Zelfs hij kreeg kippenvel van de allerergste vloek

Hij was ’s werelds grootste kenner van verbale agressie. Vuilbekken, vloeken en tieren gebeurt in elke taal.

Je gebruikt bij schelden en vloeken het grootste taboe van je cultuur. Daarvoor wordt er steevast geput uit drie terreinen: religie, familie en lichaam (inclusief seks en ziektes). En dan zijn er drie typen afwijkingen waarmee we elkaar beledigen: over uiterlijk (dikzak), intellectuele vermogens (stomkop) en gedrag (leugenaar, viezerik). Die conclusies trok dr. Reinhold Aman, de grote pionier in onderzoek naar verbale agressie, na het verzamelen van materiaal uit honderden, heel verschillende talen. Vorige week is hij plotseling gestorven in zijn huis in Californië, 82 jaar oud.

De allerergste vloek die hij ooit was tegengekomen, was een Hongaarse: ‘Oh God, hou op met in m’n gezicht te slaan met je lul die nog onder de poep zit van het Jezus neuken.’ Daar zat alles in, maar Aman kreeg er zelf kippenvel van, hoewel hij niet religieus was. Dat laat meteen iets zien van hoe lastig zijn onderzoeksobject was. Bij voorbeelden wordt iedereen al snel lacherig of huiverig.

Maar vloeken, verwensen, schelden, kwaadspreken, vuilbekken, tieren – het kan én gebeurt in elke taal, en in elke tijd. Aman vond tot 5000 jaar oude voorbeelden. Het is kortom een universeel verschijnsel, waarin onder meer taal, cultuur, psycho- en sociologie en zelfs biologie elkaar vinden. Alle reden voor een wetenschappelijk tijdschrift erover, vond Aman, en richtte het op: Maledicta, the international journal of verbal aggression. Het verscheen van 1977 tot 2005. ‘Maledicta’, zoiets als ‘kwaad gezegd’ in het Latijn – vergelijk ook vermaledijd – ging later ook Amans website heten.

Aman kwam oorspronkelijk uit Beieren. Via Canada kwam hij in Amerika terecht, waar hij Duits, Frans en Spaans studeerde. Zijn belangstelling voor schelden werd gewekt tijdens het werken aan zijn proefschrift. Het keurige, gedegen onderwerp: een twaalfde-eeuws heldendicht over de ridder Parsifal. Ook daarin beledigen ze elkaar.

Maledicta zou altijd een eenmanszaak blijven. Dat lag deels aan Amans karakter, maar zeker ook aan de gevoeligheid van het onderwerp. Woorden komen aan. Aman verbaasde zich er zelf over dat ze vaak meer pijn doen dan een vuistslag. Tegelijk was hij mordicus tegen elke vorm van censuur. Hij gruwde van het wegpiepen of met sterretjes verzachten van onwelvoeglijke taal en andere politieke correctheid. Menigmaal werden krantenartikelen over hem of andere mediaoptredens gecensureerd of afgezegd.

Ook weigerde Aman pertinent droog academisch proza te produceren. Zijn boeken en zijn eigen bijdragen aan Maledicta zijn scherp, geestig en uiterst leesbaar. De aansluiting bij academia, door hem nogal eens cacademia genoemd, kwam dat niet echt ten goede. Ja, hij was ook een knorrige mopperkont, die Uncle Mal, zoals hij zichzelf ook noemde, altijd fulminerend tegen alle gierigaards die niet wilden betalen voor zijn boeken en tijdschriften. Geldgebrek was een rode draad, die het tijdschrift ook de das om gedaan heeft.

Maar de hoeveelheid onderzoeksmateriaal die Aman verzameld, geordend, gerubriceerd en gepubliceerd heeft, kent geen weerga. Dat geen universiteit hem ooit een eredoctoraat toekende blijft onbegrijpelijk. Hopelijk zal er wel een gevonden worden die zijn nalatenschap wil opnemen.

Nootje: in de papieren krant verscheen een ingekorte versie.

Byebye, zwaaizwaai

Dit is de 187ste keer dat ik u hier iets over taal vertel. En omdat het ook de laatste is, durf ik deze bekentenis te doen: alle keren heb ik u in wezen hetzelfde willen laten zien.

Namelijk wat een wonder menselijke taal is. En wat een wonder u en ik zijn.

We zijn duizelingwekkend goed in taal. En we weten veel meer dan we weten, dan we doorhebben. Alleen weten we dát dan weer niet. Althans, niet vanzelf.

Mij hebben ze dat allemaal ook moeten vertellen. Ik heb geprobeerd het aan u door te vertellen, want ik vond en vind het een indrukwekkende verrassing, die nooit verveelt.  

Het blijft intussen wel een schande dat we op school nog steeds niet standaard allemaal leren dat iedereen taalgevoel heeft. Dat iedereen zelfs feilloos kan ontleden, ook wie denkt van niet.  

Als Nederlands je moedertaal is, snap je bijvoorbeeld donders goed dat Ik heb geleerd mijn vrienden te kussen niet hetzelfde is als Ik heb mijn vrienden geleerd te kussen. Kwestie van taalgevoel, van ontleden. Dat gaat gelukkig automatisch, we doen de hele dag niet anders.

Wel maakt het een hele hoop uit wanneer je een taal leert. Ben je klein genoeg dan gaat bijna alles vanzelf. Groei je met meer talen tegelijk op, dan ben je dus een enorme bofkont.

En nee, die talen zitten elkaar niet in de weg. Ook niet als een van de talen een gebarentaal is.  

Als er al iets in de weg zit dan is het hoe er door de wereld eromheen tegen een bepaalde taal aangekeken wordt. Maar dat heeft dan met die taal zelf niks te maken.

Zo. Dat u het nog even weet.

Rest me u te danken voor uw vaak ronduit hartelijke post, voor de inspiratie voor stukjes die ik daaruit kon putten, en natuurlijk bovenal voor uw aandacht.

Ik groet u en zeg u tot slot gedag in alle stijlen, leeftijden en (streek)talen die ik zo snel kan verzinnen. Tabee. Vaarwel. De ballen. Greetzzz. Doei. Adieu. Houdoe. Los ballos. Tot kijk. Arrivederci. Doeg. Tschüss. Tot in de pruimentijd. Hoi hè. Allahaısmarladık. Au revoir. Byebye. Zwaaizwaai. See you. Ciao. So long. Ajuus. Cheers. Laters.

Nou dag.

Verfrommel

Twee fraaie raadsels trof ik deze week aan. Eerst las ik dit, al in 1969 geschreven: “Er zijn maar weinig woorden waar het van de betekenis afhangt hoe je afbreekt: kwartslagen, rijstrook, buurtje, diplomaatje, en de bedoeling is zo’n woord te ontdekken waar geen s in zit, en dat ook geen verkleinwoord is. Er is er een, dus doe uw best.”

Ha, die wist ik! Inderdaad, dankzij -je en -tje hebben we een hele hoop twee-woorden-in-één. Van  toetjes (kiezen tussen gezichtjes of desserts) en vlootjes (bootjes, kriebelbeestjes) tot uitjes, buitjes en luitjes.

En zeker speelt de s vaak de sleutelrol. Je hebt ook wetstaal (staal of taal), loodspet (spet of pet) en carnavalshit (shit, hit). En de mooiste: pilslikkers, waar je hoe dan doen ook je tong bij nodig hebt.

Trouwens, een fabrikant was zo in de war over dit alles dat hij een tijdje terug besloot ‘kaastengels’ te gaan verkopen. Dat staat er echt op. Stengels waar je met je tengels niet van af kunt blijven, was zijn bedoeling waarschijnlijk.

Maar goed, zonder tje of s ken ik ‘balkanker’, nogal een nare, en ik weet nooit of er echt een anker met een balk bestaat. Vandaar dat dit mijn favoriet blijft: ‘verfrommel’.

Van dezelfde auteur las ik van de week ook dit: “Een kwellend probleem is dit, op school leerde ik: het is ‘hij wordDT’ omdat het ook is ‘hij kenT’, stam + T. Dat klinkt aannemelijk idioot-consequent en ik heb me er jaren bij neergelegd, maar nu hebben we het woord ‘vasten’ en toch niet ‘hij vasTT’. Weet jij hoe dat zitt?”

Nou, probeert, sorry: trachtt u daar maar eens iets tussen te krijgen. Mij is het nooit gelukt, hoewel ik deze ijzersterke redenering over gebrek aan consequentheid in onze spelling al lang ken.

Kenners hebben inmiddels vast de schrijver herkend: Hugo Brandt Corstius, de man die speels Nederlands ‘Opperlands’ doopte, en daar een levenswerk van maakte. 

Van zijn leven maak ik alweer een tijd werk. Ongeveer tegelijk met deze column begon ik aan een biografie van Brandt Corstius. Die slokt grote slokken tijd op. En dat is weer een van de redenen dat volgende week hier mijn laatste Taal! staat.

Hartje hartje hartje

Wat een gouden greep was dat. Ver terug in de vorige eeuw, in 1977, werd er een advertentiecampagne verzonnen voor New York.

Om toeristen te lokken –  toen nog nergens als plaag beschouwd – gebruikten ze er voortaan dit: I❤NY. De afkorting NY recht onder de I en het (rode) hartje. Het oorspronkelijke schetsje, volgens de overlevering op de achterbank van een taxi gemaakt, bevindt zich intussen in een museum.

Zelden zal iets zo vaak nageaapt zijn. En nu lijkt het wel of iedereen iedereen voortdurend hartjes stuurt.

Van de week grasduinde ik gezellig in een mooi gemaakt boek met een mooi bedachte titel: Het zonderwoorden-boek. Ondertitel: waarom we steeds meer zeggen met emoji.

Doen we dat?

Ik geloof er geen moer van. Geweldig, die emoji (nee, dat komt niet van emotie, maar is Japans voor de woorden voor afbeelding en schriftteken). Maar we zeggen er niet meer mee dan we al deden.

De superpopulaire kleine plaatjes illustreren en versieren wat we beweren. Dat wel. Met toeters en bellen en confetti en champagneflessen bijvoorbeeld. Een schitterende functie.

Belangrijker is dat ze kunnen aanvullen wat wegvalt bij taal-op-schrift: de toon en iemands gezichtsuitdrukking en gebaren. De precieze bedoeling, de intensiteit kun je nu duidelijk maken met toegevoegde knipogende, grijnzende, kussende, zelfs kotsende kopjes, met opgestoken duimen, zonnetjes.

Zeker, het zwaaiende handje zegt gedag, dansertjes laten zien dat je vrolijk bent, en zo is er nog een hele hoop leuks te verzinnen. Maar werkelijk onze woorden vervangen? Emoji als een nieuwe taal, ook nog internationaal?

Welnee. Zonder woorden komen we nog steeds helemaal nergens. Ook Het zonderwoorden-boek (de auteur heet trouwens Lilian Stolk) staat er natuurlijk vol mee.

Gelukkig wel. Veel interessante woorden, waarin bijvoorbeeld verteld wordt dat de huilen-van-het-lachen-smiley weliswaar het meest gebruikt wordt wereldwijd, maar ook nogal eens aangezien wordt voor groot verdriet.

Oei. Pijnlijk! Moet je dan weer rechtzetten. Met woorden.

Maken we niet juist overal graag taal van? Zo gaat het zelfs met dat hartje. Van taal (I love…) naar plaatje (I ❤…) ging het weer naar taal. Want nu lees ik aldoor dingen als: ‘Ik hartje mijn verkering’, ‘ik hartje gekke schoenen’.

Echt, ik hartje taal.

Onzinnen

Iets verrassends ontdekt. Dacht dat ik alles wel zo’n beetje kende aan gekke soorten zinnen.

Want je hebt er die prima lopen, maar waarvan je toch geen idee hebt wat ze moeten betekenen. Bekendste voorbeelden: ‘Kleurloze groene ideeën slapen woedend’ en ‘De vek blakt de mukken’.

De eerste zit vol onwaarschijnlijke, om niet te zeggen onmogelijke combinaties. Iets dat kleurloos en groen tegelijk is? En woedend slapen? Huh?

En tenzij u wél weet wat blakken is, en wat een mens zich moet voorstellen bij een vek en mukken, is het ook een raadsel waar dat andere zinnetje over gaat. En tóch kloppen ze ook, en kun je er bijvoorbeeld probleemloos een vraag van maken: ‘Slapen de kleurloze groene ideeën furieus?’ Of je bouwt de boel om naar een ander soort bewering: ‘De mukken worden door de vek geblakt.’  

Wat ook bestaat: zinnen die uitstekend te begrijpen zijn, maar toch niet kloppen. Als we bijvoorbeeld van ‘De vrek bakt de mokkapunten’ even ‘De vrek de mokkapunten bakt’ maken, dan wordt de mededeling echt niet onbegrijpelijk. Maar ongrammaticaal is ie dan wel.

Zo’n bouwfout moet je weer niet verwarren met een intuinzin. Die zet je op het verkeerde been, maar hij klopt wel degelijk. Zoals deze: ‘Dat meisje beweerde dat het nieuws altijd alleen maar op haar smartphone leest.’

Voelde u iets botsen in uw hoofd? Klopt. In eerste instantie denk je dat ‘het’ bij ‘nieuws’ hoort, pas verderop merk je dat ‘het’ moet terugslaan op ‘meisje’.

Maar nu het volgende. Lees even mee. Hoe zit dit voor u? Is dit waar of niet waar: ‘Meer mensen zijn in Amsterdam geweest dan u bent.’

Even nagedacht? Weet u het antwoord?

Of weet u, net als ik, bij nader inzien helemaal niet wat die vraag betekent? Meer mensen dan wat dan?

Maar hij klonk gewoon goed toch?

Dit wordt, hoorde ik laatst, heel toepasselijk een Escherzin genoemd. Naar M.C. Escher, de wereldberoemde Nederlandse tekenaar die bijvoorbeeld trappen tegelijkertijd naar boven en naar beneden liet gaan. Optische illusies. Niet na te bouwen. En onmogelijk de vinger te leggen op waar het ‘m in zit. Wát klopt er niet?

Escherzinnen zijn grammaticale illusies. Dat die bestaan vind ik razend interessant.

Humor helpt

Zo maar zomers zonnig ineens. Een voorproefje voor het echte werk, de zomervakantie. En het perfecte moment voor wat voorbereidende taalwerkzaamheden.

Want vakanties zijn nou eenmaal leuker wanneer je een beetje kunt praten met de plaatselijke kroegbaas  en campingwinkelbediende. Voor wie in Nederland blijft is het simpel. Die kan het ongeveer wel af met locale lekkernijen, en bijvoorbeeld naar boterbabbelaars en bolussen leren vragen in Zeeland, of naar koude schotel en kroezelen in Limburg.

Maar de meeste vakantiegangers vertrekken naar andere landen, en sinds jaar en dag gaat de meerderheid daarvan naar la douce France, het zoete Frankrijk. Verroest schoolfrans traditiegetrouw mee in de achterbak.

Net vorige week kreeg ik een vrolijk roestborsteltje toegestuurd van een lezeres die Franse les geeft. Ze maakte een boekje met de onwaarschijnlijke titel C’est pour le boulanger. Eronder staat: ‘Lees, lach en leer’

Humor helpt. Ook bij het oppoetsen van taalkennis. ‘Het is voor de bakker’, ja, dat zeggen wij, maar de Fransen houden het op ‘l’affaire est dans le sac’, als ze hetzelfde willen zeggen. Leerde ik al lachend.

Meligheid helpt ook. Mij althans. Ik gnoof om de naam van de schrijfster. Onder het voorwoord – het ‘devant mot’, oh nee, in fatsoenlijk Frans de ‘préface’ – staat Anne Moinsnon-le Roi. Ernaast wat dat in goed Nederlands is: Anke Minnee-de Koning.

Zij liet zich inspireren door wat ze haar leerlingen hoorde zeggen. Zo pikte ook ik op dat bij ‘een blauwtje lopen’ in het Frans een konijn komt kijken: ‘poser un lapin’. Dus nee, niet ‘marcher un petit bleu’.

Nog meer meertalige meligheid, nu we toch bezig zijn. Kent u die van die twee mannen op de boot naar Engeland? Ze staan in het donker aan de reling, tot de Engelsman de stilte verbreekt. ‘Quite a night’, zegt hij. Zegt de Groninger naast hem terug: ‘Kwait ’t ook nait.’

Net zoiets als wat een andere aardige lezer me laatst mailde. Hij herinnerde zich van lang geleden op school een populair minidialoogje tussen een verliefde Fransman en een Engels meisje: de Franse jongen stormt haar kamer in en roept uit: ‘Je t’adore!’ Waarop het meisje antwoordt: ‘Shut the door yourself!’

Dat zal inderdaad de deur wel dichtgedaan hebben.

Roken ruiken

Let op! ‘Opletten’ is er ook een. Net als ‘spotten’. Gespot door een oplettende lezer, een vraag vorige week in deze krant: ‘Waarom zetten zij hun leven in?’

Daar viel hem iets aan op: ‘waarom’ is één ding, maar hoe zit het met het ‘wanneer’? Is het al gebeurd of niet? Dat kun je onmogelijk weten zonder hulp van het verhaal eromheen (dat in dit geval in het verleden speelde, maar dat terzijde).

‘Zetten’ is namelijk van alle tijden: wij zetten gisteren, vroeger, in de Gouden Eeuw thee. Maar we zetten ook vandaag of morgen, of tot in de eeuwigheid thee.

Zetten is en blijft zetten, en dat is dus al net zo voor inzetten. En voor doorzetten, afzetten, uitzetten, overzetten, omzetten, neerzetten, klaarzetten, opzetten, toonzetten, verzetten, enzovoort.

Het komt natuurlijk doordat we ‘-ten’ gebruiken om het verleden in te duiken. Dat gaat vanzelf. Zonder nadenken koppen, droppen en schoppen we de bal vandaag, maar was het gisteren dan kopten, dropten en schopten we hem. Met ‘-den’ doen we trouwens hetzelfde: we scoren nu, en scoorden net ook al. 

Alleen soms staat dat –ten of  –den er toevallig al. Dan kunnen heden en verleden samenvallen.

Zoals wanneer we internetten of ravotten. Bij vitten, spitten en klitten. Als we ons bezatten, elkaar onderschatten en bedotten, of opjutten danwel optutten. Bij redden en wedden, schudden en bekladden. Doen of deden we het? Dat ligt er dus maar aan.

Grappiger vind ik het als heden en verleden over iets anders blijken te gaan. Want ook daar hebben we schitterende mogelijkheden voor. Die danken we aan vroeger tijden, toen we een andere tijd gewoon een andere klank meegaven. Bij vragen hoort daarom vroegen, bij glijden gleden en bij glimmen glommen.

Voor de vrolijke verwarring is er dit verschijnsel: ‘zagen’ kan weliswaar komen van ‘zien’, ‘zonnen’ van ‘zinnen’, en ‘braken’ van ‘breken’, maar dat hoeft niet. Zagen (met een zaag), zonnen (in de zon) en braken (getver) kunnen ook nu spelen.

Dat roken ruiken is, maar dan in het verleden, daar zit dan weer wél iets in. Dat vind ik tenminste sinds mijn eigen roken iets uit het verleden is. Want nu kan ik weer ruiken.

Wijsneuzen

Ik kan praten met m’n ogen. De goede verstaander leest mijn blik.

Het sterkst merk ik dat bij de groenteman. Ik hoef maar te kijken naar de smaakvolle tomaten, de stronkjes witlof of de onbegrijpelijk lekkere sperzieboontjes achter hem, en hij doet al een greep. Dat wil zeggen: nog voordat ik de kloppende klankenreeks voor de bedoelde groente of het gewenste fruit heb opgediept uit mijn soms warrige hoofd.

Daar moest ik onmiddellijk aan denken toen ik laatst las over mensen die een rimpel in hun neus trekken en dan de kant op kijken waarheen ze de aandacht van een ander willen sturen. Ze wijzen dus met hun neus.

Het ging om de Yupno. Die leven op Papoea Nieuw Guinea en spreken ook Yupno, een van de vele vele verschillende talen die ze daar hebben. Ze wijzen trouwens wel degelijk ook met hun hand – het is onderzocht – alleen minder vaak dan wij gewoon vinden.

Wijzen is erg menselijk. Dieren in het wild doen het niet. Zelfs apen niet, schijnt – terwijl hun armen, spieren en handen er prima toe in staat zijn, en ze het wel kunnen leren.

Mensenpeuters die nog niet of nauwelijks kunnen praten, doen het allemaal wel. Vaak tegelijk met een van eerste woordjes die uit die aanbiddelijke kindermonden komen: ‘Die, die, die’, zeggen ze dan. ‘Die’ heet dan ook een aanwijzend voornaamwoord.

En ja, we noemen de vinger waarmee we meestal wijzen natuurlijk wijsvinger. Niet bijster origineel. De Duitsers hebben bijvoorbeeld een Zeigefinger. Vaak is het iets met ‘index’, dat uit het Latijn komt en dat wij ook gebruiken. Zij het dan weer niet voor een vinger, maar voor een inhoudsopgave ofwel: een aanwijzer. In het Engels zeg je index finger, in het Frans gewoon index, in het Spaans dedo índice. En zo verder. Of het Yupno spreekt van wijsneus weet ik dan weer niet.

Er wordt vaak gezegd dat taal begint bij (aan)wijzen. Ik weet het niet.

Als ik even de wijsneus uit mag hangen: een blik, een hoofdknik kan hetzelfde effect hebben. En voor de gein kun je dat allemaal taal noemen. Dat deed ik hierboven ook, maar daarmee doe ik de breedte en diepte van ons taalvermogen zwaar tekort.

Woeste verzinsels

Aantrekkelijk, woest, maar onwaarschijnlijk. Aan ideeën over de allereerste taal kleven dikwijls die drie dingen.

Van oudsher is er het soort fraaie verzinsels van de arts Jan Gerartsen van Gorp, die de taal van Adam en Eva nergens sterker in terughoorde dan in het Nederlands, of beter: het Vlaams.

Dat kwam doordat Adam en Eva in Antwerpen gewoond hadden. Daar was het aardse paradijs geweest. En aan de naam Adam zelf zag je het volgens hem al: daar zaten ‘haat’ en ‘dam’ in, Adam moest de haat tegenhouden. Van Gorp werd bekender onder zijn Latijnse naam Becanus. En zijn boek hierover verscheen in 1572.

Becanus heeft moderne opvolgers, mensen die voortdurend verbanden zien tussen woorden, en er vervolgens diepere betekenissen in leggen. Ik herinner me zo’n nieuwe Becanus die zich vroeger altijd aanmeldde voor de jaarlijkse Taalkunde-in-Nederland-dag, en daar dan bijvoorbeeld een betoog hield over de verwantschap tussen ‘bom’ en ‘boom’.

In feite hetzelfde woord, zag hij, dat bovendien perfect uitdrukte waar het voor gebruikt werd. Bom was kort, die ontplofte meteen, maar de langere versie met lange oo liet zien dat een boom er lang over deed om tot wasdom te komen.

En ook tussen talen ontwaarde hij duidelijke verbindingen. Zo waren de Engelsen natuurlijk in de war als ze ten oorlog (war) trokken. Meestal werd er in de zaal vol taalkundigen luid gegniffeld.

Zoals ook de nog steeds actieve Duizenddichter, Willem Hietbrink, er niet op hoeft te rekenen serieus genomen te worden. Ook hij beweert stellig dat het Nederlands de oudste taal is, en dat je dat terugziet in vreemde talen.

De Fransen zeggen ‘brie’ tegen die kaas, maar dat komt van onze ‘brij’. De koe kauwt en herkauwt en heet daarom ‘cow’ in het Engels. Zijn bekendste boekje heet Kwispelen met taal, in zijn eigen analyse: ‘ik wil spelen met taal’, want met ‘kwispelen’ zegt ook je hond ‘ik wil spelen’.

Creatief is het allemaal zeker. Vergezocht ook.

Misschien kwam het daardoor dat ik aan de Becanussen van deze wereld moest denken toen ik laatst las dat er een verband zou kunnen zijn tussen de akoestiek in grotten met oeroude wandschilderingen en het ontstaan van taal.

Romantisch, aantrekkelijk, en erg woest.

Tobias

Als hij echt héél eerlijk is, ja, dan zou hij het liefst een doof kind krijgen. ‘Je wil als olifant toch ook geen tijgerwelpje?’

Dat is de vergelijking die Tobias de Ronde trekt in de film Doof kind, die zijn vader Alex over hem gemaakt heeft. Een hartveroverende feel-good-documentaire. Ik zag hem deze week in de bioscoop.

Tobias is doof geboren en zodra dat duidelijk werd, ging zijn familie Nederlandse Gebarentaal leren. Zodat ze meteen met hem konden ‘praten’.

Dat deden ze zo goed dat Tobias nu aangezien wordt voor iemand uit een familie waarin al generaties doofheid voorkomt, en waar de voertaal dus een gebarentaal is. Zulke families hebben extra aanzien in de dovenwereld.

Raar, van dat aanzien? Kortzichtig en schandelijk, het verlangen naar een doof kind?

Een en ander leverde na afloop fikse discussies op. Tussen horenden. Die moeten bij deze dingen altijd flink slikken, weet ik inmiddels. Want die denken meestal automatisch dat doofheid alleen maar naar en zielig en een grote handicap is, en ze moeten er niet aan denken zelf doof te worden.

Maar dat ligt heel anders bezien vanuit iemand die altijd doof is geweest en een gebarentaal als moedertaal heeft. Die heeft welbeschouwd maar één echt probleem, en dat is dat niet meer mensen diezelfde moedertaal beheersen.

Dat werd ook duidelijk uit een roerend gesprek tussen Tobias en zijn oudere broer Joachim, ook al zo’n schat.

Op zijn eigen verjaardagsfeest voelt juist Joachim, die wel kan horen, zich gehandicapt, omdat zijn vrienden niet vanzelf met zijn broer kunnen praten. Daarvoor hebben ze Joachim als tolk nodig. Maar andersom kan Joachim probleemloos naar een feestje van Tobias.

Op mij maakte intussen iets anders de grootste indruk: de martelgang die we dove kinderen aandoen. Ze zullen en moeten voor ons verstaanbaar geluid gaan produceren. Eindeloos zien we Tobias op filmpjes door de jaren heen oefenen op het woordje ‘bal’. Nooit klinkt het perfect.

Dat er zo aan je gezeten werd door vreemden, vies vond Tobias dat, vertelt hij als volwassene. Want wie niet horen kan moet voelen: leren spreken gaat gepaard met trekken, duwen, kloppen aan en in je mond, je lippen, je gezicht. Ik begreep Tobias’ weerzin volkomen.

(Nootje: zie ook de trailer van de film.)

Het isme wat

Taalvandaal. Daarvoor werd de VVD van de week online uitgemaakt. Geestig gevonden als reactie op een verkiezingsposter, met daarop een mini-enquêtetje: ‘Wie verdedigt onze vrijheid?’ Je kon kiezen tussen ‘Doener’ en ‘Vandalist’.

‘Vandalist’ was het woord waarover de taalpolitie – altijd paraat op internet – struikelde. Dat moest ‘vandaal’ zijn.

Oké. Maar waarom zou de VVD ‘vandalist’ gebruiken? Als vanzelf ging ik me het hoofd breken over wat -isten voor types zijn. Want het gaat om mensen. En wat voor!

Zo kun je een heel orkest bevolken met isten. Om te beginnen de solist en de (eerste) violist. De harpist en de cellist. Een fluitist en klarinettist. Je hebt de percussionisten, de paukenisten. De hoboïst, trombonist en trompettist spelen samen met de hoornisten. En vooruit, we zetten er ook een accordeonist en gitarist in. En een bassist. Dan hebben we de –fonisten (sousa-, vibra- saxe-) en de piccoloïst nog overgeslagen. Net als de componist.

Alleen al vanwege alle specialisten vind je in de gezondheidszorg ook flink wat isten. Ik kwam hardop denkend op internist, orthopedist, anesthesist, logopedist, mondhygiënist, en kom, ook de diëtist en acupuncturist mogen in dit rijtje.

Het leger kent infanteristen en reservisten. Je hebt daarnaast de zich blootgevende exhibitionist, nudist en naturist.

Maar –isten lijken bovenal aanhangers van wel erg diverse overtuigingen en gedachtegoeden. Van moralisten en monarchisten, via populisten en idealisten, tot atheïsten en ietsisten. Kapitalisten, communisten, fatalisten, optimisten, puristen. Bestaan allemaal.

Ook racisten, fascisten, extremisten, fundamentalisten en terroristen passen in deze hoek. Je hebt de sadist, de narcist, de egoïst. Prettiger zijn de illusionist en cartoonist, de levensgenietende hedonist, en de hobby- en lobbyist.

Helaas voor de taalpolitie: de vandalist komt zoveel voor dat hij de woordenboeken intussen gehaald heeft. De nazist, voor ‘nazi’, is ook onderweg daarheen. Ze hebben iets gemeen. De vandalist en nazist zijn te danken aan de woorden vandalisme en nazisme.

De vraag bij woorden maken is eigenlijk altijd: waaraan kun je iets vastplakken? Of wat neem je als uitgangspunt? En bijna alle ‘ismes’ leveren isten op. Socialisme-socialist, pessimisme-pessimist, en zo verder. Zeg nou zelf, waarom zouden de vandalist en de nazist dan geen bestaansrecht hebben?

Het isme wat. Een hartelijke groet van uw linguïst, journalist en columnist,

Liesbeth Koenen

Grote Woorden

Alles kan tegenwoordig maar. Er mag tegenwoordig ook werkelijk helemaal niks meer. Dit land is stuk. Dit land is af. Extreemlinks, extreemrechts.

Grote woorden zijn in de mode. Verraad! Verrader! Alleen verraadst ontbreekt er nog maar aan.

Was het omdat ik een maandje elders zat, en dus vanzelf met iets meer afstand keek dat het me ineens extra opviel? En, eerlijk is eerlijk: even behoorlijk irriteerde.

Want wat is er eigenlijk tegen grote woorden?

Schelden en slaan is onmacht, leerde mijn moeder me. Iets waar ik vroeger graag onmachtig slaand en scheldend op reageerde. Ze had natuurlijk een punt. Meer dan ik toen zag.

Maar ook minder, denk ik inmiddels. Want wie schreeuwt om de macht heeft wél al woorden en een stem. Het zijn de totaal machtelozen die je nooit hoort.

Ik maak er weinig vrienden mee heb ik gemerkt, maar ik zie bij de verschillende polen van de veelbesproken polarisatie hetzelfde gerammel aan de macht, soortgelijk getrek aan de bestaande verhoudingen. En dat uit zich in veel Grote Woorden.

Want volgens mij hebben ze meer gemeen dan je zou denken: de inmiddels bijna spreekwoordelijke boze witte man, de #metoo-vrouw, de DENK-aanhanger, de intersekse-persoon van wie vroeger niemand gehoord had, de dikke medemens, de protesteerder tegen het ‘white privilege’, de doofgeboren voorvechter van gebarentaal, de pleitbezorger voor een Suikerfeestfeestdag, en ja, ook de pedofiel die niet verward wil worden met een pedoseksueel.

Niet te vergelijken vindt u?

Vergelijkingen gaan als bekend nooit helemaal op. Maar het gaat over sekse en seks, godsdienst en uiterlijk, over achtergronden en vooruitzichten. En telkens om groepen die van zich doen spreken omdat ze niet langer accepteren dat anderen in hun ogen meer macht hebben.

‘Ze zouden hun woordkeus en hun toon echt moeten matigen,’ hoor ik vaak, over alle elkaar bevechtende partijen. ‘Het werkt alleen maar averechts.’

Ik aarzel. Ook ik loop geregeld te sussen en sissen: hou je gemak eens een beetje, sla niet zo dóór. En ook wel: stel je niet zo aan.

Maar tegelijk denk ik dat grote woorden en een stevige toon nodig zijn voor het begin van wat dan achteraf een geleidelijke verandering zal lijken. Zonder tamtam blijft alles mat.

Horecamomentjes

Toen ik deze week op de bus erheen stond te wachten, zag ik het ineens. ‘Monte Carlo’ – u weet wel, van de casino’s en de rally – is natuurlijk gewoon ‘Berg Karel’.

Ik heb geloof ik hardop gelachen. Het haalt het frivole er wel vanaf, dit echte horecamomentje.

Wat dat is? Een verrek-zeg-krijg-nou-wat-sensatie over een woord of uitdrukking. Zoals wanneer je erachter komt dat de horeca ‘horeca’ heet omdat iemand ooit de eerste twee letters van hotels, restaurants en cafés aan elkaar plakte.

En ja, ik weet uit ervaring dat ik een deel van u zojuist een horecamomentje bezorgde. De woordspelerigste man van Nederland, de maniakaal melige spelletjesprogrammamaker en schrijver Michiel Eijsbouts beweert de term verzonnen te hebben. Ik ben fan en geloof hem.

Een lichte versie van dit type taalbelevenis doet zich, in elk geval bij mij, nogal eens voor via een andere taal. Dan zie of zoek je plotseling verbanden.

Zo brak ik me hier in Frankrijk laatst het hoofd over het juichende, via de Fransen van de Italianen overgenomen ‘bravo’. En daartegenover ons… eh… nogal brave ‘braaf’. En hoe dat dan weer kon naast ‘brave’ (braav) op z’n Frans en ‘brave’ (breev) op z’n Engels, dat juist dapper betekent.

Dat deed het hier ook. Maar al het dapper lijkt verdwenen uit ons braaf. Eraf gesleten. Braaf? Ja, de hond is braaf. ‘Braaf geweest’, het klinkt werkelijk niet als ‘moedige daden verricht’.

Overigens schijnen de Fransen wel degelijk ook ‘mon brave’ voor ‘beste man’ zeggen. Op z’n Van Agts. Misschien ontdapperen ze daar ook.

En wist u dat het Italiaanse ‘bravo’ ook een huurmoordenaar kan zijn? Ik niet. Nadruk natuurlijk op ‘bra’, niet ‘vo’ bij de Italianen. Het zijn de Fransen die altijd maar weer hun woordeinden van een klemtoon willen voorzien.

Tip: steeds meer Fransen spreken Engels, maar om dat te kunnen volgen is het vaak nuttig om in je hoofd de klemtoon van hun Engelse woorden van achteren naar voren te halen. Goed voor menig oh-verrek-moment.

Enfin,  andersom herinner ik me levendig een Britse jongen die na weken Frankrijk nog steeds niet bedankte met een Frans merci, maar consequent met een Engels ‘genade’: mercy. Juist, met de klemtoon op ‘mer’.

Ondergedompeld

Vroeger had ik een vriendje dat kon toveren met z’n autoradio. Hij wist met een draai aan de knop de grauwe Amsterdamse grachten op slag te veranderen in zonnige Franse streken.

Alleen maar door een Franse zender op te zetten. Het effect van Frans horen was zo verbluffend dat ik er bijna veertig jaar later nog steeds aan terugdenk.

Helemaal nu ik een tijdje in Frankrijk zit. Want hier zet ik aldoor Franse zenders op om mezelf zoveel mogelijk bloot te stellen aan Franse klanken.

Dus staat vaak de tv aan. Ook op de achtergrond, als ik de afwas doe of met een – plaatselijke – krant op de bank zit.

Het voordeel van Franse tv-zenders is in dit geval dat je er alleen maar Frans op tegenkomt. Want wat niet al vanzelf Frans was, is nagesynchroniseerd.

Voor Frans horen is zappen dus nooit nodig. De eindeloze herhalingen van alle bekende Amerikaanse series zijn zelfs bij uitstek geschikt als achtergrondgeluid.

Want ik kan daar slecht naar kijken. Als wat mensen zeggen niet voor de volle honderd procent klopt met de bewegingen van hun lippen, dan krijg ik de kriebels.

Dat is geen totale aanstelleritis. We gebruiken lipbewegingen namelijk echt om te verstaan wat iemand zegt.

In een beroemd onderzoek lieten ze proefpersonen kijken naar iemand die ‘gaga’ zei, maar daaroverheen was het geluid van ‘baba’ gemonteerd. Wat we dan horen is ‘dada’. Iets ertussenin dus. Echt waar. Tot we onze ogen dichtdoen, dan wordt het wat het is: ‘baba’.

Maar dat terzijde. Wat ik hier probeer te doen is opnieuw toepassen wat vanaf mijn eerste lessen Frans de bedoeling was. In 1970 hadden ze net een nieuwe manier van lesgeven verzonnen, met zo’n idioot ingewikkelde naam dat ik hem uit mijn hoofd leerde: de audio visueel structureel globale methode.

Het kwam erop neer dat bij de moderne talen alles de hele les lang alleen maar in die taal ging. Een onderdompeling zou ons boven laten komen als Frans, Duits en Engels kwebbelende eindexamenkandidaten.

U begrijpt dat dat niet gebeurde. Onze puberhersens stonden naar heel andere dingen. En we waren natuurlijk al te oud voor extra moedertalen.

Toch benieuwd waar m’n hersenen van nu toe in staat zijn.

Ergernissenparade

‘Doder dan dood kan toch niet, waarom lees ik dan over dodelijkst?’ ‘Er stond “ze sloegen een zucht van verlichting” in de krant.’ ‘Waarom spreken we accent uit als aksent, maar accessoires niet als aksessoires?’ ‘Ze noemden brillenglazen die niet van glas maar van plastic waren toch glazen.’ ‘Het is u natuurlijk ook al opgevallen dat het woord fantastisch/zeg maar/eigenlijk/super/enzovoort te pas en vooral te onpas gebruikt wordt.’

Het is een kleine greep. Veelkleurig en breed is de ergernissenparade die langskomt in mijn mailbox. En bij alles krijg ik direct of indirect de vraag of ik dat nou niet eens kan aanpakken.

Laat me u vandaag bekennen dat ik me daar vaak zo machteloos bij voel. Ik kan u, zeer gewaardeerde mailer, namelijk niet geven wat u het liefst zou hebben. Wat we allemaal het liefst hebben: gelijk.

Of nou ja, ik kan het u wel geven, maar niemand heeft daar iets aan. Het maakt namelijk niet uit. Terwijl heus: ik voel uw pijn, om het eens te zeggen met een ook al zo vaak ergerlijk gevonden leenvertaling uit het Engels.

Maar heel veel jaren lezerspost hebben me duidelijk gemaakt dat we onze nekharen bij zeer uiteenlopende dingen omhoog voelen gaan.

Wel hebben we dit gemeen: daarna krijgen we last van dat gekke psychologische verschijnsel dat iets ineens overal lijkt te zijn.

Volgens mij hetzelfde mechanisme dat maakt dat je na het kopen van een rode auto tot je verbazing ineens aldoor rode auto’s rond ziet rijden. En heb je net een nieuw woord geleerd, dan kom je het prompt nog eens en nog eens en nog eens tegen. Voor die tijd registreerde je het blijkbaar niet.

Met mijn eigen ergernissen viel ik u hier ook wel eens lastig. Ik gruw van het vage ‘aangeven’ voor ‘zeggen, beweren’. Dat er ‘iets mist’ in plaats van ‘iets ontbreekt’ zal me vrees ik levenslang blijven opvallen, en ‘de data is’ en niet ‘de data (of de media) zijn’ went ook maar niet.

De columns daarover hielpen natuurlijk geen klap. En dat is precies wat ik bedoel: ik kan er niks aan doen.

De onbestuurbaarheid van taal is hier de boosdoener, ik ben slechts de machteloze boodschapper.

Verrukkelijk ouderwets

‘U gebruikt dat woord ook,’ zei er een, met een klein glimlachje.

Eh, wat? Het drong pas later die dag echt tot me door. Ja. Natuurlijk zeg ik ‘verrukkelijk’. Hoezo? Is dat een oudemensenwoord geworden?

Het kwam natuurlijk door de film. De studenten journalistiek met wie ik had staan praten, gingen schrijven over Het leven is vurrukkulluk. De nieuwe film die net zo heet als het inderdaad lang niet meer nieuwe boek van Remco Campert.

Dat kwam uit in 1961. En was volgens de studenten behoorlijk onleesbaar geworden. Ze hadden het erbij gehaald.

Ik keek daarvan op, maar realiseerde me dat het al snel veertig jaar geleden zal zijn dat ik zelf Camperts roomman (zoals hij het woord ‘roman’ erin spelde) las.

Daarom ging ik deze week terug naar het boek, en inderdaad terug in de tijd. Meer dan ik gedacht had werd het iets voor de twitteraar ‘Wiezegtdatnog’. Of voor de lijst ‘vergeetwoorden’, die op internet bijgehouden wordt.

Die verzamelingen zijn mooi, al was het me eerder wel opgevallen dat ik veel vergeetwoorden verre van vergeten ben. Oké, de bedelarmband, de babydoll en het broekpak zijn uit de mode geraakt. Maar bijvoorbeeld bonje, broddelen en briesen (ik beperk me even tot de b) lijken me van alle tijden.

Toch was ik verbaasd over heel wat woorden uit de wereld van 1961. Daarin is sprake van verlofgangers,  en venten met geschriften. Jongens hebben graangele kuiven, er rijden hoogwielende kinderwagens door het park, waar starogige families en langverloofden lopen. Kinderen worden ‘klein gespuis’ genoemd,  en er is een retirade met natuurlijk een retiradejuffrouw.

Ik begreep de moeite die twintigers daarmee hebben wel.

Wat ik juist onthouden had was overigens het goede oor van Campert, en de daar vaak mee samenhangende spellingsgeintjes.

Het ‘vurrukkulluk’ uit de titel natuurlijk. Maar heel ver voor de sms- en chattaal van nu schreef Campert al  ‘teerst’ voor ‘het eerst’, en ‘2 van 1/4tje’.  Lees het hardop voor en ‘Ik heb trek nijslollie’ klopt perfect.

Hij heeft het consequent over het ‘seksjuwelen verkeer’, en er wordt Mary-you-Anna, Marie-Johanna, en Mah-Rioe-Wan-A gerookt, waarna ze gaan giegullen.

Als puber vond ik dat allemaal prachtig. Om niet te zeggen vurrukkulluk. Maar misschien is het inderdaad oubollig geworden.

Droevig lot

Misschien is het wel de kleinste taal van de kleine talen in Europa: het Bildts. En nee, dat spreken ze niet in De Bilt. Wel in Nederland, in een stukje van Friesland dat het Bildt heet.

Ik geef grif toe dat ik er nog nooit van gehoord had. Maar nu wel. Dankzij journaliste Maartje Duin, die voor een radiodocumentaire onder meer op stap ging met de hoofdredacteur van de Bildtse Post, de enige krant ter wereld waarin Bildts wordt geschreven.

Ongeveer 6000 mensen spreken Bildts. Ze heten Bilkerts. Wat het is? Een streektaal met toch alweer vijf eeuwen geschiedenis.

Daar ga ik dan weer een beetje van watertanden. Want wat is er gebeurd? Hollanders kwamen begin zestiende eeuw een Fries gebied inpolderen dat indertijd al Bil of Billand werd genoemd. Die inpolderaars namen hun taal natuurlijk mee.

Maar ze gingen niet meer terug. En bleven blijkbaar min of meer een enclave vormen. Uit hun taal van toen is het Bildts van nu voortgekomen.

Het bouwplan van dat Bildts, de grammatica dus, is na al die jaren vooral Fries geworden. Maar in de woorden spreekt Holland nog een flink woordje mee.

‘Maisy’ zeggen de Bilkerts tegen meisje, en ‘hússy’ tegen huisje. Dat is echt een eindje weg van het Friese ‘famke’ en ‘húske’. Maar behoorlijk in de buurt bij de Hollanders van nu, die als ze een beetje informeel praten ook ‘meisie’ en ‘huisie’ zeggen.  

Je kunt het onmogelijk anders dan interessant en sympathiek vinden allemaal. Neem die hoofdredacteur, Gerard de Jong. Hij nam al op zijn 21ste de hoofdredacteurszetel over van zijn grootvader, die toen stierf.

De Jong gaat het om het behoud van het Bildts. Er dreigt extra gevaar, door een herindeling van gemeentes. En de scheidend burgemeester mag dan altijd Bildts praten met zijn vrouw, tegen zijn kinderen praat hij Nederlands.

Taal is politiek. Een waarheid als een koe. Zonder politieke steun heeft elke taal, groot of klein, het zwaar. Vooral kleine talen wacht vaak een droevig lot.

Ik hou ook mijn hart vast voor het Bildts. Maar misschien brengt De Redder van het Bildts redding. U kunt er zondagavond naar luisteren. Om negen uur, NPO radio 1. Warm aanbevolen.

Tekstkletsen

De letters en tekens op het scherm waren nog allemaal groen, en het ging heel traag, dat weet ik ook nog.

Maar wat een sensatie: ik kon lezen wat mijn vriend aan de ene kant van de stad tikte op zijn computer. Net zoals hij mijn reactie las aan de andere kant. Waar hij dan weer op reageerde, en zo verder.

Inderdaad, dit was de oertijd. De jaren tachtig. Het woord chatten kenden we nog niet, maar dat was – via een modem en een computerprogramma dat Kermit heette – wel degelijk wat we deden.

De herinnering kwam boven omdat iemand me wees op een artikel dat me nogal onzinnig leek. Het behandelde namelijk waarom je boos klinkt als je een punt zet aan het eind van bijvoorbeeld een whatsapp-bericht.

Boos? Maar het bleek geen totale flauwekul. Intussen hebben we natuurlijk een veelvoud aan manieren om te ‘tekstkletsen’. Bijna de hele bevolking is massaal onderling aan het schrijven geslagen. En dat is gloednieuw.

Er ontwikkelen zich nieuwe gebruiken en gevoelens, blijkt. Er is wat onderzoek gedaan al. Geen punt aan het eind van een bericht is spreektalerig, en voelt eerder als een uitnodiging aan de ander om door te gaan.

Wél een punt is formeler en kan ‘einde discussie’ aanduiden. Wat dan weer bozig kan klinken. Mensen blijken ook geneigd om een eenregelig tekstbericht zonder punt als oprechter te ervaren dan eentje met.

Raar en overdreven? Misschien nu nog wel. We zullen zien wat het wordt op den duur.

Om op verder te borduren lijkt me in elk geval de gedachte dat je in geschreven taal nu veel vaker ziet wat we allang kennen van praten: we laten een hoop afhangen van tegen wie we het hebben en van de omstandigheden.

Want ‘dat is dan ook goed klote’ zeg je niet snel tegen de ober in een chic restaurant die meldt dat de bisque de homard helaas op is. Omgekeerd kijk je zelf vreemd op als die ober je verwelkomt met ‘Hé hallo jongens, kom d’r in’.

Wat weer heel gewoon is wanneer je bij vrienden aanbelt. En vertellen die je dat de beloofde kreeftensoep mislukt is, dan is een commentaar met krachttermen vaak wel acceptabel.

Taaltocht

Niets is wat het lijkt. En overal is of was strijd, strijd, strijd. Dat is het beeld dat blijft hangen.

Eindelijk kwam ik toe aan een kleine inhaalmanoeuvre: ik las het boek Lingua van journalist Gaston Dorren. Die neemt z’n lezers mee op een Europese taaltocht vol verrassende taalkronkels en vergezichten.

Een ontstellende hoop uitzoekwerk zit erin, waarvoor Dorren beloond wordt met verkoopsuccessen in andere landen.

Dat is verdiend. Grote delen van de geschiedenis van Europa kun je aflezen aan de grote en kleine talen die er gesproken worden. En let op: grenzen en taalgebied vallen eigenlijk nooit precies samen.

Althans, het ligt er ook aan wat je een taal noemt. We hebben dan bijvoorbeeld wel allemaal geleerd dat ze in Zwitserland behalve Duits, Frans en Italiaans ook Reto-Romaans (pas op: niet Retro-) spreken, maar dat Reto-Romaans is helemaal niet één taal. De verschillen van plaats tot plaats zijn enorm.

Ook de argumenten die altijd gebruikt worden om het Fries een taal te noemen gaan niet op, laat Dorren doeltreffend zien. Oud? Er zijn ook jonge talen. Al lang een spelling? Veel talen hebben nog steeds geen spelling. Enzovoort.

Een les: afdwingen, opleggen blijft moeilijk als het om taal gaat. Misschien hoorde u wel eens dat er in Noorwegen twee ‘Noorsen’ bestaan, het Nieuwnoors (Nynorsk) en een Boekentaalnoors (Bokmål). Dat moest geleidelijk aan één Samennoors worden. Lukt niet.

Terwijl van buitenaf zoiets altijd een volkomen logisch en praktisch streven lijkt. Handig toch, als iedereen dezelfde taal spreekt? Maar in de praktijk wil niemand zijn eigen moedertaal moeten verlaten of veranderen.

Bovendien is taal nou net hét gratis middel voor iedereen om anderen te laten zien en zelf te voelen bij welke groep je hoort.

Stof tot nadenken genoeg, maar Lingua is ook gewoon een heerlijk struinboek.

Dorren strooit gul met smakelijke taalweetjes. Grappig vond ik bijvoorbeeld dat ook de Fransen in de tijd van de Renaissance terug gingen naar de klassieken, waar ze weliswaar vandaan kwamen, maar toen al een heel eind van afgedwaald waren.

Ze leenden uit het oude Latijn bijvoorbeeld fragilis, wat ‘fragile’ werd, terwijl datzelfde fragilis eerder al ‘frêle’ was geworden. En wij namen frêle en fragiel dan later weer allebei over.

Familiebegrip

Het kwam door m’n tante en de Frenkespudding. Ineens zag ik het: taal is een ui. En we hebben allemaal onze eigen taalui in onze kop zitten, die zich laag voor laag laat afpellen.

Uien lijken erg op elkaar, maar toch zijn er geen twee precies hetzelfde. Dus de schillen verschillen, maar als u dit leest dan delen wij grote delen van de buitenste. Dat doen we namelijk met iedereen die huis-tuin-en-keuken-Nederlands vol huis-tuin-en-keuken-woorden kent. Zoals huis en tuin en keuken.

Wat meer naar binnen komen de stukken taal die je in kleinere kring gemeen hebt. Hetzelfde schooltype, dezelfde streek of buurt, dezelfde generatie. Het kan allemaal sterk vergelijkbare taalschilletjes opleveren.

Wanneer gaan we het jargon noemen? Lastig bepalen. Ik weet wel dat ik een schilletje deel met vakgenoten die ook weten wat er met pakweg ‘c-commanderen’ of ‘semantische ambiguïteit’ bedoeld wordt.

Maar ook jongerentaal is een soort jargon, denk ik altijd. Bedoeld of onbedoeld doet het wat alle jargons doen: tegelijkertijd binnensluiten en buitensluiten. Wie boven de veertig ‘vet’ als versterker gebruikt bijvoorbeeld (vet mooi, vet goor), zet zichzelf te kijk. Dan wil je ergens bij horen waar je niet bij hoort.

Het persoonlijkst is het hartje van de ui. Daar vind je de koosnamen en standaardwoordgrapjes die je alleen met je geliefde deelt of deelde. En ook familietaal zit in een diep verstopt, dun laagje.

Nu m’n vader dood is, dacht ik dat alleen m’n broer nog bekend was met het begrip Frenkespudding, genoemd naar een of andere voorouder. Een heeroom zelfs geloof ik, wiens lievelingstoetje het was.

Maar wat een vergissing. Laatst sprak ik m’n tante, de allerlaatste die ik bezit. Ook nog van wat zo onaardig de kouwe kant heet. En wat gaat zij met kerst maken voor mijn neven en nicht, die allemaal achterneven en –nichten hebben voortgebracht? Precies, Frenkespudding.

Mijn uienhartje bleek dus groter dan ik dacht. En die pudding is trouwens verrekte lekker. Ik denk dat ik hem ook ga maken.

En dan zorg ik dat hij ‘zalfie dolfie’ wordt, zoals m’n moeder zei. Al ging dat geloof ik meestal over een goedgelukte saus. Ach ja. Voor je het weet verschuift zelfs familietaal in betekenis.

Een mooie kerst gewenst!

Nootje: Zalfie dolfie, danwel dolfie zalfie had ik even moeten googelen. Blijkt veel vaker gebruikt te worden, geen verzinsel van m’n moeder dus.

Diepgevoelder

 ‘Ik haat de Brexit van alle kanten,’ zei Rutte vorige week. De minister-president was als gebruikelijk uitgesproken in zijn uitspraken, maar ik noteerde deze omdat ik al jaren de haten- en haatontwikkelingen volg.

Haat is beslist niet meer wat het geweest is, kan ik u zeggen. Haat is afgevlakt. De emotie die er in mijn jeugd bij hoorde was meestal veel heviger. En haat komt nu vaker ter sprake. Zo’n beetje alles kan gehaat worden, en zo’n beetje iedereen doet het.

Een tijdje terug zag ik in een Amsterdamse tram een paar ruziënde meiden. ‘Eigen schuld als je hoog gaat doen, en haat op mij gaat gooien!’ hoorde ik er eentje zeggen. Ik was meteen gegrepen. Zo’n onderlinge pubermachtsstrijd ziet er nog precies hetzelfde uit als vroeger, maar het klinkt echt anders.

Een vorm van jongerentaal. Natuurlijk. En bij jongerentaal hoort dat die niet alleen anders, maar ook heftiger is dan de saaie tamme taal van oudere generaties.

En er speelt volgens mij nog iets mee: invloed uit het Engels. Onze haat, in de van oorsprong Nederlandse betekenis dus, is heftiger, diepgevoelder dan de Engelse hate.

‘Er een hekel aan hebben’ was tot voor kort dikwijls een betere vertaling van ‘to hate’ dan ‘haten’ Maar ja, zo gaat dat. ‘Hate’ en ‘haten’ lijken gewoon te veel op elkaar. Gevolg is wel dat er iets van de Engelse betekenis afwrijft op het Nederlandse woord.

Haat is een succesvol aanplakkertje. Ergens achter dat gebeurde al lang: mensenhaat, zelfhaat, rassenhaat. Ergens voor is nu in de mode: haatcampagnes, haatvloggers, haatpredikers en vul zelf maar iets in.

We hebben ook ‘haters’. Die kan ik me van vroeger niet herinneren. Vooral online is het nu een regelmatig aangetroffen mensensoort. Dat lijkt me ook een leenvertaling uit het Engels.

Enfin, hatende minister presidenten zijn dus een jong verschijnsel. Althans. Over een verre voorganger van Rutte (Gerbrandy) ging wel het heerlijke verhaal dat hij een Britse ambtgenoot in Delft begroette met de woorden: ‘I hate you welcome in this town where all the Oranges are buried’. Wat vertaald neerkomt op: ‘Ik haat u. Welkom in deze stad, waar allemaal sinaasappels begraven zijn.’

Jammer jammer dat dat inderdaad niet meer is dan een verhaal.

Ik ben goed

‘Heb een grote tijd’ wenste een goede vriend me toe, toen ik vorige week in de Verenigde Staten was.

Aardig van ‘m, en toepasselijk en geestig. Ik had inderdaad ‘a great time’. En ik vind die letterlijke vertalingen onweerstaanbaar. Om redenen die me duister zijn, krijg ik er al gauw de slappe lach van zelfs.

Dat ontdekte ik denk ik door Klein Duimpje, ‘Little Thumpkin’, in de ‘Engelse’ vertaling van schrijver Rudy Kousbroek. ‘There sits no dry bread in it’, klaagt Klein Duimpjes vader de houthakker tegen ‘his woman’ over dat hout hakken. En hij doet nog wel zo z’n best: ‘I work myself an accident the whole day.’ Little Thumpkin zelf noemt de weg terug vinden na achterlating van een kiezelsteentjesspoor ‘no art on’, geen kunst aan. Enzovoort. Ontzettend flauw, ik weet het.

Hoewel het ook kan zijn dat mijn giechelzucht als eerste gewekt werd door Wim T. Schippers, met zijn vertaalde pophits. Nog altijd ga ik ‘Jij kan rinkelen mijn bèhèhel, rinkel mijn bel’ meezingen bij Anita Wards ‘Ring my bell’. En ook ‘Ik wil dat je mij wil, ik heb nodig dat je me nodig hebt’ kan ik maar niet vergeten wanneer ik ‘I want you to want me, I need you to need me’ hoor (van Cheap Trick).

Die letterlijke vertalingen leggen natuurlijk bloot dat ze de dingen elders anders zeggen. Anders doen.

Neem het volgende. Wanneer je een taal spreekt, spreek je als bekend nog niet de formules, de standaardreacties, de beleefdheidsuitdrukkingen. Ik spreek heus Engels, maar moet toch nog vaak de neiging onderdrukken om echt te reageren bij de standaardbegroeting ‘How are you?’. Niet de bedoeling.

Een waar ik altijd om moet glimlachen, is de afwimpelformule voor eten en drinken. En die heb je nodig ook, want allemachtig, Amerikanen lijken de ultieme kruideniers. Elke twee minuten breken ze ruw in met de vraag of je anders nog iets gehad had willen hebben.

Ik bespeurde dit keer een verandering in het antwoord. Een kwart eeuw geleden was iedereen ‘fijn’. ‘I am fine’ zei je als je niet nóg een glas wou.

Maar ‘fijn’ lijkt ‘goed’ geworden. ‘I am good’ hoorde ik althans overal om me heen. Goed hoor.

Dichterlijke woorden

Redenatie, provocatie, natie. Fermentatie, installatie, nominatie, gratie. Penetratie, normalisatie, emigratie, complicatie, indicatie. Associatie, ventilatie, liquidatie, irritatie, creatie.

Honderden en honderden zijn er. Het gaat maar door: communicatie, educatie, medicatie, circulatie, consternatie en concentratie.

We hebben een ware oceaan aan woorden die eindigen op –atie. Allemaal rijmvoer. En dat hebben we deze week weer nodig. Althans, voor mij blijft de allermooiste Sinterklaastraditie elkaar op pakjesavond eens fijntjes de waarheid zeggen. Graag met humor, en bovenal: met een gedicht.

En elk jaar tegen de tijd dat de dichtader moet gaan stromen blader ik weer ijverig in het eerste goede rijmwoordenboek dat in Nederland verscheen, toepasselijk Nederlands Rijmwoordenboek geheten. Dertig jaar oud, nooit overtroffen.

Ik praatte een keer met de maker. Dat is Jaap Bakker, en hij bleek een hekel te hebben aan rijmen op –atie. Te flauw, te makkelijk, niet bevredigend. Omdat het er zo veel zijn.

Voor wie een doorwrocht, verrassend gedicht of lied wil maken is dat natuurlijk waar, maar voor ons amateurs zijn al die atie-woorden een zegen.

Behalve misschien op één punt. Ze hebben gemeen dat ze van oorsprong Romaans zijn. Maar ‘het hart spreekt geen Latijn’ stelde Bakker.

Hij had daar een mooie extra reden voor. Bakker had een groot computerbestand samengesteld met 10.000 rijmwoorden die aan het einde van dichtregels stonden in twee populaire bloemlezingen met Nederlandse gedichten: een van Gerrit Komrij en een van Hans Warren. In de jaren tachtig nog een enorme klus om te maken.

Het leverde wel iets op. Misschien lag het aan de samenstellers, maar van oorsprong Germaanse woorden bleken het in de gedichten veel beter te doen dan woorden uit de Romaanse talen, zoals het Frans.

De computer telde natuurlijk ook. Het meest voorkomende rijmwoord bleek ‘leven’ te zijn. Daarna kwamen: ‘niet’, ‘zijn’, ‘licht’, ‘gaan’, ‘komen’, ‘aan’, ‘uit’, ‘nacht’ en ‘land’. 

En pas een heel end verderop kwam het eerste Romaanse woord: ‘straten’. Maar dat voelt voor de meeste mensen niet van vreemde komaf. Al hebben we ook ‘wegen’, wat weer wel Germaans is.

Dus u moet het zelf weten, u kunt rijmen met ‘zweten’. Maar misschien haalt u uw dichtinspiratie toch liever uit woorden als ‘transpiratie’. Laat hoe dan ook uw Sinterklaashart spreken.

Slim is dom

Dat het kan, verbaast me toch altijd: vroeger was iets een gewoon, fijn woord. Maar dan wordt er een tijdje aan de betekenis gesjord, gedouwd en getrokken, en dan merk je ineens aan je nekharen dat er iets veranderd is.

Voortaan gaan die bij een bepaald woord prikken. En in je buik voel je argwaan rommelen.

Ik heb het de laatste tijd met ‘slim’. Merkwaardig, niet? Iedereen wil slim zijn per slot van rekening. Het zijn dan ook juist de slimme dingen waarbij ik me licht ongemakkelijk voel.

Slimme meters, slimme camera’s, slimme stoplichten, slimme ijskasten, slimme auto’s, slimme bommen. De gekste dingen worden ‘slim’ gemaakt.

Het betekent vooral dat er software in zit. Die berekent en verzamelt gegevens, waar vervolgens iets mee gedaan wordt. Wat precies is lang niet altijd te voorspellen. En ‘slimme dingen’ ontbreekt het ook aan wat wij ‘gezond verstand’ noemen. Dat alleen al maakt me huiverig.

Neem nou de relatief simpele ‘slimme meters’, die deze week weer eens in het nieuws waren. Ze houden in de gaten hoeveel energie je wanneer gebruikt.

Maar dat blijken ze niet altijd betrouwbaar te doen. En bij sommige zou er door een constructiefoutje gas kunnen lekken. Daarnaast: gaat het de rest van de wereld wel iets aan wanneer u de kachel hoog zet of ik het licht uitdoe?

Zo wordt het etiket ‘slimme meter’ geplakt op wat je ook ‘foutgevoelig’ of ‘gevaarlijk’ zou kunnen noemen, of ‘bemoeizuchtig’. Om niet te zeggen: dom.

Dit heet tegenwoordig geloof ik ‘framen’, maar de truc is waarschijnlijk net zo oud als mensentaal.

Enfin, slim = dom. Dat doet denken aan 1984. Aan wat George Orwell in dat onverslaanbare boek ‘newspeak’, ‘nieuwspraak’ doopte. Het speelt in een land waar het ministerie van Waarheid (dat propaganda verzint en de geschiedenisboeken voortdurend herschrijft) slogans hanteert als ‘Vrijheid is slavernij’ en ‘Oorlog is vrede’.

Een rijke bron aan nieuwe begrippen, die geen spatje minder populair worden. Ook de ‘Gedachtepolitie’ danken we aan Orwell. En natuurlijk Grote Broer. Big Brother. Die meekijkt.

Extra toepasselijk, want die slimmigheidjes in de dingen lijken de Big Brotherwereld met reuzenschreden werkelijkheid te maken.

Ik hou intussen de kaping van het woord ‘slim’ in de gaten.

Borrelpraat

Een half litertje bier erin, dat scheelde hoorbaar. Het waren Duitsers. Bijzondere Duitsers: ze hadden net Nederlands geleerd. En ze wilden meedoen aan een experiment aan de universiteit in Maastricht.

De ene helft dronk iets non-alcoholisch, de andere kreeg bier. En kijk aan, de bierdrinkers spraken daarna beter Nederlands dan de anderen. Vooral hun uitspraak klonk Nederlandser.

U bent niet verrast? Was ik ook niet.

Dit is nou typisch wat ze een ‘ervaringsfeit’ noemen. Stroomt de alcohol naar binnen dan stroomt de vreemde taal ineens veel gemakkelijker naar buiten. Jaren geleden was ik al eens een onderzoek tegengekomen waaruit tot m’n vreugde kwam dat dat geen verbeelding was. Ik onthield: je dénkt niet alleen dat het beter gaat, anderen horen dat ook.

Gek genoeg vonden de drinkende Duitsers zelf hun Nederlands niet beter worden. Misschien is daar nog wat meer drank voor nodig dan ze kregen.

De vraag is hoe dan ook hoe het kan. Wat doet die alcohol precies?

‘Dutch courage’, stond er boven het persbericht hierover. U weet, in het Engels figureren wij Dutch vooral als schraperige, onbetrouwbare zuipschuiten. ‘Going Dutch’ betekent bijvoorbeeld dat iedereen voor zichzelf betaalt als de rekening komt, ‘Dutch gold’ is nepgoud en ‘Dutch courage’ noemden we vroeger jenevermoed.

‘Je moed indrinken’ is onze eigen, wat neutralere uitdrukking. Moet moed? Heb je dat inderdaad nodig om een andere taal te spreken?

Nou, niemand kan het vooralsnog bewijzen, maar een beetje lef lijkt me mooi meegenomen. Want wie voelt zich nou niet al snel stiekem ongemakkelijk, een beetje een aansteller zelfs in een vreemde taal?

Zeker als je écht probeert te praten zoals échte Engelsen of Fransen of wat dan ook het doen. Dat een goed glas je over die drempel kan helpen geloof ik grif.

Maar dan zit ik toch met de ochtenden. Heeft u dat ook? Zelfs als ik uitgeslapen en fris aan de dag begin, heb ik in een vreemde taal opstartproblemen. Dat Engels of Frans of Italiaans wil bij het ontbijt niet lekker rollen. Of m’n tong in de knoop zit.

Ontwaak ik zo moedeloos? En doe ik – ook zonder drank – dan vanzelf in de loop van de dag meer moed op?

Nee, die borrelpraat zit voorlopig nog vol raadsels.

Niet achterlijk

Ha, daar gingen we weer. Het was een vrolijk gezicht. Er werd gesmeten met vleestomaten en paaseieren. Er werd gegierd om de koetjesreep en de blinde vink. De baby-, moeder-, koffie- en kokosmelk spoten in het rond. Met nog een drupje babyolie toe.

Waarom? Het kwam allemaal door de vegetarische gehacktballen en de vegetarische speckstuckjes van de Vegetarische Slager. Daarvan heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit besloten dat ze zo niet meer mogen heten.

In januari was het nog de VVD die meeging in ‘schnitzelgate’, een in Duitsland geboren plan voor een verbod op onder meer de naam ‘schnitzel’ voor schnitzels waar geen dierenvlees in zit. Want ook dat zou misleidend en verwarrend zijn.

Toen, en nu opnieuw barstte het los. Verontwaardiging en lachen. Er klinkt in door: zeg, we zijn niet achterlijk. We weten toch dat spinazie, uien en knoflook ook ‘gehakt’ kunnen zijn. Net zoals dat er aan ‘paaseieren’ geen kippen of vreemdere vogels te pas komen.

We kunnen inderdaad prima overweg met speling en onzekerheden in hoe iets te interpreteren.

Wat daarbij helpt: alle dingen die we toch al wisten, onze ‘kennis van de wereld’. We weten dat baby’s geen melk geven en dat je er geen olie uit kunt persen. Dus denken we niet gauw dat babymelk en babyolie qua betekenis hetzelfde in elkaar zitten als koemelk (komt van koe) en olijfolie (komt van olijf).

Dit is ook wat we nog steeds vóór hebben op automatische vertaalmachines. En een belangrijke reden dat die nog wel even zeer onbetrouwbaar zullen blijven.

Of ‘Vegetarische Slager’ dan wel mocht, kwam ook langs. Ja joh, laat toch, riep ik stilletjes terug. En ik begon me spontaan te verwonderen over het woord slager.

Want vergeet even de vleeshouwerbetekenis en luister met een vers oor. Dan is een ‘slager’ eerder iemand die slaagt dan iemand die slacht. Zoals een drager draagt, een knager knaagt. Of zou slager van ‘slaan’ kunnen komen?

Mijmerend vloog ik ineens terug in de tijd. Naar het menu dat ik ooit met een vriendin opstelde en klaarmaakte voor een hevig in vechten en oorlog geïnteresseerde collega. Immens tevreden waren we toen we bij de kogelbiefstuk, puree en hangop met granaatappel een bijpassende groente verzonnen: sla.

Betrapt

‘Het had ook een stuk slechter kunnen aflopen.’ ‘Aan mij heb je niks.’ ‘Ja, de groeten.’ ‘Pas je een beetje op?’ ‘Was dat jouw glas?’ ‘Dat zou je ook niet zeggen.’ ‘En zo blijven we bezig.’

Betrapt. Dat voelde ik me. Want ja, ook ik gebruik ze graag en grif: de dagelijkse clichés die al jaren verzameld en verspreid worden door Pepijn Hendriks en Wouter van Wingerden.

Twee mannen met verstand van taal die zich in dit verband de clichémannetjes noemen – wat inderdaad weinig origineel is, want zo begonnen Kees van Kooten en Wim de Bie ooit hun carrière. Maar dat terzijde.

Ik zag ze vaak voorbijkomen op internet, wat goed was voor menige grinnik. Nu is er een boekje uit, met een titel die volgens mij een goed voorbeeld is van een nieuw cliché: Het is jouw feestje!

Het is een gemeenplaats die ik me in elk geval niet herinner uit de vorige eeuw. Is het iets uit het Engels? Een leenvertaling van de kreet die ook zit in de prachtige hit It’s my party (and I’ll cry if I want to)?

Ik kan het u niet zeggen. Het is een leuke collectie van 150 clichés – een per pagina – maar het is wel een in alle opzichten nogal dun boekje geworden. Waar de kreten vandaan komen, waar ze goed voor zijn, wat ze betekenen, hoe lang we ze al kennen, wie ze het meest gebruiken? Dat mogen we allemaal zelf verzinnen.

Eén categorie zijn in ieder geval grapjes. ‘Oh, wordt het zo’n dag’, is stevig ingeburgerd inmiddels. Nieuwe smartphones kunnen rekenen op de vraag ‘Kun je er ook mee bellen?’

Nou ben ik dol op grapjes, maar de vraag is hoe lang die leuk blijven.

Ik moet hierbij vanzelf denken aan mijn jaren als caissière in een bioscoop. Wanneer je ze vertelde dat er alleen nog kaartjes voorin de zaal waren, keken negen van de tien klanten je stralend en verwachtingsvol aan en riepen: ‘Ah, nekloge!’

‘Of je een emmer leeggooit’ bij het noemen van de prijs, was het andere vastgeroeste grapje dat op den duur hooguit een grimlachje kon opwekken bij ons in de kassa. Te cliché geworden in onze oren.

Nu ja, het was dus hún feestje.

Groen en geel

Jasses, ineens verzoop de zomer in plensbuien deze week. De kans op nog wat zoele zomeravonden lijkt voorlopig verkeken.

Zoel ja. Niet zwoel. Zoel is het enige woord voor dat aangename, misschien wat lome gevoel bij een perfecte temperatuur met liefst een zuchtje wind. Of zo’n avond ook zwoel wil worden – dus: licht opwindend, sexy – is maar afwachten.

Tenminste, zo is het beslist voor mij.

Maar onder u zijn er velen voor wie een ‘zoele zomeravond’ juist een ‘zwoele zomeravond’ heet. De meeste Nederlanders kennen het woord zoel waarschijnlijk helemaal niet. Zoek met een zoekmachine en zie hoe op internet de ‘zwoele zomeravond’ het glansrijk wint van de ‘zoele’.

En ook woordenboeken zien inmiddels geen of nauwelijks verschil. Die beweren soms bovendien dat het allebei ‘benauwd, drukkend’ betekent.

Nou ja zeg! Klopt niks van. Erger, erger. Groen en geel.

Ho, stop. Daar heb je het weer. Het is gewoon mijn ouderdomskwaaltje dat opspeelt.

Want ga maar na: hoort u nou ooit een twintiger klagen en treuren over de teloorgang van onze mooie moedertaal? Welnee.

Omdat ik het anders geleerd heb dan ik het nu hoor en lees, meen ik het beter te weten. Het is een overbekend verschijnsel. En je ziet het in elke generatie opnieuw opduiken.

Dat gaat ver terug, want ook de oude Romeinen waren er vast van overtuigd dat de jeugd van tegenwoordig geen fatsoenlijke taalbeheersing meer had.

Gelijk kregen ze, kun je zeggen, want het Romeins – dat we natuurlijk meestal Latijn noemen – is inderdaad teloorgegaan. Of anders gezegd: overgegaan in een handvol Romaanse talen.

De ‘fouten’ die de jeugd invoert zijn een van de belangrijke motoren achter taalontwikkeling. En taalontwikkeling is kennelijk nodig om een taal levend te houden. Want als bekend zijn het uitsluitend dode talen die niet veranderen.

Het grappige is ook dat niemand ooit pleit voor herinvoering van de taal van een of twee of tien eeuwen geleden. Wie zich ergert, heeft heimwee naar de taal van z’n jeugd. Vandaar dat ik het, ook bij mezelf, een ouderdomsverschijnsel noem.

En dat zoel en zwoel dan? Wel, als je toevallig zelf alleen zwoel geleerd hebt, mis je ook niks. Zeg ik met de mildheid van de ouderdom.

 

Husselen

Ineens stond er een nieuw bord. Een rode rand rondom een aan een vork geprikt worstje boven een walmende barbecue. ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het hele Vondelpark. Art 3.6 van het Parkreglement’ las ik. Want dat stond eronder.

Ik las het nog een keer, maar kon een grinnik echt niet onderdrukken. ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het hele Vondelpark’ riep de onweerstaanbare neiging op om ‘maar wel in het halve gelukkig!’ te roepen. Of iets dat daarop leek.

Hoe zat dat? Ik maakte een foto, en puzzelde thuis even op de bordtekst. Het Nederlands laat zich zo heerlijk husselen.

Schuiven met stukjes en beetjes zin levert bijvoorbeeld ook dit op: ‘Het is niet toegestaan in het hele Vondelpark te barbecueën’. Maar ja, daarbij blijf ik meteen iets willen terugzeggen als: ‘haha, ik wil ook maar in een klein hoekje.’ En ook ‘Het is niet in het hele Vondelpark toegestaan te barbecueën’ heeft hetzelfde effect.

Voelt u ‘m nog? Dit is dan wel een gevalletje ‘je gaat het pas zien als je het doorhebt’, maar ook ‘als je te lang kijkt zie je het niet meer’.

Het zijn namelijk allemaal wel goede Nederlandse zinnen, ook al lijken ze iets anders te betekenen dan de bedoeling is. Ik bedoel: de husselbaarheid houdt pas echt op bij dingen als: ‘Het is te barbecueën niet toegestaan in hele het Vondelpark.’

Enfin, mijn krakende hersenen kwamen uit op deze verbeterde versie: ‘Het is in het hele Vondelpark niet toegestaan te barbecueën’. Goed. Ik zette de hele zooi op Twitter.

Binnen een halve minuut kwam de eerste twitteraar al met een veel mooiere oplossing: gewoon dat woordje ‘hele’ schrappen.

Verdomd! Het lijkt wel tovenarij: door ‘hele’ weg te halen gaat het ineens wél over het hele park. Kijk maar: ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het Vondelpark.’ Klaar.

Slordigheid, zagen sommigen in de bordtekst. Ik zie er eerder verkeerd uitpakkende zorgvuldigheid in, en heb te doen met degene die de zin maakte. Die dacht natuurlijk: ik moet er nog even uitdrukkelijk bij zetten dat het voor het héle park geldt. Dat daar geen misverstand over kan zijn.

Jee. En dat dát dan precies het misverstand oplevert.

 

Apenpraat

Hij was te verlegen om te gebaren met vreemden. Dat las ik over Chantek, een orang-oetan die vorige week stierf in een dierentuin in Atlanta, 39 jaar oud.

De eerste negen jaar van z’n leven groeide hij op tussen mensen. Zo veel mogelijk als een mens, in een tijd dat er meer van zulke experimenten werden gedaan.

De grootste vraag daarbij was steeds: kan een aap ook taal leren?

Toevallig was ik me net weer een beetje aan het verdiepen in pratende apen van allerlei soorten. Buiten onszelf dan, bedoel ik. Er zijn bekend geworden chimpansees en bonobo’s, er is een wereldberoemde gorilla. En dus de orang-oetan Chantek.

Een heel stel van hen kreeg les in gebarentaal, ook Chantek. Apen hebben namelijk geen strottenhoofd waarmee genoeg taalklanken te maken zijn om goed te kunnen praten. Gebarentaal gebruiken was een vondst.

De opwinding uit die tijd zindert nog na: stel je voor, we zouden er zo eindelijk achterkomen wat er leeft in een andere diersoort.

Nu filmpjes terugzien, en lezen over al die gebarende mensapen is aan de ene kant hartveroverend, aan de andere hartbrekend.

Ja, je bleek ze behoorlijk wat te kunnen leren. Soms wel een paar honderd gebaren. Ontiegelijk slimme beesten.

Maar we zouden het nu geen dier meer willen aandoen. Al dachten juist degenen die de apen trainden vaak dat ze heel veel leerden.

Tot anderen goed gingen kijken. Steeds bleek dan dat die apentaal toch niet zo ver ging. Hun belangstelling ook niet. Apen vragen om eten, kietelen, spelen. En doen vaak gewoon alleen hun verzorgers en trainers na.

Dat die er meer in lezen, is zeker niet altijd opzet of bedrog. Het is een gevolg van onze eigen natuur, ons eigen taalvermogen: we kunnen niet anders dan proberen iets begrijpelijks te maken van wat we zien of horen. En we denken zelfs van robots al snel dat die ons begrijpen.

Vreemde ogen dwingen, zeggen ze. Maar niet bij dierentaal. Zo was er ook de knappe papegaai Alex. Die deed de ingewikkeldste opdrachten. Maar nou net die keer dat er iemand die ik ken kwam kijken, deed Alex niets.

Daaraan dacht ik toen ik las over Chanteks zwijgen uit verlegenheid.

 

Uitspreekbaar graag

‘Mama, wat zijn lesbiennes?’ Het waren de late jaren zestig. Ik was het woord denk ik tegengekomen in de Margriet.

M’n vooruitstrevende moeder legde me onmiddellijk uit dat ook vrouwen verliefd op elkaar konden worden. En dat dat eigenlijk niks bijzonders was.

Zo kwam het dat ik het woord kende lang voordat ik lesbiennes tegenkwam. Althans dat dacht ik.

Voor homo’s (nog meestal ‘homofielen’ genoemd) gold net zoiets. Ik wist wat het waren, en kende er een paar van tv. Albert Mol en Gerard Reve. Maar bij mij op school kwam homoseksualiteit in de hippe jaren zeventig gek genoeg niet voor.

Pas veel later hoorde ik hoe zwaar sommige leerlingen het gehad hadden. Want natuurlijk waren ze er wel, de jongens die op jongen en de meisjes die op meisjes vielen. Maar ze konden, wilden of durfden het niet te laten merken.

Het woord kennen betekent nog niet het ook zien, bleek. En ik moet hier nogal eens aan terugdenken de laatste tijd. Dat komt door wat nu de (even diep inademen) lhbtqia-gemeenschap heet.

Hoorde u er al van? Zeven letters zitten we inmiddels op. En ik geef toe: mijn eerste ingeving is daar ongenadig de draak mee te steken.

Wat moeten we met die ‘Het-halve-alfabet-gemeenschap’? Telkens moet ik nakijken wat het ook weer allemaal was en betekent. Lesbisch, homo, bi, transgender (lhbt dus) kende ik al een tijdje. Nieuwer zijn de woorden queer (als ik het goed begrijp: zonder een vaststaande seks- en/of sekse-identiteit), intersekse (niet helemaal man, niet helemaal vrouw) en aseksueel (geen seksuele aantrekkingskracht voelen).

Onzin? Gekte? Mhm. Ik weet ook: grappen maken over het onbekende, of het afdoen als flauwekul is een bekende en vaak nogal onsympathieke reflex. Niet graag zou ik achteraf wéér akelig blind geweest blijken te zijn.

Maar ik wil wel graag een levensgroot taalbezwaar inbrengen. Zo’n rij losse letters bekt echt ellendig.

Daarom puzzelde ik even op lhbtqia. Kijken of er iets uitspreekbaars van te maken valt.

Wat vindt u van hiltbaq? Of, met de vage associatie ‘blakend in de verte’, blahqit? Qlitbah is dan weer inderdaad een beetje bah, maar hiqlabt vind ik leuk.

Oh, bij een weer nieuwe groep: graag eentje met een klinker.

Vrolijk Vlaams

Zo dichtbij. Zo ver weg. Hun taal is onze taal. Maar hun taal is onze taal ook weer niet. Inderdaad, ik heb het over het Vlaams.

Het is bekend dat de Vlamingen liever ‘het is gekend’ zeggen. Vlamingen kunnen soms ook met minder toe dan wij. Ze hebben ‘iets bij’, waar Nederlanders iets bij zich hebben. Wanneer ze iets beginnen, beginnen ze meteen: ‘we willen beginnen lopen’ bijvoorbeeld, dus zonder ’te’ of ‘met’ of nog iets anders.

Andere woorden zijn er bij de vleet. Het ‘brugpensioen’ voor de alweer uitgestorven ‘VUT’. De ‘droogkuis’, die in Nederland ‘stomerij’ genoemd wordt. Je hebt de beroemde, maar in werkelijkheid zelden of nooit gebruikte ‘droogzwierder’ voor het zo Frans klinkende ‘centrifuge’.

Maar ook gebeurt het dat er tóch Frans doorsijpelt, zodat een vrachtwagen een ‘camion’ heet en tegen ‘op de korrel nemen’ ‘viseren’ gezegd wordt.

Dat kan ik allemaal aardig behappen en begrijpen. Toch ben ik nogal eens in de war, of onzeker over het Vlaams. Ik leerde toevallig praten in Zuid-Limburg. Dus als ik lees dat ‘zeveren’ Vlaams is denk ik, nee wéét ik: onzin. Dat is Zuidelijks. Dat zeiden wij ook als we onzin kletsen bedoelden. Hetzelfde gaat op voor de schoonbroer, de frituur (voor snackbar), de tas (voor kopje) en de appelsien.

Geeft natuurlijk niks. Maar laatst ging ik zelf de mist in. Eindelijk dacht ik door te hebben wat die Vlamingen anders doen met u en gij en jij. Gooide ik toch weer dingen door elkaar.

Hopelijk heb ik het intussen gesnapt. Ik doe een poging. ‘U’ en ‘uw’ in plaats van ‘jou’ en ‘jouw’ is heel gewoon tegen mensen die je tutoyeert: ‘Kindje, trek uw jasje aan, anders krijgt u het koud.’

En dat tutoyeren doen ze in grote delen van Vlaanderen door iemand met gij of ge aan te spreken. Dus: ‘Ge moet uw jasje aantrekken.’ Niet ‘U moet…’.

Maar, en hier had ik het fout: ze zeggen wel degelijk ‘U moet..’ wanneer er gevousvoyeerd wordt.

Intussen heeft het Nederland soms flink wat invloed. Waardoor je voor Nederlandse oren merkwaardige combinaties kunt krijgen zoals ‘Jij moet uw jasje aandoen’.

Vrolijke verwarring blijft hier op de loer liggen, vrees ik.

Slimme slogans

Smullen vind ik het. Een paar keer per jaar kom ik langs de vishandel waarop in grote letters ‘Wiebe’s haring, ’n openbaring’ te lezen is. Zelden kan ik de verleiding weerstaan zo’n openbaring te kopen – zonder uitjes en zuur graag.

‘Te veel aan je hoofd?’ vraagt de kapper om de hoek op een bord dat dagelijks buiten wordt gezet. Iedere keer als ik er langskom glimlach ik, en vergeet even wat ik zoal aan m’n hoofd heb.

Aan mij zijn de reclamekreten van plaatselijke winkeliers dus enorm besteed. Ik moet ook bekennen dat ik werkelijk áltijd denk ‘Koop gebak van Krul’ zodra iemand (ikzelf bijvoorbeeld) ‘Geen gelul’ roept. Een klassieker, naar verluidt verzonnen door de Haagse bevolking voor de chique banketbakker Krul.

Laatst verscheen Ik verf tot ik sterf, en 343 andere ‘slechte’ slogans. Een vrolijk en luchtig boekje van universitair docent en tekstschrijver Christine Liebrecht en journalist Tefke van Dijk, vol slogans in alle soorten en maten.

Waar we van houden zie je meteen al aan de titel. Die rijmt, deels van achteren (verf-sterf), deels van voren (slechte-slogans). De aanhalingstekens om ‘slechte’ laten zien dat dat een relatief begrip is.

Verrassend, dat zijn de kreten vaak, en dat werkt. Een gewoon lekker vissie een openbaring noemen bijvoorbeeld. Niet mijn Wiebe staat in het boekje, maar een ander die adverteert met ‘Broodje haring, een openbaring’. Ik ken ook een viswinkel die zichzelf aanprijst met ‘Zij die het weten, komen hier haring eten’. Maar in Nijmegen is het de zaak van Wilma Graat die dit beweert.

Zij haalde het boekje. Een toepasselijke naam verhoogt altijd de feestvreugde.

Een gezellige mix met een andere taal kan ook als een tierelier werken. Wie oud genoeg is, weet nog hoe Rijk de Gooyer de naam van het Franse smeerkaasje Paturain zo op z’n Utrechts wist uit te spreken dat het ging rijmen op ‘fijn’. Min of meer.

Wringen doet het ook in ‘Zit je haircut’. Daar moet ik om grijnzen, maar een ander zal hem te gewild vinden. Liebrecht en Van Dijk zitten ook achter de jaarlijkse verkiezing van de slechtste slogan.

De haircut won een paar jaar geleden. Want ja, gorigheid en seks scoren nou eenmaal hoog.

Roodste rood

Ha! Nieuw hoofdstukje deze week van een boek dat maar nooit af lijkt te komen. Ik volg het verhaal al tientallen jaren met rode konen.

Het gaat over kleur. Of nee, kleur is de smoes, de omweg.

In werkelijkheid draait het om de vraag of je woorden nodig hebt om je van iets bewust te worden. Bijvoorbeeld: kun je wel oranje zien als je het woord oranje niet kent? Omdat jouw taal het toevallig niet heeft?

Want niet alle talen hebben evenveel kleurenwoorden. Welke wel en niet is voor zover ze weten niet helemaal willekeurig. Zijn er bijna geen kleurenwoorden dan wordt er in elk geval onderscheid gemaakt tussen zwart, wit en rood. Heeft een taal er iets meer dan komt groen erbij, daarna geel en blauw. 

Vietnamezen zeggen ‘xanh’ tegen alles wat wij blauw en groen noemen. Zien ze dus geen kleurverschil tussen het gras en de lucht?

Dat geloof ik niet. Al langer bekend: ook wie maar één woord heeft voor rood, oranje en geel samen wijst toch hetzelfde roodste rood aan dat wij aanwijzen bij de vraag wat nou echt rood is.

En nu is onderzocht bij een stel kleine baby’tjes welke kleuren zij zien. Dus nog voordat ze er woorden voor hebben kunnen leren. Dat gebeurt dan aan de hand van waar hun aandacht naar uitgaat.

Wat bleek? Alle kleintjes zagen vijf kleuren: rood, groen, blauw, paars en geel.

Dus daarmee beginnen we waarschijnlijk allemaal. Maar dan heb ik toch nog een vraag. Wij hebben dus wel blauw en groen. Maar wat is blauw? Turquoise, lichtblauw, donkerblauw, hemelsblauw? Of helblauw, knalblauw, vaalblauw, staalblauw, nachtblauw, koningsblauw, korenblauw? Of misschien marine, azuur, ultramarijn, indigo, kobalt?  

Het kan natuurlijk dat het u blauwblauw (ja, flauw, sorry) laat, maar voor groen valt iets soortgelijks te doen. Van turquoise (zit tussen blauw en groen in namelijk) via grasgroen, legergroen, olijfgroen, hardgroen en lichtgroen tot smaragd en mint.

Zouden ze in Vietnam nou niet ook gewoon ‘hemels-xanh’ en ‘leger-xanh’ zeggen? En de Vietnamese woorden voor indigo en smaragd gebruiken? En zo dus wel degelijk het verschil uitdrukken tussen allerlei blauw en allerlei groen?

Op het hoofdstuk waarin dat is uitgezocht wacht ik nog.

Niet doorslaan

Kreeg ik weer eens op m’n kop van u. Waarom in vredesnaam dat hele dikke boekwerk waarover ik het had in het Engels moest. Het ging nota bene over het Nederlands. Belachelijk!

Nou ja, ik begreep de gedachte wel. Zelf had ik net een petitie getekend tegen de trend om alle onderwijs op de universiteiten in het Engels te geven. Vanwege de studenten uit andere landen praat en schrijft en discussieert en leest iedereen bij een rap groeiend aantal studies alleen maar in English. Vanaf dag een.

Heeft dat dan geen grote voordelen? Goed voor de internationalisering en dus vast ook de economie? Goed voor ieders Engels, voor de sfeer? Jawel, ook.

Maar als je nog helemaal thuis moet raken in een vak, dan is het een groot voordeel als je in je moedertaal vragen mag stellen, redeneringen kunt opzetten, werkstukken en scripties moet maken.

De vrijheid en wendbaarheid die je in die moedertaal hebt, voel je nou eenmaal niet in andere talen (ja, tenzij je zo’n bofkont bent die met meer dan een moedertaal is opgegroeid). En dat gemak geeft meer ruimte voor precies begrijpen en je exact uitdrukken, voor nuances, voor verhelderende vergelijkingen, voor alles wat je als student nodig hebt.

Dus alles in het Nederlands? Nee, dat is doorslaan. Iets anders zijn de boeken en de artikelen die je moet lezen.

Want weten wat anderen onderzochten, bedachten of gevonden hebben is de bodem onder elke studie. En ja, dat kan alleen als er een gezamenlijke voertaal bestaat. In de praktijk is dat nu meestal het Engels.

Daarom: als je zelf wil meebouwen aan de altijd maar groeiende berg kennis-met-dwarsverbanden die we wetenschap noemen, dan zul je wél een stap verder moeten gaan, en leren ook in het Engels te schrijven. Maar dat vind ik dus iets voor later.

Niet mijn schuld trouwens dat die Syntax of Dutch die ik laatst noemde niet de Zinsleer van het Nederlands heet. Wel mijn schuld dat ik er niet bij vertelde dat hij bedoeld is voor vakgenoten.

Dat mogen ook moedertaalsprekers zijn van bijvoorbeeld het Duits, Swahili, of Papiaments. En ja, gek genoeg leveren die ons soms meer begrip van het Nederlands op.

“Intuïtief weten Limburgers wel dat ze een toontaal spreken”

In het Limburgs kan een woord van betekenis veranderen puur en alleen door de toon waarop het wordt uitgesproken. In een hele hoop andere talen trouwens ook. Ze heten toontalen. Ben Hermans verzamelde op een lange speurtocht, die hem over de hele wereld voerde, stukjes van de toontalenpuzzel. Zo bleek het in zijn moedertaal het Maasbrachts net zo te gaan als in het Servo-Kroatisch, dat inmiddels officieel niet meer mag bestaan. Het universele verband tussen toon en klemtoon.

Het Maasbrachts is zijn moedertaal. “Een vrij standaard Limburgs dialect” noemt hij het. Dr. Ben Hermans (1952) is groot geworden met ‘dat zangerige’ waaraan de rest van Nederland het Limburgs meteen herkent. En precies naar dat zangerige begon hij een speurtocht, die elf jaar zou duren en hem ondermeer zou voeren naar Litouwen en de kust van Kroatië. Zijn proefschrift, The composite nature of accent: with case studies of the Limburgian and Serbo-Croatian pitch accent, bevat een technische versie van zijn bevindingen onderweg. Maar Hermans wil het ook graag allemaal uitleggen in gewoon Nederlands.

Dat Nederlands is een van de vele vreemde talen die hij zich eigen maakte. “Op de middelbare school moest ik dat ineens gaan spreken”, vertelt hij. “Dat was moeilijk, maar je zit op dat moment met al je klasgenoten in hetzelfde schuitje. Pas toen ik in Amsterdam Slavische taal- en letterkunde ging studeren, bleek dat ik een gigantische achterstand had. Je merkt dat je je raar uitdrukt, en daardoor raak je in jezelf opgesloten. Dat was echt een probleem in het begin.”

Zo te horen is dat inmiddels al lang opgelost. Hermans pakte de zaak dan ook grondig aan. Hij ging — naast  Slavisch, waar Russisch zijn hoofdvak en Servo-Kroatisch zijn bijvak werden  —  zelfs Nederlands studeren. Na een kandidaats in beide vakken, volgde een doctoraal Algemene Taalwetenschap met als specialisatie fonologie (klankleer). Dat had alles te maken met het feit dat Hermans in het Servo-Kroatisch  iets had aangetroffen dat hij precies zo uit het Maasbrachts kende.

Hermans: “In het Limburgs kun je een verschil in betekenis tussen twee woorden krijgen door een verschil in toon. Alleen maar de toon. ‘Dat zangerige’ heeft daar veel mee te maken, ja. In het Nederlands bestaat het niet, maar in het Maasbrachts heb je bijvoorbeeld het woord eeder. Als je de lange ee daarin op een hoge toon begint uit te spreken en hem daarna omlaag laat gaan, dan betekent het ‘ieder’. Maar spreek je die ee gewoon op een en dezelfde toon uit dan betekent het ‘eerder’. Zo heb je ook bie. Spreek je die ie op één toon uit, dan bedoel je een ‘bij’, zo’n beestje. Maar begin je de ie hoog en laat je de toon daarna zakken, dan heb je het voorzetsel ‘bij’.”

Limburgers die je op het verschijnsel wijst, bezorg je volgens Hermans altijd een aha-erlebnis: “Intuïtief weten ze het wel, dus als je het zegt, roepen ze allemaal ‘verrek ja, inderdaad, dat doen we’.”

Voor wie er niet van kinds af aan mee opgegroeid is, valt het nadoen van die tonen niet echt mee, maar het verschil hóren is niet moeilijk. Op de wereld zijn er waarschijnlijk miljarden mensen die het met de paplepel hebben binnengekregen. Zij spreken van huis uit een toontaal, zoals de gangbare term luidt voor talen die met behulp van toonverschillen betekenisverschillen kunnen uitdrukken.

Het Chinees is het beroemdste, maar ook het Thai, dat uit een heel andere taalfamilie komt, het Vietnamees, de Mexicaanse Indianentalen, en een stel Afrikaanse talen, waaronder het Yoruba, zijn toontalen. Maar niet allemaal op dezelfde manier.       

Hermans: “Het Chinees heeft meer tonen. Daar hebben ze bijvoorbeeld ook nog een lage toon. Het Limburgs lijkt een deelverzameling van de mogelijkheden te hebben. En de Servo-Kroatische kustdialecten hebben precies dezelfde subset: maar twee verschillende tonen, en er is altijd maar één lettergreep waarin toon een rol speelt. Dat is altijd de lettergreep waarop de klemtoon valt. Dat is op zichzelf al bijzonder, maar er bleek in Europa nog een taal met dezelfde eigenschappen: het Litouws. Nou, historisch zijn die drie talen wat betreft die tonen absoluut niet aan elkaar verwant. In het Limburgs is het toonfenomeen in de 14e eeuw ontstaan, in het Litouws ook, en naar men zegt in het Servo-Kroatisch zo’n honderd jaar later, maar er was geen enkel contact tussen die talen onderling.”

Toeval? Voor Hermans was het een intrigerende puzzel. Hij wilde weten wat er achter zat. Hij kreeg de gelegenheid een onderzoeksproject te gaan doen aan de letterenfaculteit van de universiteit van Tilburg, waar hij nog steeds werkt. Hermans: “Als het waar is dat mensen al met een bepaald ‘apparaat’ aan taalkennis ter wereld komen, een soort blauwdruk die ingevuld moet worden, dan verwacht je dat er systeem zit in de verschillen tussen talen.”

”Van die hypothese ben ik uitgegaan. Eigenschappen hangen dan samen: als je dit hebt, heb je ook dat. Het een volgt uit het ander. Op die manier wordt het leerproces voor een kind gigantisch afgekort: als het een ding doorheeft, volgen daar automatisch een aantal andere dingen uit. Het leren wordt daarmee minder complex, en het gaat sneller.”

Keuzeschakelaartjes

Hermans’ uitgangspunt past in een traditie. Naar samenhangende clusters taaleigenschappen is al jarenlang een wereldwijde zoektocht gaande. Doel is erachter te komen welke principes gelden voor alle talen, en waar er sprake is van ‘keuzeschakelaartjes’, of parameters (spreek uit: parámuhters).

Neem bijvoorbeeld het Nederlands en het Italiaans. Wij moeten zeggen ‘hij praat’, terwijl de Italianen kunnen kiezen tussen ‘lui parla’ en alleen ‘parla’ (praat). In het Italiaans (maar ook in het Spaans en het Arabisch bijvoorbeeld) kun je het onderwerp laten vallen als het een persoonlijk voornaamwoord (of pronomen) is. Daarom heet het een pro-drop-taal. De onderwerpspositie mag kennelijk leeg blijven, wat je ook kunt zien bij werkwoorden als ‘lijken’ en ‘regenen’.

In het Nederlands (net als in het Frans, Duits, Engels et cetera) móet je zeggen ‘het lijkt of’, en ‘het regent’: ‘lijkt of’ en ‘regent’ is niks. Dat woordje ‘het’ (en soms ook ‘er’: ‘er lijkt iets te gebeuren’), vult de onderwerpspositie, die in niet-pro-droptalen nu eenmaal niet leeg mag blijven. In het Italiaans zeg je simpelweg ‘sembra’ (lijkt) en ‘piove’ (regent). Maar de pro-drop-parameter voorspelt nog een eigenschap: in een pro-droptaal mag je het onderwerp en het werkwoord omkeren. Italianen kunnen dus ook zeggen ‘parla lui’ (praat hij), en ‘cade la notte’ (valt de nacht). In het Nederlands wordt het dan een vraag, maar in het Italiaans hoeft dat niet.

Uitplussen wat met wat samenhangt is niet zo eenvoudig als het misschien lijkt. Hermans: “Het bleek heel erg complex. Om iets zinnigs te kunnen zeggen over die toonverschijnselen moest ik heel diep die talen in. Als je wilt weten welke stukjes van een puzzel bij elkaar horen, dan moet je overzicht over álle bestaande stukjes hebben. Want ga je ervan uit dat het geen toeval is dat drie talen dezelfde toonverschijnselen hebben, dan moet je op zoek gaan naar andere systematische overeenkomsten waarbinnen dat toonfenomeen past. Ik moest dus Litouws gaan leren om te kunnen kijken welke eigenschappen dat al dan niet gemeen heeft met het Limburgs en de Kroatische kustdialecten. En om te snappen waarom die talen maar een deel van de bestaande toonsystemen gebruiken, moest ik ook nog weten hoe het in de ‘klassieke’ toontalen als het Chinees werkt.”

Hermans zucht. “Ik had natuurlijk nooit aan dat project moeten beginnen”, zegt hij. “Het heeft elf jaar geduurd voor ik door had hoe het allemaal in elkaar zit. Dat kan tegenwoordig helemaal niet meer. Er wordt overal gekeken naar hoeveel je gepubliceerd hebt. Niet naar hoeveel werk daarin is gaan zitten. Prestaties worden afgemeten aan kwantiteit, en ik heb alleen dat ene proefschrift.”

In die elf jaar is er overigens meer veranderd. Het Servo-Kroatisch, dat ook in de titel van het proefschrift te vinden is, bestaat niet meer. Dat is nu Servisch en Kroatisch. Of niet? Hermans: “Dat is een heel delicate kwestie. Als je het mij persoonlijk vraagt dan zeg ik dat het rabiate oorlogszuchtige onzin is. Je kunt het heel goed vergelijken met het Vlaams en het Nederlands. Is dat dezelfde taal? Ik zou  zeggen van wel. Aan een Vlaamse nieuwslezer hoor je wel meteen dat het een Belg is, maar op misschien een enkel vreemd woord na, versta je voor honderd  procent wat er gezegd wordt. Andersom verstaan de Vlamingen ook de Nederlandse nieuwslezer.

“Exact dezelfde situatie heb je met de nieuwslezer uit Zagreb en die uit Belgrado. Er zijn zelfs nog minder woordvolgordeverschillen dan tussen het Nederlands en het Vlaams.”

“Maar net als hier spreken de nieuwslezers de standaardtaal van de elite. Aan de kust, en op het platteland praten de mensen anders. Die verschillen worden nu juist naar voren gehaald, benadrukt, en zo druppelen ze naar boven. Van overheidswege proberen ze dat kunstmatig op te leggen. Dat kun je hiermee vergelijken: het is alsof iedereen in Vlaanderen meer gaat praten zoals iemand in Brugge, en heel Nederland probeert te klinken als een Amsterdammer. En iedereen móet zich daarbij aansluiten. Ik betwijfel of zo’n artificiële toestand werkt, maar misschien is er over twintig jaar inderdaad een groot verschil tussen het Servisch en het Kroatisch.”

Misschien een idee voor de Kroaten: proberen van het hele Kroatisch de toontaal te maken die het aan de kust al is. Het standaard-Kroatisch heeft in elk geval de eigenschap die uiteindelijk cruciaal bleek te zijn voor het type toontaalverschijnselen dat je in het Limburgs, Litouws en de Kroatische kustdialecten vindt.

Hermans: “Het heeft alles te maken met klemtoon. Talen verschillen in wáár binnen een woord de klemtoon kan vallen. Er zijn twee typen. In de ene groep, waar het Frans bijvoorbeeld bij hoort, ligt de klemtoon altijd aan het eind van het woord, wat je ook doet. Maar in de andere talen, waaronder het Nederlands, is er een relatie tussen de structuur van het woord en de klemtoon. Het ligt eraan uit welke stukjes je een woord opbouwt. Maak je van ‘kolónie’ ‘koloniáál of van ‘verlákken’ ‘verlakkeríj’ dan schuift de klemtoon naar achteren. Maar bij een achtervoegsel als ‘achtig’ of ‘aar’ verandert er niets aan de klemtoon: ‘schááp’ wordt ‘scháápachtig’, ‘bóemel’ wordt ‘bóemelaar’.”

Alle drie de toontalen die Hermans onderzocht, horen tot hetzelfde type als het Nederlands als het gaat om klemtoon. Voeg daarbij dat de toonverschillen alleen maar bleken voor te komen in beklemtoonde lettergrepen, en je hebt een verband. Hermans’ conclusie: “Het lijkt erop dat het systeem dat klemtoon laat afhangen van de opbouw van een woord, desastreus is voor toon. Want alle lettergrepen die buiten de klemtoon vallen, zijn ontoegankelijk voor dat toonfenomeen.”

Hermans voorspelde dat bij alle toontalen, of ze nu maar een deel van de mogelijke tonen hebben of niet, de toonverschillen uitsluitend optreden in de lettergreep die de klemtoon heeft. Hij keek er een hele ris toontalen op na, en bleek gelijk te hebben. “Ik denk dat dat dus een universeel verschijnsel is”, zegt hij.

Ook kon er nu een verklaring gezocht worden voor de verschillen tussen de ‘beperkte’ toontalen als het Limburgs en de ‘echte’ zoals het Chinees. Hermans’ puzzel paste: het Chinees en al die andere ‘echte’ toontalen hebben het andere klemtoonsysteem, dat niet afhangt van de woordstructuur. Ook verschillen binnen het Chinees passen in het plaatje.

Want eigenlijk bestaat ‘het Chinees’ niet. In China wordt een heel stel verwante talen of dialecten gesproken. Het Kantonees-Chinees bijvoorbeeld, lijkt meer op het Limburgs dan het Mandarijn- of het Shanghai-Chinees. In Kanton hebben ze niet alle toonverschillen van het Mandarijn- en Shanghai-Chinees, en tegelijk wél hetzelfde type klemtoonsysteem als het Limburgs. Hermans: “Je kunt het ook binnen de talen aan het werk zien. Maak je in het Maasbrachts van ‘íeder’ ‘iederéén’, dan valt het toonfenomeen weg. ‘Eeder’ in ‘eederéin’ klinkt niet als ‘ieder’, maar als ‘eerder’.”

Het Limburgs voerde Hermans over de hele wereld, en gaf hem inzicht in een universeel verschijnsel. Hij zegt het jammer te vinden dat in Nederland niet meer mensen dialecten gebruiken om soortgelijk onderzoek te doen. “Meestal wordt er gekeken naar dialectverlies”, zegt hij. “In welke wijk verdwijnt het ’t eerst, en dan blijkt dat bijvoorbeeld de wijk met dokters en professoren te zijn. Maar er wordt zelden met een analytisch oog gekeken naar wát er nou precies verdwijnt.”

Hermans heeft nu in elk geval voor het nageslacht het ’toontalige’ van het Limburgs vastgelegd. Mochten er nieuwe toontalen of -dialecten opduiken dan zal blijken of zijn hypotheses standhouden. Wie voortaan een toontaal wil onderzoeken heeft met Hermans’ proefschrift een stevig uitgangspunt in handen. Anders dan Hermans weet hij bij voorbaat al waar te beginnen: gewoon kijken of de toonverschillen inderdaad alleen voorkomen in beklemtoonde lettergrepen, en dan even uitzoeken welk van de twee klemtoonsystemen de taal in kwestie heeft. Opgeloste puzzels zijn zo prettig overzichtelijk.

Noot: Dit interview verscheen in 1994 in NRC Handelsblad. Het staat ook in Het Vermogen te Verlangen (9letters), Gesprekken over taal en het menselijk brein. Online gezet ter ere van Hermans’ pensioen.

Hun liggen naast de mayo

Maak u niet bezorgd, ‘hun hebben’ roept nog steeds fikse afkeer op, ook bij jongeren. Anderzijds vinden inmiddels velen ‘de media is’ mooier dan de ‘de media zijn’, en dat geldt ook voor ‘handvaten’ (tegenover handvatten).

Hoe weet ik dat?

Door Wouter van Wingerden, die Nederlands gestudeerd heeft en onder meer een tijd antwoord gaf op vragen waarmee de mensen bij Onze Taal aankomen.

Hij besloot zelf vragen te gaan stellen over dat soort vragen. Dus verzamelde hij vijftig taalkwesties die altijd maar weer terugkomen, en waarover u mij ook graag mag schrijven. Mag ‘je kan’ wel, is een ‘gijzelaar’ niet degene die gegijzeld wordt, ‘plek’ is toch niet hetzelfde als ‘plaats’, enzovoort.

Mooi idee. Nou ja, het is – kleine waarschuwing – wel een beetje voor de taalnerds en -nazi’s onder ons, maar het gaat allemaal een stapje verder dan gewoonlijk.

Van Wingerden vroeg in een enquête niet alleen wat mensen goed vinden en wat fout, maar ook wat ze mooi vinden. Bovendien informeerde hij hoe ze daar zo bij kwamen: hun gevoel, zo geleerd? Aan dat laatste ontleent het boekje dat hij erover maakte z’n titel: ‘Maar zo heb ik het geleerd!’

De antwoordgevers waren overigens geen willekeurige Nederlanders en Vlamingen, maar mensen die extra geïnteresseerd zijn in taal(fouten), want ze werden geworven via onder andere Onze Taal.

Wat hun antwoorden exact zeggen kun je je natuurlijk afvragen, maar toch ligt er nu een mooie momentopname van meningen en gevoelens over schoolmeesterskwesties. Met praktisch advies over wat je moet onthouden: ‘Als je die of dat kunt gebruiken, gebruik dan nooit welke.’

Overigens, u weet dat dat gewraakte ‘hun-als-onderwerp’ nooit op dingen slaat? Niemand zegt: ‘Daar zijn de frieten. Hun liggen naast de mayo.’

Wat ik verder las over ‘hun hebben’ lieten mij peinzend over het Vlaams achter. Gek genoeg is bij Vlamingen ‘hun hebben het gedaan’ namelijk helemaal niet zo’n succes als hier. Ze gaan niet mee in die trend.

En wat ze daar ook niet zeggen is: ‘U bent wel erg laat.’ Ze gebruiken liever ‘gij’.*

Een paar eeuwen geleden kon dat in Nederland ook niet, ‘u’ als onderwerp. Wat is er hier of daar al zo lang zo anders?

*Noot: dit had/heb ik verkeerd begrepen.’U bent wel erg laat’ is geen punt. Ben er op teruggekomen in een latere column: Vrolijk Vlaams

Onzeker

Bij ons is het nu echt bijna verdwenen. Of nou ja, zij het dat bijvoorbeeld ‘zij het’ en ook ‘hetzij’ nog steeds gebruikt worden. En op Prinsjesdag klinkt er elk jaar na de troonrede een luid ‘Leve de Koning!’. Die koning zelf sprak toen hij koning werd de woorden: ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’.

Maar mijn spellingchecker kent ‘helpe’ al niet meer. En veel Nederlanders weten het ook niet goed thuis te brengen, volgens mij. Alleen dat kan verklaren dat de wens ‘het ga je goed’ heel vaak een bewering wordt: ‘het gaat je goed’. Toch echt net wat anders.

Zij, leve, helpe, ga, het heet de ‘aanvoegende wijs’, leerden we vroeger op school. ‘Conjunctief’ in het Latijn. Dat heb ik eerlijk gezegd nooit goed kunnen vatten. Aanvoegen? Wat moet dat wezen?

Scrabble zou voor ons een ander spel zijn zonder, maar feit is dat ze in andere talen vaak doller op de aanvoegende wijs zijn dan wij. De Italianen smijten er werkelijk mee. Ik piekerde er net een poosje over, onder de Toscaanse zon (intragisch voor me inderdaad). Geen drie zinnen ver kom je zonder ‘aanvoegen’.

Toen ik voor het eerst hoorde dat er zelfs na elke ‘ik denk dat’ een ‘congiuntivo’ moet komen, was ik ronduit verontwaardigd. Ik dacht: dat kán toch niet? Ze houden me voor de gek!

Maar het was heus waar. En het draait uiteindelijk om onzekerheid. De aanvoegende wijs is voor alles wat (nog) niet zo is, wat (nog) niet vaststaat. Bij die Nederlandse ouderwetse en formele manieren van zeggen is dat uiteindelijk ook het geval. Ook in een wens zit natuurlijk iets van onzekerheid.

Wel jammer dat die onzekere vormen mij akelig onzeker maken of ik wel de goede vorm gebruik. Gestapelde twijfel. En ik twijfel toch al zo.

Want hoe ver kun je komen in een vreemde taal? Als ik commentaar hoor op het Nederlands van iemand die een andere moedertaal heeft, denk ik dat altijd. ‘Al zó lang in Nederland, en dan nog…’

Ja. Maar ook ik, met al m’n jaren training, met m’n hevige extra interesse en bergen voorkennis, klink in Italië ook nog steeds bij elk woord als una straniera, een vreemdelinge.

 

Jef Trimbos

Achttien. Ach, bestond er een magischer woord? Wat klonk dat aanlokkelijk in de jaren dat ik nog niet eens tien was. Met achttien was je groot, wist ik, volwassen.

Ik had een oom die me jaar in jaar uit lekker maakte met de verzekering dat hij me op mijn achttiende verjaardag mee uit zou nemen in Amsterdam. Amsterdam! Nog zo’n woord boordevol beloftes in mijn oren, al was ik er nooit geweest.

Ik had nog een oom. Maar die had ik niet meer. Of nooit echt gehad. Want die was op zijn achttiende gefusilleerd door de Duitsers.

Een moeilijk woord, gefusilleerd, dat ik heel jong al kende. Omdat mijn moeder me vertelde over haar broertje in het verzet. Het was de duistere wolk die altijd met haar mee zou reizen, de schaduw die over ons gezin hing.

Lang meende ik dat mijn oom toch echt wel een heel leven gehad had. Hij was tenslotte gewoon volwassen toen hij doodgeschoten werd. Idiote gedachte.

Het is een raadsel dat wij elkaar zo vaak verstaan. Zoveel woorden die pas in de loop van de tijd hun invulling krijgen, of die totaal van betekenis veranderen. Zoveel dat heel persoonlijk is.

‘Amsterdam’, de stad waar ik na m’n achttiende te wonen kwam, staat nu voor oneindig veel meer dan de vage spannende beloftes uit m’n kindertijd. En ‘achttien’ lijkt me al decennia juist ongehoord jong.

Bij het woord ‘gefusilleerd’ denk ik áltijd aan m’n moeder. En m’n moeder, die dacht bij ‘broertje’ levenslang aan het jongetje met wie ze giechelend als kind afwisselend ‘vieze’ en dan weer ‘mooie woordjes’ uitwisselde voor het slapen gaan, vanuit hun bedjes.

Want toen ze definitief richting de dood dreef, nog maar een beetje kon praten, vertelde mijn vader haar in het ziekenhuis: ‘Je broertje heeft gebeld.’ Dat kon er nog maar een zijn.

Maar mijn moeder reageerde met een hoopvol: ‘Jef?’ – die op dat moment al ruim een halve eeuw dood was.

Natuurlijk had ik hier vorige week over willen schrijven. Dodenherdenking. Maar het gekrakeel over wie waar waarom herdacht mocht worden stond me in de weg.

Niemand had het daarbij trouwens over jongens als mijn oom. Daarom zette ik zijn naam hierboven.

Het Konings

Oeioeioeioei, hoorden jullie dat? De koning zei zomaar dat hij zich iets besefte. Een paar keer zelfs. Een internetschandpaaltje werd razendsnel in elkaar getimmerd. Want ‘beseffen’ moet zonder ‘zich’.

Mij viel nog iets anders op, luisterend naar het gesprek dat Wilfried de Jong met Willem Alexander voerde ter ere van diens vijftigste verjaardag. De koning had het over zijn jeugdjaren, en zei op een goed moment dat hij blij was ‘dat de beveiligers nooit geklikt hebben naar m’n ouders’.

Begrijpelijke blijdschap. Maar ‘naar’? ‘Tegen m’n ouders’, zou ik gezegd hebben.

Maar ik weet het, dat koninklijke ‘naar’ duikt al tientallen jaren veelvuldig op. ‘Naar jullie vind ik dat niet aardig’ enzo. Al is de woest populaire variant ‘naar..toe’ – ‘geklikt naar m’n ouders toe’ –inmiddels over z’n hoogtepunt heen.

Over ‘naar m’n ouders’ hoorde of las ik niemand. En toch, bedacht ik deze week ineens, hebben de twee dingen wel iets gemeen. Of bedacht ik het me? Dat zeggen ook veel mensen, waaraan anderen zich dan weer geweldig irriteren.

Voor de duidelijkheid: in het Standaardnederlands is het ‘je realiseren’ naast ‘iets beseffen’ en ‘iets bedenken’. En je mag ‘je ergeren’ naast dat ‘iets je irriteert’.

Maar dat is een momentopname. Die ‘zich’ zit vaak nogal los, en hupst vrolijk van woord naar woord, valt er af bij de een, duikt op bij een ander.

De betekenis verandert niet of je nou ‘ik besef’ of ‘ik besef me’ zegt. Het tweede klinkt hooguit iets betrokkener. En datzelfde geldt voor het vage, breed inzetbare ‘naar’. Geen betekenisverandering, hooguit ietsje meer betrokkenheid. Wat dat verder ook moge zeggen.

Opmerkelijk is in ieder geval dat we een koning hebben die gewoon Standaardnederlands praat, zonder de lichte geaffecteerdheid van z’n moeder en grootmoeder.

Het leuke was dat hij zelf uit de doeken deed hoe dat komt: keiharde groepsdwang. Op zijn nieuwe, Haagse school werd hij gepest met zijn ‘Baarnse accent’, vertelde hij. Hij ontkwam dus niet aan de genadeloosheid waarmee kinderen elkaar in dezelfde taalmal proberen te proppen.

Het oefenen op het Haags van Van Kooten en De Bie, ook goed gebruik onder z’n klasgenoten, zal het laatste duwtje richting ‘normaal Nederlands’ hebben gegeven.

En normaal blijft bijzonder voor een koning.

Drie dubbeltje

Jaren zijn een soort meters. Of kilo’s, grammen, liters, centen. Echt waar. Lees even verder, dan ziet u dat u dat eigenlijk allang wist.

Ik ontdekte het onlangs dankzij uw zeer gewaardeerde lezersogen en -oren die zich weer eens verbaasden, een beetje ergerden ook.

‘Over een aantal jaar wil ik naar het buitenland.’ Een lezeres struikelde over zulke opmerkingen. Over ‘een aantal jaar’. Dat moest ‘jaren’ zijn. Het is toch ook niet ‘een aantal huis’ of ‘een aantal mens’, schreef ze me.

Helemaal waar. En toch is er een verschil. Zelf vond ik ‘een aantal jaar’ niet helemaal goed, maar toch ook weer niet verschrikkelijk fout. Wat bijvoorbeeld ‘een aantal boom’ of ‘een aantal merelsnaveltje’ zeker wel is.

Waarom? Wat is dat voor geks?

Daar valt best iets over te bedenken. Want dat blijft een van de geweldige dingen van je moedertaal: die kun je zomaar zelf onderzoeken. Geen laboratorium of apparatuur voor nodig. Hooguit pen en papier, voor de overzichtelijkheid en als geheugensteun.

Taal zit namelijk tussen je oren. Dus moet je daar een beetje gaan rondneuzen, je dingen afvragen, ze uitproberen. Het eerste dat ik bedacht was: ‘een aantal’ lijkt op ‘een paar’. En ‘een paar jaar’ is wél echt helemaal goed is. Dat zal wel een rol spelen.

Volgende gedachte: komt er achter ‘paar’ dan misschien altijd maar één ding?

Nee. Probeer maar. Het hangt van het ding af. ‘Een paar merelsnaveltje’ bijvoorbeeld is totaal fout.

Maar mijn hersens ratelden al snel goede voorbeelden op: een paar uur, een paar kilo, een paar meter, een paar euro, een paar liter. Perfect Nederlands.

Aha. Een ‘jaar’ is soms een maat, iets waarin je afmeet. En blijkbaar meten we ook in geld af.

Maar maten blijven graag in hun eentje, lijkt het. Daarom hebben we het liever niet over een leuke kerel van 44 jaren die 88 kilo’s weegt, en 105 euro’s en tien centen neertelt bij de supermarkt. Met jaar, kilo, euro en cent klinkt dat veel beter.

We weten trouwens nog meer hiervan: het is wel drie kwartier, drie uur en drie seconde, maar niet drie minuut. Wel drie gulden, niet drie dubbeltje of drie rug. Bedenk zelf uw eigen uitzonderingen.

Van ver

Lekker lokaas – online heet het clickbait: ’10 foto’s die bewijzen dat de axolotl de schattigste amfibie ooit is’

Nou, bij mij hadden ze beet hoor, ik klikte meteen. De axolotl! Ik had een hele tijd niet aan hem gedacht, maar onze eerste ontmoeting is me sterk bijgebleven.

Ik kwam hem tegen op reportage, in een laboratorium waar ze proberen uit te vissen hoe alle dieren (ook wij) zich ontwikkelen uit een ei. Schattig vond ik hem niet. Eerder een voorwereldlijk beest: een salamander die z’n kieuwen aan de buitenkant heeft.

De axolotl blijkt inmiddels een troeteldier geworden te zijn. En ach ja, nu zag ik ook dat ie een gek bekkie heeft, dat soms lijkt te glimlachen.

Maar aan z’n bijzondere naam is niets veranderd, die eindigt nog steeds even onuitspreekbaar. Voor ons dan. We kunnen niet anders dan van axolotl ‘axolottul’ maken. Net als bij die beroemde vulkaan, de Popocatépetl. Om de een of andere reden word ik altijd vrolijk van Popocatépetl zeggen, of nou ja, ‘Popocatépettul’ dus, met mijn Nederlandse versie van de exotische slotklank -tl.

Beest en berg, zou er een verband zijn? Ja. Dat bleek zo gevonden. Mexico is wat de Mexicaanse wandelende vis (een bijnaam van de axolotl) en de beruchte vulkaan gemeen hebben.

In Mexico spreken zo’n anderhalf miljoen mensen nog altijd een taal van de Azteken die Nahuatl heet.

Kijk, heb je ’t alweer, datzelfde woordeinde. We beginnen hem door te krijgen: de dingen eindigen in deze vreemde taal op -tl, in elk geval vaak. Ik las prompt dat tépetl, het laatste stuk van Popocatépetl, ‘berg’ betekent.

Maar mijn zoektochtje leverde ook een echte verrassing op. Datzelfde uitheemse Nahuatl heeft ons een rijtje zeer dagelijkse woorden opgeleverd. Ik eet zelf elke dag wel iets met een Nahuatl-naam. U vast ook.

Onze tomaat komt namelijk van hun ’tomatl’, chocola van ‘chocolatl’, en de cacao waarvan we die chocola maken heet van oorsprong ‘cacahuatl’. En ja, zelfs onze patat is puur Azteeks. Daar heten de onovertroffen aardappelknollen ‘chi-potatl’. Inderdaad, denk ook aan ‘potato’.

Wat je van ver haalt is lekker, als bekend. Wel fijn dat onderweg hierheen dat lastige tl-eind er bij alle eetwoorden vanaf gevallen is.

Uitvinding

Een ferme duik in je eigen verleden nemen. Dat kon dus niet vroeger. Althans, niet op de manier die wij hebben. En voor een aanzienlijk deel van de mensheid bestaat die kans nog steeds niet.

Want die hebben geen brieven, kladjes, schriften met aantekeningen, dagboeken, agenda’s. Hun schoolgegiebel, de roddels en de ruzies van hun leven, de verkapte en de echte liefdesbekentenissen, de gemenigheden en de bewonderende woorden: ze zijn nooit vastgelegd.

Door omstandigheden sta ik in de opruimwoedestand. Ik ga door stapels zakken en dozen vol persoonlijke spullen. Afgelopen week ook door die van mezelf.

En bam. Ineens werd ik vol geraakt door hoe krachtig en machtig die ene uitvinding is: het schrift.

Schrijven levert gestolde taal op. En die hebben we nodig. Dingen precies doorvertellen is namelijk onwaarschijnlijk moeilijk. Zelfs één klein zinnetje even van oor tot oor doorgeven in een kring leidt al tot hilarische resultaten, zoals elk kind weet.

Omdat precieze bewoordingen vervliegen zodra ze onze mond uit komen, zijn oude verhalen, de heldengeschiedenissen die mondeling werden doorgegeven, zo vormvast. Onze hersens hebben hulp nodig van ritme en rijm.

Want ze vergeten veel hoor. Poeh nou. De vrolijke stoere blufpraatjes van m’n opgroeiende vrienden, het superslappe geouwehoer, de Sinterklaasplagerijen. Ik bleek er nog heel wat van in bezit te hebben.

Alles goed voor nostalgisch zwijmelen over vroeger? Nee, dat nou ook weer niet. Je opent voor je het weet ook oude kwesties en de bijbehorende wonden. Want de details en de volgordes komen weer terug, alleen maar doordat het ooit zwart-op-wit is gezet.

In een schriftloze wereld wordt er ook veel toegedekt onder de geruststellende, genadige deken van de vergetelheid. Verontwaardiging en verwijten, en natuurlijk gênante zaken. Foei, wat kon ik bijvoorbeeld bemoeizuchtig zijn.

Met een grijns kieperde ik daarom veel geleden leed, opwinding en onmin in de vuilnisbak.

En een deel bewaarde ik. Misschien laat ik het ooit na aan het Nederlands Dagboekarchief. Wist u dat dat bestaat? Het hoort tegenwoordig bij het Meertens Instituut, en het leuke vind ik dat de brieven en dagboeken ook worden gebruikt voor taalonderzoek.

En geen zorgen: de boel nog een tijd geheim laten houden na uw dood kan.

Tongacrobatiek

Deze week kwam Signor Rossi bij me spoken. Al een tijdje had ik niet meer aan hem gedacht, maar goeiendag, wat heb ik vroeger m’n tong op hem lopen breken.

Want ik wilde het zo verschrikkelijk graag net zo zeggen als de Italianen doen. ‘Signor Rossi’ is hun ‘meneer Jansen’ – als je het letterlijk vertaalt ‘meneer Roden’.

De heren Rossi en Roden hebben hun r’en op dezelfde plaatsen. Maar zijn toch compleet anders. De Italianen willen de r namelijk vóór in de mond maken. En ik had hem nou eenmaal ergens achterin m’n mond leren uitspreken.

Uren pure tongacrobatiek heb ik eraan besteed. Oefenen, oefenen, oefenen. Signor Rossi, Signor Rossi, Signor Rossi.

Ik kan het beetje nu. Maar nooit heb ik bereikt wat ik wilde: Italiaans praten met een bijbehorende vlotte, normale Italiaanse r.

Oké, zegt u nu misschien, de r is ook een tamelijk waanzinnige klank. Dat is een feit. Hoe hij allemaal kan klinken krijg ik hier niet op papier, maar hij kan rollen, trillen, vloeien en brouwen. Je maakt hem vooral met behulp van je gehemelte, je huig of je keel. Hij wordt Goois of Vlaams of nog weer anders.

En toch is het punt niet de r. Ook mijn a’s, i’s, u’s, o’s, en e’s blijven Nederlands klinkende klinkers als ik ze in Italiaanse woorden stop. M’n moerstaal zit in de weg.

Toen ik eindeloos van die tongkrulcapriolen maakte om de Rossi-r te leren was ik 22. Jong, maar voorbij de magische grens. De taalspons in m’n hoofd was al opgedroogd.

Dat gaat beetje bij beetje, en duurt ongeveer tot je zeventiende. Daarna ben je voorgoed heel het vermogen kwijt om vanzelf een taal te leren.

Toen onze Tweede Kamervoorzitter Khadija Arib naar Nederland kwam was ze vijftien. Nog een klein restje taalspons had ze over. Maar van volautomatisch Nederlands oppikken is op die leeftijd al geen sprake meer. Dus dat haar moedertaal lichtjes doorklinkt in de klanken van haar Nederlands is volstrekt normaal.

Vorige week wekte ik hier voor sommigen de indruk dat ik in het Latijn beginnen (Baudet) net zoiets vind als een accent hebben (Arib). Nee. Door mijn ervaringen met Signor Rossi weet ik heus beter.

Buitengesloten

Ongemak, gêne. Misschien heeft u het ook. Mij overvalt het wanneer ik in een vreemde taal praat met iemand die net als ik Nederlands als moedertaal heeft.

Waarom zou je dat ook doen?

Nou, het kan je zomaar gebeuren. Op de camping, in een restaurant, in het buitenland of gewoon hier. Is er iemand bij die geen Nederlands spreekt, dan ga je als het even kan over op een taal die iedereen wél (een beetje) spreekt. Dat is praktisch en bovendien wel zo aardig.

Totdat de gesprekken erg door elkaar gaan lopen. Want voor je het weet komt dan het malle moment dat je beseft: verrek, nou zitten wij ineens (pakweg) Engels tegen elkaar te praten.

En naarmate ‘wij’ elkaar beter kennen, voelt dat onnatuurlijker. Maar goed, ga je samen weer over op Nederlands dan kunnen anderen je niet meer volgen.

Ik ken tolken gebarentaal die daarom zolang er doven in de buurt zijn consequent alles wat ze zeggen ook gebaren. Om niemand buiten te sluiten.

Ik denk dat oud-SP-leider Jan Marijnissen zich laatst buitengesloten voelde op Facebook, waar een nieuw SP-Kamerlid van Turkse komaf in het Turks gefeliciteerd werd. Marijnissen verzocht prompt krachtig om Nederlands.

Ik snapte hem wel, maar ik begreep ook de Turkstaligen. Gemak voor de ander betekent soms ongemak voor jezelf.

Met je taalkeuze juist expres mensen buitensluiten kan natuurlijk ook. Zo was er afgelopen week een Kamerlid dat in het Latijn begon. Een taal die zelfs voor de paus onnatuurlijk is.

Hij werd tot de orde geroepen door de net herbenoemde Kamervoorzitter Arib. Die op haar beurt elders dan weer commentaar kreeg omdat er Marokkaans doorklinkt in haar Nederlands.

Toevallig zat ik net daarover te lezen in een fijn boekje vol Opzienbarende ontdekkingen over taal, dat exact zo heet. Het is van twee taalkundigen, die samen opereren onder de opvallende naam Milfje Meulskens.

Onder de kop ‘Taalhallucinaties’ vertellen ze over een luisteronderzoek. Daaruit bleek dat wie dénkt naar iemand met een Aziatisch uiterlijk te luisteren, een Aziatisch accent hoort. Ook als dat er helemaal niet is.

Dus we zijn bevooroordeeld? Ja. En je kunt ook zeggen: we zijn voorbereid. Hersens zijn in ieder geval in staat tot opzienbarende taaltrucs.

Dinges

Stout. Stiekem stout was het. Dus spannend.

De jongen die op dat moment de jongen van m’n dromen was, leerde me Chuck Berry kennen. Het bericht van Berry’s dood plaatste me in één klap ver terug in de tijd. Naar een andere ruimte: een jongenszolderkamer waar My Ding-A-ling uit zelfgebouwde boxen klonk.

De enige nummer-1-hit van de rock-‘n-roll-oervader verhaalt van een speeltje dat z’n grootmoeder hem gaf toen hij nog heel klein was. Een Ding-A-Ling. Iets met zilveren ballen. Hij blijft er levenslang mee spelen.

Nou betekent ‘dingle’ ook nog eens bengelen, heen en weer zwaaien. Wat dan weer aardig samengaat met het zwengeltje dat jongens van nature hebben. Maar ons Engels stelde in die dagen weinig voor. Ik denk achteraf dat ik er gewoon alleen getingeling en ‘M’n dinges’ in hoorde.

Dinges. Onschuldiger kan bijna niet. Net als ‘het’.

Juist omdat ‘ding’, ‘dinges’ en ‘het’ alles kunnen betekenen, zijn ze natuurlijk uitzonderlijk geschikt om taboewoorden te vervangen. En weinig zo taboe als seks – inclusief ‘het doen’, en spelen met je eigen dinges of die van anderen.

Ook geschikt voor het deel van alle schuine moppen dat niet zozeer plat is, maar meer van de categorie ‘quasi netjes’. Daar doen ‘het’ en ‘ding’ geregeld dienst. Of spaties spelen de hoofdrol. ‘De pen is machtiger dan het zwaard’ leidt allang tot gegiechel.

Bekend is ook die over Ina (met excuses aan al m’n lezeressen die Ina heten), die de Eiffeltoren op klimt en steeds naar haar vent beneden roept: ‘Kun je me zien?’ ‘Ja,’ zegt hij elke keer. Tot in de mopclou. Daar roept hij: ‘Ik zie je vaag Ina!’

Wat me dan weer doet denken aan een gezelschap geleerden, onder wie dr. Oplul en de doctors Ank en Ugs. Hoewel dr. Oogrekje eigenlijk geestiger is. Maar die is niet schuin.

Dat was de heer A.U. Gurk ook niet. Zijn naam trof ik aan in de Donald Duck. Het ging, meen ik, om een handelaar in zuur. Lang lang geleden, toen ik nog aan het leren lezen was. Die A.U. Gurk snappen, dóórhebben, het was een hoogtepunt in mijn kinderbestaan.

Maar ik dwaal af. Chuck Berry’s Ding-A-Ling forever wou ik maar zeggen.

De baas

In twaalfhonderdzoveel hadden we ‘m al, de baas. Al weet niemand waar het woord vandaan is gekomen.

Dat zocht ik op, omdat het zo veel over bazen ging de laatste tijd. Wie het is, was, wordt, blijft of zou horen te zijn. Van land, stad en krant.

Ik had bovendien onthouden dat we geen enkel woord zo vaak aan een andere taal hebben uitgeleend als baas.

Dat schijnt inderdaad het geval te zijn. Het woord voer weer eens mee op schepen, de wijde wereld in, net als zo veel Nederlandse woorden die in andere talen terechtkwamen.

In het Duits, in alle Scandinavische talen, in Indonesië en het Caribisch gebied kom je onze baas tegen. De Nederlandse geschiedenis, zeker ook die van de koloniën en de slavenhandel, heeft zo zijn sporen nagelaten in vreemde talen.

In de zeventiende eeuw namen kolonisten de baas ook mee naar New York, dat toen nog Nieuw Amsterdam was natuurlijk.

En vanuit New York ging de ‘boss’ op stap naar alle andere Amerikaanse staten. Waarom boss, en geen baas? De aa werd een o? Ach, dat gebeurde wel eens meer. Daar dankt de wereld ook de dollar aan. Dat is namelijk een verbasteringetje van onze daalder.

De boss trok vanuit Amerika uiteindelijk nog veel verder de planeet over. Italianen, Russen, Letten, Denen, Macedoniërs, Fransen, Duitsers, Kroaten en Spanjaarden, ze kennen hem allemaal. En wij leenden hem hier ook gewoon weer terug, onder meer als ‘big boss’.

Ik heb nog een bekentenis. Vast kinderachtig van me, maar ik denk dikwijls spontaan aan kinderen wanneer volwassenen het hebben over ‘de baas zijn’. Klare taal ben ik altijd voor, maar in m’n hoofd dreint ‘ienemienemutte’, die volgens het kinderrijmpje (’tien pond grutten, tien pond kaas’) de baas is. Ik zie er al snel gestampvoet bij, of rollebollen over het schoolplein.

Maar ik loop achter. Baas is niet kinderachtig. Het is juist een enorm compliment geworden. ‘Wat een baas’, ‘wel een baas zeg’ hoor en lees ik tegenwoordig. Let maar eens op. Grotere waardering en bewondering kun je bijna niet krijgen van dertigers en jonger.

Wel gek: nog steeds doen alleen meisjes en vrouwen ‘bazig’. Of spreekt daar mijn eigen seksistische inborst?

 

Vader

‘Morgen is het veertien jaar geleden.’ We zaten afgelopen zaterdag elk aan onze kant van de lijn met een glas, mijn vader en ik. Onze gebruikelijke telefonische borrel.

Hij had natuurlijk gelijk. Het was in 2003. Eigenlijk weet ik het nog als de dag van gisteren. Zo’n ellendig telefoontje. Hij had een beroerte gehad, lag in het ziekenhuis.

Het eerste dat ik vroeg was: kan ie praten? Hij kon het niet. Een dreun van jewelste.

Mijn vader viel veertien jaar geleden volkomen stil. En ik was buitengewoon pessimistisch. Want dit was nou toevallig iets waar ik een hoop van wist: taal en je hersenen.

Maar die hersenen én mijn vader bleken flexibeler dan ik durfde te hopen. Stukje bij beetje veroverde hij zijn woorden terug. Een kwestie van geluk, en ongelooflijk hard eraan werken. Elke dag weer.

‘Ik ben er genadig afgekomen.’ Ik weet niet hoe vaak hij dat sindsdien gezegd heeft. Zelf heb ik het als een soort wonder beschouwd dat hij na een tijd weer zijn normale volzinnen en zijn normale grappen kon maken. ‘Ik heb er weer greep op gekregen’, formuleerde hij het zaterdag.

Alleen op gang komen en snelheid. Dat is moeilijk gebleven. Vooral helemaal aan het begin van een gesprek. Dus altijd als je iemand net tegenkomt. Niet gemakkelijk.

En wat voorgoed onmogelijk is wanneer taal voortaan via een omweggetje je hersenen door moet: een snel hakketak-gesprek, met geintjes en veel vuur. Een pijnlijk gemis als je daar altijd een groot genoegen in hebt geschept.

Hij klaagde er allemaal nooit over, en ging ook niets uit de weg, wat ik enorm knap vond. Want ik kende ook zijn ongeduld.

Klaagde. Ging. Vond. Kende.

Mijn lieve vader is overgegaan naar de verleden tijd – niet zo lang na ons telefoongesprek is hij plotseling gestorven.

Aan één ding ergerde hij zich soms wel: het ongeduld bij anderen. Daarom wil ik u graag iets vragen, een beetje ter nagedachtenis van mijn vader. Wilt u alstublieft geduld hebben met mensen die niet (meer) vanzelf vlot kunnen praten?

Verbijt uw ongemak. Niet voorzeggen graag, geen zinnen voor ze afmaken, niet erdoorheen praten. Laat ze, geef ze de tijd en de ruimte. Dat helpt echt.

‘Ja dalijk’

‘Tot zo’, appte de vriendin met wie ik anderhalf uur later had afgesproken. Zo? Hmm. Voor de zekerheid tikte ik nog even ’11 uur toch?’ terug.

Want wanneer is zo? Eerder had ik me dat nooit afgevraagd. Maar ter plekke ontdekte ik dat ik het precies wist: het is voor mij alles tussen over een minuut en over pakweg een uur. Later is geen zo meer.

Ik zou zelf dan ook ’tot straks’ hebben geschreven. ‘Straks’ begint dus blijkbaar over een uur. En het kan voor mij dan de rest van de dag beslaan. ‘Tot straks’ kan in elk geval niet ’tot morgen’ vervangen.

Geen idee of dat voor anderen ook zo is. Mijn ‘zo’ is blijkbaar niet universeel, mijn ‘straks’ misschien ook wel niet. Wat vindt u?

In de middeleeuwen betekende ‘straks’ trouwens nog ‘onmiddellijk’, nu kan het dus een eind verder weg liggen.

Al kunnen wij Nederlanders, als de hartstochtelijke minnaars van het kleine die we zijn, het weer wat dichterbij halen door er ‘strakjes’ van te maken. Want het dondert niet wat voor soort woord het is, we zullen ze allemaal klein krijgen.

‘Strakjes’ is volgens mij dan weer wel voor iedereen ongeveer hetzelfde is als ‘dadelijk’ (waar we standaard ‘dalijk’ tegen zeggen).

Daarmee betreden we het nuttige terrein van de smoezen en het lekker tijdrekken. ‘Ruim je kamer nou ’s op.’ ‘Ja dalijk.’ ‘Laat jij de hond uit?’ ‘Doe ik dalijk.’ En ook tegen jezelf: ‘ik ga strakjes wel naar de sportschool.’ Sjoemelwoorden met sjoemelbetekenissen.

Dit doet me trouwens ook denken aan mijn kinderopvatting van ‘een paar’. Een vroege jeugdherinnering. Ik was oprecht stomverbaasd dat vier of vijf speculaasjes in de ogen van mijn moeder echt niet door konden gaan voor ‘een paar’.

Dit speelde toen ik nog maar net een beetje kon tellen. ‘Een paar’ koekjes mocht ik. Dat leek mij toen zoiets tamelijk vaags als: minder dan ik eigenlijk op kan. En zes of zeven koekjes kon ik ook heus wel aan. Maar zoveel had ik er niet genomen.

Natuurlijk probeerde m’n moeder me daarna wijs te maken dat ‘een paar’ ’twee’ is. Maar dat ben ik bij lekkere dingen vrees ik nooit helemáál gaan geloven.

 

Pardoes verkeerd

Laatst tekende ik deze op: ‘Nog snel een foto gemaakt voor zij die het niet willen geloven.’ Wat vindt u? Iets mee aan de hand of een heel normale manier van zeggen?

Ik voel iets vreemds, maar dat had u al geraden. Nog een dan: ‘Voor hij of zij die nog op vakantie gaat hebben we deze aanbieding.’ Ook al een paar keer tegengekomen: ‘met jij en ik.’

Zelf zou ik zeggen ‘met jou en mij’. En ‘voor hem of haar die nog…’, en ‘voor hen die het niet willen geloven’. ‘Ik’, ‘jij’, ‘hij’ en ‘zij’, en trouwens ook ‘wij’ horen niet thuis achter voorzetsels zoals voor, met, door, aan enzovoort. Voor mij althans kunnen ze maar één rol vervullen: die van degene die het doet. Van het onderwerp dus. De eerste naamval kleeft ze aan.

Maar dat lijkt dus te veranderen. Waarom? Twee mogelijkheden. We zouden te maken kunnen hebben met een bekend en krachtig taalverschijnsel: zó bang zijn het verkeerd te doen dat het pardoes toch verkeerd gaat.

Hypercorrectie heet dat. Goed voor mooie woorden als beeldhouder in plaats van beeldhouwer. Omdat ‘houden’ de nette uitspraak van ‘houwen’ is. Maar ja, kloppen doet dat niet. Want met goed vasthouden of met liefde (houden van) haal je geen beeld uit een stuk steen. Daar moet je echt voor houwen.

Aan hypercorrectie danken we bijvoorbeeld ook een eindeloze stroom dannen die eigenlijk alsen zouden moeten zijn: ‘Er zijn toen drie keer zoveel glazen potjes met aardbeienjam gevuld dan nodig was.’

Bijna alles gaat vanzelf, maar dit is nou een van die dingen in het Nederlands die veel mensen bewust moeten aanleren. Ook bij mij heeft m’n vader erin gestampt dat ‘hij is groter als mij’ helemaal fout is. Dat levert als-angst op, en zo vergeten ze tot bij het journaal aan toe dat bij ‘zo’ altijd een ‘als’ hoort.

En er komt tegelijkertijd ook mij-angst uit voort. Dus misschien dat de oprukkende ikken en jijen enzo daar vandaan komen.

Maar als ik moet gokken denk ik dat ‘met jij en ik’ onderdeel is van een gigantische, al eeuwen lopende verschuiving. We zijn op weg naar het einde van de naamval. In ongenade gevallen.

 

Haarkloverijtje

U kwam met een oplossing. Althans, dat leek het te zijn. Een paar lezers schreven me over het ietepetieterige woordje ‘d’r’. Zouden we dat niet gewoon kunnen schrijven in plaats van ‘dier’?

Nee, niet ‘dier’ als ‘beest’. Het ging over het veel te ouderwets klinkende ‘dier’ als je bijvoorbeeld zegt: ‘Janna zei tegen Femke en dier zoontje…’. Dat ‘dier’ slaat op de laatste vrouw, Femke. Het kan onmogelijk Janna’s zoontje zijn.

Je zou inderdaad zomaar kunnen denken dat ‘d’r’ een verkorting van ‘dier’ is. De vlotte, informele variant. ‘Janna zei tegen Femke en d’r zoontje…’ klinkt inderdaad een heel stuk gewoner.

Maar maar maar. ‘D’r’ is geen ‘dier’, ‘d’r’ is hier ‘haar’. Sta mij even een haarkloverijtje toe: dat verklaart waarom je bij dat ‘d’r’ niet zeker kunt weten of het nou het zoontje van Janna of van Femke is. Dat weet je bij ‘haar’ ook niet.

‘D’r’ is trouwens niet zomaar een spreektalerig ‘haar’. Er komt nog iets bij kijken: nadruk. Die kan wel op ‘haar’ liggen (daar heb je háár weer), maar niet op ‘d’r’ (daar heb je d’r weer).

Net zoals ‘ie’ ‘hij’ is zonder nadruk: ‘Daar is ie dan.’

En daar komen we bij voor mij onbegrijpelijke verschillen in wat wel en niet mag met dit soort toch heel belangrijke miniwoordjes.

Want ‘jij’ en ‘jou’ zonder nadruk is ‘je’, en ‘mij’ wordt ‘me’. ‘Zij’, ‘hen’ en ‘hun’ zonder nadruk worden alledrie ‘ze’. En zo schrijven we het ook: aan ‘je hebt ze me gegeven’ ziet niemand iets geks.

Maar nu deze: ‘Daar heeft ie veel plezier van’. U en ik, we zeggen dit allemaal. Het is net zulk correct Nederlands als al die ze’s, me’s en je’s.

Nescio, wiens naam dan wel ‘ik weet het niet’ betekent, wist dit wel. Een eeuw geleden schreef hij daarom al: ‘Toen kreeg i haar. Negentien jaar was i. Hij schreef haar een briefje datti twee dagen in Amsterdam was…’

Waarom i en geen ie? Nou ja, de hoofdpersoon van zijn beroemdste verhaal De uitvreter heet ook Japi, niet Japie.

Maar als Nescio toen al consequent ‘i’ schreef als je het zei, waarom ligt daar dan voor ons nog steeds een taboetje op? Nescio…

Dieren & wieren

Restjes zijn er bij bosjes. Ze zitten vaak vastgeklonken in ouderwetse manieren van zeggen: ‘Te allen tijde is ook wie van goeden huize komt onzes inziens in staat je in koelen bloede te vermoorden.’

Een zin zó vol zichtbare naamvallen dat de Duitsers er nog een puntje aan zouden kunnen zuigen.

Soms besef je het ook niet. Want ‘van ganser harte’ vragen we iemand ‘halverwege’ het feestje ’ten dans’. ‘Ter ere van’ ‘diens’ verjaardag. Ook daar zitten vreemde verbuigingen in, die we niet meer goed kunnen navoelen. Als we ze tenminste op nieuwe woorden willen loslaten.

Want ik kan bijvoorbeeld wel verzinnen: ‘Dat was weer erg des Piets’, en dat zal wel goed zijn, maar het klinkt een beetje als een grap. En zodra ik Piet omtover in Pieternella ben ik de draad kwijt. ‘Dat is des Pieternella’s’ klopt niet. Maar wat zou het wel moeten zijn?

Ik moet zoiets opzoeken. Het maakt geen deel uit van mijn Nederlands. Ik ken domweg het systeem en de rijtjes niet. Die zijn dan ook al sinds de middeleeuwen, dus tergend traag, aan het verdwijnen. 

Erg? Jammer? Eerlijk gezegd mis ik ze zelden. Maar er is een uitzondering.

Ik vind ‘diens’ een mooi, praktisch woord. In zinnetjes als: ‘Frederik zei tegen Bram en diens zoontje…’ geeft het namelijk duidelijkheid geeft over van wie dat zoontje is. Van Bram.

Bij ‘Frederik zei tegen Bram en zijn zoontje…’ weet je dat niet. Dat zoontje kan ook best van Frederik zijn. Onhandig.

Nu het gekke. Als je de zaak ombouwt naar vrouwen dan moet ‘diens’ ‘dier’ worden. Prima, zou je zeggen. Maar helaas. Dat klinkt belachelijk ouderwets. Luister maar mee: ‘Janna zei tegen Femke en dier zoontje…’ Onbruikbaar in de praktijk.

Net zoiets is er gaande bij ‘wiens’ en ‘wier’. ‘Wier’ en ‘dier’ zijn bovendien wat je van oudsher voor meer mensen gebruikt: ‘Bram en Femke, wier zoontje…’ ‘Frederik en Janna en dier zoontje…’ Vlot is anders.

Dan maar voor alles de mannelijke vorm gebruiken? Het gebeurt vaak, en waarschijnlijk zijn we er naar onderweg. Maar mij doet ‘Femke en diens zoontje’ of ‘Femke wiens zoontje’ voorlopig nog pijn aan m’n oren. Onoplosbaar dit, lijkt het.

Grof

Eerst maar een bekentenisje: ik ben tamelijk grofgebekt. Geen gereformeerde achtergrond, dus er rollen bijvoorbeeld met groot gemak jezussen en christussen uit m’n mond. Ook god, al dan niet samen met het verzoek me te verdommen, gaat hier geregeld over de tong. Net als platte benamingen voor geslachtsdelen en ziektes.

Als een ander scheldt of vloekt schrik ik mede daarom niet zo gauw. Toch lees ik de laatste jaren dikwijls iets waarvan m’n hart een slagje overslaat, zo grof vind ik het.

Ofwel complete bevolkingsgroepen moeten oprotten, ofwel er wordt juist enorm op de persoon gespeeld. Sylvana Simons, Geert Wilders, Dries van Agt, Jan Roos, het maakt niet uit, iedereen is een ‘aandachtshoer’, of wordt meteen voor gek uitgemaakt. In het openbaar.

Moet mogen?

Gevaarlijk onderwerp. Uit ervaring weet ik dat er hierover scheidslijnen lopen dwars door families en vriendenkringen heen. Maar volgens mij lopen gesprekken over de vrijheid van meningsuiting deels zo hoog op vanwege de interpretatie van dat woordje ‘mogen’.

Want dat een ander iets mag zeggen, wil één ding niet zeggen: dat je het dan maar moet accepteren. En niks terug zou mogen zeggen.

Je hoeft helemaal niet te slikken dat er gescholden wordt op dingen en mensen waarvan jij vindt dat dat niet kan. Bestrijd juist de woorden waarvan je moet kokhalzen met je eigen woorden. Zeg: zeg zoiets niet! En leg uit waarom niet.

Dat is iets heel anders dan de hele bevolking verbieden om bepaalde dingen te zeggen. Ik kom toch altijd weer uit op: verbied niets, hooguit directe aansporingen om anderen iets aan te doen, en aantoonbare leugens over iemand (dat heet smaad).

Een groot punt is ook dit: wie mag bepalen wat er mag? En wie bepaalt dat?

Deze week kreeg ik het er koud van. Griezeliger nog dan Trumps adembenemend brutale liegen, is dat hij andersdenkenden rücksichtlos de mond snoert.

Het gaat keihard. Journalisten die opgepakt zijn omdat ze protesten bij zijn inwijding versloegen. Mensen in dienst van het schitterende park de Badlands, wetenschappers bij overheidsinstellingen: ze mogen niet meer met de buitenwereld communiceren.

Met taal kan alles, roep ik graag. Maar met zwijgen en anderen het zwijgen opleggen stranden we geheid.

Superjonge oren

Een ramp is geen lamp, zeuren is iets heel anders dan zeulen. Je hebt ver en vel, balen en baren, brood en bloot, hiel en hier, keren en kelen, torren en tollen. Ze lijken niet op elkaar.

In onze oren dan.

Maar als je opgegroeid bent met Japans, dan hoor je geen verschil tussen lala en rara. De l en de r klinken werkelijk als één klank, hoe merkwaardig ons dat ook lijkt. Wat ze zelf zeggen, vinden wij overigens meestal als r’en klinken, niet als l’en – wat die ouwe flauwe flietsausreclame (‘hele emmel’) nogal dom maakt.

Je oren (nou ja, het zijn je hersens natuurlijk) gaan dus staan naar de taal waarmee je opgroeit. En niet zo’n beetje.

Want wij mogen dan geen enkel probleem hebben met de l en de r, we zijn totaal niet in staat om bijvoorbeeld de drie verschillende k’s, de drie verschillende t’s en de drie verschillende p’s uit elkaar te houden die er toch echt in het Koreaans zitten.

Nou was er van de week daarover een behoorlijk spectaculair nieuwtje.

Nijmeegse onderzoekers gaven les in Koreaanse klanken aan volwassen die in Nederland zijn geboren en getogen, en daarnaast aan volwassenen die als klein kind geadopteerd zijn en uit Korea hierheen gekomen. Hier hebben ze dan gewoon Nederlands geleerd, en ze herinneren zich niets van het Koreaans.

Iedereen vond de lessen echt lastig. Ook de adoptiekinderen. En toch bleken die er aanmerkelijk beter in te zijn dan de proefpersonen die als baby nooit Koreaans hoorden. Zelfs wie alleen maar de eerste paar maanden in Korea had gewoond, kon de verschillende klanken sneller uit elkaar houden en was beter in ze zelf maken.

Dat werd gecontroleerd door mensen die wel met het Koreaans als moedertaal zijn grootgeworden. Dat moest ook wel: onderzoekster Mirjam Broersma vertelde dat ze zelf de verschillen niet kan horen die ze onderzoekt.

Dus kennis die superjonge oren hadden opgedaan, ligt kennelijk nog steeds ergens in de bijbehorende hoofden opgeslagen. Die hoofden zijn zich daar helemaal niet van bewust, maar het is er wel.

Ik heb meteen honderd nieuwe vragen. Maar het wordt intussen steeds duidelijker hoe we kunnen vergroeien met onze moedertaal.

 

Bubbels

Het is nog maar kort geleden dat bubbels bovenal vrolijkmakende dingen waren. Je kon ze drinken, of ervan nippen, liefst op zonnige terrassen. Vooral als je vrouw was, geloof ik. Mannen zijn minder van de bubbels.

Want ‘bubbels’ zijn al een tijd het handige woord dat alle witte-wijn-met-luchtbelletjes dekt. Dus ook armeluischampagnes, zoals prosecco en cava. En oké, je kwam ze ook wel tegen in het bubbelbad – nog iets om opgewekt van te worden.

Maar de laatste tijd lees ik veel over andere bubbels. Een stuk minder gezellige. Bubbels waar je in kunt zitten. De bubbel als grote afgesloten luchtbel waarin groepen rondtollen in hun eigen gelijk: als je erin zit hoor, zie, ruik en proef je niet wat er in andere bubbels gaande is, wat ze daar denken en vinden.

Dat gebeurt nu meer dan vroeger, zeggen ze. Want we kunnen veel preciezer bepalen wat we wel en niet willen lezen of bekijken, en met wie we wel en niet willen praten. Internet is daar de schuldige.

En onze natuur, zou ik eraan toe willen voegen. Want die is dol op bevestiging: zie je wel, zie je wel.

Dat maakt dat die bubbels gauw nóg een vorm krijgen. Ze veranderen in kokers. Waardoor je alleen nog maar ziet waar je toch al naar keek. Kokervisie heet dat, ja.

Die kokers doen vaak dienst als roeptoeters. Er wordt hard door geroepen, wat gepaard gaat met een heel nieuw arsenaal aan scheldwoorden. Naast natuurlijk oude vertrouwde als fascist, racist en nazi die over en weer gaan.

Nog tamelijk nieuw is bijvoorbeeld dat de elite niet deugt. En trouwens ‘deugen’ deugt ook niet meer.

Ik weet niet of u die golf aan scheldwoorden al langs zag komen? De deugmens, ook gutmensch genoemd, wil zo graag deugen dat hij z’n kop in het zand steekt en niet ziet wat er gebeurt. ‘Wegkijker’ is vaak een synoniem. Deug-tv, deug-gajes, deugdebiel zag ik ook al langskomen.

Een gloednieuw voorvoegsel dus. Er zit een amusante kant aan al die betekenisverschuivingen. Maar een beetje minder schelden en meer bubbels doorprikken zou ik graag zien.

Al is het maar vanwege de deugniet en de ondeugd. Dat moeten leuke woord blijven.

Slavinken

Al tachtig jaar bestaat het pond niet meer. Afgeschaft. En het ons ook. Dat gebeurde in de IJkwet van 1937. Kilo’s en grammen heette het voortaan.

Maar ja. U weet hoe dat is afgelopen. Nog steeds bestellen we massaal een pondje jongbelegen en twee ons schouderham in blokjes. En nooit worden we dan niet-begrijpend aangekeken.

De gedachte dat je woorden zomaar van bovenaf kunt opleggen of juist schrappen is nog steeds merkwaardig wijdverbreid. U hoorde vast ook dat de VVD Europese regels wil voor ‘een verbod op vleesnamen voor vegetarische producten’.

Dus weg met de vegaworst en het vegetarische gehakt, want dat is maar misleidend.

Dat hebben ze geweten. Geloei en gehoon barstten los in alle media. En slavinken en berenhappen dan? Dat waren zeker geen misleidende woorden!

En hebben we andersom niet de vleestomaat, de spekkoek, de boterham en de lammetjespap, waar juist geen dier bij komt kijken? Mocht alcoholvrij bier nog wel bier genoemd worden als we zo gingen beginnen?

De VVD (de Volkspartij voor Verbieden en Demagogie las ik) kreeg ongenadig op z’n lazer, en ze hadden het niet eens zelf bedacht daar. De benaming ‘schnitzelgate’ was een succes voordat het hier begon: een Duitse minister had eerder al vegaschnitzelverbodverlangens.

Met een vegaschnitzel is de truc inderdaad dat hij sprekend lijkt op een schnitzel. In dat lijken-op zit namelijk een krachtig, maar tegelijk zeer alledaags woordenmaakmechanisme. Daarom hebben we vruchtvlees en vleestomaten. Het lijkt op vlees. Zoals een dropveter lijkt op een veter. En kokosmelk net melk is om te zien.

Maar vegetariërs eten met smaak vleestomaten, geen mens strikt zijn schoenen met dropveters, en lactose-intolerantie is voor niemand een beletsel een slokje kokosmelk nemen.

Neem kattenstaarten, kattenogen en kattentongen. Dat zijn niet alleen onderdelen waaruit die beestjes zijn opgetrokken, maar – achtereenvolgens – ook pluimvormige planten, lichtreflectoren op de weg en bepaalde koekjes en chocolaatjes. Moeite die zaken uit elkaar te houden? Daar heb ik nog nooit van gehoord.

We komen om in de woorden die de lading niet letterlijk dekken. Dat is heel gewoon.

En bovendien iets waar we onze creativiteit in kwijt kunnen. Tijgerbrood. Oesterzwam. Hagelslag. Bokkenpootjes. Vergelijken levert ons verrukkelijke woorden op. En lekker eten.

 

Opruiming

Iets vrolijks, iets luchtigs graag. Dat was het verzoeknummer van een vriendin voor deze afsluiter van het jaar, en ik was er helemaal voor. De dagen zijn al duister en mistig genoeg.

Dus nu grasduin ik driftig in mijn ‘flarden gedachten’ – zo heet m’n steeds veranderende bestand voor dingen die wie-weet-wel-ooit-misschien-een-keer bruikbaar kunnen zijn voor deze rubriek.

Flarden zijn het inderdaad. Zo kom ik een fraaie beeldspraak tegen die me bijbleef. In de ogen van buitenlanders zitten wij Nederlanders ongewoon rechtop op onze fietsen. Dat ontlokte een Italiaanse vriend dit jaar de uitroep: ‘Jullie zijn net centauren!’

Ja, Italianen kennen hun klassieken. Maar er was een extra reden dat de verwijzing naar die mythische paardmensen met hun mannenbovenkant en paardenonderlijf me trof.

Ik onthield het meteen vanwege ons ‘stalen ros’. Maar nu ik dat optik denk ik ineens: zegt iemand dat ooit nog tegen een fiets? Het is taal uit ouderwetse jongensboeken geworden. Maar het is wel hetzelfde beeld als dat van de paardmannen.

Gek taalseksisme heb ik ook verzameld. Honden hebben van oudsher baasjes en vrouwtjes. Nooit hoor je een hondenbezitter roepen: ‘Kom eens bij het mannetje!’ Of: ‘Wat heb je daar? Laat eens zien aan het bazinnetje.’

En nog meer ongelijkheid: niet de gastman en de gastvrouw ontvangen ons, maar de gastheer en de gastvrouw. Waarom geen gastdame?

Valse vrienden had ik ook nog staan. Het Duitse ‘stracks’ dat ‘onmiddellijk’ betekent. Dat kan fijne misverstanden oproepen. Het Engelse ‘pet’, dat geen hoofddeksel is. Want onze pet is hun cap, wat gelukkig wel weer lijkt op kap. Waarom de Engelsen hun huisdier ‘pet’ vinden blijft dan de vraag.

Wat me ook opviel was het malle gebruik van ‘graag’ in zinnetjes als: ‘Wil u graag gebruik maken van de garderobe?’ Maar het is juist de vragensteller die iets graag wil. Een poging tot beleefdheid die helemaal spaak loopt.

En viel het u ooit op dat ’tam’ en ‘mat’ ongeveer hetzelfde betekenen, en dat de een de omkering van de ander is? En wat denkt u, als ‘klomop’ dode ‘klimop’ is, zou ‘vonk’ dan niet gewoon de verleden tijd van ‘vink’ zijn?

Ik wens u vast van harte een vrolijk en opgeruimd 2017 toe.

 

Dure woorden

Ze praten veel, vlot, en met veel enthousiasme. Kijken je aan, pakken je vast. Ze zijn geen familie, maar hun gezichten lijken toch op elkaar: volle lippen, volle wangen, smalle kinnen, kleine wipneusjes.

Supersociaal worden ze genoemd, bang voor vreemden zijn ze niet. Ze hebben wat het syndroom van Williams genoemd wordt: er ontbreekt een stukje erfelijk materiaal op hun chromosoom 7.

Dat heeft een heleboel gevolgen. Zoals hart- en andere lichamelijke problemen. De meesten blijven ook achter in wat ze kunnen begrijpen. Dat zie je bijvoorbeeld als ze je ze een simpel peuterpuzzeltje laat doen: blokjes en rondjes en sterren in het passende gaatje stoppen lukt ze niet.

Vraag ze wat een fiets is, en ze kunnen elk onderdeel keurig beschrijven, met alle bijbehorende termen. Maar moeten ze er een tekenen dan deugt er niks van, en zit het zadel bijvoorbeeld ineens ergens onder de trappers.

Dat syndroom van Williams komt niet vaak voor. Ik hoorde er voor het eerst van door het werk van psychologe Annette Karmiloff-Smith, en was direct gegrepen.

Waarom? Wel, we denken stiekem allemaal dat slimmeriken vlot praten en de meeste dure woorden kennen. Dat is dus niet waar. Zoals ik onder meer leerde van Annette Karmiloff-Smith. Het bericht van haar dood deze week bracht het terug in m’n herinnering.

Ze bekeek het taalgebruik van een heleboel kinderen met dat Williamssyndroom. Die lijken dus extreem goed in taal. Indrukwekkend is hun gebruik van allerlei geleerde woorden.

En toch zijn er een paar frappante dingen. Het ligt subtieler. Ja, het gebabbel klinkt allemaal moeiteloos, maar de kinderen spreken nooit eens in driedubbeldikke volzinnen, vol zinnen in zinnen. En een paar ontkenningen achter elkaar is ook lastig voor ze. Waarschijnlijk loopt hun geheugen sneller vol dan bij anderen.

Maar stampen, dingen uit hun hoofd leren, dat kunnen ze als de beste. Vaak hebben ze een lievelingsonderwerp waar ze alles van lijken te weten.

Alleen zijn ze dan weer niet zo gevoelig voor de gevoelswaarde van een woord, voor hen is alles gewoon een woord, het ene niet chiquer dan het andere. Kwartjeskennis.

Juist erudiete woorden vallen op. Maar dat je daar slim voor moet zijn, dat klopt dus niet.

Dictee nee

De een klaagt, de ander beeft. Wanneer ik aan vreemden vertel wat ik doe, valt de mensheid ineens uiteen in twee typen. Ligt niet aan mij. De boze- en de bangeriken zijn bij elke taalkundige bekend.

Allemaal gaan ze me ter harte, maar vandaag hou ik het bij degenen die bang gemaakt zijn. Want dat is het. ‘Ik ben zo slecht in taal,’ mompelen ze bedeesd. Of: ‘Nou, dan mag ik wel oppassen met wat ik zeg.’

Het snijdt me door de ziel. Want het is niet waar. Wij taaldieren zijn nou eenmaal juist onbegrijpelijk kundig en bedreven in taal.

Maar de wereld lijkt er vaak op ingericht ons het tegendeel te laten geloven. Vanavond gaat het weer mis op NPO2. Heus, ik vind Philip Freriks een lieverd, maar dat dictee van ‘m is een vergissing. Erop gemaakt om ons fouten te laten te maken. Bah.

Spellen is geen leuk spelletje, vind ik. Dat dictee voedt taalangst. En ben je een beter mens als je uit je hoofd weet dat je staatsiebezoek zo schrijft, en seks met ks? Dat je paraat hebt dat het Groene Boekje stiekem voorschrijft, niet stiekum, en niet miniscuul, maar minuscuul?

En wie o wie heeft er baat bij te weten hoe je wat als ‘sintbernardhond’ klinkt schrijft? Punten, streepjes, hoofdletters, spaties, waar horen ze al dan niet? Ik weet het zonder spieken echt niet. Wie wel?

Maar bij de Hogeschool van Amsterdam kun je erop worden afgerekend. Echt waar? Echt. Journalist Walt van der Linden neemt het sinds een tijdje op voor student Francis, die de opleiding logistiek doet daar.

Van der Linden helpt hem met zijn Nederlands, want Francis komt uit Ghana. Maar aan dat Nederlands komen ze veel te weinig toe. Tussen-n’en en streepjes moeten noodgedwongen voorgaan. Dieptreurig, en principieel onjuist.

Gelukkig dan maar dat er soms ook te lachen valt om spelling. Om Cark bijvoorbeeld. Geintje van een Amerikaanse koffieketen die ook hier merkwaardig populair is. Hoe heet je, vragen ze als je je bestelling doet van een driedubbele caramel macchiato (nee, vraag maar niet). Die naam zetten ze dan op je beker. ‘Cark’ las de man die ‘Marc met een c’ had geantwoord.

Sorry, mannen

Nee, mannen praten niet minder dan vrouwen. Vrouwen zeggen ook al niet vaker sorry dan mannen – sorry, mannen – en mannen vallen anderen niet meer in de rede dan vrouwen dat doen.

Maar vrouwen stellen toch zeker veel meer vragen dan mannen? En in elk geval roddelen ze meer, dat staat vast. Nee en nee. Het is allemaal niet het geval.

Nu is het punt dat u dat waarschijnlijk jammer vindt. Dat is althans de ervaring van taalwetenschapster (zo wil ze graag heten) Ingrid van Alphen.

Want telkens als uit haar eigen onderzoek of dat van haar collega’s blijkt dat vrouwentaal helemaal niet anders is dan mannenpraat, wil de rest van de wereld dat eigenlijk niet geloven. Dus verschijnen er steeds weer stukjes in kranten en bladen waar weinig van klopt.

Van Alphen nam van de week na veertig jaar onderzoek afscheid met een terugblikcollege vol van die mannen-en-vrouwentaalmythes. Hoe er óver mannen en vrouwen gepraat wordt, ja, dat verschilt wel. Daarover had ze het ook.

Een alledaags voorbeeld zit in tekstverwerkers. Wie in Word een woord selecteert, vindt vervolgens onder de rechtermuisknop synoniemen van dat woord.

‘Vrouw’ is bij mij hetzelfde als: eega, echtgenote, wederhelft, maagd, jonkvrouw, madonna, en gek genoeg ook ‘man’. Bij ‘man’ zie ik: mens, echtgenoot, kerel, vent, persoon, boer. Zoek de verschillen…

Zijn taalmythes hardnekkiger dan andere mythes, vroeg Van Alphen zich af. Dat zou best eens kunnen. Maar dat komt ook doordat we er nog steeds niks over leren op school.

Wat dat betreft was er deze week goed taalnieuws. Denk ik. Hoop ik.

Nieuws van de Taalunie, een organisatie waar ik, eerlijk is eerlijk, niet bijster dol op ben. Van de spellingsveranderingen van 1995 ben ik nog niet bekomen, en het is dit samenwerkingsverband voor alle 24 miljoen sprekers van het Nederlands dat daarvoor verantwoordelijk was.

Maar er komen andere tijden. De nieuwe baas (algemeen secretaris heet die daar) wordt taalkundige Hans Bennis. Hij is een fervent voorstander van een schoolvak taalkunde.

Ruim twintig jaar geleden was dat er bijna, maar het plan verdween in de ijskast. Volgens mij kan Bennis het eruit krijgen. En opruiming onder de taalmythes is maar één van de zegeningen van zo’n vak.

Meer dan mooi

Goed, komende week is het afscheid van Ingrid en ook dat van Niek. Nee, u kent ze niet, ik vertel het omdat ik tegen iemand zei: ik heb twee afscheiden.

Maar dat kan niet. Dat wist ik meteen. Maf hoor. ‘Een afscheid’ is uitstekend, normaal Nederlands, maar twee, drie of veel afscheiden is raar, fout. En ik heb niet het flauwste idee waarom.

Dit was dus weer een van die mooie momenten: je merkt dat je iets weet waarvan je niet wist dat je het wist. En je weet ook niet hoe je het aan de weet bent gekomen.

Het is het eeuwige raadsel en grote wonder van een taal door en door kennen. Ik weet ook dat u het met me eens bent: twee afscheiden, dat klopt niet.

En twee afscheids ook al niet. Ja, tenzij je er nog wat achteraan breit. Bij een afscheid horen natuurlijk afcheidsspeeches, afscheidscadeaus, afscheidsborrels of zelfs hele afscheidstournees. Maar dat is valsspelen, daar is die s de lijm tussen twee woorden.

Hij blijft trouwens plakken bij ‘scheids’, de geliefde afkorting van scheidsrechter. Als de scheids een keer af is, hebben we dan wel een afscheids? Sorry, flauw.

Dan liever nog iets waar ik me laatst over verbaasde. Je hebt: in bed, in huis, op school, op kantoor, op kamp, met vakantie, op stap, aan tafel. Maar weer niet: in badkamer, op wc, op stoel, in schuur, in fabriek. Daar moet iets als ‘de’ bij.

Bent u met me eens toch? Maar waarom? Wat is precies het verschil?

Tot slot moet ik nog even terugkomen op vorige week, toen het ging over ons picobello, dat zuiver Italiaans klinkt. Maar de Italianen kennen het niet. En niemand had er een geloofwaardig verhaal over.

Tot nu. Ik hoop vurig dat er woordgeschiedenisverklaarders, ook wel etymologen genoemd, meelezen.

Een lezer besprak picobello herhaaldelijk met Italiaanse vrienden. En die kwamen met een in mijn oren aannemelijke, briljant bedachte verklaring.

Italianen zeggen niet alleen dat iets mooi is (bello), ze zeggen ook graag ‘meer dan mooi’: più che bello. Ongeveer uitgesproken als pjoekèbello, nadruk op pjoe. Dan is het geen gigastap naar picobello. Een meer dan mooie verbastering.

Picobello

Prima is niet prima. Rotto is niet rot, maar kapot. Capotto is niet kapot, en ook geen kapotje, maar jas.

Si, dit gaat over het Italiaans. Sinds me duidelijk is geworden hoe volstrekt onorigineel ik ben, durf ik u daar met een geruster hart mee lastig te vallen. Mijn eigen warme voorliefde voor de taal van de zuidelijke laarsbewoners deel ik namelijk met onverwacht veel anderen.

Welke talen willen mensen het liefst leren, denkt u? Wereldwijd? Inderdaad. Dat zijn Engels, Spaans en Chinees (om precies te zijn: Mandarijn). Niet gek. Honderden miljoenen sprekers, en hun handel en wandel zijn al snel aantrekkelijk voor anderen.

Maar daarna komt dus het Italiaans.

Ik was er weer tijdelijk in ondergedompeld, en dan komt er veel boven. Bijvoorbeeld al die valse vrienden. Capello een kapel? Nee. Haar (die dingen op je hoofd). Daarop zet je dan weer een cappello, met dubbel p, een hoed. Morbido betekent zacht, beslist niet morbide.

Een casino is in Italië alleen een gokhuis als je het laatste stukje nadruk geeft, op z’n Frans: casiNO. Spreek je het gewoon uit zoals wij, dan is het een chaos, herrie, een zootje, en ook een bordeel.

Helemaal in de knel kom je als je valse vrienden ook uit andere talen dan het Nederlands kunnen komen. Bij caldo is onze associatie gauw cold, koud. Maar ja, caldo betekent warm. Zo herinner ik me het gegriezel van een vriendin met trek in een glas koude melk, die ‘Si’ had geantwoord op de vraag: ‘Caldo?’

Bij fattoria denk je aan factory, maar het is een boerderij, geen fabriek. Fabriek is dan weer makkelijk: fabbrica. Een libreria is geen hele bibliotheek – dat is biblioteca – maar slechts een boekenkast of een winkel vol boekenkasten: een boekwinkel. Je parenti (lijkt op parents) zijn niet je ouders, maar al je familieleden.

Oh, en ‘picobello’ bestaat in het Italiaans niet. Jammer, want dat kent elke Nederlander. Het is een verzinsel voor ‘piekfijn’, al klopt dat niet erg. Pico bestaat niet, picco wel, en dat betekent inderdaad piek. Bello, vroeger een geliefde hondennaam, is mooi. Het succes van dit bedenksel is ongekend. We hebben het zelfs aan de Duitsers weten door te geven.

Prima betekent trouwens eerste en eerder en vroeger. Prima toch?

Voor oplichters

Griezelig bericht zeg, deze week. In aantocht: fotoshop voor geluid.

Dit begreep ik ervan: wat we natuurlijk al konden is iemands beeld precies in de vorm kneden die ons uitkomt – meestal jonger, slanker, gladder. Maar binnenkort kan er bijna net zoiets met iemands geluid.

Woorden verdraaien is relatief simpel sinds er alleen nog maar denkbeeldige scharen en lijm te pas komen aan het knippen en plakken in geluidsopnames. Maar om iets ergens anders te kunnen plakken, moet het er wel zijn.

Hoeft straks niet meer. Voeder een computerprogramma een minuut of twintig van je gepraat, en hup, het kan vervolgens woorden maken die je helemaal niet gezegd hebt. Met jouw stem dus. ‘Project Voco’ heet het.

Geinig? Ja, er zal best wat moois en creatiefs mee te maken zijn. Als ik even m’n fantasie op hol laat slaan: misschien kun je op den duur zo wel nasynchroniseren. Dus John Wayne die in de Duitse versie van zijn westerns Duits praat met zijn eigen stem. Nou ja, en met een Engels accent waarschijnlijk.

Maar het beangstigt me. Het ís namelijk al zo moeilijk om leugen en waarheid uit elkaar te houden. We zijn er niet op gemaakt.

Ons onderlinge taalcontact draait standaard op een paar dingen. Waaronder het principe dat de ander de zaak niet belazert. Dat is dus tegelijk de bodem onder het succes van oplichters en leugenaars.

En die grijpen ook online hun kans. De hoax (Internets voor ‘Broodje Aap’) van de week ging uiteraard over Trump.

Talloze keren kwam hij voorbij op een jonge foto, met daaronder een citaat. Hij had in 1998 gezegd dat mocht hij ooit meedoen aan presidentsverkiezingen, hij voor de Republikeinen op zou gaan, want dat waren de stomste kiezers. Liegen zou geen punt zijn, de mensen zouden het vreten.

Het wrange is dat het een demonstratie werd van precies wat Trump daar zogenaamd zei: het verzonnen ‘citaat’ werd massaal geloofd en rondgestuurd.

Zelfs de redactie van de talkshow Pauw trapte erin. Want daar lieten ze hun gast Sylvana Simons, die het ook al geloofde, dat Trumpplaatje-met-citaat gewoon tonen.

Aan het slot van de uitzending moest het rechtgezet. Tikje pijnlijk. We moeten gauw minder goedgelovig worden.

Er intuinen

Wilt u mij om de tuin leiden? Dat heb ik graag. Tenminste, als het komt door een intuinzin.

Die intrigeren me. Een intuinzin is namelijk een goede zin, maar je denkt toch even van niet. Omdat je op het verkeerde been wordt gezet.

Voorbeeld? Voorbeeld: ‘Dat jongetje zegt net dat het speelgoed vaak mee naar bed neemt.’

Grote kans dat u een fractie van een seconde ‘huh?’ dacht en aan het end terug moest naar het begin. Dat gebeurde dan omdat de ‘het’ voor ‘speelgoed’ helemaal niet bij dat speelgoed hoort, maar terugslaat op het jongetje.

De oorzaak? We zijn allemaal keihard en razendsnel werkende ontleedmachines. We beginnen onmiddellijk, wachten niet het eind van de mededeling af. Bovendien doen we in de loop van ons leven een ontzagwekkende hoeveelheid kennis op van hoe onze moedertaal én de wereld in elkaar zitten. En daarmee van wat vaak samengaat.

Dus als we zien ‘Schepen vergaan in een storm’ zijn we verbaasd als het daarna nog verdergaat, bijvoorbeeld met ‘zijn zelden verzekerd’. En na ‘Zij zagen het weesmeisje door’ verwacht je toch echt niet dat daar ‘de verrekijker’ achteraan komt.

Maar het kan allebei wel degelijk. Probeer maar.

Hopelijk deelt u mijn lol in deze hersenkrakers, want dat zijn het. Bijvoorbeeld bij ‘zij kunnen bakken met zulk deeg niet verplaatsen’ slaan hersenactiviteitmetertjes inderdaad even uit. Dat draait erom dat bakken dingen zijn waar iets in kan, maar dat je het ook kunt doen. Met broden, een spiegeleitje of zelfs met heel Holland. Bij pakweg zakken en pakken heb je dat ook. Er kan iets in, én je kunt het doen.

Enfin, dat heel verschillende soorten woorden er precies hetzelfde uit kunnen zien, geeft ook hier weer zeeën aan mooie mogelijkheden. Het is bijvoorbeeld de bodem onder een bekend raadseltje: ‘Wat was was voor was was was?’

Kent u het? Je denkt al snel aan bijen, en aan vuile kleren. Maar grappig genoeg gaat het aldoor om hetzelfde, blijkt uit de oplossing: ‘Voor was was was was was is.’ Hardop voorlezen helpt soms ‘m door te krijgen: ‘was’ is hier steeds de verleden tijd van ‘is’.

Graag meer intuinzinnen! Vind ze, maak ze, stuur ze me.

 

Het gebeurd

Dit gebeurd heel vaak. Of dit: iemand verkeerd in de veronderstelling dat ‘verkeerd’ hier goed gespeld is. Net als ‘gebeurd’ in het zinnetje daarvoor.

Waarom? Omdat we gewoontedieren zijn. En ijzersterk in het herkennen van wat we al kennen. In een flits wordt er dan een miniboodschap doorgegeven: ziet er vertrouwd uit, is in orde!

Gebeurd en gebeurt bestaan allebei. Dat is het punt. Net als verkeerd en verkeert, besteld en bestelt, erkend en erkent, herhaald en herhaalt.

Want eerst gebeurt er wat, en dan is het gebeurd. Je bestelt, erkent of herhaalt iets, met andere woorden: het wordt besteld, erkend of herhaald, en tja, vervolgens is en blijft het besteld, erkend of herhaald.

We hebben hier een flinke kluit woorden te pakken waarbij de kans op een spelfout extra groot is. Dit zit in het Nederlands ingebakken. De reden dat ‘gebeurt’ en ‘gebeurd’ naast elkaar bestaan, is dat we niet nog een ‘ge’ zetten voor een ‘ge’ die er al staat.

Dus geen: het is gegebeurd. En bij ver-, be-, er- en her- lusten we er ook geen ge- meer voor. Geverkeerd, gebesteld, geërkend en geherhaald, het is allemaal helemaal fout.

Verwarrend? Nou, niet als we praten gelukkig. Iedereen die met het Nederlands is opgegroeid doet het vanzelf goed. En ook het verschil tussen ‘ik wordt’ of ‘ik word’ en ‘redt de zeehondjes’ of ‘red de zeehondjes’ hoor je gelukkig niet.

Kan het kwaad? Afgezien dan van de ergernis die spelfouten kunnen oproepen?

Meestal is glashelder welk van de twee bedoeld wordt. Zelfs in krantenkoppen en andere telegramstijl.

‘Jihad Jane veroordeelt tot tien jaar gevangenis’ kwam ik een keer tegen. Om te kunnen veroordelen zou Jihad Jane rechter moeten zijn. Maar ik snapte meteen dat ze dat nou net niet zouden bedoelen.

Een t-tje te weinig kan ook geestige gevolgen hebben. Er zijn nogal wat tekstbordjes bij verkeersborden waarop meer beloofd wordt dan ze waarmaken: ‘Geld voor gehele straat’, ‘Geld ook voor fietsers en voetgangers’. De foto’s zijn een heerlijke hit op internet. Ook hier geldt: ook geld bestaat.

Nou ja, nadenken bij welke woorden hetzelfde klinken maar verschillend gespeld worden helpt me echt. Al blijft het natuurlijk soms heus verkeert gaan.

 

Tada…: De Spelfout

Nou, een feestje werd het niet, de Week van het Nederlands die nu ten einde loopt. Weinig kleurige taalslingers en vrolijke woordconfetti.

Want veel te veel van de aandacht ging weer eens naar gedoe over wat goed en fout is. Met natuurlijk een prominente plaats voor… tada… jaja: De Spelfout. Testjes of je wel weet dat applaudisseren met twee p’s en twee s’en is enzo.

Belangrijk? Ach jawel. Heus wel. Best wel. Maar oersaai is het ook.

En zo blijven de mensen denken dat taal gelijk staat aan spellen.

Is een spelfout dan geen taalfout? Zelden. Dat is ook logisch. Hoe je iets opschrijft, staat in wezen los van de taal waar het over gaat.

Ik weet het: als je eenmaal geleerd hebt te schrijven dan voelt het gauw als één geheel, alsof de spelling een onlosmakelijk deel van een woord is. Maar je hebt schrijven niet nodig om woorden te leren.

Dat is maar goed ook. Van verreweg de meeste van de duizenden talen op aarde bestaat namelijk geen geschreven vorm.

En tegen de tijd dat wij onze kinderen naar school sturen om te leren lezen en schrijven, hebben ze hun moedertaal ook goeddeels onder de knie. Je kunt dan tenslotte al jaren gewoon met ze praten.

Russisch of Chinees is dus niet lastig omdat ze toevallig met het cyrillisch alfabet of karakters geschreven worden. Dat zouden wij hier ook kunnen doen. Het Latijnse alfabet dat we nu gebruiken door het Griekse vervangen kan net zo goed. In Egypte kun je overal je naam in hiëroglyfen laten schrijven op papyrus. Groot toeristensucces. Ook een mogelijkheid.

Oké, een onpraktisch idee, een ander schrijfsysteem beginnen, maar aan het Nederlands verandert het niets.

Dit is blijkbaar werkelijk verwarrend. Afgelopen week vroeg een politicus zich af: als je gebarentaal wil erkennen, moet je dan ook braille gaan erkennen? Dat is hetzelfde misverstand: braille is geen taal. Het is een alfabet, ontworpen voor blinden, dus eentje dat je kunt voelen. En dat je kunt gebruiken voor talloze talen.

Maar vooruit, ik wil niet flauw zijn. Daarom binnenkort een keer over spelfouten. Zelfs spelfouten die echt met het Nederlands te maken hebben.

Handjes omhoog

En ja, daar waren ze weer hoor. De onuitroeibare handjes. Het kan niet over gebarentaal gaan of ze gaan de lucht in en we zien ze ijverig letters spellen.

Meestal zijn het willekeurige handalfabetletters. Eén krant spelde dit keer het hele woord ‘officieel’. Want het bericht ging over het wetsvoorstel dat net is ingediend om de Nederlandse Gebarentaal officieel te erkennen.

Mooi gevonden toch? Nee! Niet!

Sorry als ik geïrriteerd klink. Er ligt een groot, diep misverstand onder die gewoonte. Het l-e-t-t-e-r v-o-o-r le-t-t-e-r u-i-t-s-p-e-l-l-e-n v-a-n N-e-d-e-r-l-a-n-d-s-e w-o-o-r-d-e-n is echt iets heel anders dan praten in gebarentaal. Gebarentaal is geen Nederlands. Ook de Nederlandse Gebarentaal niet.

Het is namelijk een zelfstandige taal. Met dus een eigen woordenschat, en een eigen manier om woorden en zinnen te bouwen. En met een eigen geschiedenis, die hier in Nederland ligt. Daar is het onder doven ontstaan, en tegen alle verdrukking in blijven bestaan.

Onze hersens kunnen hier blijkbaar maar moeilijk bij, is mijn conclusie na dertig jaar over dit onderwerp schrijven. Maar waarom begrijp ik niet goed. Waarschijnlijk ben ik te ongeduldig.

Is die poging tot erkenning geen goed nieuws dan?

Zeker. Oud nieuws ook. In 2010 werd het ook gedaan, in 1997 verscheen er nota bene op verzoek van de regering een prachtig en duidelijk rapport over erkenning, in 1988 bepaalde het Europees Parlement dat landen de nationale gebarentalen moesten erkennen, en ook tussendoor waren er plannen en is er druk uitgeoefend.

Maar ze verrekken het in Den Haag keer op keer. Waarom?

Gebrek aan kennis, denk ik. Vandaar ook mijn gezucht over dat handalfabet. Want hoe kun je politieke steun verwachten voor iets dat massaal niet gesnapt wordt?

Verder kost het natuurlijk geld. Erkenning houdt in dat er veel meer vertaald zal moeten worden.

Maar er was meer nieuws. Een dove Vlaamse politica, ze heet Helga Stevens, wil voorzitter van het Europees Parlement worden. Precies de omgeving waar dat heel goed zou kunnen. Iedereen is eraan gewend dat alles vertaald wordt daar. Ze is officieel kandidaat.  

En dat was dertig jaar geleden denk ik onmogelijk geweest. Dus misschien verandert er toch iets. De verkiezing is in januari. Ik hoop dat ze het wordt.

Smombies

Vergat ik toch MaxLex vorige week! Dank aan de lezers die me erop wezen. Ja, ook Nederland heeft een glamourkoppel dat naamversmolten is. Máxima en Alex, de koningin en de koning, zijn onze eigen Brad en Angelina.

En toch en toch. Lekker bekken zoals Brangelina doet MaxLex niet. En erg wijdverbreid is het gebruik ook niet, meen ik.

Misschien is en blijft het bovenal een Engelse traditie. Net zoals de smog die ze daar hebben, en de brunch: een mengeling van rook en mist (smoke en fog), en van ontbijt en middageten (breakfast en lunch dus).

De meestgebruikte naam voor het verschijnsel komt in elk geval uit het Engels, ook al is het van oorsprong Frans. Portmanteau-woorden heten ze.

Lewis Caroll, de man die Alice in Wonderland verzon, bedacht ook dit. In het boek Through the looking glass hoort Alice bijvoorbeeld dat ‘mimsy’ (tot dan toe geen bestaand woord) de betekenissen ‘ongelukkig’ en ‘dunnetjes’ (miserable en flimsy) gemakshalve combineert.

Indertijd heette een koffer die in twee gelijke delen openklapt in Engeland een portmanteau. De Franse woorden voor ‘dragen’ en ‘mantel’ zitten erin, en het is wat ze daar nu tegen een kapstok zeggen.

Toen ik dat tegenkwam, begreep ik eindelijk waarom ik steeds lees dat die versmeltwoorden (zo noem ik ze zelf maar voor de duidelijkheid) ook wel koffer- of kapstokwoorden worden genoemd in het Nederlands.

We maken in Nederland soms zelfs zelf Engelse versmeltingen. Bij het blad Quest, waar ze vrolijk over wetenschap schrijven, verzonnen ze ‘braintainment’. Van brein en vermaak (entertainment). We hadden al infotainment. En uit diezelfde wereld komt ook de mockumentary, de nep-documentaire (mock is voor de gek houden), en de docusoap, programma’s waarin soapies en andere beroemdheden worden gevolgd.

Portmanteaus kun je natuurlijk gebruiken om nieuwe woorden mee te bouwen, of te smelten. Medisch journalist René Steenhorst bedacht laatst in hooikoortsverband de ‘pollensmog’, wat meteen de voorpagina van De Telegraaf bereikte.

Helemaal van deze tijd zijn de smombies. Ze wandelen en fietsen in steeds grotere getale rond: ware zombies, met gebogen nekken, in hun hand hun smartphone. Het woord dat slim (smart) en telefoon tot één ding maakte.

Moeten we misschien toch nog eens over nadenken.

Versmeltwoorden

Sinds het grootste nieuws van de week bekend werd, breek ik me er al het hoofd over waarom wij niet hetzelfde doen met onze glamourparen.

Natuurlijk heb ik het over de ontkoppeling van Brangelina – voor de verdwaalde enkeling die dat niet allang wist: zo heet het koppel Brad Pitt en Angelina Jolie kortweg in de media.

Geweldig was (was ja, ook alweer voorbij) ook dat andere acteursstel: Tom Cruise en Katie Holmes. Die werden samen TomKat, extra goed gevonden omdat tomcat het woord is voor mannetjespoes en rokkenjager. Nog geestiger was het toen ze een kleintje kregen: hun Tomkitten.

Maar ook niet te versmaden valt het presidentiële paar Billary Clinton.

Het werd en wordt hier allemaal grif overgenomen voor de echtparen in kwestie, maar zelf eens even creatief aan de slag gaan onze eigen roddelmedia niet volgens mij.

Want waarom hadden wij hier geen Kathijs toen Katja Schuurman en Thijs Römer nog dolverliefd waren? Goed, wij hebben ‘Yo en Wes’ met hun daarop rijmende kindje Xess. Maar de langnamige Yolanthe Cabau van Kasbergen en haar Wesley Sneijder zijn niet versmolten tot Yowes, of Yoley.

Van Kathijs hadden we dan bij de scheiding mooi een Kathexit kunnen maken. En voor Xess is het te hopen dat er nooit een Yowexit komt. Zoals we na Brangelina nu wel een Brangexit hebben.

Die zal wel extra aanslaan omdat het woordje ‘ex’ erin zit.

Al moet gezegd dat ‘exit’ als deel van een versmeltwoord sowieso zwaar in de mode is. Het is wat de oude Romeinen al tegen een uitgang zeiden. Wie gaat slapen op twitter zegt twexit bijvoorbeeld. En wat zijn we niet om de oren geslagen met Grexit en Brexit voor een vertrek van Griekenland en Groot-Brittannië uit de EU.

Misschien maken Grexit en Brexit wel deel uit van de beginwoordenschat van het AE, het Algemeen Europees. Want ook in veel andere Europese landen begrijpen ze die smeltwoorden meteen. Het is een lekker mechanisme.

Nou ja, lekker… Een andere keer dan maar over smerige smeltwoorden. Zoals de net gepatenteerde Australisch-Amerikaanse ‘hamdog’ (inderdaad, een hamburger met ook nog een worstje), en de Amsterdams-Brabantse ‘krokodel’. Dat is, geloof het of niet, een kroket met frikandellenragout erin.

Totaal gelul

‘Lullen’ en ‘gelul’ waren nieuw voor me. Begin jaren zeventig zeiden ze dat niet in Zuid-Limburg, en daar had ik toevallig leren praten.

Maar in Zuid-Holland was er ineens sprake van een hele hoop gelul, en lulde ongeveer iedereen. Ik moest er na de verhuizing echt aan wennen, en m’n ouders ook, herinner ik me.

Mark Rutte groeide op in Zuid-Holland, en dus met lullen en gelul. Bovendien is hij net een slagje jonger dan ik.

Dat zijn verzachtende omstandigheden zou je kunnen zeggen. ‘Gelul’ is voor Rutte normaler dan voor mij. Maar ook als ik dat meereken, blijf ik zijn uitroep ‘Totaal gelul’ van afgelopen week bij de wekelijkse persconferentie behoorlijk opmerkelijk vinden.

Waarom? Omdat hij de minister-president is.

Niet grof of plat praten. Dat is wat we onbewust verwachten van mensen met maatschappelijke macht en/of veel aanzien. Als ze daarvan afwijken, valt dat dus op.

En het heeft effect. We schrikken er een beetje van, of we gaan lachen. Of allebei. ‘Plat’ en ‘grof’ halen we natuurlijk graag uit onze voortplantingsonderdelen en de afvoerkanalen van ons lichaam. ‘Die zeikerd heeft wel ballen.’ ‘Klote zeg, dat dat schijthuis je zo verneukt.’ Enfin, vul uw eigen lievelingsvoorbeelden in.

Maar plat is vaak ook: praten met een plaatselijk accent. En ook dat verwacht je niet gauw van koning, keizer, admiraal. Of de minister-president.

Van oudsher is dat dan ook wat de nar gebruikt. Tierend en volks pratend wordt de koning opgevoerd, nagespeeld. Dat geeft wat tegenspel. Omdat macht die bespot mag worden minder gauw uit de klauwen loopt.

Ziehier ook het grote succes van Lucky tv, waarin onze hedendaagse nar Sander van de Pavert de koning bij bestaande beelden steeds plat Haags laat praten. Iets dat die koning overigens naar verluidt zelf ook goed kan en graag doet. Maar niet in het openbaar.

Dat is een verschil met onze premier. Die lijkt zijn eigen nar te spelen. Hij kiest regelmatig grove woorden en mag graag wat Haags inzetten (pleur op!). Natuurlijk doet Rutte dat expres. Hij hoopt er kiezers mee aan te spreken.

Ik ben razend benieuwd of het gaat werken. Wint Rutte de verkiezingen met zijn gelul? Of wordt het toch oppleuren?

 

Onbeleefd

Het Turkse bad praat tegen me. Het zegt: ‘Het spijt me, ik ben dicht.’ Vanaf een briefje, en niet in het Turks, maar in het Engels. We bevinden ons in de hoofdstad van Nederland.

Er hangen sinds kort ook bordjes waarop het gaat over ‘Your sauna’ en ‘Your swimming pool’. Ik blijf het mal vinden die gewoonte. Mijn? Welnee. Ik heb helemaal geen sauna en geen zwembad. Daarom kom ik juist in die sportschool.

Maar nog maller is het nieuwe beleid dat er sinds de verbouwing kennelijk heerst: alle mededelingen zijn nu in het Engels. Niet Engels én Nederlands. Nee. Alleen Engels. En ik vind het onbeleefd, merk ik.

Eerder al kwam iemand me er in het Engels vertellen over abonnementen, en ook belden er mensen die gewoon zomaar, out of the blue, tegen me begonnen in het Engels.

Spreek ik dat dan niet? Heus wel. Maar dat kunnen zij toch niet weten? Eerst even vragen, dat is toch het minste? Of ben ik dan een onkosmopolitisch trutje?

Kan zijn. Maar wat mij betreft: hoe meer talen, hoe meer vreugd. Ik heb alleen m’n bedenkingen wanneer je niet de keus krijgt.

De trend bij bedrijven en ook bij universiteiten om over te schakelen op het Engels lijkt intussen onstuitbaar.

Daarbij is onderschatting een punt. Ik weet toevallig dat het Engels van docenten en staf in de academische wereld dikwijls nogal beroerd is. Als je niet opgroeit met een taal kost het de meeste mensen nou eenmaal heel veel tijd, moeite en aandacht om hem alsnog goed te leren.

Tot in de hoogste kringen geldt dat. Ook de koning spreekt geen Queen’s English, viel me laatst op.

Misschien dat jongeren er allemaal beter in zijn, al is het maar omdat ze van kleins af aan Engels meekrijgen in al die games.

Maar is niet-zo-perfect-Engels eigenlijk erg? Daar aarzel ik over. Mijn ervaring is namelijk ook dat het in de praktijk meestal prima lukt om elkaar duidelijk te maken wat je bedoelt. Maar ja, dat is dan in kleine gezelschappen.

Wel denk ik dit: voor het Nederlands zijn Engelse leenwoorden geen enkel gevaar. Maar het Engels hier vaker als  voertaal gebruiken is dat wel.

Knettergekker

We kwamen al snel lachend terecht in een wedstrijdje wie-is-witheter, jij of ik? Want hij was witheet geworden vanwege mijn witheetheid vorige week.

Even rechtzetten dan maar. Twistpunt waren cookies. Mijn ergernis over de overal op internet terugkerende tekst dat die dingen voor mijn eigen bestwil zijn (‘om u beter van dienst te zijn plaatsen we cookies’) had vooral het stalken als reden. Want elke jas of tas of vliegreis waar ik per ongeluk een keertje naar gekeken heb, duikt daarna dankzij die cookies nog tot in de eeuwigheid op bij totaal andere websites.

Maar goed, cookies doen dus ook allemaal heus nuttige, nodige dingen, meldde een vriend die zich daar beroepshalve juist voor inspant. Waarvan akte.

Onze witheetheidwedstrijd bleef onbeslist, maar de vriend in kwestie – we delen taalgekte – wees me erop dat er iets geks is met ‘witheter’ en ‘witheetst’. Net als met pakweg ‘knettergekker’, en ‘knettergekst’. Dat klinkt allemaal vreemd.

Het lijkt een algemene regel: als je aan de voorkant al een soort vergelijking hebt vastgeplakt, of iets dat de boel versterkt, dan kun je niet zomaar achteraan de zaak vergroten.

Een verrek-zeg-ja-moment. Altijd heerlijk. Daarna komt dan het schatgraven: het zoeken naar meer voorbeelden.

We hebben wel heel prachtige manieren om aan te dikken wat we ergens van vinden, blijkt. Spuugzat en zeiknat. Flinterdun en moddervet. Apetrots, beregoed en mierzoet. Goudeerlijk en ijzersterk. Supermooi en megalelijk. Reuzeleuk en retecool.

Maar inderdaad, ronduit raar wordt het als je gaat vergroten. ‘Ik voel me kiplekkerder dan jij.’ ‘Voor de broodnodigste variatie.’ ‘Vanwege de torenhogere kosten zien we af van dat ene plan en voeren we liever het spotgoedkopere uit.’ ‘Is Oprah Winfrey eigenlijk nog de steenrijkste vrouw ter wereld?’

Regels zijn regels, maar bij taal is het mooie dat je ze soms zelf kunt ontdekken.

En ook dat ze vaak niet zo strikt zijn. Om sommige vergrotingen moet je juist een beetje (glim)lachen. Van een stelletje kun je heel goed zeggen: ‘Hij was smoorverliefder dan zij’. Grijsaards op een bankje vallen prima te omschrijven als ‘de een nog stokouder dan de ander’. Dat verrast.

Mijn stelling: met dit soort gemorrel aan de regels maak je dus ook grappen. Of literatuur.

Witheet

Joost mag weten hoe vaak ik het nu al op een website gelezen heb: ‘Om u beter van dienst te kunnen zijn gebruiken wij cookies.’ En nog steeds denk ik iedere keer: helemaal niet! Dat doe je niet voor mij. Als je er zelf niks aan had keek je wel linker uit.

Flauw van me? Ja, ik weet het wel, schijnheiligheid is zo oud als de wereld.

Misschien ben ik overgevoelig. Maar met welke woorden en redeneringen iets me verkocht wordt, maakt me veel uit. En waar je me echt kwaad mee krijgt is me dingen door de strot douwen onder het mom dat het goed voor me is. Of goed voor de hele wereld.

Van de week at ik weer in de pizzeria die volgens het bordje bij de kassa veiligheid en duurzaamheid heel belangrijk vindt en daarom geen cash aanneemt. Huh?

‘Veiligheid’ is al tijdenlang een prachtbegrip waar je de gekste dingen onder kunt verkopen. En ‘duurzaamheid’ is nog zo’n toverwoord. Maar die pizzabakkers bedoelen volgens mij vooral dat het lekker makkelijk voor ze is.

Die duurzaamheid vind je ook terug in hotelkamers van New York tot Hongkong. Overal hangen of liggen briefjes. Kent u ze? Meestal onder het kopje ‘Red de aarde’ vragen ze je je handdoek vooral langer dan een dag te gebruiken. Want als je het wereldwijd bekijkt, scheelt dat al snel immense hoeveelheden water en energie.

En dat is waar. Maar toch zou ik daar zo graag een keer bij lezen: en wij sparen natuurlijk fijn werk en geld uit.

Enfin, met die handdoeken kun je nog zeggen: bekijk het maar. En pizza’s zijn overal te koop. Het witheetst word ik van de dingen waar ik niets tegen kan doen (de meeste woede komt als bekend voort uit onmacht).

Laatst zocht ik uit waarom de tramhalte vlakbij mijn huis ineens is opgeheven. Wel, het vervoerbedrijf had een uitstekende reden: het duurde te lang om van begin- naar eindpunt te komen.

Aha. Die redenering trek ik graag door. Want wie slecht ter been is, heeft toch al vette pech. Waarom zouden ze voortaan niet gewoon in één ruk doorrijden? Nergens meer stoppen. Gaat nog véél sneller. Grrrr.

Wat er staat

Wat een week. U wordt hartelijk bedankt. Totale gekte was het. Niks kon ik nog gewoon lezen.

Overal bleven de dubbelwoorden opduiken. Natuurlijk in uw reacties op het zomerspel uit Taal! van vorige week. U verwende me met mokken die mokken (je ziet ze pruilen), en met allebei je slapen waarop je kunt slapen. Een paar versies van ‘wat geef je dat weer weer leuk weer’ gaven me weer een zonnig humeur.

En er bleken bovendien prachtige, verrassende verdubbelingen te zijn die alleen op het gehoor bestaan. ‘Heb je aardbeien bij je?’ vond ik een mooie zomerse. En komt u uit deze: ‘Zij het dat zij zei dat hij zei dat hij – hetzij gekleed in zij, hetzij op zijn zij – geheid op de hei wilde heien.’

In de post trof ik ook gouwe ouwe aan. Over de venter uit Deventer. U kent hem misschien ook: ‘En toen was de vent er.’ Een favoriet bleek daarnaast het een tikje stoute ‘als echtparen echt paren dan hebben echtgenoten echt genoten’.

Dit werkt niet zozeer op het gehoor als wel op het gezicht. Aha. Een heel nieuw, verrukkelijk terrein opent zich hier. Kun je gaten slaan in de woorden, en wel zo dat je iets heel anders krijgt?

Nou, dat kan. De gewoonste woorden laten zich soms in de gekste mootjes hakken. Let wel: mootjes die stuk voor stuk ook een los woord zijn. In ‘schilderijen’ zitten bijvoorbeeld ‘schil’ en ‘de’ en ‘rij’ en ‘en’.

In ‘meerdere’ kun je ‘me’, ‘er’, ‘de’ en ‘re’ zien. Lekker korte, vaak voorkomende woordjes die een oceaan aan mogelijkheden opleveren. En dan zijn we in het Nederlands ook nog gezegend met ‘en’ en ‘ver’ en ‘ge’ en ‘je’ die talloze keren terugkomen.

Waarschuwing: als dit je te pakken krijgt, kun je niet meer ophouden. ‘Hotelkamer’ bestaat dan ineens uit zoiets als ‘stop-1,2,3-borstel-daar’ (ho-tel-kam-er). En ‘uitgekleed’ wordt ‘buiten-vreemde-ellende’ (uit-gek-leed).

Bonuspunten vallen hier te verdienen met woorden die zich laten opdelen in een kort zinnetje, of een krantenkop: Ja! Ren lang. Land goed eren!

Zelf een mooi verhaal bij bedenken. Voor op de terugweg van vakantie dit, voor de liefhebber.

Nog één ouwetje ter inspiratie: ‘Er staat wat? Wat er staat: waterstaat.’

Zo. Nu eerst dit

Kun je woorden stelen? Nou en of. Iedereen die deze column overneemt zonder dat ik gezegd heb dat dat goed is, is een dief. Die volgens de wet maximaal vier jaar gevangenisstraf kan krijgen.

Maar wie er een stukje uit steelt én erbij vertelt dat het uit een aflevering van deze rubriek komt, heeft niets te vrezen. Dat is meer een vorm van lenen, en die heet citeren. Dat mag gelukkig.

Alleen doen of je iets zelf bedacht hebt, mag weer niet. Dat noemen ze namelijk plagiaat.

Het was de week van de woordendieverij. Gloedvolle woorden uit de mond van de echtgenote van presidentskandidaat Donald Trump hadden eerder geklonken uit de mond van de echtgenote van Barack Obama, toen die presidentskandidaat was geworden.

Opmerkelijk, vond iedereen nadat het opgemerkt was. Het ging om zo’n zeven procent van het verhaal dat Melania Trump hield.

Is taal niet van ons allemaal dan? ‘Dit zijn algemeen gebruikte woorden’, probeerde Trumps campagneleider inderdaad. En het ging over heel algemene ‘values’.

Dat was waar. Maar losse woorden en onderwerpen zijn nog geen formuleringen. En dat was wat er opviel.

Hoe gek het ook klinkt: de kans dat die zeventig woorden er bij toeval net zo uit kwamen bij een andere speech is onnoemelijk klein. En dat komt weer doordat de mogelijkheden oneindig groot zijn. Dat wil zeggen: de mogelijkheden om goedlopende woordencombinaties te maken. Zinnige zinnen.

U leest ook op dit moment een stuk tekst, een krant vol met zinnen die u nooit eerder exact zo las. En u zegt zelf uw levenlang steeds weer dingen voor het eerst. Een van de alledaagse wonderen die zich afspelen in onze hoofden.

Maar waar ligt de grens? Hoeveel achtereenvolgende woorden kun je claimen als de jouwe?

Daar kregen we ook een lesje in. Er was eens een biermerk dat zijn reclames steevast afsloot met de woorden ‘Zo. Nu eerst…’. Toen kwam er een internetbedrijf dat óók een reclamecampagne maakte met ‘Zo. Nu eerst…’

Toen het biermerk daar bezwaar tegen maakte, kreeg het gelijk van de rechter. Tot deze week. Het internetbedrijf vocht de uitspraak namelijk aan, en won. ‘Zo. Nu eerst…’ is toch van ons allemaal.

 

Vanzelf

Nee, wie er allemaal komen kijken kan ik nergens aan zien. Maar wel welke woorden of vragen geleid hebben naar m’n artikelenarchief op internet.

Daar steek ik onder meer van op dat ik over de gekste dingen geschreven heb (‘grofstoffelijke porno’, ‘vrouwenspinnen die mannetjes eten’, ‘hoe iemand te vergeven’). Maar favoriet zijn zoekwoordrijtjes als ‘zinnen ontleden machine’, ’taalmachine’ en ‘woordsoorten ontleden’.

Daar is dus behoefte aan. Ik stel me zo voor dat dat vooral onder scholieren het geval is. En altijd als ik me zo’n leerling voorstel, moet ik een beetje grijnzen.

Want oh, wat een akelige teleurstelling moet dat zijn. Waar komen ze uit? Niet bij een fijne machine waar ze maar iets in hoeven stoppen en plop, daar komt het vanzelf ontleed en van woordsoortennamen voorzien weer uit.

Nee, hun zoekwoorden brengen hen bij dertig jaar oude artikelen, lappen tekst van heb ik jou daar. De vrucht van de zomer van 1986, die ik me herinner als warm en loeispannend.

Een hele week luisterde ik in bloedhete zaaltjes naar verhalen van allerlei onderzoekers over taal en computers. Waar stonden we nou met automatisch woorden afbreken, vertalen, ontleden?

Doodeng en geweldig was dat ik voor het eerst een krantenverslag mocht maken van zoiets. Ik schreef bijvoorbeeld: ‘Er zijn al plannen om woordenboeken op schijf uit te brengen voor de pc-bezitter.’ Grappig, zo gedateerd als dat klinkt.

Maar veel is verbazingwekkend genoeg nauwelijks gedateerd.

Neem dat automatisch afbreken van woorden. Dat is nog altijd soms verrekte lastig. Is een minister nou een klein sterretje (mini-ster), of een staatsdienaar (minis-ter)?

En je kunt nog steeds niet alle uitjes eten of ieder diplomaatje uitreiken. Want ook uit-jes of diplomaat-je kan de goede afbreking zijn.

Wij mensen hebben dat vrijwel altijd meteen in de smiezen. Zo’n woord komt namelijk niet alleen. Wij begrijpen uit wat eromheen staat hoe het zit.

Ook al zijn er ontelbaar veel dubbele mogelijkheden. Is ‘boeken’ iets dat je doet, of zijn het dingen die je leest? Machines zien dat niet zomaar.

Die scholieren die in mijn archief belanden klikken natuurlijk meteen verder. Toch zou even doorlezen misschien best zin hebben. Dan zouden ze snappen waarom ze die verlangde ontleedmachine nergens gaan vinden

Zie maar

Dit is ook een mooie: het verschil tussen ‘inzicht’ en ‘inkijk’, schreef een leuke lezeres.

Nou en of. Het scheelt nogal of iemand tegen je zegt ‘Jij hebt inzicht’ of ‘Jij hebt inkijk’. Waarbij het bovendien wonderlijk is dat dat laatste uitsluitend over vrouwen lijkt te kunnen gaan.

Of noemen we het arbeidersdecolleté ook ‘inkijk’? Voor wie dat een nieuw woord is: het wordt gebruikt voor de achterkant van een gebukte mannelijke medemens met een lage broekband. Wat me dan weer doet denken aan m’n vader, die als klein jongetje verbaasd tegen zijn gedecolleteerde moeder zei: jij hebt voor óók billen.

Het ging hier laatst dus over de mogelijkheden en onmogelijkheden met ‘kijken’ en ‘zien’. Daar blijkt nog wel meer moois mee te beleven. Om even in de inkijksfeer te blijven: een doorzichtige bloes is gek genoeg geen doorzichtbloes, maar juist een doorkijkbloes. En heb je in elk opzicht het nakijken als je iets afzichtelijk opzichtigs op zicht krijgt?

‘Kijken doe je met je ogen, zien gaat met je verstand,’ schreef iemand anders. Als we aannemen dat je verstand ook in je achterhoofd zit, dan is daar veel voor te zeggen.

Weinig zo knap en ingewikkeld als de manier waarop we zien. Beeld komt ondersteboven binnen, de ene helft van je netvlies vangt iets anders dan de andere, en daarna gaat het kruiselings je hoofd door. Naar achteren. Daar wordt de hele zaak gesorteerd en uiteindelijk geïnterpreteerd. Een speciaal stukje hersenen ziet bijvoorbeeld alleen kleuren, weer een ander alleen bewegingen. Pas als alles het goed doet, wordt het wat we ‘zien’ noemen.

Anders gezegd, zoals Cruijff het trefzeker verwoordde: ‘Je gaat het pas zien als je het doorhebt.’ Kijken is nog geen zien, blijkt steeds. Caesar was er vast ook niet gekomen met een ‘Ik kwam, ik keek, ik overwon’.

‘Of kijk jij dat misschien anders?’, vroeg een vriend voor de grap. Want dat kan dus juist weer niet. ‘Iets kijken’ kunnen we niet – hooguit, als uitzondering, kijken we televisie. ‘Misschien bekijk jij dat anders’ is wel prima.

Dat bracht me bij een raadseltje: ‘Kijk maar. Zie maar. Bekijk het maar.’ Die drie lopen op in onvriendelijkheid. Of ligt dat aan mij?

Iets roods

‘Oooh, mag ik hem zien?’ De kleine Kelli was helemaal opgewonden toen ze hoorde dat er een theepot bestond van Miss Piggy, het rijkgevulde, blondgekrulde vrouwtjesvarken uit de Muppet Show.

Natuurlijk mocht ze die zien. Alleen, Kelli was al sinds haar prilste jeugd blind. Met één oog kon ze net het verschil waarnemen tussen een fel licht en zwarte duisternis.

Dus zien was voor Kelli voelen.

Ze voelde de theepot, en ‘zag’ zo twee ogen. Precies daar waar een ander ze waarschijnlijk ook zou voelen. Het waren alleen geen ogen, maar twee kersen op de hoed van Miss Piggy.

Knap blijft het. Kelli was drie en had blijkbaar een behoorlijk goed idee van wat ogen zijn en waar ze horen. Maar hoe zat het met haar vraag de theepot te mogen ‘zien’? Was dat woord gewoon na-apen van anderen? Wat begreep ze er echt van?

Dat viel uit te zoeken. Met een slim bedacht spelletje dat Kelli prachtig vond, en dat haar onder taalkundigen een beetje beroemd maakte.

‘We gaan mama voor de gek houden’, zeiden de twee onderzoeksters die het verzonnen tegen haar. ‘Met dit speelgoed, een duveltje-uit-een-doosje. We gaan zeggen: kijk naar het duveltje, mama, maar dan laten we het duveltje er lekker niet uit springen!’

Gejuich bij Kelli, en zo gezegd zo gedaan. Moeder kwam binnen, hoorde: ‘kijk dan hoe het duveltje uit het doosje springt’, maar niks hoor. Een enorm succes.

Toen iedereen uitgelachen was, vroegen ze Kelli: ‘En, keek mama?’ ‘ Ja!,’ zei Kelli. ‘En zag ze het duveltje?’ ‘Nee,’ riep Kelli enthousiast.

Want het duveltje was niet te zien.

Het lijkt doodsimpel. Maar precies het verschil begrijpen tussen ‘kijken’ en ‘zien’, dat is nogal wat als je pas drie bent en al je leven lang blind. Hoe kan dat?

Dit is voedsel voor discussies over wat er allemaal in ons ingebakken zit, en wat we al doende leren. Einduitslag nog niet bekend.

Feit is dat blinde kinderen meestal praten zonder merkbare ‘gaten’ in hun kennis. Zelden zeggen ze iets dat opvalt. Ik weet van één roerend voorbeeld van een meisje dat een ringetje vast had met een lieveheersbeestje en dat zei: ‘Ik voel iets geks, iets roods.’

 

Spelsneer

‘Koppenmakers bij Metro spellen als hun lezerspubliek’ las ik op twitter. Het bleek een commentaar te zijn op de krantenkop ‘Het verhaal van Madonna haar dansers’. Huh? Geen spelvuiltje aan de lucht.

Wel iets anders dat opviel. Ik reageerde. ‘Madonna haar dansers’, dat is gewoon spreektaal.

Het is dus eerder zoiets als: schrijf je ‘wou’ of ‘wilde’? Zeker, je tekent andere lijntjes of je tikt op andere toetsjes, dus de spelling verschilt, maar het draait om de keus tussen meer of minder spreektaal.

Prompt kreeg ik terug: Maar ‘Koppenmakers Metro schrijven de spreektaal van hun lezers’ is geen sterke tweet!

Daar viel weinig tegenin te brengen. Alleen is de vraag waarom een sneer over spellen dat blijkbaar wel is.

Een spelfout bij een ander opmerken is inderdaad een populair middel om te laten zien dat je zelf beter bent dan die andere stomkop.

Ik beken, ik bezondigde me er heel onlangs ook aan. Mijn smoes: het was een fout (in De Telegraaf van vorige week zaterdag) van de best spellende journalist-in-spe aan wie ik ooit college gaf.

Het ging om een klassieker: we zien weidse vergezichten, geen wijdse. Het komt namelijk niet van wijd, maar van weide. Maar dat het doet denken aan wijd is een feit. Ook zo gek is steiger, een ding dat je gebruikt om te stijgen. Twijfelen dat bestaat naast weifelen is gewoon pesterij volgens mij. En over gevlij en gevlei begin ik maar niet.

Wat voor niet zo streng zijn pleit, is dat de meeste spelfouten geen moment voor verwarring zorgen. Het maakt zelden iets uit. Ook niet bij de beruchte d’s en dt’s.

Maar soms wel. Een paar fraaie doordenkertjes kwam ik tegen in de nalatenschap van Battus, de uitvinder van het Nederlands-voor-de-lol, door hem Opperlands gedoopt. ‘Word(t) je enkel geopereerd’ en ‘Word(t) je kies geopereerd’ las ik op een papiertje.

Aha! Gaat het om lichaamsonderdelen dan horen ze bij ‘je’: ‘je enkel’ of ‘je kies’, en die wordt met dt. Maar als je ‘enkel’ opvat als ‘alleen’, en ‘kies’ als ‘netjes, discreet’ dan zit het anders in elkaar. Dan is ‘word’ net als bij ‘loop je’ of ‘koop je’ zonder t. Slim gevonden.

Beledigd

‘Beledigd zijn doe je zelf.’ Een one-liner om lang over na te denken. Hij is van Ebru Umar, de Metro-columniste die 17 dagen Turkije niet uit mocht. Naar verluidt nu net wegens het beledigen van de president, Erdoğan.

Doet die het zelf? Beledigen, grieven, krenken, raken, schofferen, tarten, vernederen, kleineren. Het zijn allemaal dingen die je kunt doen. Of misschien moet ik in dit geval zeggen: dat kun je proberen.

Als het lukt, dan is iemand inderdaad gegriefd, gekrenkt, geraakt, geschoffeerd, getart, vernederd, gekleineerd. Het is met die zaken zo: je voelt het je, en dan ben je het.

Dat kan trouwens ook per ongeluk gaan. Iemand is diep beledigd, tot op het bot gekrenkt, terwijl jij je als belediger of krenker van geen kwaad bewust bent. Niet wist dat daar nou net de zwakke plek zit van de beledigde. Te laat doorhad dat de ander een ander gevoel voor humor heeft.

Wie zit er aan het stuur? Dat verschilt van woord tot woord. Het is een eigenschap van werkwoorden. Sommige zaken kun je alleen maar doen: lopen, liegen, lijden. Maar een hele hoop andere dingen kun je ook ‘worden’ en ‘zijn’. In dezelfde beledigingssfeer: je jouwt uit en je wordt uitgejouwd. Je belastert, maar je kunt even goed belasterd zijn.

‘Schelden doet geen zeer’ proberen alle rechtgeaarde ouders hun uitgejouwde kind wijs te maken.

Dat ligt niet zo eenvoudig. Het is niet waar dat woorden geen pijn kunnen doen. Ze kunnen wel degelijk dezelfde gebieden in je hersenen laten reageren als gebeurt bij lichamelijke pijn. Sterker nog: pijnstillers slikken helpt ertegen – dan komt het niet zo hard aan. Net zoals, omgekeerd, zelf schelden werkt als een prima pijnstiller.

Maar kun je ook besluiten dat je je geen pijn laat doen door woorden? Kun je het trainen misschien? Als je aandacht sterk in beslag genomen wordt door iets anders, merk je ook niet dat iets in je lichaam pijn doet.

Het is merkwaardig dat we de les die we kinderen proberen bij te brengen als volwassenen lijken te vergeten. Wat zou de wereld niet opknappen van een wijder verbreid inzicht dat ‘beledigd zijn’ iets is dat je ook zelf doet.

Levensbericht Hugo Brandt Corstius

Hij was de absolute kampioen onder-pseudoniemen-schrijven. Hugo Brandt Corstius gebruikte in de loop van zijn schrijvende bestaan, dat bijna zestig jaar besloeg, zeker zestig verschillende namen. Sommige maar één keer, andere een poosje, en het langste was hij Battus en Piet Grijs. Algemeen bekend werden verder onder meer de columns van Stoker, Jan Eter en Maaike Helder. Maar ook achter Gerard Balthasar, Cees Stam, Daan Gramman, Peter Malenkov, Jozef Trapjes en Magriet Vermeer ging Hugo Brandt Corstius schuil.

Dat paste goed bij zijn veelzijdigheid. Brandt Corstius was zowel wis- als taalkundige, maar werd het bekendst als spraakmakend columnist en als de uitvinder van het Opperlands, de speelse variant van het Nederlands. Al die verschillende namen gingen ook uitstekend samen met zijn ongehoord hoge productiviteit. Zelf beweerde hij dat elk pseudoniem een stuk van zijn persoonlijkheid vertegenwoordigde.

Maar die berg pseudoniemen sluit even goed aan bij een zekere ongrijpbaarheid die Brandt Corstius kenmerkte, en een levenslange lol in zijn lezers voor de gek houden. In veel van zijn werk speelt hij met waarheden, hele en halve leugens, draaien en omkeren. En hij houdt van mystificaties. Hij schrijft bijvoorbeeld als Dolf Cohen rustig over Stoker – het ene pseudoniem over het andere. En hij geniet intens als iemand zegt: die Maaike Helder in de Volkskrant, die heeft jouw stijl gepikt. Natuurlijk verraadt hij dan niet dat hij zelf Maaike Helder is.

Hugo Brandt Corstius groeide op in een niet-religieus gezin. Zijn vader Jan (J.C.) Brandt Corstius bedacht tijdens de oorlog samen met zijn vriend Jaap van Praag het Humanistisch Verbond, dat in februari 1946 werd opgericht. Jan Brandt Corstius was neerlandicus, en zou later hoogleraar literatuurwetenschap in Utrecht worden. Hugo’s moeder, Wil Molenaar, was opgeleid als onderwijzeres. De twee ontmoetten elkaar bij de NBAS, de Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden, een jeugdbeweging waarin jongens en meisjes als gelijkwaardig beschouwd werden. De abstinentie gold drank, sigaretten en vlees, en ook seks voor het huwelijk. Hugo Brandt Corstius rookte nooit en zou zijn leven lang vegetariër blijven.

Hugo was de middelste van drie kinderen. Zijn broer Frank is twee jaar ouder, zus Liesbeth vijf jaar jonger. Hij was bovengemiddeld slim, en bovengemiddeld dwars. Daar lijkt iedereen het over eens te zijn. Ook ‘buitengewoon geestig’ is een terugkerende typering. Was hij een ADHD’er? Hij vermoedt dat later, als die term in zwang komt (‘Altijd Druk, Heel Druk’ is waar de afkorting voor staat, zal hij als Battus vastleggen). Of was het toch Asperger? De naam van het syndroom dat bij de hoogfunctionerende autist hoort, en dat door Brandt Corstius zelf consequent ‘asperge’ wordt genoemd. In 2003 schrijft hij (als Piet Grijs in Vrij Nederland): ‘Ik ben altijd een asperge geweest. Toen mijn moeder begon te persen, begon ik te pesten. In mijn jeugd werd ik eenvoudig een “lastig kind” of “rotjoch” genoemd, en daar heb ik vrede mee.’

Als kind is hij altijd bezig de puzzels in kranten, ook die van de buren, op te lossen en in te sturen. Menigmaal wint hij een prijs(je). En hij leest, liefst de encyclopedie. Maar hij gaat ook in discussie. Over alles. Stotterend en wel, want stotteren heeft hij voor zover anderen zich herinneren altijd gedaan.

Brandt Corstius groeide op in Utrecht, waar zijn vader lang leraar Nederlands was aan het stedelijk gymnasium, waar ook Hugo naar toe zou gaan. In 1949, hij is nog dertien, wordt hij omdat hij zo lastig gevonden wordt een tijd in huis geplaatst bij Dirk Daalder in Bergen. Daalder is een onderwijzer, redacteur van het blad Het Kind en kinderboekenschrijver die zijn ouders kenden via de NBAS.  Ze dachten er goed aan te doen, maar Hugo vindt de verbanning verschrikkelijk, en komt in de weekenden met de allervroegste trein naar huis.

Hij maakt zijn gymnasium β af in Utrecht, en vertrekt in 1953 naar Amsterdam. Daar gaat hij wiskunde studeren. Dat gaat goed, maar hij blonk er onvoldoende in uit, zei hij er later over. Brandt Corstius wordt lid van het ASC, het Amsterdams Studenten Corps, van het dispuut Breero. Vrijdags is hij meestal op NIA te vinden, de sociëteit. Hij is erg actief, gaat in het bestuur van het dispuut en is van 1956 tot 1957 zelfs preses. Hij duikt ook met enthousiasme in het culturele leven, ziet elke film, iedere toneelvoorstelling.

Daarnaast is hij een liefhebber van literatuur. Zo hield hij levenslang van Simon Vestdijk, over wiens boeken hij al recensies schreef toen ze uitkwamen, en wiens complete oeuvre hij in de vroege jaren negentig nog een keer samen met schrijver Maarten ’t Hart boek voor boek besprak in NRC Handelsblad.

Zoals zovelen van zijn generatie begon Brandt Corstius met schrijven voor het Amsterdamse studentenblad Propria Cures, dat indertijd nog automatisch werd toegestuurd aan iedereen die lid was van de ASVA, de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam. De kiem voor veel van zijn latere werk is al terug te vinden in wat hij daar als redacteur tussen 1957 en 1959 maakte. Zelfs de speciale blik op taal die veel later tot de term Opperlands (tegenover Nederlands natuurlijk) zou leiden, is al zichtbaar. Een klein tekstje dat als titel ‘Bestedingsbeperkin’ heeft, legt feilloos uit  – het effect tegelijkertijd demonstrerend –  dat we bes d laatst lette va iede woor kunne weglate.

Vanaf 1959 schrijft hij voor Vrij Nederland. Vaak anoniem of onder pseudoniem, voor de rubriek Vrij Blijvend. Dat is een vergaarbak en een speeltuin, ook voor de andere van Propria Cures afkomstige talenten met wie hij de rubriek een tijd wekelijks vult: de latere Vrij Nederland-hoofdredacteur Rinus Ferdinandusse en tekenaar Peter Vos. Ook houdt hij in Vrij Nederland een tijdje zogenaamd het dagboek van Jan de Quay bij, de minister-president op dat moment, en schrijft hij pastiches op bijna alle kranten

In november 1960 haalt Brandt Corstius zijn doctoraal wiskunde. Zijn bijvakken zijn onder meer wijsbegeerte, wat hij volgt bij filosoof en logicus E.W. Beth (1908-1964), en geschiedenis van de wiskunde, gegeven door wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis (1892-1965), wiens beroemde De mechanisering van het wereldbeeld in 1950 verschenen was.

Voornamelijk om niet in dienst te hoeven, gaat hij direct na zijn afstuderen lesgeven aan het Amsterdams Lyceum. Een ultrakorte carrière als wiskundeleraar, die nog geen schooljaar duurt, volgt. Het is geen succes. Dat zeggen zijn leerlingen, onder wie de latere hersenonderzoeker Dick Swaab, en hij zelf ook.

De volgende zomer vertrekt hij naar Berkeley, University of California. Maar onderweg komt hij terecht in een demonstratie in New Orleans. Het is de tijd van de Freedom Rides, de bustochten door het land als protest tegen de segregatie tussen blank en zwart. De rassenwetten van het Zuiden waren weliswaar officieel afgeschaft, maar in de praktijk bestaan ze nog. Brandt Corstius wordt opgepakt en even vastgezet. Voor Vrij Nederland schrijft hij een tamelijk ironisch stuk over zijn korte detentie. Racisme en discriminatie zullen terugkerende onderwerpen blijven in zijn columns. 

In Berkeley geeft hij een paar uur college en volgt ook zelf colleges bij wiskundige en logicus Alfred Tarski (1901-1983). Toevallig is de wiskundige Adriaan van Wijngaarden (1916-1987) in die periode ook daar. Hij stelt voor dat Brandt Corstius bij het Mathematisch Centrum komt werken, waar Van Wijngaarden hoofd van de rekenafdeling was en een van de grondleggers zou worden van het vak informatica in Nederland.

Van 1962 tot 1970 is Brandt Corstius inderdaad in dienst bij dat onderzoeksinstituut, dat tegenwoordig CWI, Centrum Wiskunde & Informatica, heet. Het zijn opwindende tijden. Op zijn zestigste beschrijft hij hoe hij op zijn 25ste verliefd werd en dat tien jaar bleef op de computer: ‘Je weet zeker dat je je hele leven aan haar gaat wijden. Ze is fantastisch. Ze is mooi. Ze is slim. Ze is grillig. Ze is voorspelbaar. Ze is gul. Ze is onvermoeibaar. Ze is vermoeiend. Ze is duur. Ze maakt je in korte tijd veel wijzer. Zonder ophouden denk je aan nieuwe manieren om het met haar te doen. Ze verrast je telkens weer.’ Hij probeert wiskunde toe te passen op taal. Met de computer kan er ineens van alles dat nooit kon, en ook in de taalkunde zindert het van de nieuwe ontwikkelingen en mogelijkheden. Brandt Corstius stort onder meer zich op een automatisch woordafbreekprogramma voor het Nederlands. Nederlandse kranten gebruiken het vele jaren.

‘Taalkunde is een exacte wetenschap’, luidt een van de stellingen bij zijn proefschrift. Hij promoveert in 1970, op Exercises in Computational Linguistics. Het Engels van zijn proefschrift laat hij nakijken door Ina Mulder, die als Ina Rike (en vanaf een gegeven moment als Ina Rilke) een gelauwerd literair vertaalster werd, en met wie hij in 1987 een relatie zou beginnen – in 1989 trouwden ze. Maar eind jaren zestig leerde Brandt Corstius eerst Tatje Smits kennen, die in de jaren zeventig de moeder werd van zijn kinderen.

Onder meer na klachten over te weinig aanwezig zijn – een constante in zijn universitaire loopbaan – maakt Brandt Corstius in 1970 een overstap naar het instituut voor Neerlandistiek. Hij geeft er computertaalkunde. Tegelijk gaat hij Algemene Taalwetenschap studeren. In 1975 haalt hij zijn doctoraal. En eind jaren zeventig gaat hij zelf bij Algemene Taalwetenschap werken, een halve medewerkersbaan. In 1974 is hij daarnaast aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam benoemd tot buitengewoon lector in ‘de automatische informatieverwerking, in het bijzonder de verwerking van de natuurlijke taal’. Die positie verliest hij uiteindelijk ook door gedoe over hoeveel hij bijdraagt.

Over zijn computerliefde schrijft Brandt Corstius in dezelfde Piet Grijscolumn uit 1995: ‘Rond het jaar 1970 taande mijn verliefdheid. Ik denk dat ik de enige hoogleraar informatica was die nooit een computer aanraakte.’ Desalniettemin maakt hij in de jaren zeventig twee nog altijd opmerkelijk actuele overzichten over het samengaan van rekenen en taal, namelijk Algebraïsche Taalkunde en Computer-taalkunde. De liefde zou pas opnieuw bij hem inslaan bij het verschijnen van woordenboeken op een schijfje,  met al hun nieuwe zoekmogelijkheden: ‘Weer word ik dag en nacht in beslag genomen door een weerspannige tegenspeelster. En ze kent nog meer Nederlandse woorden dan ik!’

Maar dat leverde geen wetenschappelijk werk meer op. De wetenschappelijke productie van Brandt Corstius viel na die overzichtswerken in feite droog. Wie ze leest begrijpt daar wel iets van. Brandt Corstius ontkomt niet aan de constatering dat de taalmogelijkheden met een computer heel snel spaak lopen. En wel op de te ongrijpbare betekeniskant van woorden, zinnen en teksten. De semantiek gooit altijd roet in het eten, vatte hij het samen. Hij was er dan ook vast van overtuigd niet meer mee te zullen maken dat een computer in staat zou zijn taal te begrijpen, of om goed te vertalen van de ene in de andere taal. Dat is uitgekomen.

Intussen was en bleef Brandt Corstius buiten de universitaire wereld wel zeer actief. Hij was overal bij. Alles wat spraakmakend was. Alles dat ging over het gezag ondergraven, de autoriteiten niet meer zomaar hun autoriteit laten uitoefenen. Dus ook bij Zo is ’t toevallig ook nog eens een keer, dat van 1963 tot 1966 op de Nederlandse tv te zien was, en onder meer met het item Beeldreligie, satire op het geloof, voor veel ophef en stormen van protesten zorgde. De tekst die het einde vormde van het programma, en die nooit werd uitgezonden, is van de hand van Brandt Corstius. Het is een soort persiflage op een gesprek met Van Hall, burgermeester van Amsterdam in provotijden, met Mies Bouwman in haar interviewprogramma Mies en scène. Mies Bouwman zelf was toen trouwens al jaren weg bij Zo is ’t… Ook aan het latere satirische tv-programma Hadimassa leverde Brandt Corstius bijdragen.

En natuurlijk was hij vele jaren te horen op vrijdagmiddag bij de vpro, in het door Joop van Tijn gepresenteerde Welingelichte Kringen, tot het radioprogramma stopte in 1997. Bij de dood van Van Tijn, ook in 1997, beschreef Brandt Corstius hoe het er steevast aan toeging met Joop: ‘Hij zat altijd aan mijn rechterkant. In zijn rechterhand hield hij een pen of een stuk papier. Met zijn linkerarm dirigeerde hij mij. We hebben het er nooit over gehad  – het was gewoon zo. Als hij wilde dat ik iets ging zeggen, stak hij zijn elleboog naar me toe. Als hij wilde dat ik het kalmpjes aan deed, gebaarde hij sussend met zijn hand. Als hij wilde dat ik m’n kop hield, legde hij zijn linkerhand op mijn rechterarm. Meestal gehoorzaamde ik.’

In 1981 komt het succesvolste boek van Brandt Corstius uit, zijn Opperlandse taal- en letterkunde. Het boek waarin hij onder het pseudoniem Battus alles verzameld heeft dat valt onder ‘het Nederlands met vakantie’. Het is van een grote inventiviteit en originaliteit, en het publiek waardeert het erg en koopt het boek massaal.

Eind van datzelfde jaar sterft zijn vrouw Tatje, pas 34 jaar oud, aan melanoom, een agressieve huidkanker. Brandt Corstius blijft achter met een zoontje van drie en twee dochters van vijf en zes. Jelle, Merel en Aaf. Dat gezin vertrekt de zomer daarna naar de Amerikaanse staat Minnesota, naar de hoofdstad St. Paul. Brandt Corstius werkt er aan de universiteit. Hij houdt op met zijn vaste columns en denkt dit maal misschien wel voorgoed geëmigreerd te zijn. Maar na een jaar is hij alweer terug.

Het is de eerste keer dat hij de column die hij als Piet Grijs in 1968 in Vrij Nederland begonnen was een tijdje laat schieten. Halverwege de jaren tachtig houdt hij er zelfs een paar jaar mee op, na een grote ruzie met zijn mede-columniste Renate Rubinstein, die onder de naam Tamar ook wekelijks in VN schrijft.

Ruzie, gedoe. Ook dat hoort bij het leven van Brandt Corstius. Al zijn huisraad wordt in 1966 geveild, nadat hij geweigerd heeft een rekening van negentig gulden te betalen aan de psychiater die hij daarna voor eeuwig ‘Van Poolse Havenstad’ zou blijven noemen (Van Dantzig dus). Hij maakt politicus Hans Wiegel op de radio uit voor ‘lul’, er wordt een later geseponeerd onderzoek ingesteld naar majesteitsschennis, en nog meer.

Twee kwesties hebben zich in het collectief geheugen genesteld. Buikhuisen en de PC Hooftprijs. De eerste lijkt in retrospectief samengebald te zijn tot een lange scheldpartij uit de pen van Piet Grijs, met als uitkomst het ontslag van de criminoloog. Het speelde in werkelijkheid over een aantal jaren en Piet Grijs was zeker niet de enige die bezwaar maakte tegen het plan om delinquenten te onderzoeken op sociobiologische kenmerken (in 1978) en een plan uit 1980 om iets soortgelijks bij kinderen in kindertehuizen te doen. Brandt Corstius zou altijd volhouden dat wat als een misdaad gezien wordt in hoge mate cultureel bepaald is (denk aan zaken als geloofsafval en homoseksualiteit) en ook dat Wouter Buikhuisen zijn ontslag aan zichzelf te wijten had.

Het Buikhuisenverhaal valt als exemplarisch te zien voor de kant van de vetes, de openbaar uitgevochten meningsverschillen en de scheldpartijen. Want Brandt Corstius kon geweldig van leer trekken en was niet te beroerd om op de man te spelen. Dat zit ook achter de weigering van het CDA, in de persoon van Elco Brinkman, om hem de PC Hooftprijs te geven. De jury, nota bene onder voorzitterschap van de door Brandt Corstius voor Roomse gluipkop uitgemaakte Cornelis Verhoeven, besluit in februari 1985 dat Brandt Corstius de prijs van 1984 dient te krijgen. Maar dat gaat niet door. Onder andere het feit dat minister Onno Ruding de Eichmann van zijn tijd werd genoemd door Piet Grijs, in diens column van 3 november 1984 in Vrij Nederland maakte dat Brinkman (dan minister van Cultuur) weigert de prijs toe te kennen. Want Brandt Corstius heeft ‘het kwetsen tot instrument gemaakt’.

Over die PC Hooftprijs ontstaat vervolgens een enorme hoeveelheid commotie. Elke krant, elke journalist schrijft erover, en vrijwel iedereen vindt het een schande. Tot in het buitenland aan toe. Het heeft gevolgen. De prijs verdwijnt een paar jaar en keert dan terug als een niet-staatsprijs. Bovendien gaat het prijzengeld van tien naar vijfentwintig duizend gulden. De eerste die wordt uitgereikt is voor Brandt Corstius. Dat gebeurt op 3 juni 1988.

 Alle controverse ten spijt zijn zijn bijdragen vele tientallen jaren zeer gewild. De nalatenschap van Hugo Brandt Corstius puilt uit van de verzoeken, en ook van de herhaalde verzoeken, aanmaningen, vermaningen en aandringende briefjes. Hugo reageert niet. Hij neemt de telefoon niet op. Hij beantwoordt zijn post niet. Dat is normaal. Hij is er zich van bewust. Het is ook pure opzet, bekent hij een keer in een gezamenlijk schrijven aan drie jubilarissen, de schrijver Remco Campert, uitgever Ary Langbroek en redacteur Bert Poll. ‘Ik besteed bijna mijn hele werkdag met het verspreiden van de mythe dat ik het overal veel te druk voor heb.’ meldt hij ze in september 1989.

Adres en telefoonnummer werden zorgvuldig geheim gehouden. In datzelfde jaar 1989 bleek het secretariaat van Algemene Taalwetenschap zijn adres niet te kennen. Dat was nadat hij er ruim een dozijn jaren werkte. En toch houdt hij jaar in jaar uit overal praatjes en lezingen, presenteert boeken, schrijft inleidingen, maakt werk in opdracht. Zoals De Hoofdredacteur, een boekje ter gelegenheid van het afscheid van hoofdredacteur Harry Lockefeer bij de Volkskrant. Hij schrijft ook een lang verhaal voor het jaarverslag voor kinderen dat BSO in 1989 uitbrengt, het softwarebedrijf van de eigenzinnige Eckart Wintzen (1939-2008).

Ook werkt hij voor meer kranten dan welke journalist of columnist dan ook. De Volkskrant en NRC Handelsblad zijn allebei en tegelijkertijd vaste afnemer, heel uitzonderlijk, maar ook voor Het Parool en Trouw schrijft hij met een zekere regelmaat. Aan Vrij Nederland is hij bijna een halve eeuw verbonden, in 2008 verschijnt de laatste aflevering van de column van Piet Grijs, die dan vier decennia gelopen heeft. Het literaire tijdschrift Tirade kan een tijdje op zijn medewerking rekenen, hij doet mee aan het taboedoorbrekende Gandalf, maar voor Hollands Maandblad schrijft hij het langste. Hij blijft er tot hij het echt niet meer kan pagina’s Opperlan(d)s voor maken (in de uitgebreide versie van zijn boek Opperlandse taal- en letterkunde heet Opperlands ineens Opperlans). Want tellen en rekenen met letters en woorden is hetgeen hem levenslang het meeste plezier verschaft.  Zijn laatste andere bijdrage aan Hollands Maandblad heet ‘Mijn korte leventje’ en is inderdaad een mini-autobiografie.

Zelf zei hij met zijn onderwerpen van een glijbaan af te gaan. Via de wiskunde en de taalkunde kwam hij bij de letteren, en beloofde een biografie van Multatuli te gaan schrijven. Daar lijkt hij nooit erg serieus aan gewerkt te hebben. Het meeste was toch kortebaanwerk. Daar lag zijn kracht. En misschien was hij wel te ongeduldig voor langere dingen. Ongeduld was volgens hemzelf het kenmerk dat zijn hele leven kon verklaren.

Was wat Hugo Brandt Corstius schreef typisch voor Nederland en het Nederlands? Pogingen werk vertaald te krijgen hebben in elk geval weinig opgeleverd. Wel leverde hij een tijdlang bijdragen aan het Amerikaanse tijdschrift Word Ways: The Journal of Recreational Linguistics.

In 1996 ging hij met de VUT, en vanaf het jaar daarna zou Brandt Corstius tot het eind van zijn leven ook een deel van de tijd in Parijs wonen. Daar gaf hij aan de Sorbonne nog drie jaar les aan studenten Nederlands. Maar ook Nederlandse universiteiten vroegen hem soms nog. Hij bekleedde in 1998 de Leornardo Leerstoel van de universiteit van Tilburg, en was in 2003 gastschrijver aan de TU Delft.

De laatste jaren van zijn leven ging Brandt Corstius achteruit, al viel dat de meeste mensen lang niet zo op. Wonderlijk, onaangepast gedrag was normaal geweest, misschien wel zijn handelsmerk geworden. In elk geval was hij altijd wars van alles wat formeel is. ‘Vroeger had ik met iedereen ruzie, maar nu kan ik het me niet meer herinneren,’ zei hij, met een opmerkelijke opgewektheid.

Hij leed waarschijnlijk aan wat semantische dementie genoemd wordt. Dat betekende dat hij ook zijn spraak verloor. Tot hij uiteindelijk niets meer kon zeggen. Geen woord. Niet lang daarna is hij gestorven.

Voor dit levensbericht is geput uit de nalatenschap van Hugo Brandt Corstius, die wordt ondergebracht bij de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam. En er is gebruik gemaakt van gesprekken die ik voerde voor de biografie waaraan ik werk, en die in 2019 moet verschijnen. Ook heb ik een paar eigen herinneringen verwerkt.

 

VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN

Ik sta op mijn hoofd, Amsterdam 1966 (onder pseudoniem Raoul Chapkis)

Exercises in Computational Linguistics, Amsterdam 1970 (proefschrift)

Algebraïsche Taalkunde, Utrecht 1974

De encyclopedie, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Battus)

Computer-taalkunde, Muiderberg 1978

Televisie, psychiaters, computers en andere griezelverhalen, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Piet Grijs)

Opperlandse taal- en letterkunde, Amsterdam 1981 (onder pseudoniem Battus, uitgebreide editie in 2002 met titel Opperlans! Taal- en letterkunde)

Rekenen op taal, Amsterdam 1983 (onder halfpseudoniem Hugo Battus)

 

PRIJZEN (selectie)

Anne Frank-prijs 1966 voor Ik sta op mijn hoofd van Raoul Chapkis

Cestoda-prijs 1978 voor de moeiteloze beoefening van de Nederlandse taal in al haar genres

Multatuli-prijs 1982 voor Opperlands taal- en letterkunde van Battus

Busken-Huet-prijs 1985 voor Rekenen op taal van Hugo Battus

P.C. Hooft-prijs 1987 voor essays voor zijn hele oeuvre

Nootje: De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde geeft elk jaar een jaarboek uit, met daarin onder meer overzichten van het leven van gestorven leden. In mei 2016 verscheen het Jaarboek 2014-2015 waarin bovenstaande Levensbericht staat.

Sterretjes

Ik zie sterretjes. Nee, geen jonge BN’ertjes. Ik zie lettervervangers. Vaker en vaker. Dan lees ik bijvoorbeeld ‘dat is mooi kl*te’. En ik begrijp: aha, het is klote. Mooi klote zelfs.

Eerst waren het vooral reacties op internet en persoonlijke berichten. Maar tegenwoordig kom je het ook al in krantenkoppen tegen.

Ik weet niet helemaal hoe ik het moet zien. Sterretjes de plaats laten innemen van letters in scheldwoorden is niet hier verzonnen. Het is een gewoonte die vooral in Amerika enorm succes heeft.

Wat ik eerlijk gezegd altijd merkwaardig vind: het is het land waar de vrijheid van meningsuiting alom als het grootste goed wordt gezien, en waar ook meer mensen dan elders snappen dat dat óók inhoudt dat anderen mogen zeggen wat jij echt gruwelijk vindt. En juist daar zijn ze als de dood voor scheldwoorden. Het is zelfs verboden om op tv bijvoorbeeld ‘fuck’ te zeggen.

Er bestaat een Amerikaanse documentaire film over dat ongehoord populaire woord fuck – zo gezellig verwant aan ons ‘fok’. Die film (uit 2005) heet Fuck, en prees zichzelf nota bene aan met de tekst: ‘de film die het niet waagt zijn eigen naam uit te spreken’.

En inderdaad is de u van Fuck op het affiche vervangen door een ster. Rechtstreeks geknipt uit de Amerikaanse vlag. Dat dan weer wel. Misschien zijn de rijzende hoeveelheden sterretjes bij ons de nieuwe (of juist ouwe…) preutsheid.

Hebben ze eigenlijk zin? Je moet als lezer een potje raaien als er letters wegvallen. Maar de sterretjeskeuze is meestal zo strategisch dat dat geen punt is. Ik vind het daarom nogal schijnheilig.

Enfin, mijn afwijking is dan weer dat ik wil begrijpen wat ‘strategisch’ is. Van ‘fuck’ maken ze bijvoorbeeld nooit eens ‘*uck’. Favoriet is f*ck. En shit wordt sh*t, kut k*t. Want klinkers laten zich een stuk makkelijker weglaten dan medeklinkers. In oude schriften gebeurde dat vaak standaard, daarom weten we niet of de fraaie koningin Nefertite in werkelijkheid niet als Nafirtute of Nofortoto rondwandelde aan de Nijl.

De eerste letter kun je ook niet vervangen, klinker of niet. Nou ja, dat weet natuurlijk iedereen die wel eens een puzzel oplost: de beginletter is het halve werk.

Feiten

Kindermishandeling. Ik weet dat er mensen zijn die het zo noemen: een doof kind laten opgroeien zonder gebarentaal.

Grote, harde woorden. Soms zijn ze nuttig, of misschien zelfs nodig.

Feit: baby’s, peuters, kleuters die niet of niet goed kunnen horen, zijn maar op één manier altijd probleemloos te bereiken. Met een gebarentaal. Bijvoorbeeld met Nederlandse Gebarentaal.

Feit: met je moedertaal leren begin je onmiddellijk, zelfs al in de baarmoeder. Als je tenminste kunt horen. We houden er zelf geen herinneringen aan over, maar de eerste jaren van ons leven werken we ons werkelijk voortdurend een rotje. We leren taal en tegelijk leren we meteen al heel veel via taal. Dat papa en mama ons lief vinden, dat het hondje niet bijt, dat vuur gevaarlijk is.

Feit: al meer dan een halve eeuw weten we dat gebarentalen net zulke talen zijn als gesproken talen. Dat ze dus bijvoorbeeld eigen bouwprincipes hebben. Een eigen geschiedenis. Dat ze onderling allemaal verschillen.

En dat je er precies hetzelfde mee kunt: fluisteren, grappen maken, nieuwe gebaren verzinnen, schelden, dichten, iemand je eeuwige liefde verklaren. Over heden, verleden, verzonnen werelden en de verre toekomst praten.

Feit: de meeste dove kinderen hebben ouders die goed kunnen horen. En die dus een vreemde taal moeten gaan leren om gemakkelijk met hun kind te kunnen ‘praten’. Bovendien ‘vreemd’ in een ander opzicht: niet meer met oren en horen, maar met zien en bewegingen en gezichtsuitdrukkingen.

Feit: met meer dan één taal opgroeien is geen enkel probleem. Ook niet als je doof bent. Talen zitten elkaar niet in de weg. Veel doven kennen meer talen, ook gesproken talen. Maar die leren is gemakkelijker als je net als iedereen van kleins af aan een taal hebt meegekregen.

Feit: al deze feiten zijn te weinig bekend. Althans, alleen zo kan ik begrijpen dat Nederlandse Gebarentaal niet standaard ingezet wordt in het onderwijs aan dove kinderen. En tegenwoordig juist minder dan eerst.

Tot slot een hoopvol feit: deze week ratificeerde de Eerste Kamer een nota bene al tien jaar oud VN-verdrag. Het gaat over de rechten van iedereen met een handicap om in de maatschappij mee te kunnen doen. Er was een gebarentolk bij.

Nootje: Dit stukje wordt verrassend vaak gelezen. Blijkbaar staat er ergens een link. Daarom heb ik het hier laten staan. Maar ik vertel graag dat er een bewerkte, ge-update versie terecht is gekomen in m’n boekje Wat je zegt, gaat vanzelf.

Knorriger

Hoe oud je bent, of je man of een vrouw bent, dat maakt niks uit. En ook niet welke opleiding je hebt gedaan. Of je over tik- en taalfouten valt hangt af van andere dingen, als we de universiteit van Michigan mogen geloven.

Het kan u geen bal schelen? Dan is de kans groter dat u een open, extravert karakter hebt dan dat u gesloten en knorrig bent.

Wat voor veel mensen wel iets uitmaakt, is of het een tikfout is of een taalfout.

In het Engels gaat het dan om dingen als: typ je ‘hte’ in plaats van ’the’, en schrijf je ’to’ (naar) als het ’too’ (ook) moet zijn. Iets vergelijkbaars voor het Nederlands zou denk ik zijn: ‘hte’ voor ‘het’ typen (tikfout), en ‘jouw’ als het ‘jou’ moet zijn (taalfout).

Of je een meegaand type bent, of juist niet erg inschikkelijk scheelt hierbij. Minder inschikkelijk betekent meer ergernis over taalfouten. Maar weer niet over tikfouten. Wie consciëntieus is (als je dat goed spelt ben je het) valt juist wel over typefouten.

Kon de hele week niet goed verzinnen wat we hiermee moeten. En ik had ook bedenkingen. Kan bijvoorbeeld iets als ‘wordt jij’ niet ook gewoon een ’typefout’ zijn eigenlijk?

En wat telt als fout? Ik weet toevallig dat er massa’s ingezondenbrievenschrijvers zijn die redacties op de vingers tikken omdat ze ‘stoplicht’ tikken in plaats van ‘verkeerslicht’. Terwijl bijna iedereen ‘stoplicht’ zegt.

Er bestaan ook ‘stopcontact’-verbieders. Moet ‘wandcontactdoos’ zijn. Een nogal wereldvreemd woord in mijn ogen.

Maar goed, mijn ogen zijn ook niet meer wat ze geweest zijn. Ik heb zoveel eindredactiewerk gedaan dat er een extra oog bij gegroeid is, een correctorsoog. Dat is lastig. Want het floept ook aan als ik helemaal niet hoef te redigeren.

Mijn derde oog reageert op ‘het gebeurd vaak’ en ‘kassière’ (moet zijn caissière) zoals mijn onderbeen reageert op een welgemikte tik tegen mijn knie. Hop, daar schiet m’n arm al uit om te verbeteren.

Ik probeer dat te onderdrukken. Maar ben ik dus sinds ik taal- en tikfouten registreer knorriger en minder inschikkelijk geworden? Dat zou best kunnen, en dan heeft dat onderzoek gelijk. Get, wat een onaantrekkelijke gedachte.

Wegkijker

Heerlijk bevredigend is het:  iemand ergens voor uitmaken. Voor dropjojo. Rammelkop. Droeftoeter. Prutsmuts.

Je kunt tot mijn vreugde bijna overal wel een scheldnaam van maken.

Gebruikelijk is natuurlijk schelden met behulp van gruwelijke ziektes (tering, kanker), grove geslachtsdeelbenamingen (klote, kut) en afvalproducten van het lichaam (pis, schijt).

Maar het kan zonder. En ook het Opperwezen (godsamme, karistus) kun je gerust eens overslaan.

Ik weet het wel, grof tekeergaan leidt vaak tot opmerkelijke opgeluchtheid. Maar wat vindt u van, pak ‘m beet: zure zeekomkommer? Onsterfelijke oliebol! Pindapiraat! Als je ze met voldoende vurigheid uitspuugt kunnen die ineens keihard aankomen.

En totale onzinwoorden, pure verzinsels – lepeldraaier, uilenspitter, natbal – zijn ook aantrekkelijk.

Het fijnste van iemand uitmaken voor het een of ander, is dat het dan ook klaar is. Het is een van best werkende trucs in een discussie. Je zet er diegene ogenblikkelijk mee weg: ‘Oh, die oelewapper? Nee joh, wat die beweert, daar hoef je niet naar te luisteren. Want dat is een oelewapper.’ Een loepzuivere cirkelredenering, maar hij werkt als een tierelier.

Een heel precieze betekenis is dikwijls overbodig. Want wat betekent oelewapper nou helemaal? Of wat zég je als je zegt: ‘ja maar dát is zo’n zak/trut’?

Maar soms is de betekenis juist doorslaggevend. Af en toe zie je iets ontstaan. Ik volg al een tijdje wat er gaande is met ‘wegkijken’ en ‘wegkijker’. Keurige woorden op het oog, niks plats of grofs aan.

En toch is het een van de felste scheldwoorden van het moment: wegkijker! Wat ermee wordt bedoeld is steeds toegespitster geraakt, lijkt het. Intussen lees ik het meestal ongeveer zo: ‘Ik zie allang dat de islam niet deugt. Jij niet. En daarom stikken we van de problemen en van de terreur.’

Maar ja, dat hardop zeggen valt niet altijd goed. ‘Wegkijker’ lijkt daarom tegelijkertijd een scheldwoord én een verhullende term.

Wel opmerkelijk dat ‘wegkijker’ niet gebruikt wordt door de andere kant in wat hét debat van het ogenblik is. Die heeft tenslotte z´n eigen argumenten en standaardriedels, en zou ook ‘wegkijker’ kunnen roepen: jullie willen niet zien dat het Westen vreselijk vuile handen heeft.

Welles nietes. De macht van het woord. Hoe ver gaat die?

 

Poortwoord

Woorden, ach, het zijn soms net levende wezens. Ze vliegen uit. Ze delen en vermenigvuldigen zich. Passen zich aan. Houden intussen kleine stukjes van hun eigen DNA.

Neem nou landschap. Doodgewoon woord. Maar een maanschap? Een zeeschap of een stadsschap? Nee. Kennen wij niet.

In het Engels heb je die wel. En dat ‘moonscape’, ‘seascape’ en ‘cityscape’ bestaan, komt door het Nederlands. Want ‘landschap’ kwam als ‘landscape’ in het Engels terecht. Van ons geleend dus. En een beetje aangepast. Net als rucksack (van rugzak) en boss (baas) en cookie (koekje).

Ze wisten daar natuurlijk niet dat je dat -schap in het Nederlands voortdurend tegenkomt. Van vriendschap, gereedschap en kampioenschap via blijdschap en weddenschap tot en met het oer-Hollandse koopmanschap en medezeggenschap. Dat -scape van ‘landscape’ plakken ze daarom alleen vast aan woorden die een beetje doen denken aan ‘land’.

Woorden verwateren ook. Neem Watergate, oorspronkelijk een hotel in Washington dat vertaald  ‘Waterpoort’ heet. Het bestaat trouwens nog en is toevallig net weer open, begreep ik (kamers vanaf 620 dollar per nacht).

Ik denk dat intussen nogal wat mensen niet goed meer weten dat de Amerikaanse president Nixon zich uiteindelijk gedwongen zag af te treden nadat in 1972 republikeinen inbraken in dat hotel om de democraten af te luisteren. Dat werd het Watergate-schandaal.

Daarna gebeurde er iets opmerkelijks. ‘Gate’ uit Watergate ging een eigen leven leiden. Of nou ja,  het werd een vorm van samenleven: als je het ergens achter plakte betekende het voortaan ‘schandaal’.

Zo kreeg je Irangate. Dat ging over Reagans stiekeme wapenleveranties aan Iran. Net als Watergate een uiterst serieuze aangelegenheid.

Maar Nipplegate, naar de blote tv-tepel van Janet Jackson, was al een heel wat luchtiger zaak, al zien Amerikanen dat geloof ik vaak anders. Wij deden het hier bijvoorbeeld met Onnogate. Naar Onno Hoes, de burgemeester die zijn versierwerk niet achter gesloten deuren deed.

Intussen is elk relletje ogenblikkelijk een gate. Net hadden we nog een booby-  en een rokjesgate. Blote borsten op een studentenblad, bijna-blotebillen op een stadsdeelkantoor.

Allebei in Amsterdam. Ze moesten uit zicht. Van de Hogeschool Amsterdam, en van een teamleidster.

Onze eerdere boobygate  – Eva Jinek die als journaallezeres in beeld haar decolleté schikte – was gezelliger.

Onhoorbaar

Gewetensvraag voor wie oud genoeg is: klinken de woorden hondenhok, kurkentrekker, kippensoep, worstenbrood en bessensap u nu anders in de oren dan een kwart eeuw geleden? Of komen ze wellicht anders uw mond uit?

Bekentenis: bij mij niet.

U fronst en vraagt zich af waar dit nu weer over gaat. Ach, eigenlijk over niks. Over een onhoorbaar n’etje.

Daar hadden we er altijd al veel van. Het gewone dagelijkse Nederlands spreke we uit zonder n aan het end van heel veel woorde. Dat is geen slordigheid, zoals wel eens gedacht wordt, maar dat is Standaardnederlands.

En ook middenin woorden schreven we al voor de spellingsverandering van 1995 n’en die je niet hoorde. Daarna werden het er nog wat meer.

Want over die spellingswijziging had ik het. Die maakte onder meer van worstebrood worstenbrood, en ja, van pannekoek pannenkoek.

Laat ik nog iets bekennen: ik heb me er toen met hand en tand verzet tegen. Terecht, vind ik nog steeds. Alleen al omdat iedereen om het goed te doen tegenwoordig het verschil paraat moet hebben tussen een afleiding en een samenstelling.

Ik zal u er verder niet mee vermoeien, maar dat onderscheid levert onder meer de spelling ‘ideeëloze ideeënbus’ op. Die is dus volgens de regels. Toch hoor je bij allebei de woorden géén n.

Erg? Wel, die spelling van ons zat toch al vol rarigheden. Waaronder ook heel andere dingen die je niet hoort.

Neem nou au en ou, wat ons gewauwel over een ouwel, een blauw gebouw en mevrouw haar wenkbrauw oplevert.

En deze: ‘wordt’ wordt geschreven met een t achter de d als je die t ook in bijvoorbeeld ‘loopt’ hoort. Al klinkt ‘word’ exact hetzelfde als ‘wordt’. Logisch en systematisch? Mhm. Waarom schrijven we dan niet ‘hij weett’ en ‘jij geniett’?

Stel dat we dat zouden gaan doen. We schrappen pakweg de au, en zetten voortaan een t achter ‘jij zet’. Zoals we eerder wat n’en hebben toegevoegd. Je hoort er allemaal helemaal niets van. Niemand gaat er anders van praten.

Al jaren een raadsel voor mij: waarom denken zoveel mensen dan dat we het Nederlands veranderen? Terwijl we het alleen niet meer precies hetzelfde opschrijven?

Te moeilijk

Goeie grutjes. Schrok ik me daar een hoedje. Ik zag een bericht langskomen op internet: ‘Nederlandse taal te moeilijk’ stond erboven.

Dat is voor mij natuurlijk wat ze tegenwoordig clickbait noemen, een lokaas-link waarop je bijna wel móet klikken. Dus dat deed ik.

Wat bleek? Ik had het zelf gezegd. Althans, in de Telegraafrubriek ‘Wat U Zegt’ las ik dat ik hier vorige week schreef dat de Nederlandse taal veel te ingewikkeld wordt gemaakt. Een onderwerp dat aansprak. Terwijl ik dit tik staan er al 447 reacties onder.

Goed. Is de Nederlandse taal (te) ingewikkeld?

Grappig genoeg blijkt bijna niemand dat te denken. Wat veel reageerders wel denken: dat ze op school Nederlands hebben geleerd. En ook dat het Nederlands heus niet zo moeilijk is, want zij hebben er zelf ook geen moeite mee.

Dat is een waar woord. Wie opgegroeid is met het Nederlands kan er uitstekend mee uit de voeten. Maar dat ligt niet aan het Nederlands.

Dit is nou een van de mooie meevallers van onze fabelachtige hersenen: die kunnen alle talen even goed aan. Waar je een baby’tje ook neerzet, het gaat vanzelf de taal praten die het om zich heen hoort.

Dus hadden ze u en mij na onze geboorte overgebracht naar Rusland of Japan, dan spraken we nu vloeiend Russisch of Japans. Zonder studeren. En we hadden, net als bij alle talen, de belangrijke zaken allang geweten voordat we naar school gingen.

Zoals? Dingen als dit: is Nederlands uw moedertaal, dan zet u uw werkwoorden ergens anders neer in hoofdzinnen dan in bijzinnen. Ook als u dat nu van mij voor het eerst van uw leven hoort. U doet dat. En u vindt het niet moeilijk, geloof me.

Moeilijke talen bestaan alleen voor wie ze op latere leeftijd pas gaat leren. Daar had ik vorige week inderdaad een opmerking over: dat we onze werkwoorden op twee manieren een verleden tijd meegeven – geef wordt ‘gaf’, maar ‘leef’ wordt ‘leefde’, niet ‘laf’ – is vervelend als je het bewust uit je hoofd moet leren.

Op school leren ze ons trouwens wel iets anders: hoe je taal opschrijft. Spellen dus. Verrukkelijk onderwerp. Bewaren we nog even.

Hulp

Mijn moeder ging in de jaren dertig naar de lagere school. Veel was toen nog simpel. Als je niet zo goed kon lezen en schrijven bijvoorbeeld, dan was je gewoon dom.

Mijn moeder had problemen met lezen en schrijven. Dus dacht ze dat ze dom was.

Want dat je tegelijk slim kon zijn, en toch serieuze spellingsmoeilijkheden hebben, wisten ze nog niet. Van woordblindheid of dyslexie had vrijwel niemand gehoord. Laat staan dat bekend was hoeveel mensen er last van hebben.

En last heb je van dyslexie. Mijn moeder heeft het haar leven lang akelig in de weg gezeten. Zodra ze maar vermoedde dat er van haar verwacht werd dat ze ergens een ietsiepietsie zou moeten opschrijven dan zag ze er liever van af.

Zelfs tegen het maken van een boodschappenlijstje kon ze opzien. Niet alleen vanwege voor iedereen lastige woorden als mayonaise, yoghurt en bouillonblokjes, maar ze raakte soms ook in de knoop met druiven (of was het toch driuven?), chips (chisp?) en paaseitjes (paseitjes?).

Dat het niet gaf, dat het niets zei over wie en wat ze was, dat wou er niet echt meer in.

Mijn moeder was al dood voordat iedereen e-mails en andere berichten ging tikken. Ze heeft de zegeningen van de spellingchecker nooit gevoeld.

En dat had ik haar nou zo gegund. Geen twijfel, of vertwijfeling meer, maar een fantastische automatische hulp die je verlost van gevechten met dubbele klinkers en de volgorde van medeklinkers en nog veel meer schrijfkramp.

En nee, die spellingcheckers zijn niet zaligmakend. Ze halen ‘ik wordt’ en ‘het gebeurd’ en ‘ze leiden honger’ er niet uit. Typisch fouten trouwens die mensen ook gauw maken, om dezelfde reden als de spellingscontrole het doet: het ziet er bekend, dus goed uit. Want ‘wordt’ bestaat naast ‘word’, ‘gebeurd’ naast ‘gebeurt’, ‘leiden’ naast ‘lijden’.

Voor foutloos spellen heb je daarom nooit genoeg aan een spellingcontroleprogramma.

Hoort u dat, staatssecretaris Sander Dekker? Kan wezen dat spelling weer mee moet gaan tellen bij de eindexamens, zoals nu besloten is, maar dat dat een verbod moet betekenen op het gebruik van alle spellingshulp voor leerlingen met dyslexie is pure onzin. En oneerlijk. Kunt u dat alstublieft gauw rechtzetten?

Die plaatje

Twee studenten. Ze liepen achter me. We waren in de druilerige rilregen met een stoet onderweg van de tram naar de universiteit in Rotterdam. Daar moest ik zijn om journalisten-in-wording van alles over taal te gaan vertellen.

De twee jongens gingen duidelijk naar een heel ander college. Vast iets technisch. Een gesprek over vier ingewikkelde tekeningen voerden ze. Ze gingen er helemaal in op.

Ik kon het niet volgen, maar luisterde toch totaal geboeid. Naar twee dingen. Hun gesprek zat om te beginnen vol taalwisselingen. Ze switchten van Nederlands naar Turks en weer terug. (Ja, ik kan Turks herkennen sinds ik ooit een onvergetelijke zomercursus deed aan de Zee van Marmara.)

Bij dat heen en weer gaan tussen talen spits ik altijd m’n oren. Zo’n boeiend verschijnsel! Dat je trouwens over de hele wereld aantreft. Om het te kunnen moet je wel meer dan één taal kennen, natuurlijk.

Het switchen gebeurt rustig halverwege een zin. Soms is het alleen een woord, soms gaat het minutenlang door in de ene taal voordat de ander weer aan bod komt.

Maar iets anders trof me nog meer. De studenten voerden hun ingewikkelde gesprek behalve in het Turks in onvervalst allochtonen-Nederlands.

Dat heeft z’n eigen kenmerken. U herkent ze intussen vast ook. De z duurt bijvoorbeeld een fractie langer, en gaat niet snel stiekem de richting van een s uit, zoals in het Standaardnederlands.

En daarnaast hadden de jongens het over ‘die plaatje’, viel me op. In plaats van het Standaardnederlandse ‘dat plaatje’. Dat is ook een bekende. Hét voorbeeld is geworden ‘de meisje’.

Misschien denkt u: allemachtig, studenten aan de universiteit die niet eens fatsoenlijk Nederlands spreken. Maar dat is erg de vraag. Ik had daar net over zitten lezen. In Wijdvertakte wortels, een leerzaam boekje van taalonderzoeker Frans Hinskens.

Tot zijn verrassing bleek de jeugd die dat allochtonen-Nederlands sprak daarnaast wel degelijk ook het Standaardnederlands machtig te zijn. Want dat spraken ze vanzelf als ze met autochtonen praatten. Het is dus eerder een soort dialect, of een groepstaal.

Ik denk daarom dat die jongens achter me gewoon lekker even de taal van hun groep spraken. En bij hun college daarna vanzelf zijn overgeschakeld.

Huis en muis

Met z’n alle een tijdje één kant uit wandelen, daar houden klanken van. Niemand die dat echt snapt, maar het verleden zit propvol voorbeelden. Ook de historie van het Nederlands. Je had bijvoorbeeld eerst  ‘hoes’ en ‘moes’. Toen kwamen ‘huus’ en ‘muus’, en pas daarna zijn we bij ons huidige ‘huis’ en ‘muis’ uitgekomen.

Nou ja, in wat het Standaardnederlands heet tenminste. ‘Hoes’ is onder meer nog altijd prima Limburgs. En Guus moest natuurlijk naar ‘huus’, volgens de megahit die Alexander Curly in de jaren zeventig zong in het Twents.

Huizen en muizen en hoe ze waar uitgesproken werden, spelen de hoofdrol op een letterlijk wereldberoemde kaart. Klankenonderzoeker Marc van Oostendorp hield hem afgelopen week fier omhoog in een kort filmpje. Hij zet elke zondag een of andere mini-les over taal online (even zoeken naar het elektronische tijdschrift Neder-L, en daar naar ‘zondagochtendcollege’).

Deze ging over een dialectkaart  van een kleine eeuw geleden. Heel lang was het voornaamste wat dialectonderzoekers deden nijver van stad tot stad en dorp tot dorp vastleggen op kaarten wat ze er zeiden tegen ‘vaatdoek’ of ‘lucifer’. Of tegen ‘huis’ en ‘muis’ dus.

En wat was nou het mooiste? Niet de gebieden waar ze ‘hoes’ en ‘moes’ en ‘huus’ en ‘muus’ zeiden. Ook niet het ‘huis’ en ‘muis’ dat heel Holland had veroverd, en ook Brabant, inclusief Antwerpen. Nee, één klein stukje op de kaart (het is bijna een Asterix-en-Obelix-verhaal) week af.

Daar zeiden ze wel al ‘huus’ tegen ‘huis’, maar nog ‘moes’ tegen ‘muis’. Kortom, de muis liep achter bij het huis. Waarom? Die klankverschuivingen worden van mens tot mens, van mond tot mond, doorgegeven. Dat kan niet anders.

Dit is de beroemdgeworden verklaring: huizen zijn grote dingen. Ze worden verhandeld, er zit status aan vast. Ze spelen dus een rol in de grote buitenwereld. Ook de buitenwereld wat verderop, waar ze misschien al ‘huus’ zeggen in plaats van ‘hoes’.

Maar muizen? Ach, over die beestjes praat je vooral thuis, achter de voordeur. En daar leeft de ‘moes’ dan een tijdje door voordat hij ‘muus’ wordt.

In bepaalde kringen praat je over bepaalde dingen. Zo is het natuurlijk. Niks om over te miezemuizen.

 

Noot: hier is het filmpje van Marc van Oostendorp te zien.

Best terecht

Dit is natuurlijk de beste-wensen-week. Overal vliegen ze je om de oren. Meestal met nog een ‘nog’ erbij.

Ik heb, moet ik bekennen, een beetje een hekel aan die ‘beste wensen’. Althans, die manier van zeggen bekt voor mij niet lekker. En dit jaar viel me ineens in waarom dat  is.

We willen elkaar hét beste wensen, van harte zelfs. Maar dat is niet hetzelfde als dé beste wensen. Want hoezo zijn die wensen geweldig goed?

Voelt u ‘m? De taal maakt hier een schuivertje, volgens mij. Zoals wel vaker.

Hoe gaat dat. Waarschijnlijk zegt iemand het ineens een tikkeltje anders, of grijpt er net naast. Een ander pikt dat op, of doet toevallig hetzelfde, en hup, even later kan er iets dat eerst niet kon. Of iets dat eerst nog gek klonk, gaat normaal klinken.

Geen idee wanneer die beste wensen begonnen zijn. Maar heel af en toe kun je zo’n mini-verandering op de staart te trappen.

In de jaren zeventig was er een reclamebureau dat iets nieuws bedacht voor het drankje dat James Bond ook graag drinkt – zolang het niet geroerd wordt maar alleen geschud (‘shaken, not stirred’). ‘Uw terechte keus’ werd er toen over Martini gezegd in de advertenties.

Het staat me levendig bij dat ik dat beslist fout vond. Zeker, een keus kon terecht zijn. Maar dat maakte het nog geen terechte keus. (Voor de liefhebber: achter ’terecht’ kun je geen e zetten, want het is alleen een bijwoord, geen bijvoeglijk naamwoord.)

Intussen valt het me niet meer op. Is dat een terechte ontwikkeling? Ik weet het niet. Het gaat vanzelf.

Een verschuiving die nog gaande is zie ik ook. Want volgens mij is het nog niet lang dat van omstandigheden gezegd wordt: ‘wat verdrietig’. Mensen konden verdrietig zijn, het was een geestesgesteldheid, iets tussen de oren.

‘Dat is verdrietig’ naast ‘dat is ellendig’ en zo nog een heel stel. Waarom ook niet? Ik voel aankomen dat ik er binnenkort niets vreemds meer in hoor.

Wat wel een raadsel blijft: waarom went het een best wel snel, en vinden we dat wel best, maar het ander niet?

Ik wens u het beste voor 2016 nog.

Bedroefd

Het waren achteraf gezien de opwindendste woordenboektijden, de jaren tachtig. Ik geef toe: daarvóór had ik aan het bestaan van woordenboeken ook nooit een gedachte besteed. Reuzesaai onderwerp, leek me.

Dat veranderde door Bernard Al. Die was halverwege de jaren tachtig de baas van de Van Dalewoordenboeken. Daar was van alles gaande.

In hoog tempo verschenen er voor het eerst echt lekker dikke vertaalwoordenboeken, voor alle moderne talen. Zelf had Al, toen hoogleraar Franse taalkunde, de leiding gehad over de delen Nederlands-Frans en Frans-Nederlands – de twee talen waarin hij toevallig was opgegroeid.

Intussen hebben die vertaalwoordenboeken zichzelf zo’n beetje overleefd, denk ik, omdat er online belachelijk veel gratis te vinden is. Maar toen was het gloednieuw.

Onder Bernard Als bewind kwam er ook een serieus, maar tegelijk vrolijkmakend woordenboek voor kinderen. ‘Blauw’ bijvoorbeeld, heette daarin ‘met de kleur van een wolkeloze lucht’. In plaats van ‘de kleur blauw hebbend’, de gebruikelijke, nietszeggende cirkelomschrijving waar woordenboeken het veel te vaak bij laten.

Wat er ook nog niet bestond, was een groot woordenboek waarin je niet kijkt omdat je wil weten wat een woord betekent, maar juist omdat je een woord zoekt met dezelfde betekenis: een synoniem.

In de landen om ons heen hadden ze daar al veel meer ervaring mee. Of ik wat er bestond eens goed wilde bekijken en vergelijken.

Die opdracht gaf Bernard Al me nu bijna dertig jaar geleden, en al snel was ik gegrepen. Want wat betekent dat, dat twee woorden hetzelfde betekenen? In de praktijk bleken twee woorden gek genoeg eigenlijk nooit helemaal uitwisselbaar te zijn.

Neem ‘droevig’ en ‘bedroefd’. Je kunt het allebei zijn. Maar een ‘bedroefd verhaal’ is raar, terwijl een ‘droevig verhaal’ prima is. Zo zijn er ook kleine verschillen tussen ‘verdrietig’, ’treurig’, ’triest’, ’terneergeslagen’, ‘bedrukt’ en nog meer.

Ik ben het op het moment allemaal. Dat komt ook door Bernard Al. Hij vloog uit zicht toen hij omhoogschoot in de carrièreboom. Maar door de vaak verfoeide ‘sociale media’ kwamen we elkaar weer tegen. We werden vrienden.

Te kort. Vlak voor de kerst werd hij razendsnel ingehaald door de dood. Ook voor dat woord bestaat geen synoniem met dezelfde keiharde gevoelswaarde.

Me hoela!

‘Iedereen zegt het, iedereen doet het.’ In mijn hoofd hoorde ik de stem van Henny Vrienten. De ex-Doe Maar-man zong een regel uit zijn prachtige lied ”t Ouwe Liedje’. Nou ja, dat dacht ik. M’n geheugen, dat liegbeest, had alleen voor de gelegenheid een veranderingetje in de tekst gestopt.

In het echt zingt Vrienten niet ‘Iedereen zegt ’t’. Maar in het echt zégt wel iedereen ’t. Wat? Me. Me in de betekenis ‘van mij’. ‘Joh, geef me me jas ’s aan.’ ‘Ik ga vanavond bij me moeder eten.’ ‘Daar is me schatje!’

U zegt dat niet? Jawel hoor, u ook. U weet toch zelf zeker wel wat u wel of niet zegt? Het grappige is: nee. We weten vaak niet wat we precies zeggen. Ook hierin bedriegen onze hersenen ons met overgave en groot gemak.

Juist de dingen die ze er op school ingehamerd hebben denken we ‘goed’ te doen. Dus wie geleerd heeft én goed onthouden dat het ‘mijn’ moet zijn denkt ‘mijn’ te zeggen. Of desnoods ‘m’n’. Want ‘mijn’ zeggen we eigenlijk alleen als er nadruk op het woord ligt.

Maar er is iets geks. Is hier geen sprake van willekeur? ‘Me’ mag niet naast ‘mijn’, maar we vinden ‘je’ naast ‘jouw’ wel prima. Niemand valt over: ‘Joh, geef me je jas ’s aan.’ ‘Ik ga vanavond bij je moeder eten.’ ‘Daar is je schatje!’ En trouwens: ‘mijnheer’ is helemaal ‘meneer’ geworden. Is ook niemand tegen.

Maar dat ‘bezittelijk me’ is nu zelfs uitverkoren tot ik geloof het lelijkste woord van het jaar. In een van die talloze nogal onzinnige eindejaarswoordverkiezingen.

Onzinnig, want woorden zitten zelden aan een bepaald jaar vast, en veel is puur een kwestie van smaak. Of van afkeer van waar we dat woord voor gebruiken (papadag, participatiesamenleving). Zo krijgen de woorden de schuld, maar die kunnen er niets aan doen. 

En nu hebben ze dus een woord gekozen dat werkelijk ie-der-een gebruikt. Niet iedereen schrijft het, maar iedereen zegt het. De frik met het zwaaiende vingertje wint. Saai hoor.

Toen ik het hoorde, dacht ik daarom: me hoela. Of nee, nu lieg ik. ‘Me hoela’ is natuurlijk de nette vertaling van ‘me reet’.

Dicht licht

Ja ja, het kan nog. U was het van plan toch? Kom, ga nou gauw even dichten. Ze wachten wel, die andere plichten. Grijp vanavond uw kans. En hé, misschien heeft u sjans.

Sorry, dit is even een stokpaardje. Sinterklaas moet het van mij eeuwig blijven winnen van de kerstman. Die saaie Santa Claus, die ze in de Verenigde Staten niet eens van zichzelf, maar van ons hebben: ‘Santa Claus’ komt van het Nederlandse woord Sinterklaas.

Maar het is een slap aftreksel. Oké, de dikzak met zijn puntmuts gooit ook pakjes door de schoorsteen, maar wat ontbreekt is het Grote Boek en het Sinterklaasgedicht.

En die zijn samen voor mij de grootste lol van het feest. Santa Claus houdt wel bij of kindertjes braaf zijn geweest, maar onze Sinterklaas is bijna een alziende macht. Voor alle leeftijden bovendien. Sint weet precies wat er het afgelopen jaar gebeurd is. Via zijn versjes laat hij zien wat hij ervan vindt.

Met Sinterklaasavond kun je alles kwijt. Frustraties of complimenten, liefdesverklaringen en gemopper – in versvorm is heel veel aanvaardbaar.

Op hoeveel dagen kun je je omgeving ongestraft lekker plagen? Stop een gedicht in de bus van je vriend z’n fraaie zus. Of zeg iemand dank. Met een fles drank. En een vers, heus niets literairs.

Je mag rommelen, want het mag rammelen. Dat hoort juist. Lekker grammaticafouten maken is ook al toegestaan. Niemand zal je vermoorden als je vrolijk husselt de woorden.

En niet bang zijn dat je het niet kan. Iedereen kan het. Zoeken naar rijmwoorden doen we allemaal. Vroeger dook je daarvoor in een rijmwoordenboek. Geweldige dingen, maar ze werken achterstevoren alfabetisch, en dat is niet altijd simpel.

Maar dat hoeft tegenwoordig niet meer. In onze tijden, waarin de Sint pint, en we rappen, appen en zappen, tikken ze zonder gefoeter alles in op de computer. Vraag bijvoorbeeld gewoon: ‘Wat rijmt er op machtig?’ En floep, daar verschijnt een lange rij antwoorden, van prachtig, tachtig en drachtig tot krachtig papachtig.

Er zijn ook kant-en-klare gedichten te vinden, maar doe dat nu niet. Ze zijn echt niet beter dan u ze kunt maken. Wel onpersoonlijker.

Ik wens u een heerlijk avondje.

Wim

De eerste keer dat ik hem zag, stond hij te swingen op een feestje. Iemand zei: dat is Wim Emmerik. Hij is doof.

Verbazingwekkend vond ik dat. Later hoorde ik dat hij zelfs een dansopleiding had gedaan. Gevoel voor ritme en elegantie, dat zat er bij hem in.  En het kwam er ook uit bij iets dat ik nog meer bewonderde: zijn talent als dichter.

Dat dichten deed Wim namelijk in de Nederlandse Gebarentaal. Omdat hij door een hersenvliesontsteking zijn gehoor verloor toen hij een jaar oud was, was dat zijn moedertaal.

Nou blijft het hoe dan ook een mirakel wat je allemaal met bewegingen van je bovenlichaam, je armen, handen, vingers, en met gezichtsuitdrukkingen kunt doen. Je kunt daar net zoveel mee ‘zeggen’  als met je stembanden en de pakweg honderd spieren en spiertjes die lucht verplaatsen als je praat.

Kijken naar bewegingen, of luisteren naar bewegende lucht. En daar dan ontelbaar veel dingen uit begrijpen. Dat de gedachten uit het ene hoofd op die manier in de hoofden van anderen terechtkomen. Als ik eerlijk ben, vind ik het talent voor taal dat wij mensen hebben onbegrijpelijk.

En dan kunnen we er ook nog eens poëzie mee maken. Wat is poëzie dan? Wim Emmerik liet me er op een andere manier naar kijken.

Stiltes, herhalingen, terugkerende klanken, rijm. Dat zijn een paar van de hulpmiddelen die van gewone taal een gedicht kunnen maken. En van gewone gebarentaal poëtische gebarentaal.

Hoe? Soms door met twee in plaats van met één hand te gebaren. Soms door een ‘handstand’ te gebruiken die eigenlijk hoort bij een ander gebaar. Er bestaat een gedicht van Wim Emmerik over Amsterdam waarin de gebaren voor zon en water gemaakt worden met een stukje van het gebaar voor glinsteren erin, waardoor alles lijkt te glinsteren.

Heel aantrekkelijk is ook dat je een gedicht in gebarentaal even goed van onderaf, bovenaf of opzij kunt bekijken. Wat een prachtig effect kan geven.

Wim Emmerik is afgelopen week gestorven. Zoek zijn naam op internet en bekijk eens een filmpje van zijn gedichten. Zelfs als je er geen barst van begrijpt, spat de schoonheid er nog vanaf.

Geen gerania

Bespottelijk vond hij het. Ik kon toch niet echt menen dat ‘de data zijn net ingevoerd in de computer’ een prima zinnetje was? Dat moest beslist ‘de data is net ingevoerd’ zijn. ‘Hij’ was een collega-journalist die een generatietje jonger is dan ik.

Zoals bekend heeft de jeugd de toekomst, dus ‘data’ is bezig te veranderen, te verenkelvoudigen. Een nieuwe gevoelswaarde te krijgen, zou je ook kunnen zeggen. Precies hetzelfde is gaande met ‘media’. Niet langer hebben die het gedaan. Nee, ‘de media heeft het gedaan’ vinden tegenwoordig veel, misschien wel de meeste Nederlanders.

Nou ga ik daar niet meer aan wennen, maar ik snap deze verandering als ik eerlijk ben best. Wat er allemaal omgaat in computers is zo massaal dat je dat niet meer gegeventje voor gegeventje kunt bekijken. Het is een stroom, zoiets als water. Water kun je ook niet opdelen.

En ook de media worden (ik hou me toch nog maar even aan het meervoud) nogal eens gezien als één blok. Dikwijls een blok sensatiezoekers, verdraaiers of nog iets anders dat weinig positief is.

Daar komt nog iets bij. Medium en datum worden alletwee op nóg een manier gebruikt, ook al is het allemaal wel terug te voeren op zoiets als ‘doorgeefluik’ en op ‘gegeven’ (datum betekent letterlijk ‘gegeven’ in het Latijn). Maar als ik zeg dat de krant een medium is, voelt u inmiddels waarschijnlijk  de aanvechting opborrelen om in te bellen met uw levensvragen voor de geesten aan gene zijde.

En van de week vroeg iemand me of het wel oké was dat de Belastingdienst het over ‘datums’ had waarop er betaald moest worden. Had hij vroeger niet geleerd dat het altijd ‘data’ moest zijn? Zeker, maar ‘datums’ voor ‘op verschillende dagen’ heeft nu de woordenboeken bereikt. En dat zou wel eens alles te maken kunnen hebben met de digitale wereld en de bijbehorende computerdata.

Willekeur hou je trouwens toch. We mochten altijd al museums en centrums gebruiken naast musea en centra, maar niemand zit bij mijn weten achter de gerania. En wie, behalve die ene vriendin die het voor de gein doet, heeft het nou over fotoalba?

Het beestje

Het is altijd de eerste vraag. Nou vooruit, de tweede. Nadat we gehoord hebben of het een jongetje of een meisje is, willen we meteen weten: hoe heet ie? Of: hoe heet ze? Bij iedere baby opnieuw. Het mensje moet een naam hebben.

En het beestje? Groot en breed was de verontwaardiging deze week over Artis. De Amsterdamse dierentuin schaft het gebruik af om pasgeboren dieren een naam te geven. Want dieren zijn geen mensen, en met een naam vermenselijken we ze.

Ik moest onmiddellijk denken aan Jane Goodall. In haar eentje bracht die vanaf begin jaren zestig eindeloze uren met engelengeduld door in de buurt van een troep chimpansees in Tanzania. Ze liet de dieren wennen aan haar aanwezigheid. En andersom leerde zij de chimpansees kennen. Zo zag ze bijvoorbeeld dat verschillende chimpansees verschillende karakters hadden. Ze deed vervolgens toch wat haar ten strengste verboden was door andere diergedragonderzoekers. Ze verzon namen. Ze noemde de chimpansees Flo en Fifi en David Grijsbaard. Mocht niet, want dan vermenselijkte ze de dieren.

Ik moest ook meteen denken aan vriend E., die ons de slappe lach bezorgde met verhalen over de muizen die achter zijn plinten woonden. Dat ging dan over de moedermuis die haar mouwen opstroopte en  zware boodschappentassen vol etensrestjes naar haar hol torste voor haar bloedjes van kindermuisjes.

Wat E. deed was de muis vermenselijken. En dat was waarom wij zo om hem moesten lachen. Juist omdat we donders goed weten dat muizen geen mensen zijn.

Alle mensen willen weten hoe alles heet. Van kleins af aan. Dreumesjes benoemen kraaiend wat ze tegenkomen in hun wereld: sok, bal, hond, mama. Het is een van de grote verschillen tussen ons en slimme mensapen. Die kun je heel wat gebaren of symbolen bijbrengen. Als je ze beloont tenminste, met eten, kietelen, spelen. Maar ze gaan nooit uit zichzelf vragen: hoe heet dat? Ze zijn niet te vermenselijken.

Hoorde u ook het geestigste van de nieuwe Artis-koers? Het girafje waarmee die werd ingezet krijgt wel degelijk een naam. Wij mogen hem niet weten, maar het is hoe de verzorgers het beestje noemen. Ach, verzorgers laten zich niet ontmenselijken.

Smerig

Smerige kruidenboter. Het stond er echt. Op alle plastic doosjes kruidenboter in de supermarkt. Iemand had ergens de tekst voor de stickers gemaakt en gedacht: deze is lekker smerig, dat zet ik erop.

Het is alweer een tijdje geleden dat ik daar met een grote grijns een aantekening over maakte. Voor m’n verzameling taalgrappen, want die is nooit compleet. En ik heb een extra zwak voor grappen die het moeten hebben van hoe we onze woorden en zinnen bouwen.

Hoe het in dit geval zit, daar loop ik dan lang over te piekeren. Gevoelsmatig begreep ik de fout best. Je hebt toch ook schuimige kruidenboter, die je over je kruimige aardappeltjes kunt doen. Waarom zou ‘smerig’ niet kloppen als  rommelig en rimpelig prima zijn. En bazig en wazig, rozig en ranzig. Om kriebelig van te worden.

In de weg zit beslist dat smerig ook al ‘goor, vies’ betekent. Dat was niet handig, want wie wil er nou iets vies aanprijzen? Zelfs vieze plaatjes in vieze blaadjes zijn niet meer zo in trek als vroeger, schijnt. Terzijde: het bericht dat de Amerikaanse Playboy ophoudt met foto’s van geheel blote vrouwen, leverde meteen overal  heerlijke vergelijkingen op: of McDonald’s stopt met hamburgers, het is als een telefoonboek zonder telefoonnummers, een café zonder bier, een broodje kroket zonder kroket, Bassie zonder Adriaan.

Maar om het van de andere kant te benaderen: wat de stickertekstverzinner waarschijnlijk bedoelde was ‘smeerbaar’. Toen dacht ik het te weten: ‘baar’ en ‘ig’ kun je allebei ergens aan vastplakken, maar waaraan, dat verschilt. Iets dat je kunt smeren is smeerbaar, wat op te lossen valt is oplosbaar, van leveren komt leverbaar, halen en voelen zijn goed voor haal- en voelbaar, en zo verder.

Allemaal herkenbaar toch? Net even anders verwoord: ‘baar’ gebruik je als er gewerkt en gedaan wordt, dus bij werkwoorden. Daar kun je geen ‘ig’ achter zetten.

Zou het waar zijn? Ik bleef toch nog even opletten en turven. Oké, ‘ig’ gaat dan misschien niet, maar ‘erig’ wel degelijk. Levert leuke woorden op: hebben en huilen geven hebberig en huilerig. Je hebt ook glibberig, tobberig en bibberig.

Zeker, taal is vaak kliederig en treiterig.

Heldenmoe

De held is niet meer wat hij geweest is. In mijn herinnering bevond hij zich vroeger heel vaak op sokken. Of je kwam hem tegen in zinnetjes als ‘dat is ook geen held, zeg’. En soms nog een graadje laatdunkender: ‘pff, wat een held.’ De Nederlandse held was kortom nogal eens een antiheld.

Maar dat is helemaal over. Het wemelt tegenwoordig van de heuse helden.

Om te beginnen zie ik dat we met graagte de Amerikaanse gewoonte overnemen om overheidsdienaren zoals brandweermannen en soldaten helden te noemen. Maar wat me nog meer opvalt is dat nu ook iedereen zijn hoogsteigen helden lijkt te hebben. Goede onderwijzer gehad? Held! Lekker boek gelezen? Geschreven door een heldin. Aardige winkelier? Held!

Kortom, je noemt iemand niet een held omdat die iets heldhaftigs doet, maar omdat jij een fan bent. Eerst vond ik het nog wel een aantrekkelijke betekenisverschuiving, en begon ik me af te vragen wie mijn helden dan wel zijn. Maar intussen bespeur ik een zekere heldenmoeheid bij mezelf. Het is als met de blauwe brilmonturen. In eerste instantie denk je: verfrissend. Maar nu half Nederland er een op z’n neus heeft, begint dat effect snel uitgewerkt te raken.

Nu ja. Ik  vraag me toch af wat er nou aan de hand is met dat woord held. Moet je het een leenvertaling noemen? Zoals wolkenkrabber en witteboordencriminaliteit de bekende leenvertalingen zijn van sky scraper en white collar crime? En zoals de Fransen onze aardappels in de vorm van ‘appels van aarde’ (pommes de terre) overnamen? Het is ook hoe we aan slagroom gekomen zijn: vertaling van Schlagsahne.

‘Leenvertaling’ zelf schijnt trouwens een leenvertaling te zijn. Van het Duitse Lehnübersetzung.

Maar gebiedsuitbreiding van een al bestaand woord dekt de lading toch beter in het geval van ‘held’. Je ziet het vaker. Neem ‘brein’ en ‘episch’. Je had altijd al het brein ergens achter, maar ‘brein’ gebruiken voor hersenen, die natte helften vol kronkels, is pas de laatste kwart eeuw gewoner geworden. Dankzij het Engelse ‘brain’.

‘Episch’ – ‘in heldendichtvorm’ – hadden we ook allang. In jeugdtaal is dat nu via het Engelse ‘epic’ uitgebreid naar zoiets als ‘heel bijzonder’. Ofwel: episch!

Veel we

‘Vindt tante An het niet te koud worden hier buiten?’ ‘Heeft mama wel een tabletje tegen de pijn ingenomen?’ Een gewaardeerde lezer herinnerde zich dat er op die manier vroeger bij hem thuis niet over, maar juist tégen tante An en tégen zijn moeder gepraat werd door de rest van de familie.

Hij had er zelf een hekel aan, en vermoedde dat het om een halfbakken tussenvorm ging: iets tussen u en jij in. Omdat het een te formeel en het ander te joviaal zou klinken.

Ik weet niet of dat zo is. Maar het is wel een opmerkelijke beleefdheidsvorm. Want het is evengoed obers- en verkoperstaal. In het restaurant: ‘Mag ik mevrouw nog een keer bijschenken?’ In de kledingwinkel: ‘Misschien wil meneer deze pantalon ook nog even aantrekken?’ En natuurlijk bij de slager, die zich vooroverbuigt en zegt: ‘Wil de jongedame een plakje worst?’

Het klinkt een beetje oubollig allemaal, merk ik. Misschien is dit wel aan het uitsterven.

Het deed me ook meteen denken aan wat het verpleegsters-wij heet. Dat kent u: ‘En hoe voelen we ons vandaag?’ tegen de patiënt. Politieagenten doen het volgens mij ook: ‘Waar waren we naar onderweg met 160 kilometer per uur?’

Ook al oubollig, maar het is inderdaad een perfecte ontwijkingsmanoeuvre. Je hoeft niet te beslissen of je ‘jij’ of ‘u’ zegt. 

Maar ja, dat speelt weer niet als je tegen een kind praat. En dat doen we vaak precies zo: ‘Kom, dan gaan we lekker slapen.’ Onzin natuurlijk, de bedoeling is dat alleen die kleine de oogjes dicht gaat doen.

Klef kan het ook al klinken: ‘Waar gaan wij zo helemaal alleen naartoe met dat leuke hondje?’ (Of nog erger: kontje.) En ‘we’ is bovendien geschikt om een snijdend of ironisch commentaar te geven: ‘Oh oh oh, wat zijn we weer fijn behulpzaam.’ Of: ‘Gaan we moeilijk doen?’

En intussen moeten we dit weer niet verwarren met het wij van koningen en koninginnen. Dat heet de pluralis majestatis, waar ook dikdoeners zich soms graag van bedienen. Dat is dan een ‘we’ als de kauwgombalbel die kikkers al blazend onder hun kinnetjes vandaan kunnen toveren.

Wat doen ‘we’ toch merkwaardig.

Jijs en jes

Het begon natuurlijk allemaal vanaf eind jaren zeventig bij dat Zweedse zet-je-zaakjes-zelf-maar-in-elkaar-woonwarenhuis. De klant was daar ineens consequent een jij, en nooit een u. ‘Hier kun jij jouw bestelling ophalen.’ ‘Jij kan de lamp vastklemmen of vastschroeven.’ Zo worden we nog steeds toegesproken. Ze peperen het ons bovendien wel heel erg in door aldoor ‘jij’ te schrijven, zelfs als het ‘je’ moet zijn.

Maar dat terzijde. Het was intussen wel degelijk een teken van de veranderende tijd.

Nu beleven we alleen nog wat eindgepruttel. Deze week las ik op Twitter iemand die zich beklaagde over een pakjesafleverbedrijf. ‘Ben je niet thuis op dit tijdstip? Dan kun je met de kaart die ik in je brievenbus…’ en nog veel meer jijs en jes stonden er op een in de bus gegooid briefje. Onbeleefd, vond de ontvanger.

Het bedrijf reageerde meteen, want zo gaat dat op Twitter. Het had ‘gekozen voor een communicatiestijl die in onze ogen het beste bij deze tijd past.’ Communicatiejargon om van te gruwen, maar daarom nog wel waar, denk ik.

In de jaren zestig had mijn moeder een leeftijdgenoot in de kennissenkring tegen wie ze ‘ju’ zei. Want ‘u’ voelde te afstandelijk, maar ‘jij’ ging te ver. Gevoelde afstand duidelijk maken, lijkt intussen de belangrijkste functie te zijn geworden van uën, of vousvoyeren, zoals het Franse leenwoord wil.

 Die afstand kan zitten in tijd: iemand is veel ouder. Of in positie: ook een broekie van een agent mag rekenen op mijn u. Of in humeur: als ik boos ben u ik liever. Maar tussen leeftijdsgenoten van vrijwel alle leeftijden is het in de dagelijkse omgang bijna merkwaardig geworden om u te zeggen.

Dat is hard gegaan. Eerlijk gezegd vind ik het soms knap lastig om te bepalen wat ik moet gebruiken. Want ik weet ook wel dat er nog zat Nederlanders zijn die dat getutoyeer een doorn in het oog is.  Soms maak ik er daarom in de eerste mail aan een vreemde maar een opmerking over.

Ik krijg toevallig nogal eens post van onbekenden. Van u bijvoorbeeld. Maar dat is gemakkelijk. Zoals ik word aangesproken, zo praat ik terug. Dan weet u dat.

Taaldwang

Nou is hij ineens dood. Toevallig net vorige week raakte ik verzeild in een pittig gesprek waarin Frank Martinus Arion een belangrijke rol speelde. Het ging over taal en dwang en geschiedenis en schuld. En ook over wat praktisch en handig is. 

Frank Martinus Arion was een Curaçaoënaar die in het Nederlands schreef (lees zijn meeslepende boek Dubbelspel als u dat nog niet deed) en tegelijk erg voor het Papiaments was. Ook op school.

Maar als hij dan zo voor de lokale taal was, waarom gebruikte hij die dan niet in zijn boeken? Dat had mijn gespreksgenote hem een keer voorgehouden. Zijn antwoord dat hij liever meer mensen wilde bereiken, beslechtte voor haar de discussie. Geen onderwijs in het Papiaments dus, dat lag voor de hand.   

Begrijpelijke gedachte, maar toch zeurde het door in mijn hoofd daarna. Papiaments is wat de meeste geboren Curaçaoënaars met de paplepel binnenkrijgen. En wat je ook overal buitenshuis kunt horen. Het is daar dus moedertaal én voertaal. Op Aruba en Bonaire gaat het ongeveer net zo.

Leren is het lekkerst in je moedertaal. Dan moet die moedertaal op de ABC-eilanden maar veranderen, zegt u misschien: zo onhandig, zo’n klein taaltje dat verder niemand kent.

Maar als je zo begint. Er bestaan duizenden talen. De meeste onooglijk klein, en ook het Nederlands stelt op de totale wereldbevolking vrij weinig voor. Wat nou als Den Haag zou besluiten dat al het onderwijs hier voortaan maar in het Engels of Chinees moet? Gesteiger en woede alom, denk ik. En moeten wij dat dan wel willen opleggen aan anderen? Lastig hoor.

Daar komt nog iets bij: de ontstaansgeschiedenis van het Papiaments. Die is verre van fraai. De taal is gegroeid uit de contacten tussen de slaven die uit verschillende streken kwamen, en dus verschillende moedertalen hadden. Met ook stukjes en beetjes uit de talen van hun handelaren en de plantagebezitters.

Er is weinig over uitgezocht. Maar Frank Martinus Arion deed er voor zijn proefschrift nou net wél onderzoek naar. Ook daarom hoopte ik laatst dat ik hem nog eens voor een interview over dit soort zaken zou kunnen strikken. Echt jammer, het zal niet gebeuren.

Beestenboel

In de zomer dat ik negen was, leerde ik Dr. Dolittle kennen. Ik vrat me door de boeken over hem. Nog nooit had ik zoiets moois gelezen. Een mensendokter die een dierendokter werd, want van zijn papegaai leerde hij de talen van alle dieren. Dat wou ik ook!

Eerder had de heilige Franciscus er ook geweldig mee gescoord. Die preekte tegen aandachtig luisterende vogels, en sloot een deal met de plaatselijke wolf.

Praten met beesten. We willen het zo graag dat het in sprookjes, legendes en andere mooie vertellingen aan de lopende band gebeurt. Maar in het echt? Het idee bij die beestenboelverhalen is dat dieren eigenlijk hetzelfde tot hun beschikking hebben als wij. Dat het een kwestie van vertalen is. Dat het Wolfs of het Merels net zoiets is als het Zweeds of het Maleis.

Vorige week hoorde ik op de radio een bioloog vertellen over potvissen en hun dialecten. Die grote walvissen waren maar liefst achttien jaar lang met microfoons achtervolgd door Canadese onderzoekers. Ze keken ook naar wat de potvissen deden. Als je computermodellen losliet op al die gegevens bleken verschillende groepen potvissen voor een deel verschillende potvisgeluiden te maken. Vandaar het praten over dialecten.

En toch en toch. Niemand verstaat de kliks en andere onderwaterherrie. Zou het echt een soort mensentaal zijn? De Dr. Dolittle-lezeres in mij moppert en mokt. Ik ken intussen bovendien de verleidelijkheid van overal taal in zien. Bijvoorbeeld: als meerkatten (gek genoeg zijn dat apen) verschillende alarmkreten blijken te gebruiken voor gevaar uit de lucht, de bosjes en van de grond, dan denken wij graag dat ze gewoon ‘adelaar’, ‘luipaard’ en ‘slang’ roepen.

Zou de drongo begrijpen wat hij zegt? Dat is een nogal leuke Afrikaanse vogel die een ware ster is in andere dieren nadoen. Bijvoorbeeld zo’n alarmkreet. Hij maakt er handig gebruik van om aan voedsel te komen.

Ik vroeg het me af omdat volgende week weer het taalfestival is waaraan de drongo zijn naam al een paar jaar leent. Bij Drongo draait alles om meer dan één taal (leren) kennen. Je kunt er bijvoorbeeld allemaal spoedcursussen doen. Jammer genoeg nog niet in een dierentaal. 

Een omkering, een draai en een leugen

PIET GRIJS, Célina Smit, Chapkis, Battus en een keer Tamar. VN-columnist Hugo Brandt Corstius was de absolute koning van de pseudoniemen.

Het schijnt allemaal de schuld te zijn van Jan Eijkelboom. Pas later zou die beroemd en bekroond worden als Dordtse dichter, maar eind jaren vijftig waren Eijkelboom en zijn keukentafel het kloppend hart van een nieuw Vrij Nederland in wording. De braafheid moest eraf, het moest anders, en er moest meer gelachen worden.

Eijkelboom (1926-2008) wist ook wel ongeveer hoe. Voordat hij redacteur werd bij Vrij Nederland, was hij redacteur geweest bij het Amsterdamse studentenblad Propria Cures. Daar zoemde, zinderde, bruiste het in die jaren van het talent. Jan Eijk, zoals z’n mede-PC’ers hem noemden, haalde er de ideeën en de mensen vandaan.

Onder wie Rinus Ferdinandusse (1931), die Eijkelboom nu aanwijst als beginpunt voor het soort Vrij Nederland waarvan hij zelf vanaf 1969 lang hoofdredacteur zou zijn. Propria Cures leverde onder anderen ook die andere, latere hoofdredacteur: Joop van Tijn. En de twee mensen die met hun columns de publieke opinie vanaf de jaren zestig continu voedden en nogal eens bepaalden. Renate Rubinstein, toentertijd getrouwd met ook alweer een PC-redactielid, Aad Nuis, was de ene. Als Tamar werd ze de eerste echte columnist in Nederland. Ze zou tot haar dood in 1990 Tamar blijven.

Hugo Brandt Corstius (1935-2014) was de andere. Het langdurigst schreef hij als Piet Grijs. Meer dan eens ook tegen Tamar. Frontale botsingen, verbeten vetes werden het zelfs.  Maar daar ging van alles aan vooraf.

Brandt Corstius’ entree in Vrij Nederland moet gegeven alle connecties wel doorgestoken kaart geweest zijn. Gnuivend zal Jan Eijkelboom op 22 juni 1959 achter zijn typemachine zijn gaan zitten om te tikken: ‘Zeer geachte heer Brandt Corstius, uit publicaties van uw hand in ‘propria cures’ en Hollands Weekblad is ons gebleken dat uw politieke overtuiging min of meer overeenkomt met die welke door ons wordt aangehangen en dat u daarover op onderhoudende wijze kunt schrijven.’

Hugo was op dat moment 23 en nog student wiskunde. Eijkelboom liet hem beginnen met maar liefst twee stukken over het communistisch jeugdfestival in Wenen. Dat doet Brandt Corstius. Niet eens braaf, want de toon is al licht en hier en daar tongue in cheek. Maar al snel begint Vrij Nederland met Vrij Blijvend, een rubriek die een speeltuin en oefenterrein is.

Het is ook een overduidelijke voorloper van wat latere  VN-lezers als Terzijde leerden kennen. Zelfs het zwartomkaderde onderrubriekje ‘om over na te denken’ met woordspelingen zat er meteen bij.

Drie personen maken de rubriek. Behalve Rinus Ferdinandusse en Hugo Brandt Corstius ook de tekenaar Peter Vos. De allereerste Vrij Blijvend bevat al een Nederlandse leeuw  van zijn hand (een met een spiegeltje die zijn manen kamt), in een wat ruwere versie van hoe hij er talloze zou tekenen voor Terzijde, tientallen jaren lang.  Ook Peter Vos kwam van Propria Cures. Mede daarom lijken het eerste en het tweede plakboek-met-eigen-werk van Hugo Brandt Corstius werkelijk als twee druppels water op elkaar. VN was een voortzetting van PC.

In het begin is er de sfeer van samen iets maken, komen ze wekelijks bij elkaar. Dat duurde een jaar of anderhalf, schat Ferdinandusse nu. Daarna werd het ieder voor zich. Zo bleef het. Afstand tot de columnist Piet Grijs was voor Ferdinandusse dé manier om die columnist de totale vrijheid in wat hij schreef te laten behouden, zegt hij. Al deed hij in 1985 nog wel een poging om de clashende Tamar en Grijs in een gezamenlijke brief tot een wapenstilstand te bewegen. Zonder resultaat.

De bijdragen van Brandt Corstius aan Vrij Blijvend waren vaak anoniem, of onder pseudoniem. Uiteindelijk zou hij de absolute koning van de pseudoniemen worden. Ook al een in zijn PC-tijd opgepikte gewoonte. In 1957, in het nummer waarin Brandt Corstius officieel toetreedt tot de redactie, staat bijvoorbeeld een brief van ene Célina Smit. Zij dringt in duidelijke bewoordingen aan op het wegsturen van twee redacteuren: de latere hoogleraar Nederlandse taalkunde Wim Klooster, en de latere VVD-politicus Frits Bolkestein. Célina is Hugo, en het werkt nog ook. De weinig kopij leverende redactieleden worden fluks de PC-redactie uitgezet.

Het eerste Vrij Blijvend-stukje van Brandt Corstius is meteen onder pseudoniem. Niet uit te spreken: CZEBYCEV. De naam van een Russische wiskundige, naar verluidt. Naar het waarom is het nog gissen. Maar het is een fraaie tekst over de poëzie die schuilt in de aanwijzingen op van gemeentewege verschafte warmwaterinstallaties. Een tekst die exact zo verscheen in Propria Cures, een paar jaar daarvoor.  En die later nogmaals gepubliceerd zou worden. Toen onder de naam Raoul Chapkis, in diens bundel Ik sta op mijn hoofd.

Opmerkelijk, want het pseudoniem Chapkis werd pas begin jaren zestig geboren. Het kwam mee terug uit Amerika. Brandt Corstius had daar een vriendin die Abby Chapkis heette, die hij overigens verliet omdat hij uit de brieven van Renate Rubinstein begreep dat die Aad Nuis ging verlaten. Hij was ook al vertrokken omdat hij Renate niet kon krijgen, zo schrijft hij tenminste in een brief aan haar. Dat is nadat ze kortstondig wat hebben gehad, én nadat Renate daar een eind aan heeft gemaakt.

Kwam alle controverse daarvandaan? Zo simpel zal het niet liggen. Maar Renate bleef in zijn gedachten. In de allerlaatste column van Piet Grijs gaat de laatste alinea over Renate, die in 2008 toch al 18 jaar dood was. Hij onthult hoe hij ooit een Tamar-column schreef, op een typische Hugo Brandt Corstius manier: met een omkering, een draai en een leugen, want hij zegt het door te zeggen dat hij het nooit zal zeggen.

Maar het is zo. Naast zijn Vrij Blijvend-stukjes zit in zijn plakboek ook een Tamar, uit maart 1963.

Zelfs Tamar was dus een van zijn pseudoniemen. Al ver voor Piet Grijs geboren werd. Want dat gebeurde pas na de dood van Raoul Chapkis, in 1967.

Hoe hij aan Piet Grijs kwam? Ook uit een verhouding met een Amerikaanse vrouw. Met de naam Pat Gray. Een zwart model en actrice. Maar dat is weer een heel ander verhaal.

Liesbeth Koenen werkt aan een biografie van Hugo Brandt Corstius

NOOT: In september 2015 was het 75 jaar geleden dat het eerste nummer van Vrij Nederland, toen natuurlijk een illegale verzetskrant, verscheen. Een speciaal feestnummer bevatte 75 portretten van mensen die volgens de redactie Nederland in die 75 jaar hebben vernieuwd. Dit was een van die 75 portretten.

Nice

Nais of nies? Wat las u? Nou ja, ze kloppen alletwee. Het is in Nice in Zuid-Frankrijk namelijk nogal very nice. Dat ontdekte ik vorige week, maar rijke Britten hadden het al heel veel langer door.

Omdat zij vanaf de negentiende eeuw de halve Côte d’Azur hebben volgebouwd om prettig te overwinteren, keek ik nog even na of Nice z’n naam misschien dankt aan het Engelse woord voor prettig, leuk, aangenaam.

Maar nee. Het zijn valse vrienden. De plaats Nice heet hetzelfde als die Amerikaanse schoenen: Nike. En dat is hoe ze in het oude Griekenland hun godin van de overwinning noemden. 

Maar met nice van aardig enzo heeft het niets te maken. Want dat begon ooit als een woord voor ‘onwetend’. Het heeft wonderlijke betekenisomzwervingen gemaakt, schijnt. Onwetend werd gek, dom, en nog naarder. Maar daarna ging de waardering weer omhoog. Via verlegenheid en gereserveerdheid – eigenschappen die ze in de achttiende eeuw mooi vonden – kwamen we bij het prettig en leuk van nu.

Dus ook elders wil een woord voor hoe we ons ergens bij voelen wel eens heen en weer stuiteren. Zo was ‘leuk’ nog niet zo erg lang geleden helemaal geen leuk woord. Sommige ouderen herinneren zich uitstekend dat ze dat niet mochten zeggen van thuis. Te plat. Het betekende overigens van oorsprong lauw. En was lauw een tijdje terug niet ook ineens een positief modewoord? En werd ‘wreed’ niet cool?

Intussen pikte ik aan de Hemelsblauwkust (Côte d’Azur komt van een boektitel) nog een paar leuke valse Franse vrienden op. Als Fransen zeggen dat ze lange tanden hebben (avoir les dents longues)  bedoelen ze dat ze verrekken van de honger. Terwijl wij juist met tegenzin dingen naar binnen werken als we eten met lange tanden. Ook grappig: bevind je je in het Frans naast je schoenen (être à côté de ses pompes) dan ben je er niet helemaal bij met je hoofd. Heel wat anders dan ons naast je schoenen lopen, wat we van trots of arrogantie doen.

Geschikt om hier in te voeren leek me sokkensap. Dat is hoe ze iets goors te drinken in het Frans noemen. Jus de chaussette. Very nice.

Het beestje

Het is altijd de eerste vraag. Nou vooruit, de tweede. Nadat we gehoord hebben of het een jongetje of een meisje is, willen we meteen weten: hoe heet ie? Of: hoe heet ze? Bij iedere baby opnieuw. Het mensje moet een naam hebben.

En het beestje? Groot en breed was de verontwaardiging deze week over Artis. De Amsterdamse dierentuin schaft het gebruik af om pasgeboren dieren een naam te geven. Want dieren zijn geen mensen, en met een naam vermenselijken we ze.

Ik moest onmiddellijk denken aan Jane Goodall. In haar eentje bracht die vanaf begin jaren zestig eindeloze uren met engelengeduld door in de buurt van een troep chimpansees in Tanzania. Ze liet de dieren wennen aan haar aanwezigheid. En andersom leerde zij de chimpansees kennen. Zo zag ze bijvoorbeeld dat verschillende chimpansees verschillende karakters hadden. Ze deed vervolgens toch wat haar ten strengste verboden was door andere diergedragonderzoekers. Ze verzon namen. Ze noemde de chimpansees Flo en Fifi en David Grijsbaard. Mocht niet, want dan vermenselijkte ze de dieren.

Ik moest ook meteen denken aan vriend E., die ons de slappe lach bezorgde met verhalen over de muizen die achter zijn plinten woonden. Dat ging dan over de moedermuis die haar mouwen opstroopte en  zware boodschappentassen vol etensrestjes naar haar hol torste voor haar bloedjes van kindermuisjes.

Wat E. deed was de muis vermenselijken. En dat was waarom wij zo om hem moesten lachen. Juist omdat we donders goed weten dat muizen geen mensen zijn.

Alle mensen willen weten hoe alles heet. Van kleins af aan. Dreumesjes benoemen kraaiend wat ze tegenkomen in hun wereld: sok, bal, hond, mama. Het is een van de grote verschillen tussen ons en slimme mensapen. Die kun je heel wat gebaren of symbolen bijbrengen. Als je ze beloont tenminste, met eten, kietelen, spelen. Maar ze gaan nooit uit zichzelf vragen: hoe heet dat? Ze zijn niet te vermenselijken.

Hoorde u ook het geestigste van de nieuwe Artis-koers? Het girafje waarmee die werd ingezet krijgt wel degelijk een naam. Wij mogen hem niet weten, maar het is hoe de verzorgers het beestje noemen. Ach, verzorgers laten zich niet ontmenselijken.

:-) ;-) :-(

Een stierenkop. Dat is wat je ziet als je een hoofdletter A ondersteboven zet. Met een beetje fantasie dan. Maar zo is de A wel ooit begonnen. Ze denken al bij de Egyptenaren. Een plaatje van één ding ontwikkelde zich tot iets veel handigers: een letter. Iets dat je iedere keer dat je een klank hoort kunt gebruiken. Steeds opnieuw.

En allemachtig, wat hebben we daar een hoop lol van. Ook mét alle gedoe dat spelling natuurlijk ook is (d’s, t’s, tussen-n’en).

Maar goed, niet alles wat je hoort laat zich zomaar in letters vangen. Hoe maak je bijvoorbeeld snel duidelijk dat iets een grapje is, dat je het aardig bedoelt? Dat hoor je aan iemands stem, en letters zijn niet vanzelf ’toonaangevend’. JE HEBT wel BOZE LETTERS. Maar die kunnen net zo goed algemene opwinding (IK BEN GESLAAGD) betekenen.

Voor deze dingen gaan we al een tijdje graag terug naar plaatjes. Want chattend, sms’end, enzovoorts, maken we gauw ruzie, is gebleken. Of je krijgt minstens gekke misverstanden.

Plaatjes helpen. Eerst typten we ze van leestekens. Zoals :-). Als u dat niets of weinig zegt: hou uw hoofd even naar links, dan ziet u een lachend gezichtje. Een knipogend is deze: ;-) en een droef :-( krijgt z’n mondhaakje andersom.

Heel lang vond ik die emoticons (zo heten ze) een beetje kinderachtig. Maar ik ben ze gaan waarderen. Er kwamen minitekeningetjes van gezichtjes in alle gemoedstoestanden, en daar zijn intussen massa’s kleine plaatjes bij gekomen. Van de gekste dingen. Ik moet bekennen dat ik een kinderlijk genoegen beleef aan jarige vrienden bestoken met felicitatieberichtjes die bijna helemaal bestaan uit plaatjes. Taartpunt, feesthoedje, geluksklavertje, zoenmond, ballon, champagneglas, bosje tulpen, cadeaudoos.

Intussen zijn er al mensen die denken dat we hierdoor op weg zijn naar een wereldwijde beeldtaal. Eén taal voor allemaal. Een oude droom. Waar ik de wereld uit moet helpen.

Neem zo’n verjaardagswens: het is een opsomming. Eentje die woordeloos duidelijk is? Nou nee. Eén voorbeeld: Nederland zegt het graag met een bosje bloemen, maar ik weet toevallig dat ze in Italië dan meteen aan een begrafenis denken. Van harte!

Spiegel

Weet u hoe een Klingon een ander succes wenst? U weet misschien niet wat een Klingon is. Klingons zijn een voorbeeld van buitenaards leven. Het soort leven waar ze deze week nog eens extra hard naar op jacht zijn gegaan.

Alleen zijn Klingons  verzonnen. Ze zitten in de Star Trekseries en -films. Ze lijken ook verdacht veel op mensen. Een norse uitvoering, met veel diepe voorhoofdsrimpels. Maar goed. Bij de Klingons is ook een taal verzonnen. Ik heb hier een heel boek vol Klingon, maar alleen het woord voor ‘succes’ ken ik uit mijn hoofd. Dat is K’plah.

Een nogal onmogelijk woord voor Nederlandse kelen en tongen. En blijkbaar ook voor de Amerikanen die het bedachten. Iets dat begint met kpl? Lekker buitenaards. Maar hoe zeg je het? Mhm. Dus moffelden ze er een kommaatje in. Hoe je dat uitspreekt mag je denk ik zelf weten.

Er zijn 48 mogelijkheden als je een Nederlands woord wilt laten beginnen met een of meer medeklinkers volgens prof. Marc van Oostendorp. En hij kan het weten, want van taalklanken heeft hij z’n dagelijks werk gemaakt. Zijn lijst loopt van p, t, k, b, via pr, tr, kr, chr, fl, tot en met sn, sl, schr en spl.  De combinatie kpl, of zelfs alleen maar kp, zit er inderdaad niet bij.

Wat er ook niet in staat is ps. Daar dacht ik even over na. Maar hij heeft natuurlijk gelijk. Psalm (‘snarenspel’), alles met pseudo (‘nep’, zoals nepnaam: pseudoniem), alles met psych (‘geest’), het zijn wel Nederlandse woorden, maar we hebben het allemaal geleend van de oude Grieken. Hun monden stonden blijkbaar wel naar ps. De onze hebben er nog altijd wat moeite mee. Spiegoloog is niet toevallig een uitspraakgrapje.

De zaak is trouwens merkwaardig gespiegeld. Beginnen met ps, daar gaan we dus van sputteren. Maar sp, het omgekeerde, rolt er lekker uit: spat, spet, spot, spit, spuit, spijt. Gek genoeg eindigen we weer niet graag op die sp, maar juist wel op de lastige begincombi ps.

Daarom zeggen kinderen graag weps tegen een wesp. En volwassenen trouwens ook vaak. Bips, bups, Babs? Geen punt. Maar wesp en gesp zijn kleine tongbrekertjes. Rapsen en beripsen gaat eigenlijk ook lekkerder dan raspen en berispen. Oeps.

Kleintjes

‘Weet je hoe oud hij was toen hij naar Nederland kwam, pap?’, vroeg ik. Nee, verrek, dat had hij niet gevraagd.  Met bewondering had mijn vader net over het Nederlands gesproken van zijn in Turkije geboren huisschilder. Dat had hij trouwens ook tegen de man zelf gedaan. Die had de complimenten gewaardeerd, maar ook verzucht dat het tussen hem en ‘de’ en ‘het’ nooit goed zou komen.

Inderdaad. Doe het maar. De koe en het paard. De pen en het potlood. De stoel en het bed. De beker en het glas. De tulp en het vingerhoedskruid. Verschrikkelijk. Geen peil op te trekken.

Dat is nou echt een van de fijne dingen van het Engels. Alles is daar ’the’. Maar wij ploeteren ook als we der-die-das-Duits of le-la-Frans willen leren. Alleen de kleine taalsponsjes die alle baby’s zijn, kunnen moeiteloos de willekeur aan, die in elke taal wel ergens zit. Die slurpen het allemaal gretig op. Vraag is wanneer je te oud begint te worden om nog ongemerkt ook alle de’s en hetten in te zuigen. Mijn vaders schilder was blijkbaar niet jong genoeg meer.

Gelukkig zijn er wel wat trucs in dit geval. Je kunt om te beginnen zo veel mogelijk Madurodam-Nederlands spreken. Want verklein de boel, en je hebt gegarandeerd  een het-woord te pakken. Dan heb je zekerheid. Dus zie bijvoorbeeld het kindje in de weer:  het aait het koetje, plukt het tulpje, pakt het pennetje en schuift het stoeltje bij het tafeltje. En ’s nachts kiept het het bekertje water om in het bedje.

Maar goed, van al die kleintjes krijg je wel de kriebels. Er overal meer dan één van nemen, helpt ook. Want dan weet je juist weer zeker dat je met ‘de’ goed zit: de kinderen aaien de paarden, en schrijven met de pennen en de potloodjes op de stoelen en de bedden.

Nog een handige dan, die weer ‘het’ oplevert. Heel veel het-woorden zelfs. Want voor zo goed als alle werkwoorden kun je ‘het’ zetten. Het lopen en het lanterfanten, het laden en lossen, het lijden en verblijden. Ach, zet gewoon alles in bij het leren van het taaltje Nederlands.

Goed/fout

Nou, dat zat me niet glad. Beetje denken dat ik de kwestie goed/fout, verloedering en de God van het Nederlands er hier vorige week in een keer doorheen kon jassen. Lukte me niet. En er kwam natuurlijk commentaar op.

Volgens sommigen van u moet ik anderen van u hoognodig de les lezen, heropvoeden. Ik moet u niet meer lastig vallen met hoe het zit of hoe het werkt, maar met hoe het hoort.

Maar dat is het nou net. Ik heb de waarheid niet in pacht. Ook de anderen die voor taalbaas worden aangezien (Neerlandici, woordenboekenmakers) weten dat wat ze weten relatief is.

M’n eigen broer, die van taal en van wanten weet, was degene die me in herinnering bracht dat er eigenlijk niks zo democratisch is als taal. Want omdat iedereen praat, heeft ook iedereen invloed. Maar niemand heeft alle macht.

Met z’n allen kneden en duwen we het Nederlands door de tijd. En waar we ook op uitkomen onderweg, het is  altijd bruikbaar voor iedereen. Met ruimte voor onderlinge verschillen en voor verandering. Dus nooit een eenheidsworst, en ook is nooit iedereen volmaakt tevreden.  

Eén misverstandje wil ik graag uit de weg helpen. De taalbazen, die dus niet de baas zijn, krijgen vaak het verwijt dat ze roepen: ‘Het maakt niet uit hoe je praat, als ze je maar begrijpen.’

Inderdaad zeggen sommigen dat. Zouden ze niet moeten doen, want het is niet waar. Het maakt juist veel uit hoe je praat. Chic of plat, jong of oud, formeel of losjes, Nederlands als moedertaal of niet, welke streek of stad:  zodra iemand maar even z’n mond opendoet hoor je dat, en nog meer. En in een flits plakken we daar dan ook van alles aan vast. Net zoals we in een oogopslag opnemen hoe iemand eruit ziet, en daar onmiddellijk vergaande conclusies uit trekken.

Wat wel weer mooi is: het went ook snel. Na een paar minuten kun je vaak al door iemands taalgebruik en kleding en haarstijl heen kijken. Als dat nodig of nuttig is, tenminste.

En schrijven dan? De d’s en t’s en andere gruwelijk misgaande spellingsdingen? Ja, komt nog een keer.

Voelen

‘Dat kleine meisje kon helemaal niets zien en niets horen. Toen kwam er een juf. Die liet haar een pop voelen, en dan schreef ze meteen in de hand van het kleine meisje: p-o-p. En de volgende dag weer: p-o-p, en weer. Het duurde heel lang, maar op het laatst begreep het meisje het. Toen leerde ze alle woorden.’

Het was het eerste taalverhaal dat ik in mijn leven hoorde. Ik was zelf nog een klein meisje, en totaal gegrepen. In mijn herinnering probeerde ik me wekenlang voor te stellen hoe dat dan zou zijn: doof en blind. En hoe fantastisch dat geweest moest zijn voor dat meisje dat ze het doorkreeg van dat spellen. Dat de wereld voor haar openging.

Heel veel later begreep ik: oh, dat ging over Helen Keller, de beroemde doofblinde Amerikaanse, die de hele wereld afreisde. En dus taal geleerd had. Zelfs een paar talen. Door te voelen: een soort snelschrift spellen in haar hand, en later bijvoorbeeld ook de bobbeltjes van het brailleschrift.

Een wonder, lijkt het. Je denkt: ja maar, als je niet kan zien of horen, dan kan je het toch nooit vatten? Ze vroegen Helen Keller bijvoorbeeld over kleuren. Ze was er glashelder over. Een kleur was voor haar net zoiets als ‘hoop’, of ‘idealisme’. Die woorden begrijp je, maar ze gaan niet over iets dat je aan kan wijzen, of vast kunt pakken. Wel heb je er associaties bij. ‘Rood’ deed Helen denken aan ‘liefde’ en ‘schaamte’.

Aha. Dat is eigenlijk niet zo bijzonder. Iedere taal barst van de woorden voor onzichtbare en onhoorbare begrippen. Natuurlijk, je hebt dingen als ‘hoop’ en ‘idealisme’,  maar ook ‘de’ en ‘van’ en ‘worden’ kun je niet vastpakken, ruiken, bekijken. Toch begrijpen en gebruiken we zulke woorden allemaal massaal. Dat kunnen mensen dus, ook als niet alle zintuigen goed werken.

Misschien kan die gedachte voor ietsje meer begrip zorgen. Want dat mag wel. Volgens Marleen Janssen, de enige hoogleraar doofblindheid ter wereld, zijn er maar liefst 40.000 Nederlanders doofblind. Wat betekent dat ze minstens grote problemen hebben met én horen én zien. Maar het betekent niet dat hun taalvermogen stuk is.

Vrienden

De steward reikte het miniflesje witte wijn met bijbehorend glaasje aan. Met een stevig Engels accent sprak de vrouw naast me: ‘Geniet, maar drink met mate.’ Opmerkelijk, dacht ik, dat ze nou net die toch wat brave overheidskreet had opgepikt. Want ze had me net verteld dat ze minder Nederlands had geleerd dan haar lief was, in de vier jaar dat ze als Canadese in ons land had gewoond.

Dat is trouwens vooral onze schuld, en niet alleen bij haar. Nederlanders zijn beroemd om hun onwil om Nederlands te praten tegen iedereen die ook maar een spoortje van een Engels accent laat doorklinken. Want dan willen wij fijn ons beste Engels uitproberen.

Maar Elisabeth, zo heette mijn buurvrouw in het vliegtuig, had een speciale reden om de anti-alcoholcampagne te onthouden. Ze vond hem zo sympathiek: dat het beter voor je was om niet alleen te drinken, dat de regering hier vond dat je dat met je maten moest doen. Want zo had zij het begrepen. Totdat iemand haar uit de droom had geholpen natuurlijk. Zo had ze ook geworsteld met ons woord ‘snel’. Want dat leek zo op ‘snail’, en dat is slak, en slakken zijn als bekend verre van snel.

Daarmee zat ik nog voor ik thuis was van vakantie vanzelf alweer bij de ‘valse vrienden’, waarover het hier vorige week ging. En toen moest het grote smullen nog beginnen: uw voorbeelden waren met golven mijn e-mailbox binnengestroomd. Waaronder verrukkelijke rijtjes uit het Turks, waar ze je bij je ontbijt graag een broodje bal serveren. ‘Bal’ is namelijk ‘honing’. En ’top’ is dan weer ‘bal’.

Zo zijn ’tap’ en ‘bak’ en ‘et’ geen drinken-en-etenopdrachten, maar aansporingen te aanbidden,  kijken en doen. Ik herinnerde me ook prompt weer dat ‘bir’ niet ‘bier’ is, maar één. En bir birra is één bier. Heel lang geleden deed ik namelijk een zomerlang een cursus Turks. In Turkije. En poeh, die valse vrienden zijn dan ongeveer de enige die je hebt. Tenminste érgens een aanknopingspuntje.

Daarom vergeet ik ook nooit dat ‘etlap’ Hongaars is voor ‘menu’, en ‘campai’ (één lettertje verschil met Campari)  Japans voor ‘proost’!

Zoek

‘Oh, dus jij hebt het ook?’ Opluchting en gepuf. Ik kom het nogal eens tegen –  helaas ook bij mezelf. Gelukkig zeg, ook anderen graven tevergeefs in hun geheugen op zoek naar een woord. Of naar een naam.

Het slechte nieuws: niemand ontsnapt. Wie ouder wordt, moet harder en langer zoeken. En het wordt alleen maar erger. Weinig dat zo bloedirritant kan zijn. Tot wakkerliggens aan toe.

Nu het goede nieuws: wij zijn de eerste generatie die hulp in huis hebben. Althans, bijna iedereen in Nederland heeft nu een internetverbinding, en de meesten hebben die bovendien altijd bij zich, in de vorm van hun slimfoon (smartphone), of hun plak (tablet).

Ik weet nog goed dat het eind jaren tachtig bij een grote woordenboekenmaker ging over het ideale woordenboek. Daarin zou je het antwoord willen kunnen vinden op vragen als: ‘Hoe heet ook weer zo’n ding, zo’n jas die eskimo’s gebruiken? Een soort jak is het.’ Dat was toen het voorbeeld. Maar ja, hoe doe je dat? In een woordenboek staat alles op alfabet. Een prachtvinding, maar je moet het woord al weten voor je het kunt vinden.

Sindsdien is er veel veranderd. Niet alleen heten eskimo’s liever inuït (wat alleen al omdat het een fraai zichzelf tegensprekend woord is goed is, merkte cabaretier Erik van Muiswinkel laatst op), maar nu tik je in je zoekmachine in: eskimo, kleding, jak. En hop, bovenaan verschijnt ‘anorak’.  Zo’n houten huis in Zwitserland? Als je geld aldoor minder waard wordt? Dat is hoe we het zelf formuleren. En dat kun je nu in de computer stoppen. Die spuugt netjes chalet en inflatie uit. In die zin is de rekenmachine een taalmachine geworden.

Er is ook een nadeel. Zoeken levert soms meer op dan waar je naar zocht. Helemaal niet alle eskimo’s vinden eskimo een scheldwoord, en ze heten ook niet allemaal inuït, las ik bij even doorklikken.

Jee. En dan laat ik de hoofdlettervraag nog liggen (een hele kwestie, blijkt: wel of niet hangt af van de vraag of je het hebt over één bepaald volk of dat het een overkoepelend woord is). Ook over alle woorden voor sneeuw die e/Eskimo’s/i/Inuït zouden hebben liever een andere keer.

Verzinsels

De waanzin. Ik wist echt niet wat ik zag. En ook niet wat ik moest: de slappe lach krijgen of zachtjes huilen.

Ik begon te tellen en kwam tot over de 850. Allemaal verschillende woorden en uitdrukkingen met voorbeelden erbij. Is het ‘ik luister hen af’ of toch ‘ik luister hun af’? Trakteer je hen straks op een ijsje, of hun? Ben ik hun of juist hen geld schuldig? Werd het goede antwoord hen of hun voorgezegd? En zo gaat het maar door. De lijst staat op internet. Met bewonderenswaardig brave ijver verzameld door het genootschap Onze Taal.

Waarom? Uiteindelijk omdat het een verzinsel is, dat hele verschil tussen hen en hun. We zitten er nu zo’n vier eeuwen mee. Het is bewust bedacht in de tijd van P.C. Hooft. Waarom? Omdat ze toen alles van de oude Romeinen en Grieken zo prachtig vonden. Die gloriejaren gingen we opnieuw beleven (vandaar ook dat die tijd ‘renaissance’ heet, wedergeboorte). Dus moest het Nederlands gekneed worden in de richting van het Latijn.

Maar ja, wij zijn de oude Romeinen niet. En ook zeventiende-eeuws Nederlands leek heus niet op Latijn. In het Latijn draait veel om naamvallen, en die was het Nederlands-van-toen al zo’n beetje allemaal kwijtgeraakt in de middeleeuwen. Met hen (voor de vierde naamval) en hun (derde naamval) moesten die dus terugkomen. Vandaar ‘ik geef het hun’ naast ‘ik geef het aan hen’.

Verwarrend? Dat klopt. Het wrong, het wringt, het zal blijven wringen. Want het Nederlands werkt op een andere manier. Bijna alle grammatica krijg je cadeau, gewoon, al opgroeiend. Maar dit moet iedereen bewust uit zijn hoofd leren. En dan nog. Het blijft akelig lastig. Daarom is er ook die gekke opsomming-per-woord gemaakt.

Dan mogen we nog blij zijn. P.C. Hooft, die nu natuurlijk vooral voortleeft in onze belangrijkste prijs voor schrijvers en in een Amsterdamse winkelstraat  vol met van die ellendige veel te hoge auto’s die je het zicht benemen (de PC-tractor), had nog een plannetje. Dat is niet gelukt: naast ‘hen’ en ‘hun’ wilde hij ook ‘hem’ en ‘hum’ invoeren. Je zou er zwaar van uit je hum raken.

Onlust

Een onlust komt nooit alleen. Maar onrust juist altijd. Ineens had ik dat door. Het kwam denk ik door Baltimore. Daar waren onlusten. Er was onrust. Maar andersom: daar was onlust, er waren onrusten, is gek. Om niet te zeggen fout.

Waarom toch? Het stikt ook in andere talen van de woorden die altijd eenzaam en alleen blijven, en weer andere die juist steeds in het meervoud moeten staan. Ooit vloog en voer ik een weekje van de ene zomerse Azoor, naar de andere. Of was het van het ene Azoor naar het andere? Geen idee. De Azoren zijn zo verplicht met z’n allen, dat ik dat niet zou weten. Hoewel ze allemaal een naam hebben en je ze kunt tellen, moet je ze altijd gezamenlijk noemen.

Hetzelfde bij de Antillen. Dus kunnen we niet zeggen dat de koning en koningin deze week aankwamen op Antil Bonaire. Het moet met die eilanden omslachtiger: ‘We gingen snorkelen in het belachelijk blauwe water van Bonaire, een van de Antillen.’  Maar ja, ‘Aruba, Bonaire en Curaçao, drie van de Antillen’ klinkt ook weer merkwaardig. Ze zijn wel telbaar, maar je kunt het beter niet doen?  

Verwarrend, en ik zie weinig logica. Hoeveel lurven en hurken hebben we eigenlijk? We weten niet eens wat het zijn, maar wel dat ‘ik pakte hem bij zijn lurf’ niet kan. Net zo min als ‘op één hurk gaan zitten’. Toch ben ik geneigd te denken dat we twee hurken hebben. Van m’n lurven ben ik minder zeker.

Twee benen, dus twee hurken, zo zal het in mijn hersens (zijn er ook altijd meer) wel vaagweg werken. Maar neem nou broek en bril. Die bestaan ook uit twee delen, maar dat vinden ze alleen in andere talen belangrijk genoeg om er een meervoud van te maken. Engelsen bijvoorbeeld trekken trousers aan en zetten glasses op hun neus. De Italianen voelen het met hun pantaloni en occhiali al net zo. Maar daar kunnen andere dingen weer niet.

Nou ja, alles kan natuurlijk. En onbegrijpelijk wordt het ook al niet. Dus maak ik nu met een gerust hart een aanstalt dit paperas af te sluiten. 

Korterlands

Hele nieuwe taal geleerd deze week. Heerlijk. Niets voor hoeven doen. Want ik kende ‘m al. En u trouwens ook. Wij lezen namelijk kranten, dus lezen wij koppen. Daarom kennen wij naast het gewone Nederlands ook het ‘Koppenlands’.

Want als we bij het ontbijt ‘Dode in woning taxipaar’ zien staan, dan vinden we dat geen halve seconde vreemd. We  vullen het zaakje moeiteloos en volautomatisch aan tot zoiets als: ‘Er is een dode gevonden in de woning van een taxi(echt)paar.’ Net zoals we bij ‘Omroepen houden grote voorsprong’ heus wel begrijpen dat ze eigenlijk ‘de omroepen’ bedoelen, en ‘een voorsprong’.

De, een, van, is. Woordjes van niks. We kunnen wel zonder. Je vraagt je af waarom we normaal gesproken zo lang van stof zijn. Het kan kennelijk gemakkelijk korter.

En niet alleen in koppen. Het ‘Korterlands’ bestaat uit een gezellig ratjetoe van dingen, waar het Koppenlands er maar eentje van is. Valt er tijd, geld of ruimte te besparen dan gaan we inkorten namelijk. Al toen de monniken nog met de hand alles overschreven gebeurde dat voortdurend (r met een streepje erboven stond bijvoorbeeld voor ‘ridder’, co was ‘coninc’, dus koning). Dit leerde ik alvast rondsnuffelend in een kersvers boekje dat, inderdaad, Korterlands heet. Schrijver is de taalonderzoeker prof. Hans Bennis.

Precies zoals je mag verwachten, is Bennis die varianten op het Nederlands echt gaan onderzoeken. Neem nou ‘Aap drinkt blikje cola’. Een typische, klassieke krantenkop, net zoiets als ‘Man bijt hond’. Wil je van dat Koppenlands gewoon Nederlands maken, dan geef je ‘aap’ en ‘blikje’ hun lidwoord terug: ‘Een aap drinkt een blikje cola’. Prima in orde. Niks aan de hand.

Nu iets mafs: een koppenmaker kan, afhankelijk van de ruimte die hij heeft, besluiten maar één van die twee lidwoorden terug te zetten. Maar dan zal hij altijd ‘Aap drinkt een blikje cola’ doen en nooit ‘Een aap drinkt blikje cola’. Want dat klinkt raar. Het Koppenlands heeft een eigen grammaticaregel: laat lidwoorden maar weg, maar liever niet na een lidwoord dat niet is weggelaten.

U wist niet dat u dat wist. Het is ons ook nooit verteld, en elke logica ontbreekt. En toch klopt het. Smullen!

Brutaal

Het online warenhuis heeft veranderd hoe je moet betalen. En meteen ook hoe ze het noemen. ‘Mijn betaalgemak’ heet het tegenwoordig. Nou, dacht ’t niet. Hún betaalgemak zullen ze bedoelen.

Ik weet het, het is al niks bijzonders meer. Het stikt van de Mijn (vul in: Bedrijfsnaam) en Mijn (vul in: Banknaam). De commercie is er dol op. En de truc om de zaak om te draaien is natuurlijk oeroud.

Maar van de brutaliteit kijk je soms toch even op. Toen allerlei computerprogramma’s ineens begonnen om ‘Welkom’ op je scherm te zetten als je ze opende, was ik verontwaardigd. Hallo zeg, die computer is van mij, en voor die software had ik betaald. Dus zij mij welkom heten? Omgekeerde wereld. Grappig genoeg kan ik dat nu al niet meer helemaal navoelen.

Alles went, als bekend. Dus verzinnen ze steeds nieuwe dingen. Een stug staaltje overkwam me afgelopen dinsdag. Rond vijf over twaalf ging de telefoon. Een merkwaardig nummer zag ik, dus ik nam op met een argwanend ‘Ja?’. Vanwege de Engels met een Indiaas accent sprekende bellers die mij steeds wijsmaken dat ze van Microsoft zijn en dat ik een probleem heb. Of zoiets. Ze klinken dwingend, maar ik leg altijd meteen op.

Dit keer geen oplichters uit verre landen. ‘Heb ik het genoegen te spreken met mevrouw Koenen?’ zei een geforceerd vrolijke jongeman. Een verkoper van een krant die ik de deur uit heb moeten doen. Ik vertelde maar meteen dat mij iets verkopen niet zou gaan lukken, en legde onmiddellijk neer. Direct daarna kreeg ik een e-mail.  Met dit onderwerp: ‘Geachte mevrouw Koenen, bevestiging van uw telefoongesprek’ Mijn telefoongesprek? Zijn ze mal? Het bericht begon ook nog zo: ‘Hartelijk dank voor het plezierige telefoongesprek met u op dinsdagmiddag rond 12:05.’ Om hartelijk te lachen.

Een standaardmail. Maar het zal heus dikwijls werken. Het is namelijk ontzettend makkelijk om ons te bedonderen. Ik denk vaak aan Eliza, de computerpsychiater uit de jaren zestig. Niet meer dan een automatisch programma met een paar standaardreacties zoals  ‘Oh ja?’ en ‘Kun je daar wat meer over vertellen?’.  Verbluffend levensecht. Het verhaal wil zelfs dat mensen er zienderogen van opknapten.

Geinig

Een lekker potje briesen. Daar zou ik nou wel eens trek in hebben. Maar ja, er woedt een tweegesprek in mijn hoofd dat boos zijn lastig maakt.

Dit is het punt: ik vind dat je om alles moet kunnen en mogen lachen. Echt. Ook om rampen en gruwelen. Om struikelen en blunderen. Om uiterlijk en innerlijk. Ik kan dagen grinniken om een tekening van een dikke vrouw die haar hand opsteekt en roept: ‘Taxi!’ En de taxichauffeur die ook zijn hand opsteekt en terugroept: ‘Dikke vrouw!’ 

Of, nog een dikkevrouwenmop, ook al van striptekenaar Hein de Kort:  Riet, beslist te dik, staat op een weegschaal en roept kwaad naar haar man: ‘Piet, heb jij weer met de zwaartekracht lopen rommelen?’ Daar moet ik, ook te dik, hard om lachen.

Maar ik krimp een beetje in elkaar iedere keer als Matthijs van Nieuwkerk in de dagelijkse lach- en bloopersrubriek van De Wereld Draait Door weer een itempje aankondigt met een doventolk. Een geinig stukje gebarentaal.

Het lukt me maar niet het geinig te vinden. Ik zit me plaatsvervangend te schamen en op te winden. Niet omdat ik kan volgen wat er gebaard wordt. Zo groot is mijn kennis niet. Maar ik weet wel iets anders: wij pratende horenden doen ongelooflijk veel met stembuigingen. Onze razende nieuwsgierigheid of voorzichtige vreugde, onze argwaan, liefde, onzekerheid: ze klinken letterlijk door in wat we zeggen.

Diezelfde dingen kun je probleemloos ook in gebarentaal leggen. Alleen moet dat natuurlijk met zichtbare zaken. Dus die uitgesproken gezichtsuitdrukkingen, die soms nogal ondubbelzinnige bewegingen zijn niet iets extra’s. Niet iets dat komt  bovenop wat er tegelijkertijd gezegd wordt. Het is in plaats van. Wat lastig indenken blijft als je altijd hebt kunnen horen.

Maar veel inlevingsvermogen bij taaldingen kun je ook niet verwachten eigenlijk. In een land waar ze je op school nog niet eens de allersimpelste weetjes bijbrengen over de wonderen van taal. Over wat een baby’tje al kan, over de hoeveelheid gratis grammatica waar je geen school voor nodig hebt, over wat je wél echt moet leren. Over…  Kijk, dat is nou een echt goede reden om kwaad te worden.

Eponiemen

Nou ja zeg, was Teeven vorige week net met Opstelten opgeteefd, kwam hij meteen alweer terug door op de Kamerzetel te gaan zitten waaruit de verse minister Van der Steur zojuist was opgestaan.

Toch heb ik wel hoop dat we het woord opteeven erin houden. Voor als een minister en een staatssecretaris tegelijkertijd voortijdig vertrekken.  Zoals we nog steeds ‘een Boekestijntje doen’ hebben. Naar het loslippige Kamerlid dat aldoor dingen in de openbaarheid zei die hij dan weer moest terugnemen. Totdat hij vrolijk vertelde over een bezoekje aan de koningin. Dat was een Boekestijntje te veel, en toen moest hij weg. Maar hij leeft voort, net als Balkenende in de balkenendenorm. U weet wel, die bovengrens aan salarissen waar bijvoorbeeld alle bankiers nog steeds keihard om lachen.  

Misschien komt het met die politici nog eens zover als met  de heren Diesel, Braille en Guppy. Iedereen weet wat diesel, braille of een guppy is, maar bijna niemand meer wie het waren. Net zoiets is er aan de hand met Alzheimer en Parkinson, colbert en condoom. Calvinisme en sadisme. Dotteren, fröbelen en boycotten. Kalasjnikovs en uzi’s. Decibel, volt en watt. De saxofoon en de Mercedes. Kiekjes en hopjes. Nicotine en januari. Stuk voor stuk woorden die komen van een naam.

Naamvernoemingswoorden dus, die meestal ‘eponiemen’ heten. Het blijft een verrukkelijke, eeuwigdurende bron. Alle soorten en maten namen zijn bruikbaar. De wereld zit inmiddels vol met eponiemen. Zelfs wijzelf zitten er vol mee: adamsappels, buizen van Eustachius, eilandjes van Langerhans, Golgi-apparaten.

En we stoppen ons er ook graag vol mee. Naast bintjes en flikjes (Bintje zat in de klas van een schoolmeester die ook aardappelkweker was, en Caspar Flick had een chocoladefabriekje) eten we bijvoorbeeld ook sandwiches. Die danken we aan de vierde graaf van Sandwich, een zo gepassioneerd kaartspeler dat hij zijn vlees tussen twee sneetjes brood liet serveren. Kon hij lekker doorspelen.

Verzonnen personen kunnen ook. Echo en chaos, narcis, hyacint en iris komen uit de  mooie verhalen van de oude Grieken. Hier verzonnen we ma Flodder. Die trouwens intussen bijna helemaal verdreven lijkt te zijn door het begrip Tokkies – geen mythe of tv-serie, maar echt.

Netjes

Meteen moest ik aan de ‘aardbeiden’ van m’n vader denken. De minister-president had nog geprobeerd ‘het recht te breiden’, zei Emile Roemer afgelopen week. Het ging over de opgestapte Opstelten en Teeven (wat trouwens nog de vrolijke vondst ‘opteeven’ opleverde, een woordspelletje met optiefen natuurlijk), maar dat doet er minder toe. De SP-man sprak in de Tweede Kamer, waar netjes praten en zorgvuldig uitspreken net iets meer voor de hand liggen dan bij het avondeten thuis.

En dan gaat het wel eens mis. Je doet je best en je slaat door. Kan ook de beste gebeuren. Maar nog nooit was ik zo blij als toen het mijn vader overkwam, nu een dozijn jaren geleden. Hij had trek in aardbeiden, en sprak in die zomerdagen ook over de sproeder in plaats van de sproeier, die hij aan had gezet in de tuin. 

Een paar maanden daarvoor was hij nog helemaal woordeloos. Letterlijk. Na een beroerte kon hij een tijd niets meer uitbrengen. Daarna was hij begonnen de woorden beetje bij beetje weer bij elkaar te sprokkelen.

En die gekke fouten met aardbeiden en sproeder betekenden dat z’n onbewuste kennis er nog zat. Dat hij nog wist dat ‘glijden’ al snel als ‘glijen’ klinkt, als je normaal praat. En ‘goede’ als ‘goeie’. Dus dat de d vanzelf in een j verandert in lopende spraak, wanneer die toevallig staat tussen een ei/ij of een oe en een e (‘uh’).

Niet niks. Ook al paste hij het soms nog per ongeluk toe op de verkeerde woorden. Het gaat trouwens ook op voor de e en o (tevreeien aankleeien, dooie rooie), net zoals we na een ou graag een w zeggen (die ouwe is verkouwen). Tot we met nadruk gaan praten. Of gaan schrijven.

Dat is wat erachter zat bij Roemer. Hoewel? Gek genoeg wordt ‘recht te breiden’ ook nogal eens opgeschreven, zag ik later op internet. Dat kan geen versprekinkje zijn, geen fout die voortkomt uit het netjes willen doen (‘hypercorrectie’ is de nette term). Blijkbaar zijn er mensen die niet doorhebben dat het hier gaat om insteken, omslaan, doorhalen, af laten gaan. Of leert niemand meer breien?  

Kletskousen

Weinig! Net iets meer dan een kwart van de Nederlanders praat tegen z’n auto. Als we tenminste een geinig onderzoekje van de ANWB mogen geloven. Dat meldt ook dat ongeveer een op de zes ondervraagden een bijnaam voor z’n auto heeft. Koekblik, (race)monster en gebakje schijnen vaak gebruikt te worden.

Nou heb ik zelf ook wel eens in een gehuurd groen koekblik rondgetoerd, en ach ja, racemonster zal vooral een diepgevoelde wens uitdrukken, maar gebakje? Enfin, de Italianen noemen vanwege de neus hun kleinste Fiat, de 500, massaal muisje: Topolino. Dat doen ze trouwens al sinds 1936, en dat muisje is in zekere zin de vader van de Volkswagen die overal Kever heet. Want Hitler keek graag af bij zijn Italiaanse collega-dictator Mussolini. Liet Mussolini zich il Duce noemen, de Leider, dan wou Hitler net zo heten: der Führer. Mussolini vond dat er een betaalbare auto voor de Italianen moest komen, en gaf opdracht tot wat de Topolino werd. Hitler vroeg vervolgens hetzelfde aan meneer Porsche, wat niet de Porsche werd, maar de Kever.

De vorm is een ding. Maar naast Gouden Mokkeltje en Beukenootje (daarbij denk ik, excuseer, onmiddellijk dat ze eigenlijk Neukebootje bedoelen) tekende de ANWB onder meer ook nog Dappere Dodo op als autonaam. Hoe kan een auto nou toch dapper zijn? Maar ik herken de neiging. En beken de mijne ook wel eens ‘braaf’ te hebben genoemd, met handklopje op het dashboard en al…

Het is dat idiote talent van ons om onze hele omgeving te vermenselijken. We vinden bijvoorbeeld kleine uitvoeringen van alles al snel schattig en lief. Niet alleen baby’s en jonge katjes laten ons smelten, maar met even veel gemak roepen we uit: wat een schattig huisje, kijk nou, zo’n lief boeketje. Waanzin, welbeschouwd.

Taal is communicatie zeggen ze. Geloof het maar niet. Dat zie je alleen al aan die praatlust tegen onze auto’s, en nog een heleboel andere dingen ook (‘ho, niet omvallen’ tegen de stapel kranten, ‘jou doen we maar eens in de was’ tegen de handdoek). Ook als er helemaal niks terugkomt babbelen velen van ons er lustig op los. Stelletje kletskousen.

 

Vertaalmachine

Het was een meisje. Ze werd geboren om 6 uur 23 in de ochtend, langs de kant van de weg ergens in Ierland, in een ambulance. En dat gebeurde met behulp van Google Translate volgens een berichtje dat vorige week viel te lezen. De moeder sprak namelijk geen Engels, maar Swahili. En dat spraken de ambulancebroeders nou weer niet. Die hadden er daarom hun smartphone en het vertaalprogramma van Google bij gehaald.

Nieuwsgierig naar hoe dat dan gegaan was, ging ik verder op zoek. Wat was er dan vertaald? En hoe precies? Want misschien had ik even niet opgelet. Misschien was de automatische vertaalmachine, die ons al sinds 1945 steeds opnieuw ‘binnen vijf jaar’ beloofd wordt, nu dan toch een feit.

Dat valt nog te bezien. Ik kon niet meer vinden dan dat de vrouw duidelijk had gemaakt dat ze wilde persen. En ik las dat het hoofdje van het baby’tje al zichtbaar was. Dus die persdrang leek me meer iets waar kennis van moeder natuur bij nodig was dan kennis van de moedertaal van die moeder-in-wording. En had ze het Swahiliwoord voor ‘persen’ zelf gedicteerd, in barensnood?

Meer vragen dan antwoorden dus. Maar voor de gein gooide ik even de aflevering Taal! van vorige week in Google Translate. Ik liet er Engels van maken.

Op het oog is het resultaat indrukwekkend. Een gigantisch geheugen vol woorden en woordcombinaties heeft een echte krachtpatser opgeleverd. Maar begrijpen wat er staat doet de machine nog steeds niet. Want twee keer ‘heet’ wordt twee keer ten onrechte ‘hot’. Het programma heeft niet door wanneer ‘heet’ ‘heel warm’ is of van het werkwoord ‘heten’ komt. Wij snappen dat vliegen kunnen vliegen, mollen mollen, en boeren boeren. Computers niet.

Google Translate blijft daarnaast een heuse Louis van Gaal zodra het gaat om beeldspraak. Het programma maakt van We rennen achter de feiten aan’ net als de voetbaltrainer We are running behind the facts’. Dat is je reinste ‘kaus bausen’ (zogenaamd Duits voor ‘koud buiten’) en vais ton corridor (nep-Frans voor ‘ga je gang’) waar we op school om gierden. De enige echte vertaalmachines zijn we nog steeds zelf.

Missen

‘Kijk, hier mist nog wat.’ ‘Oh, er mist iets…’ Elke dag hoor of lees ik het. Vaak wel een paar keer zelfs. En toch kom ik er maar niet van af:  in gedachten zie ik dan elke keer een heleboel o zo kleine waterdruppeltjes als rook sierlijk omhoog kringelen.

Dat vind ik eigenlijk nogal flauw van mezelf. Want ik weet heus wel dat niemand dat bedoelt. Hun mist komt niet van misten, maar van missen. Helaas, mijn hersens laten zich niet altijd sturen, en ze staan soms wat scherp afgesteld. Iemand moet het doen, dat missen, vinden ze: ‘Ik mis je, liefste.’ Dat is prima. Geen hersenprotest. Of: ‘Labradoodle Dolly mist haar baasje.’ Ook goed. En in een weer net andere betekenis: ‘Ze missen de bus.’ Geen punt.

Het is precies dat wat bij ‘ontbreken’ ontbreekt. Dat kan heel goed zonder iemand die het doet. Bij ‘er ontbreekt iets’ wringt er niets.

Wat me ook een terugkerend  hersenhikje geeft: komende week donderdag opent de tentoonstelling. Hè, wat?, denk ik dan automatisch. Kan een tentoonstelling iets openen? Hotemetoten openen tentoonstellingen. Tentoonstellingen zelf gáán open, of ze worden geopend.

Bij missen en openen kun je nog Engelse invloed vermoeden. There is something missing. The exhibition opened this week. Maar dat gaat niet op voor wijzigen. En dat is er ook zo een. ‘Met ingang van volgend jaar wijzigen de openingstijden.’ Huh, maar wát wijzigen ze dan? Ik zie een persberichtenschrijver voor me die op een middag dacht: veranderen? Veel te gewoon woord. Laat ik het vervangen door wijzigen, dat klinkt officiëler en formeler. Of hij dacht: de openingstijden worden gewijzigd? Nee, ho, dat is te passief. Actieve zinnen moet ik maken!

Ik weet natuurlijk niet of dat klopt. Lastig nagaan. En hoe verspreidt zoiets zich daarna dan in vredesnaam? Maar glashelder is dat er speling zit in wie en wat er bij een werkwoord moet of kan. Er zijn altijd wel verschuivingen gaande. Soms probeer ik me voor te stellen hoe die lijntjes lopen in m’n hoofd. Al dat kunnen en moeten paraat hebben voor vele duizenden woorden. Pfff, dat die hersenen niet vaker hikken.

IJzersterk

Helemaal niet rationeel. Overal klonk deze week het ‘ik ben Charlie’, en ik zag meteen het onooglijke roodbruine vaasje voor me dat mijn moeder koesterde. Ze had het gekregen van haar Charley, de Canadees die aan het eind van de Tweede Wereldoorlog bij haar thuis werd ingekwartierd. Mijn moeder was zestien, smoorverliefd en niet voorgelicht. Dus ze begreep pas later echt helemaal wat Charley bedoelde met zijn herhaalde ‘I only have babies in Canada’.

De naam Charlie riep kortom een glimlach bij me op. Gelukkig, want het had even goed anders kunnen zijn. Namen zijn nou eenmaal een heel bijzonder soort woorden. Met een gekke betekenis. Wat pakweg een ‘krukje’ is of ‘kreunen’ of ‘keurig’ kun je omschrijven, in elk geval een heel eind. En het is voor iedereen min of meer hetzelfde.

Maar een naam? Wat die betekent is vaak volstrekt persoonlijk. Van een tijdlang een kreng van een Sylvia in je klas krijg je de neiging volgende Sylvia’s met argwaan tegemoet te treden. Totdat een Sylvia je beste vriendin wordt, dan vervaagt de oude.

Voor onze eigen naam zijn we bijna allemaal supergevoelig. Iemand die hem verkeerd zegt of spelt, het doet bijna pijn. Het is dan ook een favoriete kinderpesterij. Woedend werd ik van het  uitentreuren zeurderig gezongen ‘Lies-beth Koe-nen houdt van zoe-nen’, wat nog lang niet waar was. Zoenen is het stomste dat er bestaat als je klein bent. En ik had mooi pech met die achternaam. Want de achterliggende gedachte, waar overigens geen kind bij nadenkt, is nu eenmaal: waar je op rijmt zegt iets over jou. Er is een geheimzinnige directe relatie. Magisch denken, dat volwassenen ‘nomen est omen’ (de naam is een voorteken) noemen of ‘what’s in a name’.

Geintjes worden ook door volwassenen niet altijd gewaardeerd. Waar gebeurd verhaal: twee heren stellen zich aan elkaar voor. ‘Appel’, schudt de eerste de ander de hand, ‘Moes’ zegt de tweede, naar waarheid. Waarna meneer Appel meneer Moes bijna tot moes sloeg,  ervan overtuigd dat hij zwaar in de maling genomen werd. Tja.

Maar juist omdat iedereen zich zo vereenzelvigt met zijn naam is ‘Je suis Charlie’ een ijzersterke slogan.

Lallen

Het heeft iets bezopens. Zangvogeltjes vruchtensap met een scheut drank voorzetten in de hoop zo meer te gaan begrijpen van ons eigen gelal. Maar dat gebeurt, begreep ik deze week.

Het is net een vervolgverhaal. Iedere keer komt er weer iets bij waardoor wij mensen weer meer gebekt lijken te zijn als vogeltjes. Hun zingen en ons praten hebben van alles gemeen. Pas geleden zijn er bijvoorbeeld zo’n vijftig genen gevonden die blijkbaar nodig zijn om klanken te leren maken. Alleen vogels die kunnen zingen hebben ze. En wij mensen.

En net zoals je op tijd en genoeg tegen ons moet praten als we klein zijn, zo moet je tegen jonge vogeltjes zingen. Beroemd werd de Amerikaanse witkeelgors. Zijn gezang heeft wel wat weg van het fluiten van mensen, maar intrigerender is hoe hij het liedje oppikt dat bij zijn soort hoort. Witkeelgorsen beginnen allemaal te zingen als ze ongeveer vijf maanden oud zijn. Ook als ze in totale stilte zijn opgegroeid. Maar het blijft eeuwig een onbeholpen versie van het witkeelgorswijsje als ze niet het goede voorbeeld hebben gekregen. 

Dat blijkt nogal nauw te luisteren. Een witkeelgorsje moet een soortgenootje horen tussen de tiende en veertigste dag van z’n leven. Daarvoor of daarna helpt niet, maar vier minuten is al genoeg om het goeie deuntje perfect te leren. Wonderlijke dingen.

Hoe zat het met die drinkende zangvogels? Wel, net als wij houden zebravinkjes wel van een slok, blijkt. Ze kukelen daarna niet meteen van hun zitstokken af en vliegen ook niet tegen de kooiwanden aan, dus straalbezopen worden ze niet uit zichzelf. Maar inderdaad gaan ze anders zingen: niet zo hard en slordiger. Ze gaan dus lallen. En nu wordt nog uitgepuzzeld waarin ‘m dat precies zit, en wat dat zegt over vogel- en mensenhersenen.

Overigens weten we wel allang dat het zaak is een ambulance te bellen wanneer iemand ineens gaat lallen of raar praten zónder dat alcohol de boosdoener kan zijn. Alle kans dat iemand dan een beroerte heeft namelijk.

Waarom wij juist als we ‘m om hebben zo graag gaan zingen is weer een andere kwestie. Ben ik ook benieuwd naar.

Fijne dag!

‘Tien plakken’, vroeg ze. We waren in de kaaswinkel, en ik hoorde het haar zachtjes en wat aarzelend zeggen. Ze zou heel goed Frans kunnen zijn, dacht ik meteen. ‘Een ons?’, antwoordde het meisje achter de toonbank, dat het niet goed verstaan had. ‘Uh, ja, ongeveer’, sprak de dame die waarschijnlijk een Française was. Maar in een ons kaas passen geen tien plakken. Enfin, het kwam natuurlijk allemaal in orde. Want de Française sprak eigenlijk heel goed Nederlands.

Beter dan ik Frans. En toch herkende ik ogenblikkelijk haar verlegenheid. Of misschien is lichte gêne een beter woord in dit geval. Die overvalt mij ook als ik op vakantie ben. Dan sta je in zo’n  Franse supermarkt, met nog veel en veel meer soorten kaas en vlees. Zeker, je kunt als het moet alles aanwijzen, maar hoe zeg je nou netjes hoeveel je wilt? Eigenlijk zijn het een soort beleefdheidsformules.

Afluisteren welke woorden van je worden verwacht, is de truc die ik mezelf al doende aanleerde. Echte Fransen vragen om plakken en stukken, bleek. Tranches en morceaux. En ons ons, daar doen ze niet aan. ‘Honderd gram’ zeggen is normaal. Wat wij in het Nederlands weer gek vinden, te formeel.

Wat beleefd is, is trouwens niet alleen afhankelijk van plaats en taal, maar ook van tijd. Reden dat ik me tot een botte bejaarde aan het ontwikkelen ben.

Een jaar of vijftien geleden is het denk ik begonnen: dat ze je in alle winkels ‘nog een fijne dag’ gingen wensen. Een afscheidsformule die volgens mij is overgenomen uit de Verenigde Staten. Voor mij voelt het nog altijd onnatuurlijk. Ik word er ongemakkelijk van, al heb ik heus geleerd om vrolijk ‘Jullie ook’ terug te zeggen.

En sinds een paar jaar kom ik het niet alleen in winkels, maar ook aldoor in het wild tegen. Uit de monden van mensen die minimaal een generatie onder me zitten. Jonkies. ‘Fijne avond’, roepen ze me allerhartelijkst toe. En opnieuw: terugzeggen ‘jij ook’ heb ik nou wel onder de knie. Maar het zal niet in me opkomen om zelf spontaan ‘fijne dag’ te roepen. Hork die ik ben.

Onthand

Streepjes, bochtjes, rondjes. Dat is wat u ziet. Dat is wat ik uit m’n toetsenbord laat komen. Maar wie dit leest, heeft op een goed moment geleerd om daar letters in te zien. En wie een hele hoop gelezen heeft, denkt er geen fractie van een seconde meer over na. De streepjes, bochtjes en rondjes worden volautomatisch woorden in je hoofd.

Lezen gaat op den duur zelfs een heel stuk sneller dan we kunnen praten (en dus luisteren). Voor wie het exact wil weten: per minuut spreken we gemiddeld 180 woorden uit, terwijl we er ongeveer 300 kunnen lezen. Het teksten voorlezen door Matthijs van Nieuwkerk is dan nog weer een categorie op zich.

Hoera dus voor dat ene gebiedje in onze hersenen dat zo supersnel kan ontcijferen wat er staat. Een hersenstukje dat echt iedereen gebruikt bij het lezen. Ook de Chinezen als ze karakters lezen.  

Je moet alleen wel de tijd en gelegenheid hebben gehad het te leren. Ik was eens in China, en ook een keer in Egypte. Totaal onthand voelde ik me. Want ik heb geen Chinese karakters geleerd en ook geen Arabisch schrift. Als je winkelopschriften en straatnaambordjes niet kunt uitspreken, zelfs niet ‘op z’n Nederlands’, heb je ineens geen enkel houvast. Hoe moet je onthouden waar je was? Hoe kun je weten wat er écht zit in dat blikje met smakelijk ogende foto uit de plaatselijke supermarkt? Wat vraagt die geldautomaat me?

Iets dat daar sterk op lijkt, maakt een op elke negen volwassen Nederlanders altijd mee, gewoon in eigen land. Want zo akelig veel mensen kunnen niet goed genoeg lezen en schrijven. De NCRV maakte er een televisieserie over, Zeg eens b. Ik heb er met ontzag naar zitten kijken. Dappere mannen en vrouwen van alle leeftijden, die ook wel eens een reisje op internet willen boeken, een liefdesbrief schrijven, de stationsborden snappen. Allemaal waren ze ooit door de mazen van het schoolnet geglipt.

Dus moesten ze terug naar school. De schaamte en smoezen voorbij. Ze gingen, en ze leerden. Ik hoop dat ze dit stukje lezen, want ik maak een diepe, diepe buiging voor ze.

Vlamingen

Wanneer zouden de Vlamingen uit de ontkenningsfase komen? Hoewel. Het is ook vermakelijk. Steeds maar weer de vraag: is wat wij spreken nou ook gewoon keurig Nederlands of toch niet?

In Nederland kan het geloof ik echt niemand wat schelen. Iedereen hier weet ook exact waaraan je een Belg herkent (ja, behalve aan de krant in z’n auto waarmee ie door de bochten kan scheuren en andere flauwigheden). Aan z’n Nederlands.

Vanaf de eerste ademtocht is het bij wijze van spreken al duidelijk. Klanken klinken anders. De zinnen zingen meer. En er zijn bosjes woorden en uitdrukkingen die geen Nederlander ooit spontaan uit z’n mond laat komen. Vlak over de grens is iets geen ‘dagelijkse’, maar ‘dagdagelijkse kost’, mensen hebben er ‘dingen bij’, in plaats van ‘bij zich’. En de stomerij heet als bekend de ‘droogkuis’.

Het lijkt bovendien of ze ginds nog doller zijn op alles verkleinen dan wij. Een koffietje zul je daar wel, maar bij ons niet gauw tegenkomen. En Vlaamse frieten heten in Vlaanderen juist meestal frietjes.

In België werken op scholen leraars, in de kranten verschijnen artikels, waar Nederlandse leraren artikelen lezen. ‘Zo’n dagen’, vinden Vlamingen normaal, terwijl wij alleen ‘zo’n dag’ kennen – want zijn het er meer dan zeggen we ‘zulke’. Om het lekker verwarrend te houden is ons ‘jou’ vaak hun ‘u’. En ‘jij’ is ‘gij’. (Gij daar, zal ik u eens wat vertellen over dat Vlaams van u?) Ze hebben hun woordvolgorde ook echt niet op orde in onze oren. In Nederland zegt niemand ‘Ik zou alles kunnen in gang zetten’. ‘In gang kunnen zetten’, is het hier.

Nou is het grappige dat ze dat in Vlaanderen allemaal ook weten. Veel van deze voorbeelden staan in een online test, waar de Vlaamse krant de Standaard deze week mee kwam. Die laat zien ‘hoe Vlaams je Standaardnederlands is’.

Ze kennen dus het verschil. Maar Standaardnederlands? Wat is er toch tegen om ook over Standaardvlaams te praten? Of voor mijn part ABV, Algemeen Beschaafd Vlaams. Dat bestaat allang: net als overal is dat de taal van het journaal. Tijd dat de Vlamingen vrede krijgen met het Vlaams.

Rus zach

Nou heeft Haagse Harry  zelf een tuin op zijn buik. Die fraaie uitdrukking voor ‘dood’ leerde ik van hem, het eeuwig in plat Haags scheldende veel te dikke stripfiguurtje met een hart van goud. Zijn bedenker en tekenaar Marnix Rueb is vorige week overleden. Of nee, hij is natuurlijk ‘de molle van dichbè gaan bekèke’. ‘Een verdieping lagâh gaan waune.’

Lastig dat Haags? Het knappe van Harry, nou ja van zijn schepper Rueb, was dat zijn les 1 je meteen Haags liet praten: je moet namelijk ‘hagtop leize’. Dat werkt. Rueb, die zelf juist uit de chiquere Haagse kringen kwam, had een ontzettend knap oor. Wat hij hoorde kon hij zo omzetten in letters, dat het heus als Haags klinkt als wij die voorlezen.

Is Harry’s Haags een taal? Een dialect? Een accent? Wel, het lijkt het meest op doodgewoon Nederlands met verschoven klanken. Vooral de klinkers moeten eraan geloven. De oo wordt bijvoorbeeld au (wauning), en wat als au klinkt, wordt âh. Dus in het Haags verklaar je je liefde met een romantisch ‘ik hâh van jâh’. Het vreemdst is de r, die vaak ook âh wordt (lekkâh), of een g (hagtop), maar dat went.

Wat klinkt als ei wordt è, en ee wordt ei. Dus ‘geel’ is in het Haags ‘geil’, en ‘geil’ is ‘gèl’. Ut groen-geile boekie is daarom geen viezeplaatjesblaadje voor beginnelingen, maar net als het Groene Boekje voor het Standaardnederlands een keurige (nou ja…) spellingsgids voor het plat Haags. Groen en geel zijn de Haagse kleuren. 

Het verrukkelijke boekje (ook van mede-auteurs Sjaak Bral en R.J. Rueb), bevat trouwens wel degelijk ook ‘gèle pagina’s’. Daar kan je zien dat onder een Haags klankendekentje platte en gore woorden al gauw gezelliger en minder grof lijken. Het ‘orgaanvleis’ stuitert over de bladzijden, maar om ‘haufpèn in je lul’ voor ‘gèl zèn’ moet ik erg grinniken, net als om ‘effe voâhhuidjogge’ (ander woord voor ‘rukke’) en ‘ùit ze bùik hùile’ (uitdrukking voor ‘zèke’) .

Harry’s Haumpeitz, z’n website, is er nog. ‘Kommie doen?’ blaft  hij je meteen hartelijk toe als je op het openingsplaatje klikt. Even ‘Rus zach’ zeggen, Harry.

Grappen

Altijd jaag ik op grappen. Want ik wil ze snappen. Ja, de clou natuurlijk, maar mijn privéafwijking is een andere. Ik wil zo graag weten hoe het werkt. Wat is nou het recept voor een grap?

Dus ik noteer en maak ruwe onderverdelingen. Dat Peter R. de Vries per ongeluk een enkelband voorspelt voor een man zonder benen, (bladerunner Pistorius), is best geestig, maar doet niet mee. Mij gaat het om woorden, taal. Dus ik word blij van de kop ‘”De Dikke” houdt zich van de domme’ boven een rechtbankverslag waarin een verdachte met de bijnaam De Dikke zegt van niks te weten. Ik grijns bij ‘Elke dag een snipperdag’ boven een artikel over uien. En ik geniet stiekem van kindermoppen zoals ‘Zegt een naaimachine tegen een nietmachine: “Ik naai.” Zegt de nietmachine: “Ik niet!”‘ 

De woordspeling heeft, vind ik, ten onrechte een slechte naam. In stilte bewonder ik dan ook de redactie van RTL Boulevard. Daar zit iemand die werkelijk elke naam en elk woord kan vervormen tot iets min of meer toepasselijks. Boek verboden met de tapes van kroongetuige Ros? ‘Afgerost’, staat er dan in beeld. Weer een kindje geboren? ‘Geveeliciteerd!’ Goed, soms valt er een in de categorie smakeloos (over de vermoorde Nicky Verstappen ‘Snicky’), maar die bestaat ook. Zo is ‘Ik heb geen openingszin, maar jij hebt een opening en ik heb zin’ bepaald onsmakelijk, maar best knap gevonden.

Enfin, als liefhebber zette ik m’n ogen en oren op scherp na het bericht dat Seth Gaaikema gestorven was. Nu zouden zijn beroemde en beruchte woordspelingen wel bij bosjes geciteerd worden. Dat viel tegen. Ik zag vooral woordspelingen óver hem langskomen. Nederland is ontSeth, a Seth day, en keer op keer: ‘Game, Seth and Match’. De categorie flauw, te herkennen aan de flauwe glimlach die de grap oproept.

Inmiddels ook onderdeel van m’n groeiende grappenrecept: een doordenkertje is bevredigender, voelt niet gauw als flauw. Zoek voor de gein nog een keer Gaaikema’s met plaatsnamen volgepropte lied ‘Ik zie een Hinde loopen’ op. Zeg zelf, niet de titel geeft de meeste voldoening, maar: ‘omdat ik niet kan schaken en nog veel Rotter dam’.  

 

Overzicht inhoud e-book Het Vermogen te Verlangen (9 letters)

Dit staat er allemaal in de nieuwe, derde editie van Het Vermogen te Verlangen (9 letters), gesprekken over  taal en het menselijk brein. Samen 51 gesprekken met 55 verschillende mensen. Ik heb een sterretje gezet achter wat er nog niet in de eerdere versies stond:

VOORAFje bij deze derde editie (mei 2014) *

VOORAF (tekst uit 1997)

HET MENSELIJK TAALVERMOGEN Noam Chomsky: “Hoe is het mogelijk dat we zo veel weten, terwijl we zo weinig gegevens hebben”

TAALTHEORIEËN BOUWEN Jan Koster: “Nog steeds weet niemand iets diepzinnigs over pindakaas te zeggen”

DE EUROGRAMMATICA Rik Smits: “‘De brief die ik me afvraag wie gepost heeft’ is gewoon een variatie op een thema”

ONTKENNINGEN Frans Zwarts: “Ontkenningen zijn een soort vlaggetjes voor de taalgebruiker”

AANGEBOREN OF AANGELEERD? Lila Gleitman: “We zeiden: ruk hun oren eraf, trek hun ogen eruit, en kijk wat er gebeurt met hun taal”

GEBARENTAAL Susan Fischer: “Wat voor gruwelijks men ook geprobeerd heeft, gebarentalen zijn onuitroeibaar”

VOELTAAL Marleen Janssen: “Ik voel nog die handjes” *

APENTAAL Laura Ann Petitto: “Dan werd ik wakker omdat er een groot, harig beest op mijn borstkas zat” *

BABYTAAL Patricia Kuhl: “Die zwijgende schatjes zijn als een gek aan het werk” *

RIJPENDE KINDERTAAL Ken Wexler: “Het lijkt wel of de grammatica van kinderen logischer is”

TAALGESTOORDE KINDEREN Jan de Jong: “Wij weet niet hoe moet wij het doen” *

KINDERTAAL PER COMPUTER  Jonathan Kaye: “De toekomst is aan machines die kunnen leren”

WOORDEN BOUWEN Geert Booij: “Speculaasbrokken zijn wel brokken speculaas, maar hondenbrokken geen brokken hond.”

KLANKPATRONEN Mieke Trommelen en  Wim Zonneveld: “Klemtoontoekenning gaat van rechts naar links, maar we praten gewoon van links naar rechts

TOONTALEN Ben Hermans: “Intuïtief weten Limburgers wel dat ze een toontaal spreken”

SPREKEN Willem Levelt: “Het domme systeem doet gewoon wat het altijd doet”

INSLIKTAAL Mirjam Ernestus: “Iedereen hoort dingen die er niet zijn” *

VERDACHTE TAAL Maartje Schreuder: “Bij CSI geven ze je altijd de illusie dat je één bepaalde bron eruit kunt filteren” *

TAAL EN BEWUSTZIJN Ray Jackendoff: “Ons bewustzijn is niet de baas van de hersenen”

TAAL EN INTELLIGENTIE Neil Smith: “Ik wil proberen Chris een taalkundig onmogelijke taal te leren.”

HET SYNDROOM VAN WILLIAMS Annette Karmiloff-Smith: “Taal is dus niet wat ons intelligent maakt”

HET BREIN IN ACTIE Roelien Bastiaanse en Laurie Stowe: “Taal zit niet alleen links.”

HERSENHIKJE N400 Martha Kutas: “Dat je emotionele systeem zo’n rol speelt bij gewone taalverwerking…” *

GETALGEVOEL, LEZEN Stanislas Dehaene: “We onderschatten hoezeer onze cultuur onze hersenen verandert” *

HERSENEN EN BEWUSTZIJN  Larry Weiskrantz: “Niet weten wat je weet, niet weten dat je ziet”

LIEGEN & AANPRATEN Harold Merckelbach: ‘Op de doorsnee crime-scene staan de getuigen direct een verhaal te maken” *

GESPLETEN BREINEN Michael Gazzaniga: “Als je mag kiezen, moet je zien dat je je linker hersenhelft houdt”

DYSLEXIE  Albert Galaburda: “Wees flexibel en geef  een dyslectisch kind keuzes”

AFASIE Ron Prins: “Oh, mijn arme Jacqueline, nu weet ik zelfs jouw naam niet meer”

TAAL EN TIJD Peter Hagoort: “Van milliseconde tot milliseconde volgen wat er gebeurt met het mentale woordenboek”

AFASIE EN ALLEDAAGSE TAALVAARDIGHEID Leo Blomert en Charlotte Koster: “Iemand van zeventig naar huis sturen omdat het toch allemaal geen zin heeft, is flauwekul”

TAAL EN PARKINSON Katrien Colman: “Ik denk dat ze die fout helemaal niet zien” *

DE OORSPRONG VAN TAAL Philip Lieberman: “Taal zoals we die nu kennen, bestaat denk ik zo’n 100.000 jaar”

CREOLENTALEN Derek Bickerton: “Ik denk dat de eerste taal van de mens een soort creolentaal was”

MEERTALIGHEID Pieter Muysken: “De invulmogelijkheden van ons taalvermogen zijn kennelijk heel flexibel”

LUISTERTAAL Jan ten Thije: “Het grote voordeel is, je hoeft het niet te spreken, alleen maar te begrijpen” *

SOCIOLINGUÏSTIEK William Labov: “Het gevoel dat het met de taal gestaag bergafwaarts gaat, is universeel” *

TAALVERANDERING Joop van der Horst: “Ik kies in een restaurant een tournedos, mijn zoon kiest voor een biefstuk” *

QUOTATIEVEN Ingrid van  Alphen (en Peter-Arno Coppen): “We lekken woede via wat eigenlijk vriendelijke woorden zijn” *

TAALVERMENGING Bert Tahitu: “Trein-trein richting Utrecht vertraging’ is een Maleise zin”

DIALECT & VARIATIES Leonie Cornips: “Verliefd op het Heerlens Nederlands” *

DE LOGISCHE BETEKENIS Hans Kamp: “Voordat computers menselijke taal begrijpen zullen we dat eerst zelf moeten doen”

DE VERTAALMACHINE Jan Landsbergen: “De vertaling van ‘zij vroeg haar echtgenoot … ‘ mag niet worden ’they early hair'”

WOORDEN Hugo Brandt Corstius: “Een woord kán niet vies zijn”

CRYPTOGRAMMATICA Dr. Verschuyl (Henk Verkuyl): “Puzzelen voorziet in een diepe behoefte”

DE WOORDENBOEKENMAKER J.B. Drewes: “Purisme is hetzelfde als nationalisme”

DE VERTALER Gerrit Komrij: “Vertalen is met enorme snelheid duizenden mogelijkheden kunnen verwerken in je hoofd”

VERTALEN IN GEBARENTAAL Tony Bloem en Wim Emmerik: “Een dik boek is anders dik dan een dikke dame”

DE METHODE PAARDEKOOPER P.C. Paardekooper: “De meeste Nederlanders zijn moedertaalmasochisten”

DE MACHT VAN HET WOORD Reinhold Aman: “Het is intrigerend dat woorden vaak harder aankomen dan een vuistslag.”

EXTRA: WOORDEN EN PERSPECTIEF Nogmaals Noam Chomsky:  “De secretaresses, die allemaal lippenstift gebruikten, konden uiterst fijne rood-roze onderscheidingen maken” *

‘Ik heb nog nooit zo lekker gevloekt als sinds ik er lezingen over geef’

Het begon tijdens een vakantie. Het was niet dat hij met een hamer op zijn duim sloeg bij het haringen de grond in timmeren. Nee, taalkundige Norbert Corver las een boek van neuro-onderzoeker Antonio Damasio toen hij zich begon af te vragen hoe wij vloeken. “Damasio schrijft over het op elkaar inwerken van emoties en de hogere denkfuncties,” zegt hij. “Een gangbare opvatting onder taalonderzoekers is dat taal het middel is om onze gedachten mee uit te drukken. Maar hoe zit het met het uitdrukken van emoties? Daar was weinig van bekend. In elk geval bij mij.”

“Nou is mijn achtergrond ontleden. Het was wel gauw duidelijk dat er niet zoiets bestaat als een ‘frustratieachtervoegsel’. En ook betekent boos zijn niet dat je de werkwoordverplaatsing maar laat zitten. Toch vroeg ik me af of voor vloeken dezelfde grammatica opgaat als bij ‘Jan slaat Piet’ en ‘Jan eet een appel’. Ik vergelijk het een beetje met gezichtsuitdrukkingen. De psycholoog Paul Ekman werd beroemd met zijn onderzoek daarnaar. De spieren in ons gezicht kunnen we ook gebruiken voor de expressie van gevoelens, en voor een groot deel doet iedereen dat op dezelfde manier: walging, vreugde, verbazing. Het is dus een bepaalde universele vertaalslag van een interne toestand. Vloeken is ook de vertaling van een toestand binnenin. Hoe werkt dat? Maakt dat ook gebruik van een systeem dat we al hebben? Van onze gewone grammatica?”

Verdoeme

Corver ging die vraag te lijf met het woord ‘godverdomme’ als zijn ingang. Waarom? Corver: “Het is een van de meest gebruikte vloeken. En het wordt als een eenheid gevoeld, maar je weet dat het historisch gezien wel een zin was. Welke zin precies, daar zijn ze trouwens nog niet uit. Of het ‘God verdoem mij’ was, of alleen ‘God verdoeme’, dus zonder wie of wat erbij, maar dat het eenzelfde werkwoordsvorm is als ‘men neme’. Vergelijk het maar met het Engels: daar hebben ze ook goddamm-it naast alleen goddamn. Maar dat er structuur in zat is  duidelijk.”

“Wat je ermee uitdrukt kan wel nogal verschillen. Het is niet maar één emotie. ‘Godverdomme’ zeg je bij boosheid, verbazing, frustratie en zelfs bij plezier. Al moet ik daar wel bij opmerken dat niet iedereen het positief kan gebruiken, dat is maar voor een deel van de Nederlanders het geval, maar voor mij is ‘Godverdomme, wat een lekker pilsje’ prima.”

Dat laatste punt is ten dele cultureel bepaald. Corver, aan wie je goed kunt horen dat hij in Brabant opgroeide, heeft een katholieke achtergrond. Onder protestanten rust er veel meer een taboe op ‘Gods naam ijdel gebruiken’. “Maar ik moet wel zeggen,” lacht Corver, ‘dat ik nog nooit zo lekker gevloekt heb als sinds ik lezingen geef over dit onderwerp.”

Pijn

Iedereen kent vloeken, het is deel van je taalkennis. En vloeken is typisch menselijk. Hoewel? Is dat wel zo? Is het niet net zoiets als kreten van pijn bijvoorbeeld? Die hebben dieren ook.  En vloeken werkt werkelijk pijnstillend, dat is op hersenscans te zien. Corver: “Daar moet nog meer van uitgezocht worden. Je komt ook aanwijzingen tegen dat de rechter hersenhelft bij vloeken een belangrijke rol speelt. We weten dat je links nodig hebt voor de structuurkant, voor het bouwen en ontrafelen van stukjes taal. Maar de rechterkant heeft ook taalfuncties, bijvoorbeeld beeldspraak begrijpen gebeurt rechts.”

Corver beperkte zich tot de grammaticakant: “Er speelt nog iets grammaticaals hier. Is ‘godverdomme’ iets dat als een geheel in je hoofd zit? Daar is discussie over. Sommigen denken dat het inmiddels als een woord, één brok opgeslagen zit, ook al heeft het die historie met ‘verdoem’. Maar ook kan het zijn dat er toch nog een regelsysteem aan het werk is.”

Hoe kun je dat onderzoeken? Corver: “Ik ben naar zoveel mogelijk taalonderdelen gaan kijken. En er is zeker grammatica aan het werk.  Om te beginnen kun je stukjes weglaten. Je hebt naast godverdomme ook godver, verdomme en goddomme. Die kunnen allemaal zelfstandig voorkomen. Maar je kunt de onderdeeltjes ook door andere elementen vervangen. Je kunt er pot- of snotverdomme van maken. En ‘domme’ kun je vervangen door ‘dikkie’, ‘dorie’, ‘shit’, ‘kut’ en nog meer. Dus dan krijg je van potverdikkie en godverdorie tot snotverkut. En dat gaat niet alleen op bij godverdomme. Ook bij een vloek als ‘non de ju’, die vooral beneden de rivieren populair is, kun je dingen vervangen: non de pie, non de sakker, non de knetter, non de kanon. Non de ju of dju komt overigens van het Franse nom de dieu, naam van god.  Maar dat weten de gebruikers meestal niet.”

TWEE koNIJnen AAN het SPIT

Corver keek ook naar klemtoon. De samengestelde vloeken blijken meer het patroon van een woordgroep dan van een woord te volgen — in losse woorden leg je de klemtoon soms anders dan in stukjes zin.  “Je kunt dat ook prachtig zien als je er rijmpjes van maakt. Dan krijg je bijvoorbeeld: GODver GLOEIende NON de SHIT, TWEE koNIJnen AAN het SPIT. ”

En het feit dat je een vloek steeds kunt uitbreiden maakt het helemaal echte taal.  “Als je begint met ‘Jan en Piet’ kun je er aldoor meer bij zetten: ‘ Jan en Piet en Klaas’, en dan weer ‘Jan en Piet en Klaas en Henk’. In principe kun je daar eeuwig mee doorgaan. Dat is de recursiviteit in taal. Met die vloeken geldt het ook: je kunt door blijven bouwen met de losse onderdelen, die ik de ‘vloekatomen’ noem. En je kunt de een voor de ander vervangen. Die bouwprincipes zie je bijvoorbeeld aan het werk in een mooie lange vloek als godversakkerdenondeju.”

Het is, concludeert Corver, een creatief proces. Creatief in de zin van alle taal: dat je steeds weer nieuwe dingen kunt maken. Kortom,  ‘godverdomme’ heeft gewoon grammatica. En het emotionele, het gevoelsmatige wordt versterkt door herhalingen en verdubbelingen.

Corver: “Godverdegodverdegodver bijvoorbeeld doet denken aan andere herhalingen, zoals in sapperdeflap van Pipo de clown vroeger, en hieperdepiep, en het plopperdeplop van kabouter Plop. Die kunnen allemaal ook nog langer worden: hieperdepieperdepieperdepiep. Dat herhalen en uitbreiden verhoogt de emotionele zeggingskracht.” Godsgloeiendegod! Zo is het maar net.

CV’tje

Norbert Corver (1963) is hoogleraar Nederlandse taalkunde en verbonden aan de opleiding Nederlands van de Universiteit Utrecht. Zinsbouw is zijn specialiteit, en hoe structuur te verbinden valt met de gevoelskant van taal intrigeert hem.  Eerder deed hij onder meer onderzoek naar tussenwerpsels (dingen als oei, tja, nounou, kut)  en naar de woorden  ‘heel/hele’ en ‘erg(e)’, die als versterkers werken. Zijn artikel over Nederlands vloeken heet ‘Recursing in Dutch’ en is verschenen in het tijdschrift Natural Language & Linguistic Theory.

Hugo Brandt Corstius 1935-2014

‘Kwijt’ betekent volgens Piet Grijs: de typische kleur van alle voorwerpen, dingen en zaken die verdwenen zijn. Hugo Brandt Corstius is kwijt.

Niemand die zo scherp kon zijn. Niemand die zo bot kon zijn.

Die twee kwalificaties bleken me ’s nachts spontaan ingevallen te zijn, een paar dagen na de dood van Hugo Brandt Corstius. Ze waren tegenstrijdig en toch klopte het. Precies zoals de wis- en taalkundige columnist het graag zag.

Zijn oog en oor voor taal zijn dus misschien toch een klein beetje besmettelijk, dacht ik hoopvol. Want het gebeurde nadat ik me ondergedompeld had in zijn leven en werk. Twintig boeken bleek ik van Hugo Brandt Corstius te bezitten. De meeste geschreven door Piet Grijs of door Battus, zijn beroemdste en ook  productiefste pseudoniemen. Grijs de typische columnist, de man van de commentaren op letterlijk alles, en de polemieken. Battus de taalafsplitsing wiens blik op het Nederlands ons voorgoed de speelse variant het Opperlands (of Opperlans) heeft opgeleverd.

Ik schafte snel ook nog een paar e-bookversies aan van oude columnverzamelingen (er is opmerkelijk weinig in druk, ik vond alleen Opperlans! uit 2003 en het Opperlans woordenboek uit 2007)  en dook in het universum van HBC.

Waar strikte logica heerst, ook als die uitmondt in onzin. (Maar ja, ‘een onuitroeibaar mankement van de mens is zijn geneigdheid om onzin te bedenken, onzin van anderen te geloven, en onzin aan anderen te vertellen’ las ik in Piet Grijs is gek, een boekje uit 1975.) Waar de schrijver iedere tegenspraak bij voorbaat lijkt te willen afdoen als zinloos. Waar de lezer dikwijls wordt aangesproken, maar vrijwel altijd om hem te vertellen wat ie weet, vindt, niet weet, niet wil.

En waar het werkelijk stikt van de hoogst originele formuleringen en dwarse kijken. Drinkwater is bij HBC  ‘een korte omweg van de Rijn, door buizen, kranen, slokdarmen en nieren.’ Een mier bestaat uit ‘drie billen op een rijtje’ (mieren zijn een terugkerend onderwerp, dat uiteindelijk in het curieuze boekje Mensenarm dierenrijk uit 2010 alle ruimte krijgt). Meuken is ‘vrijen met een driepoot’. In het woord ‘daarom’ ziet hij de ‘voornaamste reden dat de bananen krom zijn, en dat u uw mond moet houden.’ En ‘warenhuis’ heeft als enkelvoud washuis, en als 2de persoon tegenwoordige tijd: bent-huis.

Soms zijn het doordenkertjes, of zie je het niet meteen (zandbak: wat het ene steentje dan tegen het andere vertelt). Heel vaak is de truc een omkering. ‘Etiquette: Op iemands tenen gaan staan alvorens ‘pardon’ te zeggen.’  En er is een totale gefixeerdheid op de letters van woorden. In ‘België’ een helftenwissel zien die ‘giebel’ oplevert. In ‘erover’ een dief van e’s (e-rover dus). En de overeenkomst tussen Agamemnon en Popeye? Namen die zijn opgebouwd uit lettergrepen van drie letters die hetzelfde blijven als je ze omkeert (Aga-mem-non, Pop-eye, palindromische trigrampjes in Opperlands jargon). Je moet het maar zien: dat het woord ‘zijig’ alleen voor mannen gebruikt wordt. Dat je de a in A-bom ook zo kunt opvatten dat de omschrijving ‘iets wat ik ieder geval géén bom is’ klopt. Dat je bij ‘volledig’ en ‘boosaardig’ doorhebt dat die woorden op te delen vallen in tegenovergestelde partjes (vol-ledig, boos-aardig) is al knap. Net als bij ‘lafhartig’. Maar dat je zo’n basaltwoord (bas-alt) ook weet te ontdekken in zulke alledaagsheden als ‘iedereen’ en ‘hoezo’ (ieder-een, hoe-zo), dat is groots.

Geniale gekte blijf ik het vinden. En wat hij verzameld heeft aan Opperlan(d)s is een schat, waarin je steeds weer iets nieuws vindt. Of een parel terugvindt.

Goed, ik ben niet objectief. Ik ben door hem aangestoken. Begin jaren tachtig volgde ik colleges bij HBC. Hij bracht ons, studenten Algemene Taalwetenschap, de beginselen bij van de semantiek, de betekenisleer. En dan vooral dat je er al snel geen bal mee kan. De betekeniskant van taal is akelig ongrijpbaar. Hij liet ons proberen een sluitende omschrijving van een tafel te geven. Lukte niet. En wij dachten vast dat strepen de tijger bepalen, maar ja, als een genetische speling van het lot nou een helemaal effen welpje geboren liet worden, mocht dat dan geen tijger heten?

In die betekenissen was ook zijn wetenschappelijke carrière in feite heel snel gestrand. De wiskundige Brandt Corstius werd in de jaren vijftig een computertaalkundige avant la lettre. Hij schreef een algoritme dat automatisch Nederlandse woorden in lettergrepen kon verdelen voordat er in Nederland ook maar één computer was. Hij moest ervoor naar Amerika om te zien of het werkte. Naar verluidt deed het dat tot op heel aardige hoogte en maakten Nederlandse kranten er lang dankbaar gebruik van.

En toch liep hij ook direct tegen de grenzen aan. Is het een lood-spet of een loods-pet, gaat het bij diplomaatje om een diplomaat-je of een diploma-tje? Dat hangt er maar vanaf. Wat je ook doet, de semantiek gooit roet (in het eten), concludeerde Brandt Corstius. En ook: de dingen die computertaalkundigen zo graag willen (kloppende automatische ontledingen en vertalingen) gaan daarom tijdens mijn leven in de verste verte niet lukken.

Daarvan kunnen we nu vaststellen dat hij gelijk heeft gekregen. Daarachter komen kostte hem slechts een half jaar, beweerde hij tegen computertaalkundige en journaliste Leonoor van der Beek, die de geschiedenis van de computertaalkunde in Nederland in 2010 lezenswaardig, en op tijd, vastlegde in Van rekenmachine tot taalautomaat.

Of  het waar is van die zes maanden valt natuurlijk niet te zeggen, van mystificeren hield HBC ook erg, maar feit is dat hij na zijn proefschrift uit 1970 eigenlijk geen onderzoek meer deed. Zijn beslist fenomenale intelligentie ging daarmee in feite verloren voor de wetenschap, wat ik altijd jammer heb gevonden. En denkelijk was hij tegenwoordig bij gebrek aan ‘output’ ook ontslagen uit de halve medewerkersbaan die hij heel lang hield bij Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam.

Maar zelf beweerde hij geen verschil te zien tussen zijn wetenschappelijk werk en de dingen die hij voor kranten en tijdschriften deed.

Daar zat in zijn geval ook een hoop in. Taal als puzzel bleef het. En de haat-liefde-verhouding met de betekenis bleef ook. Hij maakte de wereld graag wijs dat hij alleen om de vorm gaf. Maar dat was een aantoonbare leugen. Waarom bijvoorbeeld was aiuole een lievelingswoord? Omdat de Italianen aan die rij klinkers met maar één medeklinker een betekenis hebben gehangen. Het betekent bloemperken. En het bestaat. Zijn uitleg van ADHD als ‘Altijd Druk, Heel Druk’ leunt uitsluitend op de betekenis. Enzovoort.

Die taalkant was bijzonder, maar zijn columns gingen echt over alles. Zo denk ik bij het in- dan wel uitruimen van de afwasmachine nog steeds vaak aan een Piet Grijs-verhaal over de onzin van uitruimen. Je kon beter iets eruit pakken als je het nodig had, en als het vies was gewoon weer terug zetten. En dan af toe een wasbeurtje.

Enfin, de redenering was natuurlijk weer van het bekende geen-speld-tussen-te-krijgen kaliber. Maar ik sluit helemaal niet uit dat hij het werkelijk zo deed. Hij wilde zich geen professor noemen en was strikt genomen ook maar kort aangesteld geweest als hoogleraar, maar had wel trekken van een klassieke professor. Zo wist iedereen dat hij zijn truien om de dag binnenstebuiten aanhad. Want zoals hij ze ’s avonds over zijn hoofd had uitgetrokken, trok hij ze de volgende ochtend weer aan. Geen verzinsel, het was echt zo.

En ja, in die columns was Brandt Corstius ook met kennelijk genoegen een pestkop, een uitdager, een drammer. (Drammen: hè toe, kijk nou ook eventjes bij dreinen. Dreinen: ga nu maar weer eens bij drammen kijken.)  De linkse inquisitie, hoorde ik hem dezer dagen noemen, en immoreel. En natuurlijk hebben velen het over de kwestie Buikhuisen, die exemplarisch lijkt te zijn geworden voor de drammer HBC. 

Nou is er net op de plannen van Buikhuisen, onder meer om biologische kenmerken van criminaliteit bij kinderen te gaan onderzoeken, naar mijn smaak nog wel wat af te dingen. Wetenschapsjournalist Hans van Maanen deed dat eerder ook (terug te vinden op hansvanmaanen.org), en ik las afgelopen week zelf nog een stel van de columns uit die periode. Scherp. Zeker. En het zijn er wel erg veel. Maar een hele hoop blijken eigenlijk niet over Buikhuisen, maar over diens wetenschappelijke omgeving te gaan.  

Enfin, van de niet aflatende aanvallen op literatuurcriticus Carel Peeters,  op mede-columnist Renate Rubinstein, op Theo van Gogh (die hij de antisemiet op Zondag noemde) begreep ik eigenlijk veel minder. Ze duurden lang en leken toch vooral om een particuliere grief of hang-up te draaien. Ik ben vergeten wat ie ook weer had tegen de psychiater Van Dantzig, die als Prof. van Poolsehavenstad op blijft duiken in zijn werk. 

Het kan niet plezierig geweest zijn doelwit van zijn felle pen en tong te worden. Al denk ik dat HBC zelf het vaak als een spel zag. Misschien wel omdat hij een ‘asperge’ was, zoals hij het zelf noemde. Of het waar is, weet ik niet, maar Brandt Corstius had over zichzelf de diagnose gesteld dat hij wel eens een slimme autist kon zijn, iemand met Asperger dus. Sommige trekjes, inclusief de verzameldrift, worden daarmee wel begrijpelijker.

De akelige ironie wil dat hij zelf vergat wie zijn vijanden waren. Het is geen geheim dat Hugo Brandt Corstius de laatste periode van zijn leven dementeerde. Hoe dat er voor hem van binnen uitzag is moeilijk te zeggen, maar aan de buitenkant legde hij een grote monterheid aan de dag. “Vroeger had ik met iedereen ruzie,” zei hij met het bruuske bravoure waarmee hij de dingen kon zeggen,  “maar nu niet meer, want ik herinner het me niet meer.”

Zouden de kwesties, oorlogen en schandalen (de geweigerde PC Hooftprijs) zijn wat er uiteindelijk overblijft? Dat zou wel ongehoord zonde zijn van de rest. En dat is een onwaarschijnlijke hoeveelheid. Meer dan vijftig jaar columns als Piet Grijs in Vrij Nederland alleen al moeten miljoenen woorden zijn. Alles even goed? Natuurlijk niet. En laat ik eerlijk zijn, er is ook een hoop dat ik niet goed kan duiden. Vaak denk je: is ie nou serieus? Waar gaat dit over? Meent ie dit? (Hij was een voorstander van het schrijven van ie daar waar we dat ook zo zeggen.)

Maar het werk van HBC prikkelt altijd. Zijn teksten zetten  aan het denken. De mode is nu een andere, maar wie een idee wil krijgen van wat er in Nederland speelde in de decennia waarin Chapkis, Stoker, Eter, Helder, Cohen en bovenal Grijs hun commentaren de wereld in vuurden, ontkomt niet aan die stoet alter ego’s een rol geven.  En die moet ook  alle gesproken columns uit het roemruchte radioprogramma Welingelichte Kringen meenemen.

Ik ben bedroefd dat Hugo Brandt Corstius dood is. Hij leek op niemand, en we zijn hem kwijt.  (De Encyclopedie van Piet Grijs over ‘kwijt’: de typische kleur van alle voorwerpen, dingen en zaken die weg zijn, die verloren zijn, of die verdwenen zijn. Steeds weer blijkt dat kwijte dingen zodra ze gevonden zijn hun oorspronkelijke kleur weer aannemen alsof er niets gebeurd was.)

Noot: Oeps. De Encyclopedie is helemaal niet van Piet Grijs, maar van Battus, zag ik te laat. Ik meld ’t for the record, want het is wel een passende vergissing eigenlijk.

Verhuizing beroemd onderzoeksinstituut is ook einde

Verhuizen is soms een vorm van moord. Voor een opmerkelijk maar zelden opgemerkt onderzoeksinstituut van de Akademie van Wetenschappen is er naar mijn stellige overtuiging een zachte dood ophanden. Nou heb ik er net vijf maanden gewerkt en gewoond, dus objectief ben ik niet, maar ik weet nu wel exact wat dat Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences — kortweg NIAS — is en doet.  

In de Wassenaarse bossen, vlakbij de duinen en de zee, werken sinds 1971 elk jaar zo’n vijftig wetenschappers vijf of tien maanden lang ongestoord aan hun onderzoek. Het gaat er over geschiedenis, het  recht, sociologie, taal, economie, filosofie, muziek, literatuur, psychologie. Henk Wesseling begon er aan zijn Afrikageschiedenis Verdeel en Heers, Jonathan Israel legde er de laatste hand aan Radical Enlightment, Frits van Oostrom kon daar twee bekroonde boeken over onze middeleeuwse literatuur afmaken. Van Peter Burke tot Willem Wagenaar, van Arnold Heertje tot Louise Fresco, allemaal verbleven ze op het NIAS. Ook voor een schrijver en een journalist is er plaats. David Mitchell deed onderzoek voor zijn Deshima-roman The Thousand Autumns of Jacob de Zoet en David van Reybrouck werkte aan zijn later met prijzen overladen Congo.  

Afgelopen september trof ik er een Keniaans-Amerikaanse die alle ontwikkelingen in Kenia uitlegt aan de hand van de plaatselijke taxibusjes. Een Argentijnse Amerikaan transcribeert onophoudelijk oude Portugese immigrantenbrieven, een Weense analyseert road movies uit alle windstreken, en een Nederlandse antropologe volgt vol overgave het verschijnsel André Rieu. Er was een themagroep voor hersenonderzoek en ik herinner me gretige gesprekken bij de dagelijkse lunch over taal en muziek, en de onzin van aangeboren-of-aangeleerd.

En iedereen is er uiteindelijk om te schrijven. Artikelen, boeken. De wolk van nieuwe energie die voortkomt uit het even weg zijn van het gewone leven en gedoe, is bijna tastbaar. Gesprekken gaan over de ideeën die weer stromen, de nieuwe dwarsverbanden. Het NIAS is een plek waar de geest vrij kan waaien en waar jaar in jaar uit waardevolle netwerken ontstaan die vervolgens uitwaaieren over de hele wereld. Dat is ook exact de gedachte erachter. 

Dergelijke instituten heb je overal, in Uppsala, München, Parijs en Boedapest. Het beroemdste is denkelijk Princeton, waar ex-KNAW-president Robbert Dijkgraaf tegenwoordig de baas is. En ook dat ligt afgelegen, ver van alles.

Maar nu is bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen het idee gegroeid om alle geesteswetenschappeninstituten in één groot Humanities Centre onder te brengen. Maar liefst vier zouden er ook fysiek moeten verhuizen naar het net leeggekomen Tropeninstituut in Amsterdam. Het Instituut voor Oorlogsdocumentatie, het NIOD, protesteerde er al luidkeels tegen. Maar de gevolgen voor het NIAS zullen nog veel groter zijn.

Alles zou veranderen. Nu is het kalm, klein, overzichtelijk. De kok, die zelf de warme lunch serveert, weet na de eerste keer al dat je niet van paprika houdt.  De staf is al even zorgzaam. Je kunt dag en nacht terecht in je werkkamer. Het NIAS heeft een eigen ritme, eigen rituelen. Je hebt er beukennootjes die maar blijven knisperen onder je hakken. De oprijlaan wordt in de herfst van goud. Er zijn herten als je geluk hebt, en roodbruine eekhoorntjes. Is dat belangrijk? Gek genoeg wel.

In Amsterdam geen bij elkaar gelegen oude villa’s en een congresgebouw in het stille groen. Naast het bureau van de Akademie op de Kloveniersburgwal zouden twaalf appartementen moeten komen. Tegenover de dertig op het terrein in Wassenaar, waar vaak ook bezoekers verblijven die voor een meerdaagse workshop komen. De avondlijke roep van de uilen vervangen door het gebrul van bachelorpartygangers. En dan zwijg ik nog over de niet verhuisbare blauwe Perzische rozentuin, geschenk van een oud-fellow, waar deze hele winter dappere rozen bleven bloeien.

Natuurlijk was de verhuizing het gesprek van alledag. Hoe lastig de verkoop zou zijn van de Wassenaarse panden. Hoe heerlijk het sommigen juist zou lijken in de Amsterdamse binnenstad te wonen. Maar bij alle voors en tegens ziet bijna iedereen dit gevaar: eenmaal verhuisd zou er gemakkelijk steeds iets meer van het NIAS afgeknabbeld kunnen worden. Een simpel doelwit voor bezuinigingen, en die zijn of komen er altijd. Tot je hooguit een paar speciale fellowships over hebt, liefst gesponsord door anderen. Eeuwig zonde.

Letterlijk honderden ex-fellows hebben al geprotesteerd bij de Akademie. Ook ik blijf hopen dat ze daar alsnog afzien van het NIAS op weg naar het einde sturen.

Liesbeth Koenen verbleef tot vorige maand met een beurs van het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten op het NIAS

Noot: Wegens gebrek aan ruimte was wat in de krant verscheen een vrij sterk ingekorte versie van bovenstaande tekst.

 

De Perzische rozentuin op het NIAS

De Perzische rozentuin op het NIAS

De man die zelfs in zijn eigen stotteren nog taalinteresse zag

Onzin, en er zit toch wat in. Zo is het vaak bij HBC.

Klapzoen en duffel. Je had er de verbluffend originele blik van Hugo Brandt Corstius voor nodig om daar de innerlijke tegenstrijdigheid in te zien. Klap en zoen. Duf en fel. In stopgaren zit zelfs een drietraps basalt-woord, zoals hij het noemde (bas en alt, stop en ga en ren). Hij verzamelde ze. Zoals hij alle taalgekkigheid verzamelde. Of zelf verzon.

Naast het ABC bestaat er ook zoiets als het HBC van het Nederlands, concludeerde ik toen in 2002 de tweede, ultieme editie uitkwam van zijn boek over het Opperlands — ook al een woord dat hij bedacht, voor de speelse tegenhanger van het Nederlands. Dat heette dan wel ineens Opperlans (zonder d), maar met een lettertje meer of minder of anders wist Brandt Corstius altijd raad. Zelfs toen de heerlijke klinkerstapelingen in kraaie-, ooie- en papegaaieëieren hem ontstolen waren, omdat tussen de twee Opperlandsedities de tussen-n ingevoerd was, gaf hij er nog een HBC-draai aan en vertelde over gemene taalkundigen, die gesteund door corrupte politici een vuile streek hadden uitgehaald door te verordonneren dat eieren voortaan neieren genoemd moesten worden.

Battus, maar ook drs. G. van Buuren, een gravin die uitsluitend de wij-vorm bezigde en Talisman (lees: taal is man) waren de taal-alter-ego’s van Brandt Corstius.  Maar zijn taalkant was breder. Wie bijvoorbeeld wil begrijpen waarom de vertaalcomputer nog altijd niet bestaat, leze zijn boek over computertaalkunde — uit 1978.  Het is me helaas nooit gelukt hem het geheime envelopje te ontfutselen met de verzameling speciale zinnen die naar zijn zeggen nog heel lang onvertaalbaar voor een machine zouden blijken.   

Als dat envelopje al bestond, natuurlijk. Want van mystificeren had Brandt Corstius een handje. Daaraan was dan wel weer te danken dat hij zich in 1988 tegen iedere gewoonte in toch uitvoerig liet interviewen voor het wetenschapskatern van deze krant. Door een alter ego. Nou ja, nadat W.F. Hermans schreef over de heel gewone, alledaagse interviewtjes met taalkundigen die Hugo tegenwoordig in een oude Bibeb-jurk afnam onder de naam Liesbeth Koenen, zei hij eindelijk ja op mijn herhaaldelijke verzoeken. We hadden het over de ‘wet van wit en wat’, waarin is vastgelegd hoe klinkerwisselingen steeds dezelfde betekenisverschillen kunnen opleveren. Wat waar is bij ‘zit, zat, zet’ en ‘drink, drank, drenk’, trok hij rustig door naar ‘zin, zan, zen’. Onzin, en toch zit er wat in, zoals vaak bij het HBC.

Het ging ook over zijn stotteren, dat voor hem helemaal samenhing met zijn taalinteresse, en over de vermeende viesheid van het woord neuken. “Een woord kán niet vies zijn,” beweerde hij toen met zijn typerende geen-tegenspraak-duldende stelligheid. Waarvan je toch nooit zeker wist of hij het nou meende.

Afgelopen zaterdag kreeg ik hem nog aan het lachen met memoreren dat zijn aartsvijand Hermans mij ooit nog voor hem had aangezien. Hoe het verder moet met het Nederlands zonder de HBC-blik weet ik even niet.

Slapende Taiwanese taal wakker gekust

Onderzoek van taalkundige Sander Adelaar aan een oud manuscript uit de VOC-tijd gaf  de aanzet tot een opleving van de vergeten Siraya-taal en -cultuur in Taiwan.

Sander Adelaar wil niet spreken van dode talen. Slapend noemt hij ze liever. En daar heeft hij  reden voor. Zo’n tien jaar puzzelen op  een van de oude talen van Taiwan had hij er al op zitten, toen hij tot zijn verrassing een e-mail kreeg: van mensen die zich Siraya noemden en voelden, en die hun taal nieuw leven wilden inblazen. De taal die Adelaar probeerde te reconstrueren. Het Siraya in de rol van Doornroosje, en een Nederlandse historisch taalkundige die door zijn onderzoek kon helpen de taal weer wakker te kussen. Want er zit een uiterst Nederlands randje aan.  Adelaar werkte met een zeventiende eeuwse Nederlandse vertaling van het Evangelie van Mattheus in het Siraya.

Zo’n twintig jaar geleden kwam hij erachter dat die bestond. Toen kreeg hij een beurs om een weekje op Taiwan onderzoek te doen. Adelaar, lachend:  “Ze wisten geloof ik niet zo goed raad met me. Ze stopten me in een dormitory, en in de bibliotheek was een historisch taalkundige die me een oud manuscript gaf. Of ik daar iets mee kon.  Want zij konden het niet thuisbrengen.”

En of hij er iets mee kon. Het zou de basis vormen voor Adelaars poging het Siraya zo goed mogelijk te beschrijven. En het was een overblijfsel van een niet overbekend deel van de Nederlandse koloniale geschiedenis. De VOC arriveerde in 1624 op Formosa, zoals een Portugese kapitein het eiland tussen China en Japan iets eerder gedoopt had. Ze bouwden een Fort Zeelandia. De Nederlanders bleven er nog geen veertig jaar, maar met langdurige gevolgen.

“Het ging de VOC om de handel met China en Japan”, zegt Adelaar,  die in Melbourne woont, maar  nu een klein jaar terug in Nederland is om op het Netherlands Institute of Advanced Studies in the Social Sciences and Humanities in Wassenaar verder te werken aan zijn onderzoek. “Ze hadden ook zendelingen aan boord. Die leerden de Taiwanezen het Nederlandse alfabet en spelling. En  een van hen maakte die vertaling in het Siraya van het evangelie van Mattheüs, waarvan de Statenvertaling toen nog maar kort bestond.”

Koppensnellers

Het kerstenen ging er nogal ruw aan toe. Adelaar vertelt over de inheemse Formosanen: “De vrouwelijke lijn was bepalend. Mannen mochten pas bij hun vrouw intrekken als ze te oud waren om oorlog te voeren. Koppensnellers waren het. En misschien nog wel erger voor de zendelingen: abortus was heel gebruikelijk. Die werd uitgevoerd door vrouwelijke sjamanen. Daarvan zijn er toen 250 verbannen naar een eiland. Toen ze terug mochten waren de meesten dood, was er nog maar een handjevol gebroken oude vrouwtjes over dat terechtkwam in een totaal veranderde maatschappij.”

Toch bleef er wel iets bewaard. De Siraya die contact met Adelaar zochten, kenden nog wat woorden, of herinnerden zich gewoontes van hun grootouders. En wisten dus dat ze Siraya waren. Adelaar: “Dat had ik natuurlijk zelf uit moeten zoeken indertijd.”

Hij doet wat laconiek en zelfs wegwerperig over alles, maar af en toe schieten zijn ogen ineens vol vurig enthousiasme. Op zijn werkkamer onder de zolderbalken vertelt hij over de praktijk van zijn vak, het graven naar de geschiedenis van talen. Dat gaat met families en takken. De familie waarin hij gespecialiseerd is, de Austronesische, kent zo’n 1200 talen.

Maar hoe kun je weten wat van wat afstamt? Hoe de historie in elkaar zit?  Adelaar: “Nou, er is steeds meer. Je gebruikt bijvoorbeeld woorden voor verwantschapsrelaties. Is het een patri- of matriarchale maatschappij? Je kijkt ook naar clusters van woorden, bijvoorbeeld alles wat met rijst te maken heeft: van ongekookte rijst tot de zaadjes en de plant. Zo’n cluster in de ene taal vergelijk je dan met een andere taal.  En dan zoek je naar regelmatige klankveranderingen. Zoals het Nederland en het Duits de p en de pf hebben: paard, Pferd,  plicht, Pflicht. En de d tegenover de t: vader en Vater, moeder en Mutter. Daaraan kun je zien dat ze een gezamenlijke voorloper hebben.”

Bananen en zeestromingen

“En je hebt de materiële cultuur. Dat kan zelfs de  verspreiding van bananen zijn. Taalkunde en archeologie gingen al samen, nu komt de genetica erbij. Zeestromingen en winden zijn ook van belang. In de tijd dat je moest wachten op de juiste windrichting of het voorbijgaan van de moesson kreeg je culturele centra. Zo is uiteindelijk Singapore ontstaan.”

Het Siraya onderzocht hij aan de zijlijn: “Op de zondagmiddag. Iedere keer ga je weer terug naar die puzzel. Ik kan het slecht uitleggen. Ik heb geen theorie of vaste methode. Maar wel ervaring en aanknopingspunten. Zo realiseerde ik me op een goed moment dat ik een verschijnsel zag dat al niet meer gebruikt werd. Ja, zoals je nog oude naamvalsvormen in uitdrukkingen hebt in het Nederlands. Toen viel alles op zijn plaats. “

En hoe staat het nu met het hedendaagse Siraya? Adelaar: “Ik bemoei me niet met de politieke of de praktische kanten, maar als ze me om advies vragen dan geef ik dat graag.  Anders dan veel taalkundigen in de hoofdstad Taipe heb ik nooit geroepen dat het belachelijk was, dat je geen kans maakt een taal weer in te voeren.  Het is eerder gelukt. Het bekendste voorbeeld is het Hebreeuws in Israel. Maar ook het Cornish in Cornwall. Wel leek het me moeilijk.”

“Maar ik ben verbaasd over het succes moet ik zeggen. Kinderen leren het, het Siraya wordt verplicht op scholen gebruikt. Voor de dingen waar geen woorden voor bekend waren uit de oude bronnen worden nieuwe gemaakt. Het groepje dat hier zo gedreven mee in de weer is, probeert het Siraya te laten erkennen als de taal een van de officiële oorspronkelijke Taiwanese stammen. Er zijn er nu twaalf, en daar zitten natuurlijk voordelen aan, in de vorm van mogelijkheden en geld.  Vorige week kreeg ik weer een mail: als ze een gestandaardiseerde spelling kunnen laten zien dan zal de regering meer geneigd zijn die erkenning te geven.”

CV’tje:

Sander Adelaar (1953) is historisch taalkundige. Werkte aan de universiteit van Leiden, is nu verbonden aan die van Melbourne. Onderzoekt de historie van de Austronesische talen. Deed onder meer veldwerk op Borneo. Werkt aan de geschiedenis van Malagassi, dat op Madagascar gesproken wordt en zijn wortels heeft op het 7500 km verderop gelegen Borneo. Over de oude inheemse Taiwanese taal Siraya kwam in 2011 een dik boek van hem uit: Siraya, Retrieving the Phonology, Grammar and Lexicon of a Dormant Formosan Language

Een paar woorden Siraya:

rena: moeder

pipi: kruimel, fragment

ray: gelukkig zijn

tabe: wees gegroet

ma-rimdin: donker, obscuur

mata: oog

Praten met links en rechts

Doven die gebarentaal gebruiken, blijken vaak tussen hun linker- en rechterhand te wisselen.

Linkshandigen mogen zelden meedoen aan hersenonderzoek naar taal. Dat zou de uitkomsten maar vervuilen. Want taal zit normaal gesproken vooral in je linker hersenhelft, en die doet de aansturing van je rechterhand. Linkshandigen zijn juist vaak rechtstalig, zei men.

Klopt dat? Is er inderdaad een verband tussen taal en handvoorkeur? En wat voor dan? Taalkundige Onno Crasborn van de Radboud Universiteit in Nijmegen gebruikt een originele invalshoek voor de kwestie. Handen en taal komen vanzelf samen in zijn onderzoeksterrein: de gebarentalen van doven. Dat is ‘praten met je handen’.

Hij had ook persoonlijke redenen geïnteresseerd te raken. “Mij is altijd verteld dat het niets uitmaakte of je nou met je linker- of je rechterhand gebaart,” vertelt Crasborn (1972). “Ik ben linkshandig en ik heb van veel dove docenten gebarentaalles gehad – behalve gebarentaalonderzoeker ben ik ook gediplomeerd tolk. En iedereen zei altijd dat ik me niets hoefde aan te trekken van welke hand wat deed. “

“Als je bijvoorbeeld met je vlakke hand een tikje onderaan je gezicht geeft dan zeg je in de Nederlandse Gebarentaal ‘vakantie’. Die betekenis verandert niet, of je het nu met je linker- of je rechterhand doet. Bij ‘koffie’ zie je nog terug dat we die vroeger zelf maalden: de ene vuist draait een rondje bovenop de andere vuist. Welke je de draaibeweging laat maken, maakt voor de begrijpelijkheid ook niet uit.”

Dus doen linkshandigen alles links en rechtshandigen alles rechts? Er waren geen echt harde gegevens over bekend. Nu stond Crasborn ook aan de wieg van het corpus Nederlandse Gebarentaal, een grote databank met gebarentaalgesprekken die vijf jaar geleden afkwam. Die bood een zee aan informatie hierover. Crasborn en zijn promovenda Anna Sáfár (1983) vlooiden hem door. Deze week presenteren ze hun bevindingen bij het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS) in Wassenaar, waar gebarentaal- en hersenonderzoekers elkaar treffen tijdens een breedopgezette workshop over taal en ‘handigheid’. Het gaat er onder meer ook over wijzende bavianen en baby’s, en de hersenen van kinderen met Down.

Organisatoren Crasborn en Sáfár kwamen tot de onverwachte conclusie dat ‘handigheid’ wel degelijk een rol speelt in de Nederlandse Gebarentaal. En daarmee waarschijnlijk ook in die van andere landen, want keer op keer blijken de basisingrediënten van gebarentalen overal dezelfde te zijn. Crasborn: “Er wordt veel vaker van hand gewisseld dan we ooit hadden gedacht. Echt voortdurend , gemiddeld een keer per minuut. En de twee handen worden onder meer gebruikt om dingen letterlijk tegenover elkaar te zetten: ‘Wil je koffie of thee’, ‘papa en mamma’. Maar ook met twee hele zinnen gebeurt het: ‘Dan gaat mijn moeder naar school’ met de ene hand, ‘maar ik blijf lekker thuis’ met de andere.”

”Of de ene hand houdt een gebaar als het ware nog vast, om aan te geven dat de gebaarder nog niet klaar is. Het vervolg gaat dan met de andere hand. Misschien is het te vergelijken met hoe je in gesproken taal met je intonatie kunt laten doorklinken dat je nog niet uitgesproken bent. Alleen hangt dat vervolgens niet letterlijk in de lucht.”

Nog meer dat uit het corpus Nederlandse Gebarentaal kwam? Anna Sáfár vult aan: “Het blijkt dat van de eenhandige gebaren zo’n negentig procent met de rechterhand gebaard wordt door rechtshandigen. En linkshandigen gebaren negentig procent met links.“

Dat het met links- en rechtstaligheid en –handigheid in het brein toch niet simpelweg een kwestie van omkeren is, was al langer duidelijk, vertelt Sáfár. Ook voor de meeste horende linkshandigen, zo’n zeventig procent, geldt dat ze beter geen hersenbeschadiging in het gebied boven hun linkeroor kunnen krijgen, want dat leidt ook bij hen meestal tot taalproblemen. Bij rechtshandigen lijkt  95 procent linkstalig.

En bij gebarentaalsprekers ligt dat niet anders dan bij andere taalgebruikers. Taal zien of taal horen maakt wat dat betreft niet uit voor de verwerking in het brein. Weliswaar zijn er niet erg veel gegevens beschikbaar, maar wat er wel is laat zien dat taal ook bij gebarentaalsprekers meestal in de linker hersenhelft zit. Ook zij kunnen na een beroerte grote taalproblemen krijgen. Dat werd overigens eerder al gezien als een sterke aanwijzing dat het bij gebarentalen om echte talen gaat.

“Maar”, zegt Sáfár, “waarom zit taal eigenlijk links? Hoe heeft zich dat ontwikkeld? En is het echt nauw verbonden met handvoorkeur? Wat voor effecten op de waarneming heeft links- en rechtshandig gebaren? Daar moeten we binnenkort meer van gaan begrijpen.”

 

Het taalgroepsgedrag

Joop van der Horst: Taal op drift, Lange-termijnontwikkelingen in taal en samenleving € 27,95 Meulenhoff 542 blz.

Taal verandert, net als de samenleving. Men heeft geen vak meer, men ‘doe’t iets’ op een bepaald gebied. In een levendig boek galopperen taal en wereld tezamen op.

‘Misschien zie ik spoken’, zegt Joop van der Horst op pagina 183 van Taal op drift. En ja, dat is helemaal niet uitgesloten. De historisch taalkundige heeft dan al een beetje beschroomd toegegeven bosjes parallellen te hebben ontdekt tussen enerzijds een aantal taalveranderingen en anderzijds veranderingen in de rest van de wereld, althans Europa. Grofweg vanaf de middeleeuwen lopend tot nu.

Zelf vindt de schrijver dat onthutsend en verontrustend. En ook wordt hij er aanstekelijk enthousiast van.

De uitvinding van de bril, heksenbestrijdingen, de ontdekking van de kniepeesreflex, en wie weet de eerste vastlegging van een décolleté. De filosofie van Locke, de werken van Shakespeare,  Luther en Virginia Woolf.  Overal bespeurt Van der Horst, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leuven met een lange staat van dienst, dezelfde ontwikkelingen.  Of het nu gaat om de Universele Verklaring van de rechten van de mens, om riolen en treinrails, of het denken in termen van oorzaak en gevolg, Van der Horst beziet ze in het licht van drie fases: eerst draait alles om eigenschappen, daarna om functies en inmiddels zijn we in het tijdperk van de netwerken beland.

Met de taal is het net zo gegaan, stelt hij. Wat ziet Van der Horst? Hij begint aan de taalkant. Er zijn inderdaad min of meer geheimzinnige verschuivingen aanwijsbaar in veel Europese talen. Die lijken zich dezelfde kant uit te bewegen (zijn ‘op drift’), en niemand begrijpt hoe dat kan, noch het waarom. Dat is al een hele tijd zo, de wetenschap laat het op dit punt een beetje afweten. Reden temeer voor Van der Horst om eens een woest andere blik te proberen.

De eerste grote verandering die hij bespreekt, is het bekende slijten van de naamvalsuitgangen. We hebben nog wat restjes van hoe het vroeger was in uitdrukkingen als ‘te allen tijde’, en in het verschil tussen ‘ik’ en ‘mij’, maar het meeste is verdwenen. Net als merkwaardigerwijs in een hele reeks andere Europese talen (het Engels is al verder dan wij, het Duits loopt een beetje achter).

Het langzaam maar zeker verdwijnen van ingewikkelde woordvormen gaat gepaard met minder bewegingsvrijheid voor de woorden in een zin. De verklaring die daar meestal voor gegeven wordt lijkt voor de hand te liggen: als je aan de vorm kunt zien welk rol een woord vervult (is het het onderwerp, hoort het bij een bepaald zelfstandig naamwoord, enzovoort) dan kan het in principe overal staan zonder dat het geheel onbegrijpelijk wordt. Maar dat ‘Jan slaat Piet’ iets anders betekent dan ‘Piet slaat Jan’ hangt alleen af van de volgorde waarin de (exact gelijke) woorden staan.

Van der Horst ziet er een overgang van (woord)eigenschappen naar (woord)functies in. In het naamvalrestantje ‘ik’ ligt nog de eigenschap besloten dat het per se onderwerp moet zijn (‘Jan slaat ik’ kan niet), maar Jan en Piet kunnen in een zin telkens een andere functie hebben. Zo liggen volgens Van der Horst je  eigenschappen in de middeleeuwen nog vast door je geboorte en zijn ze van god gegeven. Maar later, vanaf de Renaissance, verschillen mensen ook door de functies die ze bekleden, en die hun ook weer afgenomen kunnen worden. De zeventiende-eeuwer Michiel de Ruyter bijvoorbeeld begon als zoon van een bierdrager, maar klom op tot luitenant-admiraal-generaal. In de middeleeuwen was zoiets nog ondenkbaar.

Maar dat wordt allemaal pas behandeld in het tweede, eigenlijk veel aantrekkelijker deel van het boek. De hier en daar wat taaie lesjes over taalverandering zijn dan achter de rug. Ook de geloofwaardige verhandeling over een explosieve groei van zogeheten ‘vaste verbindingen’ (aan de drank, voor nop, in zijn sas, mooi niet, naar behoren), die een eigen betekenis hebben en waar je weinig tot niets aan kunt veranderen. Van der Horst ziet er vaste bouwblokjes in, die van een zin meer een netwerk maken.

En dat is dan zijn fase drie: die van de netwerken, waar  we natuurlijk middenin zitten. Echt een woord van nu.

Maar klopt het werkelijk dat hetzelfde type verandering zich keer op keer overal manifesteert? Van der Horst haalt werkelijk alles uit de (boeken)kast om dat aannemelijk te maken. Dat maakt het zo’n verrukkelijk boek, dat zich laat lezen als een reeks met verve gegeven colleges. Afbeeldingen, literatuur, filosofie, techniek, overal haalt Van der Horst kennis vandaan. Is dat erg?

Nee. Het boek is een echt mooi onderhoudend, rijk betoog geworden, dat behalve tot protesteren zeker ook tot nadenken stemt. Het heeft de vorm van uitstekende colleges, vol levendige voorbeelden en in een eigen, persoonlijke stijl.

Van der Horst neemt vooral ‘menselijke relaties’ als voorbeeld. In de middeleeuwse standenmaatschappij lagen de eigenschappen, de rollen vast. Onwrikbaar. Je had twee procent geestelijkheid, drie procent adel en de gewone bevolking was de rest. Het draaide om hun maatschappelijke rol, niet om iets individueels.

Bij alle drie de standen zie je zelden een gezicht dat je bijblijft op afbeeldingen, stelt Van der Horst. De kleding of uitdossing die past bij de stand, daarop ligt de nadruk. Nergens vind je in de literatuur nou eens ridders die van het goede leven een zware pens hadden gekregen, of een rode neus. Alle edelvrouwen hebben een lief snoetje en mooie handen, maar zomersproeten, flaporen en een wipneus kom je niet tegen.

Pas in de Renaissance ging het individu ertoe doen. Dat gaat voor Van der Horst gelijk op met het belang van het bekleden van functies. Hij schetst ook een fraai, breed verhaal over de opkomst van het gelijkheidsideaal.  Daarvan was onze ‘Acte van Verlatinghe’, waarmee we in 1581 de Spaanse koning Philips II afzetten, een ferm begin. En het kreeg onder meer een flinke boost toen de Engelse koning Charles I in 1649 werd onthoofd. Een koning onthoofden! Dat was wel zo ongehoord. De bijeengekomen massa keek er in doodse stilte naar. Maar ook de reformatie past hierbij: die maakte dat de gelovige een rechtstreeks lijntje met God kreeg. Daarvoor was de kerk bij alles de intermediair.

Prikkelend is de stelling van Van der Horst dat we intussen alweer aan het ontindividualiseren zijn: we netwerken. En we denken wel hyperindividueel te zijn, maar intussen is wat we doen, eten, dragen vrijwel wereldwijd behoorlijk uniform. Massahysterie, internethypes, populisme, het is allemaal groepsgedrag.

En we hebben dikwijls geen duidelijk vak meer, minder welomlijnde functies. De verpleegster en de leraar hebben veelal plaatsgemaakt voor mensen die  ‘verbonden zijn’ aan een instelling, ‘iets doen in’ pakweg de onroerendgoedwereld. De functionaris is een netwerker geworden. Treffend gezegd.

Maar ook is er heel wat aanvechtbaars te vinden. Neem vriendschap, die pas  in de twintigste eeuw iets van groepen werd, zegt Van der Horst. Hij stelt ook dat iemands vriendenkring tegenwoordig nagenoeg samenvalt met iemands netwerk.

Oh ja? Dat op Facebook het woord ‘friend’ gebruikt wordt zegt toch niet dat iedereen die je (viavia) kent ook een vriend is?  Is de hartsvriendin uitgestorven dan? Het hechte vriendenclubje?

Of dit: persoonlijkheid, individualiteit en identiteit beginnen in de tweede helft van de negentiende eeuw problematisch te worden, denkt Van der Horst. Wat je onder meer kunt zien aan het feit dat pas in 1858 voor het eerst een vingerafdruk gebruikt werd om iemands identiteit te bepalen, terwijl al minstens tweeduizend jaar bekend was dat dat ieder mens op zijn vingertoppen een uniek lijnen patroon heeft.

‘Vergezocht’ is het woord dat ik wel vaker in de kantlijn zette. En dat geldt bij uitstek voor het verband met taal. Ik zie het niet, en het blijft ook in de lucht blijft hangen. Terwijl onder de brede termen eigenschappen, functies en netwerken toch ontzettend veel kan vallen – wat op zichzelf de stelling niet sterker maakt.

Nou dekt Van der Horst zich tegen veel tegenwerpingen geraffineerd in. Geestig zijn z’n gedachte-uitwisselingen met de denkbeeldige lezers. Soms richt hij zich ook speciaal tot de taalkundigen onder zijn  publiek. Of die hem maar willen vergeven dat hij zo’n hoop overslaat, of de zaken simpeler voorstelt dan hij heus wel weet dat ze zijn. Hij kent z’n pappenheimers.

Dat moet wel de reden zijn dat hij toch nergens de plons in het diepe neemt. Allerlei aanlopen zijn er, suggesties hangen in de lucht, maar nooit gaat Van der Horst daadwerkelijk verder dan taalveranderingen en maatschappijveranderingen naast elkaar zetten. Maar wat we dan precies moeten zien volgens hem komt er niet goed uit. Ook de drie fases raken ondergesneeuwd. Individu = functie is wel wat beperkt. Wat zou het verband tussen taal en werkelijkheid kunnen zijn dan? Waar zou je moeten beginnen te zoeken? Van der Horst waagt zich er niet aan.

Wel bouwt hij direct voort op zijn eerdere boek Het einde van de standaardtaal. Dat gaat juist ook over het begin van de standaardtaal, een begrip dat, samen met de taalfout, pas in de Renaissance ontstond – na de schokkende ontdekking  dat talen blijkbaar niet voor eeuwig en altijd vastliggen.

Dat komt in Taal op drift ook weer langs: Van der Horst vergelijkt die shock met de omslag in het denken die Darwin en een paar tijdgenoten teweegbrachten met hun stelling dat de biologische soorten veranderlijk zijn. Het blijft lastig om je voor te stellen hoe die veranderingen in wereldbeeld uitgepakt en aangegrepen hebben.

In dat vorige boek ging het voornamelijk over ideeën over taal die hand in hand gingen met technische en maatschappelijke ontwikkelingen, en dat werkt Van der Horst verder uit in Taal op drift, maar nu wil hij dus een grote stap verder gaan door de taal zelf te vergelijken met de wereld. Maar mede doordat hij die stap niet helemaal zet, blijft er ook ruimte voor andersoortige kritiek. Zoals: er zijn duizenden talen, en er is er niet een die we al echt doorgronden. Ook niet bij de Europese talen waar Van der Horst het over heeft. Telkens blijken er onverwachte verbanden en clusters eigenschappen te zien als je van dichtbij gaat kijken. Of van iets verderaf.

Van der Horst memoreert wel de klankwetten van Grimm, die lieten zien dat er heel systematische verschillen zijn op klankniveau tussen veel talen (pater-vader-father, paard – Pferd). Pas toen dat gezien werd kregen we door dat die talen een verre gemeenschappelijke voorouder moeten hebben. Wie weet hoeveel van dat soort dingen we nu nog niet in de gaten hebben?

Punt hier is denk ik dat Van der Horst van oudsher wat weerzin heeft tegen taal als een systeem zien. Geeft niet. Ieder heeft zijn eigen kokervisie,  zijn eigen scheve blik en roze bril. Maar de afkeer van Van der Horst van het systeemdenken maakt volgens mij dat hij niet goed ziet hoe ingenieus  en gecompliceerd dat taalsysteem is. En hoe weinig we er nog van in het vizier hebben.

Op dit moment gaat het volgens Van der Horst veel aan de hand van ‘kijkcijfers’ in de taalkunde. Er wordt gewerkt met grote gegevensverzamelingen. Taalkunde als telkunde, zou je ook kunnen zeggen. Ook de taalkunde ont-individualiseert. En hij gaat nog iets verder: niet alleen elke tijd maar ook elke taalfase krijgt de grammatica die daarbij hoort. Dus taalverandering stuurt ook de analyse van taal. Zeker iets om verder over na te denken. Tegelijk is het in mijn (ongetwijfeld ook koker)visie toch een te beperkte blik.

Tot slot kan ik wel nog een raadsel voor hem oplossen. Helemaal geen ene sikkepit begrijpt Van der Horst van de hartstocht, drift en felheid waarmee de discussies gevoerd worden over de vraag of taal je denken bepaalt, of andersom: is taal het middel om je gedachten te uiten? Een kwestie die bekend is geworden als de Sapir-Whorf-hypothese. Dat draait natuurlijk om: ben je een onbeschreven blad als mens of niet? Is het aangeboren of aangeleerd, nature of nurture? Is de wereld maakbaar, of kunnen we er niets aan doen? Daar ging de hele twintigste eeuw over. Van de verheffing van de arbeider tot Hitlers rassenleer. Vandaar dat het zo’n gevoelig onderwerp is.

 

 

Ook apenseks gebeurt soms stiekem achter een schotje

Zitten, kijken, tellen, aantekenen. Wie doet het wanneer en waar met wie? Gedragsbiologe Liesbeth Sterck (1960) onderzoekt onder meer het seksleven van apen. Ze is hoogleraar ‘ecologische determinanten van gedrag’ aan de Universiteit Utrecht. 

Apen houden erg van seks?

‘Apen staan van oudsher bekend om hun promiscuïteit. Je ziet ze al afgebeeld op een beroemd middeleeuws wandtapijt in het museum van Cluny. Naast de eenhoorn die voor zuiverheid staat, zie je geketende aapjes. Apen copuleren rustig voor de neus van anderen, ook mensen. Het is meestal wel een kort genoegen. Bij Java-apen duurt het zes tot tien seconden. Vaak doen ze het tien keer per uur. De schaamte voorbij, kun je zeggen. Bij resusapen is het anders. Dat zijn wat multiple mounters heet, net als ratten. Mannetjes beklimmen het vrouwtje een aantal keren en het duurt zo tien minuten à een kwartier voordat ze klaarkomen.’ 

Maar soms doen ze het stiekem.

‘Dat hebben we onderzocht ja. Eerst bij resusapen en daarna bij Java-apen. Twee groepen,  met veel mannetjes en veel vrouwtjes – daar is veel seks en veel competitie om seks. Dominante mannetjes willen niet dat de vrouwtjes met lageren in rang paren. Maar vrouwtjes willen dat vaak wel.

We zagen dat ze dat uit het zicht van de alfa-man doen. Wie zich voor wie verstopt hangt af van de plaats in de hiërarchie. Bij de resusapen was het niet zo evident, maar daar was net een machtsstrijd gaande. Het kan zijn dat de nieuwe kerel het al overnam. Maar bij allebei zag je een ‘ondergeschikten-effect’.

Het rangseffect bij vrouwen is kleiner. Het alfavrouwtje paart altijd ook met minder hoge mannetjes.’  

Waarom verstoppen ze zich?

‘Ik denk toch vooral om niet gestoord te worden. Om te kunnen seksen zonder dat de dominante aap ingrijpt. Het is lastig onderzoek. We hadden een schot dat we steeds verplaatsten, want anders weet je niet zeker of ze zich actief verstoppen. Het kan een gewoonte worden. Dat de een weet: oh, als die wegloopt dan gaat ie daarheen. Maar het lukte niet goed ze gebruik te laten maken van het wandje. Dus ze zijn toch een stukje dommer dan we dachten, óf we overvroegen ze.’

Valt er bij de apen iets te leren over mensen?

‘Alleen bij apen en mensen zijn seks en vruchtbaarheid niet gekoppeld. Dat is echt bijzonder. Wij doen net als vogels aan sociale monogamie. Er is één vaste partner, maar daarnaast wordt er stiekem met anderen gesekst. Ook vrouwen gaan vreemd. Wat ik nog steeds niet begrijp is waarom mensen overal ter wereld seks verstoppen. Waarom schamen we ons ervoor? Zeker als het gaat om seks met onze eigen partner. We doen van alles om het verbond te laten zien, met rituelen en ringen en al. Waarom zouden we het dan niet voor de neus van anderen doen?’

Zaterdag 6 juli spreekt prof. dr. Liesbeth Sterck over ‘het stiekeme seksgedrag van Java-apen’. 17.00 uur. Festival deBeschaving, Botanische Tuinen, Uithof, Budapestlaan 17 Utrecht, wetenschapstent. Toegang € 28,- (hele festival)

In NRC Next verscheen dit interview een dag eerder. ‘Ze hebben tien keer per uur seks’ en ‘Liesbeth Sterck onderzoekt het seksleven van apen’ stond erboven.

Rozen, jasmijn en viooltjes bestreden de stank van de stad

Tegen zware lijflucht en andere stank werden in vroeger tijden de geuren van bloemen en planten ingezet. Daar zijn nog steeds sporen van terug te vinden in de tuinen van Paleis Het Loo, waar net de tentoonstelling ‘Bloemenpaleis Het Loo’ begonnen is. Lizet Kruyff vertelt er over het gebruik van geurplanten in de 17de, 18de en 19de eeuw. Kruyff (1949) bedrijft in archieven, bibliotheken en achter het fornuis culinaire geschiedenis, en schrijft daarover.

Wat biedt Het Loo?

‘Het heeft een prachtige tuin,  met een beroemde collectie oude sinaasappeltjes. William en Mary lieten oranjeboompjes planten. Die appeltjes van oranje waren bitter en hebben weinig vruchtvlees. Ze zijn niet winterhard, dus in de winter staan ze in de oranjerie.

Dat zijn dus niet onze lekker zoete, sappige China-appels, zoals sinaasappels heetten. De Moren brachten de bittere sinaasappelen naar Spanje. De zoete komen inderdaad echt uit China. Het  is een ander ras, dat ze al vroeg met mandarijnen zijn gaan kruisen. In China liepen ze voor met veel dingen, ook met veredelen.  

De appeltjes van oranje roken wel heel sterk. Je ziet ze op schilderijen wel zo’n appeltje vasthouden. Voor de geur, dan hadden ze iets bij zich dat lekker rook.’

Want dat was nodig?

‘Ja, mensen hebben een neus, die toch gevoelig is. En kleren wassen deden ze een keer per jaar, overal was vuilnis, grachten waren open riolen. Was het niet Lodewijk de veertiende die zich na zijn openbare toiletpotgang afvroeg waarom het toch zo stonk?

Er werd gepoogd daar iets aan te doen met rozen, jasmijn, viooltjes. Daar werden watertjes van gemaakt. Rozenwater was heel gezond, dacht men. Nou ja, je moet wat, bij gebrek aan penicilline. Van rozenblaadjes kun je heel goed vrolijk snoepen, alleen het stukje wit bij de aanhechtingen is bitter. Als je ze door de suiker roert krijg je heerlijke rozensuiker.

Vanaf de middeleeuwen zie je al hangers die mensen om hun nek of aan hun gordel hadden, met daarin dingen die geurden. Bijvoorbeeld citrusvruchtschilletjes.’

En potpourri’s?

‘Schalen met een mengsel van geurende bloemen en plantenblaadjes. Wat erin zat was afhankelijk van het seizoen. Ook kruiden en specerijen, zoals kruidnagel. Ik heb er hier ook altijd een potpourri binnen handbereik staan, waar ik doorheen kan met mijn vingers.

Op het moment heb ik tulpenblaadjes in de potpourri zitten. Ik kreeg van iemand een bos die bleek te geuren, zoals ze vroeger deden. Nu is het de tijd om rozenknopjes te plukken, en verse vlier.’

Zijn onze neuzen nu gevoeliger?

‘We zijn aan frisse geurtjes gewend geraakt. Intussen zijn het allemaal industriële producten geworden, nog steeds vaak met bloemen- en plantengeuren. Aan alles is nu geur toegevoegd: shampoo, versteviger, gel, zeeep. Mensen verschillen er ook erg in. Zelf kom ik uit een parfumeursfamilie. Tegen een warme zomerstad kan ik niet zo goed. En een supermarkt waar met vuile dweilen is schoongemaakt kan ik niet in.’

Zaterdag 29 juni spreekt Lizet Kruijff over ‘Van potpourri tot parfum’. 14.00 uur. Paleis Het Loo, Koninklijk Park 1 Apeldoorn. Toegang €5,- (plus museum) Aanmelden: info@paleishetloo.nl

De microscoop is meer ontwikkeld dan uitgevonden

Vader en zoon Huygens  stonden aan de wieg van heel wat zeventiende-eeuwse ontdekkingen en ontwikkelingen. Op dit moment is er een tentoonstelling aan ze gewijd in de Grote Kerk in Den Haag. In een lezingenreeks over hun bijdragen vertelt wetenschapshistoricus Eric Jorink (1963) van het Huygens-ING-instituut over de microscoop. Jorink is net ook Teylers-hoogleraar aan de universiteit van Leiden geworden. 

Wat had de familie Huygens met microscopen van doen?

‘Ik vat het op als een soort firmanaam. Er is een hele brede kring betrokken geweest bij de microscoop, die eigenlijk een bijproduct is van de telescoop. Rond 1620 kwam men op het idee om de lenzen anders te monteren en te slijpen. De jonge Constantijn Huygens bevond zich aan het Engelse hof toen een vriendje hem in die tijd voor het eerst door een microscoop liet kijken.

Hij was meteen zó enthousiast dat hij het een van de grootste ontdekkingen aller tijden noemde, vergelijkbaar met die van Amerika. Want er ging een hele wereld open. Tot aan zijn sterfbed toe is hij de microscoop blijven propageren. Anders dan zijn zoon Christiaan. Dat was de duizendpoot voor wie de microscoop tussen het slingeruurwerk en de vering van koetsen doorging.’  

Was  Antoni van Leeuwenhoek niet de uitvinder?

‘De uitvinder is niet bekend. Er waren al veel langer brillenglazen die vergrootten, en de eerste microscopen werkten met samengestelde lenzen: twee in een buisje. Die konden waarschijnlijk tien tot twintig keer vergroten. Later maakte Johannes Hudde, ook een vriend van de familie, een versie met een klein bolletje, die 200 tot 400 keer vergrootte. Ik vind zelf dat Jan Swammerdam ook veel bijgedragen heeft, maar ik ben zijn biograaf dus niet helemaal objectief.

Swammerdam had een programma, wilde ontdekken. Net als Huygens, die een boek wilde maken waarin die wereld van het kleine heel precies werd vastgelegd. Samen met de kunstenaar Jacques de Gheyn, die helaas overleed voor het plan ten uitvoer werd gebracht. Voor Van Leeuwenhoek was het een educatief speeltje. Die keek naar alles wat langskroop. Hij was natuurlijk wel degene die zo de eerste spermatozoën zag, en eencelligen ontdekte. Maar hij was van eenvoudige komaf, sprak geen talen, en de chique Constantijn Huygens heeft hem bij de Royal Academy geïntroduceerd.’ 

Wat moet het een sensatie zijn geweest.

‘Vooral insecten waren een succes. De haartjes op de poten van vliegen, en dat die beestjes zo gecompliceerd in elkaar zaten. Het was een grote verrassing dat de wonderen van God zich ook op dat kleine niveau openbaarden. Tot dan toe werd gedacht dat insecten uit rottend vlees en vuilnis voortkwamen. Generatio spontanea. Wat je trouwens op een warme zomerdag in je keuken ook wel begrijpt.’

Werkten die microscopen goed?

‘De allereerste zijn niet bewaard, maar je kunt niet anders dan grote bewondering hebben voor wat Swammerdam en Van Leeuwenhoek deden. Zelf zie ik bijna niets door hun microscopen.’ 

Woensdag 19 juni spreekt prof. dr. Eric Jorink over ‘Huygens en de microscoop’.  20.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.

‘Speeltje om naar vliegen en sperma te kijken’ stond er ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview in NRC Next.

De grootste schat van Egypte

Alle mummies zijn zoek. Het waren er 153, Egyptische priesters en priesteressen en hun familie. De kisten waarin ze in 1891 gevonden werden, bevatten nog veel mysteries. Classicus en Egyptoloog Christian Greco (1975) onderzoekt er een aantal. Hij is conservator van de Egyptische collectie bij het Rijksmuseum van Oudheden, waar nu een tentoonstelling over de mummiekisten loopt. 

Romantisch, zo’n negentiende-eeuwse vondst van een 3000 jaar oud graf.

‘Ja, het is spectaculair. Archeologisch een van de belangrijkste Egyptische vondsten ooit. Maar het is wel heel jammer dat hij niet wat later gedaan is. Dan was het zorgvuldiger gegaan. Ze hebben het hele graf binnen acht dagen leeggehaald, uit angst voor plunderaars. Waarschijnlijk is de grafkelder ooit gemaakt om die priesters te redden uit handen van plunderaars. Het was een tijd van onrust.

Er zijn alleen al 660 onderdelen van die mummiekisten. En dan nog losse voorwerpen, zoals 77 houten Osiris beelden, drie waaiers en elf bloemenguirlandes. Beneden in de grafkelder werd een lijst opgesteld van alles wat er gevonden was, door de ene archeoloog, en boven ook een door de andere, maar er was geen tijd die te vergelijken.

De kisten werden heel snel naar de Nijl gebracht en van Thebe naar Cairo gevaren. Alles kreeg toen weer een ander nummer. En dat leidde tot problemen toen de vondsten verdeeld werden.’

Waar is alles uit de grafkelder?

‘De Egyptische overheid heeft de kisten verdeeld onder zeventien bevriende landen, waaronder Nederland. Dat is trouwens te danken aan de toenmalige directeur van ons museum, Willem Pleyte. Eerst zouden ze naar zes grote mogendheden gaan, maar hij wees onder meer op de bijzondere collectie die Leiden al had. We hebben hier onderdelen van vier kisten-sets.

De mooiste dingen zijn in Egypte gebleven. Je ziet daar nooit iemand rondlopen, maar in een hoek van het museum in Cairo, op dezelfde verdieping waar Toetanchamon staat, is veel tentoongesteld.

De mummies zelf zijn geen van alle meer te traceren. Die zijn uit hun linnen wikkels gehaald, en het valt niet te reconstrueren uit welke kist ze kwamen. Ze zijn allemaal in Egypte gebleven.’

Maar over de kisten valt wel genoeg te ontdekken?

‘We hebben net van eentje vastgesteld dat de mummieplank, die bovenop de mummie gelegen heeft, de binnenkist en de buitenkist waarschijnlijk helemaal niet bij elkaar horen. Het is duidelijk af te lezen aan de iconografie. Te zien aan de lijsten is er een verwisseling met een kist in Cairo opgetreden.

Dezelfde set blijkt hergebruikt te zijn, wat heel bijzonder is. We kunnen onder meer aan de pruikschilderingen zien dat er eerst een vrouw in gelegen heeft, en daarna een man.’

Wordt dat binnenkort ruilen?

‘Nou, dat zie ik niet snel gebeuren. Mijn grote droom is een andere: dat we een virtuele 3-D-reconstructie kunnen gaan maken van de hele grafkelder, met de twee galerijen. Dat je de kisten een voor een terug kunt plaatsen.’

Dinsdag 11 juni spreekt dr. Christian Greco over ‘De mummiekisten van de Amon-priesters’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28  Leiden. Toegang: € 5,-

Heerlijk warm bloed dat je voelt stromen

Zelfbeschadiging roept afkeer en angst op. Marcia Kroes pleit voor acceptatie en begrip. In het nieuwe handboek voor psychische aandoeningen is het nu voor het eerst een aparte stoornis. “Je ziel is niet zichtbaar. Dit wel.”

Witte strepen, in alle maten. Haar armen zitten er van boven tot onder mee vol, en ook haar buik en benen zijn letterlijk getekend. Het is waar Marcia Kroes (1969) zichzelf gesneden heeft. Ze verbergt het niet. Al zó lang niet dat ze soms vergeet waarom mensen naar haar kijken.

Met haar ministekeltjeshaar en gepiercete oren ziet ze er stoer uit. Tegelijk spreekt er zachtheid uit haar blik, haar gebaren, haar woorden. Ze spreekt vloeiend welzijnsjargon, en steekt daar met evenveel gemak de draak mee. Bij de talloze trainingen, lezingen, workshops en cursussen die ze geeft, komt dat allebei van pas.

In haar eigen geschiedenis zitten zo veel vreselijke dingen dat ze een uitputtende opsomming verbiedt. Dat geeft maar een verkeerd idee. Tenslotte leeft ze al een hele tijd een behoorlijk normaal leven, met haar partner Marga, een eigen huis, werk, hobby’s en vrienden. Maar verslaving, verwaarlozing en verkrachting bepaalden grote delen van haar jeugd. Ze leerde ook erover te zwijgen, voor de buitenwacht ging alles altijd goed. De gevolgen: psychoses, depressies, nachtmerries en herbelevingen.

En van jongs af aan zelfbeschadiging. “Dat woord gebruiken we liever dan dat veel te heftige automutilatie of zelfverminking,” zegt ze. ‘We’ dat zijn al die anderen die het ook doen, in het bijzonder degenen die net als Kroes zoeken naar begrip, erkenning, taboedoorbreking.

Want bijna iedereen gruwt en griezelt ervan. Ook de dokter en de verpleging op de eerste hulp en het personeel in psychiatrische instellingen hebben er grote moeite mee. Dat je een mes in jezelf zet. Je brandt, krabt, je haren uittrekt. Welbewust. Het gaat dwars tegen heel veel intuïties in. Dus roept het afkeer op en angst.

Maar Marcia Kroes praat erover alsof het niet meer dan logisch is, een normale menselijke reactie op abnormaal leed. “Snijden breekt de spanning,” zegt ze. “Het geeft even rust in je hoofd. Geen chaos, maar opluchting. Heerlijk warm bloed dat je voelt stromen. Het is werkelijk het enige dat helpt. En ik draag de littekens nu ook aan de buitenkant. Je ziel is niet zichtbaar. Dit wel.”

Dat het eigenlijk zo begrijpelijk is, draagt ze waar en wanneer het maar kan uit. Vaak zijn het hulpverleners die vragen om haar hulp. Als het niet zo’n rare manier van zeggen was zou je Marcia Kroes ‘Mrs. Zelfbeschadiging Nederland’ noemen. In de jaren negentig nam ze het initiatief voor een steungroep voor lotgenotencontact. Zoiets bestond niet. Nu is dat de Landelijke Stichting Zelfbeschadiging, die ook aan voorlichting en onderzoek doet. Voor haar werk kreeg ze in 2010 de jaarlijkse Ab Harrewijnprijs ‘voor initiatieven aan de onderkant’.

Je zou verwachten dat niemand zo enthousiast is als zij over het feit dat zelfbeschadiging voortaan een opzichzelfstaande diagnose kan zijn volgens de DSM — het veelbesproken handboek voor psychische aandoeningen, waarvan net een nieuwe versie is uitgekomen. Dan heet het ‘Niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis’ (de afkorting is NSSI, Non-Suicidal Self-Injury). Maar Kroes staat niet zomaar te juichen.

“Ik weet dat veel mensen er wel blij mee zijn, maar ik denk: weer een diagnose? Ik heb laatst nog eens goed geteld: ik heb er al negen gehad. Van borderline via bipolaire stoornis en depressie tot weer borderline. Het is bijna een sport onder lotgenoten: diagnoses verzamelen. We lachen er soms om. Maar het helpt mij niet om nu ook nog het etiket ‘zelfbeschadiging’ opgeplakt te krijgen. Dat is een algemener punt: die officiële diagnoses zeggen helemaal niks over mij. Je ziet ook dat mensen het gaan omdraaien: ik snij mezelf wánt ik heb borderline. Maar zo is het niet.”

Hoe is het dan wel? Kroes probeert het uit te leggen: “Je bent nog jong, klein, en anderen gaan over al je grenzen heen. Ik was bijvoorbeeld altijd aan het kijken, kijken, kijken naar mijn vader: hoe is de stemming, gaat hij niet ontploffen? En altijd bang voor de deliriumaanvallen van mijn moeder. Normaal eten heb ik nooit geleerd, want er was geen normaal eten, er werd niet gewoon gekookt. Nog steeds heb ik een obsessie met eten, wissel ik veel te veel en veel te weinig eten af, net als heel veel anderen die zich snijden. We begrijpen dat van elkaar. Je hebt een hekel aan jezelf en aan je lichaam gekregen. En je kan geen kant op met al je gevoelens. Je kunt het niet zeggen. Dus loopt de spanning op. Pas als je jezelf pijn doet, ben je daar even van verlost.”

”En het begint vroeg. Ik weet eigenlijk niet anders dan dat ik dat verlangen had mezelf pijn te doen. Eerst beet ik in m’n hand. Anderen lieten zich uit een boom vallen, of reden met hun fiets tegen de muur. In de puberteit wordt alles heftiger, ook dit. Maar nog nooit heb ik iemand ontmoet die op z’n veertiende zomaar ineens dacht: laat ik eens gaan snijden.”

Nog iets komt steeds terug in haar verhalen, en ook in die van anderen, zoals Sanne Janssen die een paar jaar geleden het boek Groter zal ik zijn, het aangrijpende verhaal van een meisje over haar zelfbeschadiging schreef: snijden is geweldig verslavend. Wie het doet, verlangt er intens naar. Het is als het snakken naar een glas, een shot, een snuif, een hijs. Kroes: “Snijden is hetzelfde als aan de whisky gaan. En als het alleen aan mij lag dan deed ik het aldoor. Het zijn anderen die het zo verschrikkelijk vinden.”

Die reacties van anderen zitten haar hoog. “Als we het maar niet meer doen. In de GGZ is het idee: ‘We leren het ze wel af’. Alle behandelingen worden ook altijd gestopt als we terugvallen in zelfbeschadiging. Ik vond het een grote teleurstelling er niet over te mogen vertellen toen ik was opgenomen – nadat ik me m’n hele jeugd min of meer staande had gehouden, stortte ik in. Voor mij was het logisch, dat snijden, en ook het niet eten. Ik kan het wel uitleggen. Maar dat was de bedoeling niet. Ik moest erover zwijgen.“

”Toen was het ook nog standaard dat je bij binnenkomst meteen een contract tekende dat je het niet meer zou doen. Het gebeurt nu minder, maar ik hoor het soms nog. Bij twee of drie overtredingen moet je weg. De meiden – het zijn meestal meisjes – voelen dat als een straf, en het maakt alleen de druk groter en dus de drang om te snijden erger. “

“Het werd indertijd ook mijn eigen verantwoordelijkheid genoemd. Dus als ik gesneden had, en gehecht moest worden, lieten ze me zelf naar het ziekenhuis gaan. Alleen. Een half uur in de regen op de bus wachten. En in het ziekenhuis laten ze je op de eerste hulp ook vaak extra wachten. Of ze doen ruw, onaardig. Want je hebt het toch zelf gedaan? Nog steeds, hoe flink ik verder ook ben, heb ik echt Marga nodig die meegaat.”

Maar hoe moet het dan? Kroes: “Ik vraag iets anders: gewoon kijken, accepteren. Wat ruimte. Ik droom van toegankelijke, laagdrempelige, liefdevolle zorg. Als je griep hebt, krijg je een kopje thee, en troost, en aandacht. Dat vindt iedereen gewoon. Maar als je zo beschadigd bent dat je alleen soms rust kunt voelen als je jezelf pijn doet, dan wordt het afgedaan als aandachttrekkerij. Ik was indertijd ook stomverbaasd: dat anderen op allerlei manieren macht over mijn lichaam hadden en het schonden was kennelijk oké, maar als ik dat zelf deed dan was ineens iedereen in paniek.”

Zou de erkenning van zelfbeschadiging daar niet juist veel aan kunnen doen? Kroes benadrukt het optimistisch te bekijken, en te hopen dat er meer onderzoek komt, want er is weinig bekend. Maar ze blijft terughoudend: “Betrokkenheid en contact komen niet uit een boek. En ik vrees dat de hulpverlening straks weer gaat komen met iets dat ik niet wil.”

“Ik merk dat ik wantrouwend ben. De aanpak is mij vaak te symptomatisch. Gericht op overlast voor anderen voorkomen. Ze vragen je wel: ‘red je het thuis?’, maar niet: ‘voel je je lekker in je eigen huis?’ Voor de buitenwereld doe ik het geweldig, maar ik voel me helemaal niet geweldig. In mijn binnenste blijft een wond zitten, en die wil nog steeds niet weg.”

“Ook afgelopen jaar werd me weer beloofd dat groepstherapie me van mijn eetproblemen zou afhelpen. En dat EMDR-therapie, waarbij je je ogen heen en weer laat gaan terwijl je terugdenkt aan je trauma’s, me zou verlossen van alle herbelevingen. Het schijnt heel goed te werken, al weet eigenlijk niemand hoe. Alleen bij mij niet. En de eetobsessie verdween ook niet.”

”Voor het eerst in jaren zat ik weer op de eerste hulp, omdat ik me gesneden had. En nou denk ik: misschien moet ik accepteren dat er niet meer is, dat ik zo goed en zo kwaad als het gaat door moet gaan met leven zoals het nu is. Wat in elk geval echt zou helpen is begrip bij hulpverleners. Bijvoorbeeld voor het feit dat snijden een echte functie heeft, voor ons positief voelt. Dus ze moeten het niet alleen maar ontwijken. Ik wil in feite alleen maar een menselijke benadering en verwacht helemaal geen oplossing, maar steun en meedenken zónder onmogelijk waar te maken beloftes. Want ook als die wond blijft, kun je daaromheen een heleboel goede en mooie dingen bouwen.”

Maar wil ze dan niet van dat snijden af? “Jawel. Snijden is niet oké, niet goed voor lichaam en geest. Daar zijn we het allemaal over eens, ook bij de Landelijke Stichting Zelfbeschadiging. Dus ja, ik vind het een probleem dat ik mezelf snijd. Maar het snijden zelf en de wonden zijn niet zo interessant. Erg vind ik dat ik er nog steeds behoefte aan heb. Mezelf dus blijkbaar nog steeds zo weinig waard vind. Dus daar moet het om gaan bij de hulpverlening: mensen zich beter gaan laten voelen over zichzelf. Zodat ze zichzelf de moeite waard vinden om het anders te doen, en ze dat snijden niet meer nodig hebben.”

***

Zelfbeschadiging is vooral een probleem bij pubers 

Cijfers zijn er niet veel. Vast staat dat vooral pubers zichzelf snijden of pijn doen op andere manieren (krabben, branden, haar uittrekken, met het hoofd bonken). Gemiddeld worden per jaar 600 jongeren tot 25 jaar in een ziekenhuis behandeld nadat ze zichzelf met een scherp voorwerp verwond hebben. Maar wie zich snijdt, probeert dat juist verborgen te houden.

In een Rotterdams onderzoek uit 2007/2008 zei een op de tien middelbare scholieren zichzelf wel eens met opzet te hebben beschadigd. Bij zo’n 4 procent van de meisjes en bijna 3 procent van de jongens gebeurde het meer dan een keer. Uit onderzoek onder Australische jongeren bleek het gedrag voor 90 procent te verdwijnen voor hun twintigste. Van degenen die er daarna mee doorgingen was 93 procent vrouw.

Sommigen zien ook in extreem weinig of juist veel eten (anorexia en boulimia nervosa) een vorm van zelfbeschadiging.

Brits onderzoek onder mensen die vanwege zelfbeschadiging op een eerste hulp waren geweest, liet zien dat ze een grote kans hadden vroeger dan gemiddeld te overlijden. Ook aan doodsoorzaken zoals als hart- en vaatziekten. Zelfbeschadiging gaat vaak samen met een slechte lichamelijke gezondheid.

*** 

De definitie van zelfbeschadiging

Tot nu toe wordt zelfbeschadiging gezien als een (mogelijk) kenmerk van een heel stel diagnoses, waaronder borderline, posttraumatische stressstoornis (PTSS) en schizofrenie. Maar in de nieuwe editie van de DSM, het ‘diagnostisch en statistisch handboek van psychische aandoeningen’, kan het ook een op zichzelf staande aandoening zijn. Als iemand aan deze kenmerken voldoet:

A. In het afgelopen jaar heeft de persoon op 5 of meer dagen opzettelijk schade aan zijn of haar lichaam toegebracht. Deze beschadiging heeft naar alle waarschijnlijkheid pijn, bloeden of blauwe plekken veroorzaakt en werd gedaan met de intentie dat het zou leiden tot licht of matig lichamelijk letsel. Verder werd het gedrag niet uitgevoerd omwille van een sociaal-gesanctioneerde reden (zoals het aanbrengen van een tatoeage of piercing). De persoon had geen suïcidale intentie toen hij/zij het gedrag stelde en de zelfbeschadiging was niet gering, zoals het pulken aan een wond of nagelbijten.

B. De zelfbeschadiging gaat samen met 2 van de volgende verschijnselen:

  • Negatieve emoties of gedachten (angst, woede, negatieve gedachten over zichzelf) die onmiddellijk voorafgaand aan het gedrag optreden.
  • Voorafgaand aan het gedrag, was de persoon gepreoccupeerd met het uitvoeren van het gedrag en had hij/zij moeite om eraan te weerstaan. Deze periode kan kort zijn, maar kan ook meerdere uren in beslag nemen.
  • De persoon ervaart vaak de aandrang om het gedrag te stellen, ook al voert hij/zij het niet bij iedere aandrang uit.

 

C. Zelfbeschadiging, en de gevolgen ervan, leiden tot psychisch onwelbevinden of problemen op verschillende levensgebieden (werk, school, relaties).

D. De zelfbeschadiging treedt niet op tijdens een psychose, delirium of intoxicatie (drugs, alcohol). Het gedrag kan niet toegeschreven worden aan een andere stoornis.

Huisdieren zijn zo doorgefokt dat ze nu jasjes nodig hebben

Erik de Jong (1954) verzamelt sinds jaar en dag alles wat er in de media verschijnt over onze relatie met  dieren. Hij is bijzonder hoogleraar Cultuur, landschap en natuur aan de Universiteit van Amsterdam, maar is beter bekend als de Artis-professor.  

Wat leveren die artikelen voor beeld op?

‘We verlangen enorm naar het aardse paradijs. Naar toen Adam de dieren namen gaf en als goed rentmeester optrad. We willen niets liever dan die harmonische relatie, en we breken ons het hoofd over onze eigen praktijk.

Telkens raken heel veel mensen in rep en roer, of het nu een verwaalde orka betreft of bultrug Johanna. Vaak gaat het direct in de versnelling van de emotie en is men weinig geïnformeerd. Maar dat zegt ook iets over hoe na het aan het hart het ligt.   

Dat paradijs is dan meer in mythische zin, maar dieren zijn inherent aan het menselijk bestaan. Altijd geweest. Toen jagers sedentair werden ging dat gepaard met domesticatie van dieren. De oudste schilderingen, op grotwanden, zijn van dieren.’

Het dier is overal?

‘Ja, ook in de wereldpoëzie, in de muziek. Ik verken graag de diepten van Natura Artis Magistra, de natuur die de leermeester is van de kunsten. Er is een lange traditie die zegt dat we  bouwen hebben geleerd van de vogels en hun nesten, en spinnen van de spinnen. Die biomimicry gaat ver. Het zwempak van Pieter van den Hoogenband is afgekeken van mogelijkheden van dierenhuiden. Voor de manier waarop een vliegtuig vliegt zijn we te rade gegaan bij vogels. Al vanaf Leonardo is bijvoorbeeld gebruikmaken van thermiek essentieel.’

Maar verandert de blik niet ook?

‘Natuurlijk. Neem bijvoorbeeld Clara, een rinoceros die in de achttiende eeuw een reis maakte door Europa. Voor het eerst kon iedereen er een zien. Dat bracht toen een grote productie op gang van afbeeldingen. Hoe ziet een exotisch dier eruit, hoe beeld je dat af?  Daarvoor, in de zestiende eeuw werd de neushoorn nog getekend als een soort pantservoertuig, door iemand van wie je je moet afvragen of die er ooit een gezien had. In de achttiende eeuw kreeg je ook grote dierenportretten, heroïsche schilderstukken waarop dieren werden afgebeeld zoals dat met vorsten of stadhouders gebeurde. En men begon zich af te vragen wat er achter de natuur zat. Heeft een dier een ziel, werd een kwestie.

Onze ideeën over dierentuinen veranderen ook steeds. En de laatste jaren heeft de wetenschap steeds meer typisch menselijke eigenschappen ook bij dieren gezien: inlevingsvermogen, sociaal gedrag, verdriet.’ 

En het verguizen van dieren?

‘Dat doen we ook. Daar kun je de bio-industrie bij rekenen, de plofkip. Paris Hilton past de maat van haar hond aan aan de maat van haar tas, in plaats van andersom. We hebben huisdieren zo doorgefokt dat er een industrie is ontstaan die jasjes voor ze maakt. Het zegt iets over onze verkrampte verhouding met de natuur.’

Zondag 9 juni spreekt prof. dr. Erik A. de Jong over ‘Het Dier: bewonderd en verguisd’.   14.30 uur. Auditorium Joods Historisch Museum, Nieuwe Amstelstraat 1 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.

‘Op een dag huilen om Johanna en plofkip eten’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview. Met een fijne foto van Paris Hilton en haar tassen.

Door de Vrede van Utrecht leefde de prostitutie flink op

Zit er muziek in? Dat is wat Louis Grijp, hoogleraar Nederlandse liedcultuur en onderzoeker bij het Meertens Instituut, altijd wil weten. Grijp (1954) is de man achter de Nederlandse Liederenbank, waarin eeuwen teksten én melodieën terug te vinden zijn. Hij speelt luit, onder meer met zijn Camerata Trajectina (‘Utrechts muziekgezelschap’).

Zijn er bij elke historische gebeurtenis liederen te vinden?

‘Liedjes waren vroeger ook nieuwsmedia. Van elke oorlog zijn er altijd van beide zijden liederen. We hebben met ons muziekgezelschap bijvoorbeeld ook muziek uit de Tachtigjarige Oorlog opgenomen. Nu dan over de Vrede van Utrecht.’ 

De Vrede van Utrecht, ik moest het opzoeken.

‘Eerlijk gezegd ik ook. Voor Nederland was het ook helemaal niet zo’n gunstige vrede, maar de stad Utrecht blaast het nu uit city-marketingoverwegingen wat op. Het ging wel om een soort wereldoorlog. Het Utrechtse verdrag van 1713 maakte een einde aan de Spaanse opvolgingsoorlog. De laatste Spaanse koning was door inteelt kinderloos gebleven. Frankrijk maakte aanspraak op de kroon, maar ook de Duitse keizer. In zo’n beetje heel Europa werd dat oorlog. Met Frankrijk, Spanje en Beieren aan de ene kant, en Engeland, de Republiek, de Duitse keizer en Pruisen aan de andere. Vanwege Engeland en Frankrijk waren zelfs Amerika en Canada erbij betrokken.

Nederland had in die tijd de grootste krijgsmacht van de geallieerden. Door geheime onderhandelingen tussen Engeland en Frankrijk, echt een klotestreek, heeft de Republiek het gelag betaald. De Gouden Eeuw is toen definitief in rook opgegaan.

Die vrede tekenen duurde trouwens een paar jaar, want dat gebeurde telkens in bilateraaltjes.’

Maar het leverde wel speciale liederen op?

‘Ja, veel meer dan ik had vermoed. Het was echt een groot feest, ook in Den Haag, dat een deel van de eer opeiste. Daar werd vuurwerk in de hofvijver afgestoken, er waren ooievaars uit wier bek wijn spoot.  

Typisch voor het eind van de zeventiende eeuw is dat het hele marswezen dan opkomt. Er waren marsen voor alle veldheren. Wat ik wel opvallend vond was dat er rustig melodieën gebruikt werden die van de tegenpartij kwamen. Daar zaten ze niet mee. Dat is niet omdat er zo weinig keus was. Er was een groot reservoir, alleen al wel duizend melodieën voor boerenliedjes en contradansen.’  

Waren er ook vrolijke deuntjes voor de Vrede van Utrecht?

‘Zeker. ‘De verbeterde meisjesnering’ bijvoorbeeld. Meisjesnering is de prostitutie, en die beleefde gouden tijden. Toen in 1712 de aanloop op gang kwam van diplomaten en al hun onderknuppels was dat goed voor al gauw duizend man extra in de stad. Er kwamen ook dagjesmensen op af. Kijken naar de praalhanzen, die in schitterende koetsen rondreden.  

De Utrechtse meisjes van plezier roepen in dat lied hun collega’s uit Amsterdam, Rotterdam, Brabant op. Ze kunnen het werk niet aan, dus of Katrijntje, Antje en Kniertje met kwikken, strikken en blote borstjes maar willen komen helpen.’

Zondag 2 juni spreekt prof. dr. Louis Grijp over ‘Vocaal Kabaal – Leve de vrede. Liedjes over de Vrede van Utrecht’. Met live liedjes. 13:00 uur Senaatszaal Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht Toegang: gratis.

Genen fluisteren of schreeuwen in een levenslang concert

Ze spreekt over een concert van onze genen. Die staan niet alleen aan of uit, maar ze kunnen ook luid schreeuwen of juist fluisteren. Marianne Rots (1970) is hoogleraar Moleculaire Epigenetica aan het Universitair Medisch Centrum Groningen.   

Zit het met erfelijkheid heel anders dan we dachten?

‘In 2000 was er de ‘schets van het boek des levens’. Voor het eerst was de volgorde van ons hele DNA beschreven. De hoop was om de posities in het genoom te vinden die ziektes zoals kanker en diabetes kunnen voorspellen. Dat kan door het DNA van patiëntengroepen te vergelijken met het DNA van mensen die die ziekte niet hebben. Maar dergelijke ‘markers’ voor erfelijke aanleg terugvinden in het genoom bleek niet goed te lukken. Dus was de vraag: waren ze er niet, of keken we niet goed?’ 

En?

‘Het kan nog steeds dat we niet goed kijken, maar er speelt ook iets anders. Van dat hele grote genoom bleek uiteindelijk maar 1,2 procent de blauwdruk te zijn met de codes voor eiwitten. Dat is maar een heel klein stukje van die drie miljard bouwstenen die ons DNA bevat. In de rest van het DNA zitten allerlei regulerende mechanismen. Bij veel ziektes functioneren regulerende gebieden niet goed.’ 

Maar wat is epigenetica dan precies?

‘Epigenetica betekent zoiets als ‘bovenop het DNA’.  In elke lichaamscel die je hebt zit hetzelfde DNA, maar een niercel heeft een andere set genen aanstaan dan een levercel, en die onthoudt hij ook bij celdeling. Welke er aan gaan, dat is epigenetica. Op het hele genoom zitten wat ik maar even vlaggetjes noem, die signaleren of een gen aan of uit moet, en ook of het harder of zachter moet ‘werken’.

Hier zit de link tussen nature en nurture: je genen-set is waarmee je geboren wordt, maar allerlei omgevingsfactoren beïnvloeden welke genen harder of zachter aanstaan. Daar gaat wel eens iets mis, en dat  kan resulteren in serieuze ziekten zoals kanker. In mijn laboratorium hebben we nu een techniek ontwikkeld om veel te hard schreeuwende genen blijvend de mond te snoeren, of zwijgende genen weer aan te schakelen, door nieuwe ‘vlaggen’ neer te zetten. Dat kan heel precies. Het is echt een revolutie in de biologie.’ 

Maar je blijkt te kunnen erven wat je moeder heeft meegemaakt of gedaan?

‘Ja. En je vader. Bij mannen die voor hun veertiende hebben gerookt bijvoorbeeld verandert er iets aan hun erfelijk materiaal, wat ze later kunnen doorgeven aan hun kinderen.

Maar de nadruk ligt steeds op nadelige effecten die doorgegeven worden, terwijl wat ik geweldig vind nou net de andere kant van epigenetica is: je kunt veranderingen ook zelf terugdraaien.

Neem rokers. De werking van hun tumorsuppressorgenen, dus de genen die de kans op kanker onderdrukken, raakt gedimd. Die genen worden dichtgezet. Maar dat is omkeerbaar, bijvoorbeeld met de juiste voeding. Van broccoli blijk je gezonder te worden.’

Zondag 26 mei spreekt prof. dr. Marianne Rots over ‘Epigenetica en het bouwplan van ons lichaam’. 11.00 uur. Paradiso, Weteringschans 6 Amsterdam. Toegang: € 11,-,  studenten € 5,-

Schuilen en pret maken in de spannende St. Pietersberg

Als jochie kwam hij er altijd al met zijn vader: de spannende St. Pietersberg met zijn mergelgrotten. Nu reconstrueert Kevin Amendt (1988) al zo’n vijf jaar delen van de geschiedenis van de beroemdste berg van Nederland, onder andere voor het Institute Europa Subterranea. Naast zijn baan bij een bedrijf in straatmeubilair. 

Wat gebeurde er in de grotten?

‘Het gaat om honderden kilometers, een onderaardse wereld. Er heeft zich altijd veel afgespeeld voor de bevolking. Er zijn verhalen van jongens die er kwamen voor hun plezier, konijnen gingen vangen en opeten. Maar ook waren het schuilplaatsen. Bij elk vreemd leger, en er kwam er nogal eens een langs daar, dook de bevolking de gangen in. Want die huurlegers werden nooit betaald en gingen dan plunderen. De mensen namen hun vee mee, maar ook hun meubels. Die gangen worden al vanaf 1300 gegraven voor bouwstenen.’ 

Wat is er bijzonder aan de periode vanaf 1898?

‘Toen werd er voor het eerst echt iets voor het toerisme gedaan op de oostelijke helling, bij de hoeve Lichtenberg. Er werd een weg aangelegd, er kwam een uitkijkplatform en een restaurantje in de vorm van een Zwitsers chalet. Daar kon je rondleidingen krijgen. Nogal prijzig ook. Ik heb een ANWB-gidsje uit de jaren tien. Dat kostte dacht ik een gulden, het soort bedrag waar een arbeider een week voor werkte. Maar daar kwamen de chique Maastrichtse families in een koetsje voor aan. Dan kregen ze de fossielen te zien, en schilderingen, bijvoorbeeld van de mosasaurus die in de berg gevonden is. Veel daarvan is nu trouwens verdwenen.’

Want daarna werd alles anders?

‘Ja, Martin Verbeek, bekend als de Belgische cementkoning, die goed van centen verdienen wist, kocht de berg in 1921. Daar kwam veel protest tegen, uit de buurt maar ook landelijk van natuurorganisaties, en met Kamervragen. Dat is goed te volgen in de landelijke pers. Maar het mocht allemaal niet baten. De kalkafgraving begon. Dus toen kwam er voor het eerst een cementfabriek, wat de later de beroemde ENCI zou worden, de Eerste Nederlandse Cement Industrie.

Daar is altijd gedoe om gebleven. In de jaren twintig zeiden ze: ach, ze werken met een pikhouweel en een schep. Dan zijn ze nog tachtig jaar bezig, en dat zou maar een kleine strook zijn. Maar op ansichtkaarten uit 1925 zie je al stoomgraafmachines, en ging het dus veel sneller. In de jaren dertig werd er al in het plateau gegraven. Enfin, om de tien, vijftien jaar wordt het zo verteld dat iedereen het weer accepteert. En ook wordt steeds afgesproken dat de ontginning zal ophouden. Nu weer in 2018.’

Wat missen we nu al?

‘Het landschap van toen. En ik ben niet zo goed thuis in flora en fauna, maar die schijnen heel bijzonder geweest te zijn daar op dat kleine stukje. Er groeiden bijvoorbeeld kalkminnende planten.’

Woensdag 15 mei spreekt Kevin Amendt over ‘De Pietersberg, de omgeving hoeve Lichtenberg in de periode 1898 -1921’. 20.15 uur.  Hostel Stayokay Maasboulevard 101,  Maastricht. Toegang: gratis (donatie wordt op prijs gesteld)

‘Schuilen en feesten doe je in de St. Pietersberg’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Tot het einde bezig met z’n ‘syntaksis’

Deze week werd bekend dat taalkundige P.C. Paardekooper op 1 mei is overleden, 92 jaar oud. Generaties schoolkinderen leerden ontleden volgens ‘het systeem Paardekooper’: met streepjes en kriebeltjes en andere tekens onder de zinsdelen. Taalactivist Paardekooper streed ook voor ‘groter als’ en ‘wetenschappelik’.

Hij was charmant, dol op koekjes, en verrukkelijk dwars. Begin 1987 was prof. dr. P.C. Paardekooper net met pensioen, en weer terug in Nederland. Indertijd reden voor een portret in deze krant. Met smaak trok hij daarin van leer tegen België, ‘het land van de dialect-heidenen’ waar je dat  ‘afgrijselijk smerige dialect van Antwerpen’ had en hij zestien jaar lang als ‘ABN-zendeling’ had gewerkt.

En de Nederlanders deugden evenmin. Dat waren ‘moedertaalmasochisten’, die in Kortrijk Frans probeerden te praten, en die met hun voorkeur voor Engelse leenwoorden leden aan ‘anglomanie’.

Eigenlijk hoogst merkwaardige opvattingen voor een taalkundige – die beschrijven de taal, en onthouden zich van oordelen. En toch was Paardekooper met hart en ziel taalkundige. Zijn afkeer van alles wat niet-ABN was, kun je gerust onwetenschappelijk noemen, maar voor de meeste van zijn taalopvattingen vond de taalpoliticus die in hem huisde wel degelijk goede, taalkundige gronden.

Neem die spelling. In 1963, inmiddels een halve eeuw geleden,  was hij de oprichter van de Vereniging voor Wetenschappelike Spelling, die  dus ‘wetenschappelik’ wil schrijven, en ‘hont’. Eén klank, één letter was een simpeler systeem. En we schrijven immers ook ‘huis’, niet ‘huiz’, redeneerde hij.

Zo verdedigde hij ook ‘enigste’, want dat had gevoelsmatig heus een sterkere betekenis dan ‘enige’, dat de schoolmeesters voorschrijven. Hij schreef ’ie’ voor ‘hij’ als je ‘ie’ zegt. En begreep niet wat er tegen ‘Jan z’n jas’ zou zijn. Want dat zegt iedereen. En echt overal droeg hij uit dat het ‘groter als’ moest zijn, niet ‘groter dan’. Dat was een opgelegd verzinsel, en Cats en Vondel en Huygens gebruikten ook ‘als’.

Toch was vooral de Nederlandse zinsbouw uiteindelijk zijn grote liefde. En dat in een tijd dat nog vrijwel niemand daar erg in geïnteresseerd was. Zijn verrassende inzichten en haarscherpe analyses worden nog steeds door iedereen geroemd. Zonder enige twijfel is Paardekooper de breedst gewaardeerde taalkundige die het Nederlands taalgebied ooit gehad heeft. Taalonderzoekers uit alle hoeken kijken altijd eerst even ‘wat Paardekooper ervan zegt’.

Zijn aanpak was nieuw. Hij keek naar zinnen op een manier die nu standaard is: wat kan er wel, wat kan er niet? Dat gaat met uitproberen, wegstrepen, invullen, aanvullen, omkeren.

Zo schreef hij in 1956 al een artikel over ‘een schat van een kind’.  Althans, over die manier van zeggen, de constructie – die je bijvoorbeeld ook bij ‘een boom van een vent’ ziet. Hoe kun je weten of het wel echt een constructie is? Daarvoor ga je puzzelen. Kun je er iets tussen zetten? Dan krijg je bijvoorbeeld ‘Heb je dat niet altijd een schat gevonden van een kind?’ En dat is niet goed. Wat kun je ervoor zetten, of erachter? Kun je een woord vervangen? Prima is ‘kijk zo’n schat van een kind toch ’s’, maar fout: ‘kijk die schat van een kind toch ‘s’. Op die manier pluste hij talloze verschijnselen uit, en bracht patronen van het Nederlands in kaart. 

Daarbij ontwikkelde hij zijn eigen terminologie. Ook daarin liep hij soms voorop. Degenen die op de middelbare school, of op een leraren- of vertalersopleiding leerden ontleden volgens ‘de methode Paardekooper’ kennen vast de categorieën bwbn en vzaz nog: bijwoord/bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel/achterzetsel. Die dingen bij elkaar nemen is nu allang normaal, bwbn en vzaz staan wereldwijd bekend als A en P.

Niet dat dat laatste direct aan Paardekooper te danken is. Er ontstond de afgelopen week enige discussie op internet over of Paardekooper nou school gemaakt heeft of niet. Dus buiten de invloed die hij letterlijk op scholen had, vooral in het zuiden van ons taalgebied overigens.

Er is geen ‘Paardekooperiaanse taalkunde’ ontstaan, maar syntacticus Hans Broekhuis hield een hartstochtelijk pleidooi op Neder-L, het elektronisch tijdschrift voor neerlandistiek,  voor oog voor Paardekoopers impact: ‘feit is dat Paardekoopers werk en vooral zijn Beknopte ABN-syntaksis een verregaande, maar vaak verborgen invloed heeft gehad op de beoefening van de taalwetenschap’, schreef hij onder meer. En Broekhuis heeft recht van spreken. Hij werkt al bijna twintig jaar aan een groot overzicht van de Nederlandse syntaxis. Vaak gebaseerd op het soort testen dat Paardekooper gebruikte, en ingedeeld volgens diens ‘Beknopte’.

En hoewel de laatste editie van die Beknopte ABN syntaksis (let ook op de spelling van syntaxis) niet minder dan 974 pagina’s telde, in onooglijk kleine lettertjes, laat het werk van Broekhuis zien dat die titel correct is. Er is net weer een deel van diens Syntax of Dutch uit.  Uitsluitend over bijvoeglijke naamwoorden en constructies, en het telt toch 635 bladzijden. Ook dat was bijzonder van Paardekooper: hij zag hoe weinig we nog weten.

Uit de overlijdensadvertentie bleek dat Paardekooper in België gestorven is, thuis, na een ziekbed van twee maanden. In het land waar hij een lange haat-liefdeverhouding mee had. Er zijn geen Belgen heette het boekje met zes radiolezingen dat in de jaren zestig enorm veel stof deed opwaaien.

In 1987 vertelde Paardekooper daarover: “Dat ging er natuurlijk over dat je alleen Vlamingen en Walen hebt en dat die twee stukken niet met elkaar kunnen praten. Door een reeks toevallen is dat toen een rel geworden en kreeg ik spreekverboden opgelegd door het Belgische ministerie van Justitie. Twee keer ben ik met vliegende vaandels en slaande trom in een auto met 120 kilometer per uur België uitgezet. Dat was allemaal flauwekul, maar het gaf toch ook het nodige plezier.”

Vervolgens maakte men hem in 1970 toch hoogleraar in Kortrijk, tot zijn kennelijke genoegen. Overigens is Paardekooper na zijn pensionering nog tientallen jaren actief geweest, onder meer op de universiteit van Leiden. Ook de activist bleef. Zo beijverde hij zich voor het behoud van het Zuid-Afrikaans. De annonce in de krant meldde: ‘Tot het einde toe is hij met zijn geliefde syntaksis bezig geweest.’ Zoals hij in 1987 zei: ‘Een taalbeschrijving komt nooit af.’

 

Fototentoonstelling met pokken, grimassen en syfilisvlekken

Al vanaf 1840 werden er mensen met ziektes gefotografeerd. En nadat Kodak in 1888 met de eerste doos-camera kwam, werd het onder dokters populair patiënten vast te leggen. Medisch historica Mieneke te Hennepe (1975) is conservator in Museum Boerhaave en bereidt een tentoonstelling voor over medische fotoportretten.

Wat voor ziektes werden er vastgelegd?

‘Ziektes die aan de oppervlakte te zien zijn. Gewonde soldaten uit de Amerikaanse Burgeroorlog horen tot de vrij vroege foto’s. Huidziekten waren interessant om vast te leggen. Veel orthopedie ook: mensen met een scheefgegroeide rug bijvoorbeeld. En psychiatrie zie je veel. Hysterie en dergelijke kon je aan de lichaamshouding en de gezichten afzien. Iets later zag je ook dat de patiënten poses gingen aannemen. Ze spelen er een heel spel mee, overdrijven hun gezichtuitdrukkingen. Het is duidelijk geënsceneerd.’ 

Inzoomen kon nog niet?

‘Nee, niet zoals dat later mogelijk werd. Er worden echt portretten gemaakt, je ziet aan alles dat het vanuit die conventie gebeurt. Pas later krijg je een neutrale achtergrond. Wel zijn er soms stukken afgeknipt van de foto. Of het deel dat ziek was werd ingekleurd, bijvoorbeeld een aangedaan oog. Er werden fotografische atlassen gemaakt, soms echt extreem goede, en artsen onderling wisselden regelmatig foto’s uit.’

De patiënten waren herkenbaar?

‘Dat werd al vrij snel een punt van discussie. Ze wilden niet de hele persoon laten zien, alleen de ziekte, maar het nieuwe medium gaf de hele werkelijkheid. Ze hadden het over ‘accuraatheid en levensechtheid als nooit tevoren’. Wel kregen mensen soms een zak over hun hoofd, of hun hoofd werd in doeken gewikkeld. We hebben hier bijvoorbeeld zo’n foto van een man met elefantiasis aan een balzak. Gruwelijk: een gezwel van bijna een meter breed, dat op een tafeltje ligt.

Zolang het om dokters onderling ging was het geen probleem. Maar ja, er is wel het verhaal van een avond met een geneeskundig genootschap waar plaatjes vertoond werden. De man die het apparaat bediende zei op een gegeven moment: die patiënt lijkt erg op mijn schoonzuster. De dermatoloog die de foto had genomen, maakte zich er toen snel met een smoesje vanaf. Hij had die vrouw beloofd niemand te vertellen over haar ziekte.

De privacywetgeving in Amerika is deels terug te voeren op toen. Net als het portretrecht. Want indertijd had je ook voor het eerst dat er fotootjes van bekende mensen in kranten en bladen kwamen.’

Hebben die oude medische foto’s nu nog een functie?

‘Wat ik heel mooi vind, is dat het ook een tijdsbeeld geeft van ziektes die we niet meer kennen. Of niet zo erg: syfilis gaf verschrikkelijke plekken over het hele lijf voordat er antibiotica was. En we hebben foto’s van de pokken. Toen dodelijk, nu uitgeroeid. Maar je realiseert je ook het leed. Soms moet ik bij foto’s wel een paar keer slikken. Die pijn, die schaamte waar mensen mee moesten rondlopen.’

Woensdag 8 mei spreekt dr. Mieneke te Hennepe over ‘Portret van een patiënt: fotografie in de geneeskunde’. 16.30 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.

‘Het gezicht van ziekte’ was de fraaie kop die NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview zette.

De zuidpoolalg leeft helaas steeds meer in het donker

Milieukundige Ronald Visser (1970) is net terug van dertien weken Antarctica, waar eind januari voor het eerst een Nederlands laboratorium geopend werd — met uitzicht op een gletsjer en Ryder Bay. Visser is biochemisch research-analist bij de afdeling Ocean Ecosystems van de Rijksuniversiteit Groningen, en werkt ook als gids en expeditieleider op cruiseboten in de poolgebieden. 

Wat moest er gebeuren op Antarctica?

‘Met speciale pvc-buizen hebben we watermonsters genomen op steeds vier verschillende dieptes, en op drie verschillende afstanden van de gletsjer. Die gaan gefiltreerd en diepgevroren terug naar Nederland, waar ze geanalyseerd worden.’ 

Om wat voor onderzoek gaat het?

‘Het draait om algen in zee, die de basis vormen van  de voedselketen. Die keten is kort op Antarctica, dus als er iets met de algen gebeurt, heeft dat direct gevolgen. Wat er nu speelt is dat de gletsjers smelten. Steeds sneller, door de opwarming van de aarde. Gletsjers zijn oude sneeuw, dus dat is zoet water. De gletsjer vermaalt de rotsbodem van de vallei waar hij doorheen stroomt. Dan krijg je daar dus troebel en zoet water. Dat is slecht voor de algen. Door die troebele laag kan er ook minder licht komen bij diepere lagen. Welke consequenties dat allemaal voor de groei en de grootte van de algen heeft moet onderzocht worden.’ 

Wat moet je kunnen om daar te werken?

‘Je moet leren om veilig op een Greenpeace-achtig bootje de oceaan op te gaan. Met z’n tweeën. Dat hebben we een week moeten oefenen in Engeland, voor een officieel diploma. Wel een beetje jammer is dat je dan vervolgens maar een kwartiertje alle kanten uit mag varen. Maar dat is voor de veiligheid.

Anderen hebben een kraancursus moeten doen, om de boten in het water te kunnen laten . En iedereen moet weten wat je moet doen met een gebroken been als je 200 kilometer van een dokter vandaan bent. Dus een speciale EHBO-cursus.

Van te voren wordt ook wel gekeken of je enigszins in de groep past. Je zit met mensen uit allemaal verschillende culturen, en je deelt een kamer met twee of drie anderen. Dat is wennen, al denk je van te voren: ach, we zijn allemaal Europeanen. Maar onze directheid bijvoorbeeld blijkt zelfs voor wie er op voorbereid is toch schrikken. Andersom moesten wij leren dat de voorzichtige manier van uitdrukken van de Britten toch een serieuze  waarschuwing kon betekenen.’

Er waren toch wel verschrikkelijke ontberingen?

‘De temperatuur is altijd een teleurstelling als ik dat vertel. We zijn er in de zomer, en dan is het tussen de min 3 en plus 8 graden. Dat laatste was trouwens wel een record. Gemiddeld was het geloof ik 2 graden. Maar de terugweg op de boot was wel heftig: eerst windkracht 9 à 10, en daarna zelfs 12. Dan is zo goed als iedereen zeeziek. Verder is het echt keihard werken, een heel hectisch leven, waarbij je 66 uur werkt in zes dagen.’

Vanavond spreekt Ronald Visser ing. over ‘Onderzoek op Antarctica, een kijkje achter de schermen’. Arctisch Centrum, Aweg 30 Groningen. 19.30 uur. Toegang: € 2,-.

 

Een analfabeet meisje

MOHAMMED BENZAKOUR

Yemma, Stilleven van een Marokkaanse moeder

De Geus, 220 blz., € 18,95

‘Dood zonder sterven’ noemt hij het ergens. De moeder van schrijver en dichter Mohammed Benzakour krijgt na een relatief simpele operatie een beroerte, waarna haar hele rechterkant verlamd raakt en ze niet meer kan praten. Over het jaar in een verpleegtehuis dat volgt heeft Benzakour het boek Yemma (moeder in het Marokkaans) geschreven. In korte hoofdstukjes, soms van maar een alinea, geeft hij een vlijmscherp en knap portret van alle gevechten die hij als zoon levert, en van de moeder die hij eens had, en die ze nu is.

Even liefdevol als genadeloos zijn z’n beschrijvingen. Hij ziet zijn moeder zitten met een afgegleden hoofddoek en noteert:  ‘een dronken smurf in een rolstoel’. Ontredderd veegt hij de plas op van de altijd onberispelijke, propere vrouw  van wie hij in 39 jaar nog ‘geen wuft windje’ bemerkt had. Een ‘brok dood vlees’ is haar rechterhand die ooit, nog in Marokko, Benzakours leven redde door een grote adder boven zijn bedje weg te slaan. Met haar goede hand blijft ze moeder. Die hand streelt soms zijn hoofd of trekt de zoom van zijn jas recht.

Maar met hem praten kan ze niet. Het is nogal schokkend om te lezen hoe die afasie wordt aangepakt. Of beter: niet wordt aangepakt. Op de een of andere manier dringt maar slecht door in de gezondheidszorg dat hersenfuncties de meeste kans hebben te herstellen als je snel veel gaat oefenen en uitproberen. Benzakours moeder moet het voor haar taalproblemen doen met een half uur logopedie per week. In het Nederlands, met woorden lezen en abstracte plaatjes en puzzels.

Maar ze is nu eenmaal de prototypische eerstegeneratie-migrant: haar Nederlands stelt weinig voor, ze kan niet lezen, en kwam nauwelijks ooit de deur uit. Haar hele bestaan leunt op een rotsvast geloof in Allah. En alles wat die voorschrijft. Zo rilt ze van folders van de kiloknaller en heeft ze waarschijnlijk nooit iemand een sigaret zien opsteken. Benzakour beziet haar ‘slaafsheid aan Gods geboden’ met ergernis en vertedering.

En hij probeert het in te zetten, want hij heeft intussen begrepen dat rijtjes, rijmpjes en liedjes en dergelijke die je eindeloos herhaald hebt de spraak soms weer op gang kunnen helpen. Zijn moeder heeft honderdduizenden keren koranverzen opgezegd. Kunnen we daar geen gebruik van maken, vraagt hij aan een afasie-expert, met wie hij een gesprek geregeld heeft.  “Sorry, maar ik ga mij niet verdiepen in de islam”, is haar reactie. Alsof dat de vraag was.

Onwil, onbegrip, ze zitten danig in de weg. Eerder heeft het Benzakour al twee maanden gekost de pictogrammen op het rolstoelblad voor eten, slapen en dergelijke te laten vervangen door foto’s. De abstracte tekeningen zijn domweg te abstract voor zijn moeder, zag hij meteen.

Benzakour vecht voor haar, en botst daarbij soms hard met het systeem. Hij dramt als het moet of maakt ruzie. Ook steelt hij (de wel drinkbare) koffie uit de dokterskamer, en komt ver na bezoektijd zijn moeder de bos bloemen van een optreden brengen – net als vroeger. Hij doet middagdutjes in wat later de rouwkamer blijkt te zijn, en hij neemt zijn moeder maandenlang mee de kelder in, waar hij  haar zelfgemaakte linzensoep, ansjovis in tomaat en niertjes geeft.  Want in de kantine mag dat niet. Maar ze eet tenminste weer met smaak. Het boek is hier en daar ronduit hilarisch. Gelukkig heeft zijn moeder haar lachlust niet helemaal verloren. Hij dolt als het even kan met haar, neemt haar mee naar buiten, plaagt haar, en zij reageert als een meisje: giechelig, vrolijk. 

Intussen is het voor Benzakour, die afwisselend met de rest van de familie hele middagen doorbrengt bij zijn moeder, een afmattend jaar. Het eindigt als ze eindelijk naar een nieuwe, aangepaste flat kan.

Er zijn nogal wat scènes die blijven nadrenzen in je hoofd. De voetenwassing bijvoorbeeld. Op een dag trekt Benzakour zijn moeders schoen en sokje uit, en komt hem een stank tegemoet ‘nog ranziger dan een oude schimmelkaasloods’. Het teiltje smerigheid dat Benzakour met boenen en pulken vervolgens produceert, besluit hij toch maar door de wc te spoelen, in plaats van het achter te laten bij de zusterspost. Beeldend schrijven kan hij.

Aan de ene kant is hij als schrijver natuurlijk vanzelf ver afgedwaald van zijn analfabete moeder, maar nu hoopt hij haar juist weer een stem te geven met zijn boek, zegt hij. Dat lukt. En misschien reikt het nog verder. Want en passant toont hij hoe levendig het leven geleefd wordt achter de voordeuren en onder de hoofddoeken van de eerste generatie migranten, die nu oud en ziek wordt. Benzakour doet dat via zijn yemma’s vermogen om filmisch, met ‘haast proustiaanse details’ te vertellen over alles wat ze in haar leven heeft meegemaakt. Je voelt mee met zijn verdriet niet meer bij die sprankelende herinneringen in haar hoofd te kunnen.

Wat een prachtig verschrikkelijk boek.

Noot: De eindredactie schrapte het laatste zinnetje.

In de ‘Harige Oorlog’ waren lange, lustige lokken de inzet

Mogen mannen wel lang haar, zijn de lokken van vrouwen niet te lustig? Tussen 1640 en 1648 woedde er in Nederland een heuse ‘Harige Oorlog’, waar Latinist Dirk van Miert in dook. Van Miert (1974)  is docent bij de afdeling geschiedenis van de UvA en onderzoeker aan het Huygens Instituut voor Nederlandse geschiedenis. 

Waar ging de kwestie over?

De vraag was wat de apostel Paulus nu eigenlijk bedoeld had toen hij schreef dat de natuur leerde dat lang haar mannen tot oneer is, maar vrouwen niet. Indertijd riep het wel enige hilariteit op, maar het is ook een serieuze kwestie. Het had te maken met wat ‘de nadere reformatie’ heet. Na de synode van Dordrecht in 1618 probeerden predikanten de samenleving nog verder te reformeren. Ook op het gebied van gedrag.

Dus fulmineerden ze dat het de spuigaten uitliep met het zedeloze gedoe. Men gaat naar balletten, heeft ontblote schouders en dan dat lange haar. Van de kansel gingen ze bijvoorbeeld te keer over de dochters van de burgemeester, die er als hoeren uit zouden zien met hun wijduitstaande haren met vlechten en versieringen. Geil ende dartel heette dat.

Er kwamen gedichten, pamfletten en traktaten over uit. Echt alle media werden ingezet. Met woordspelingen over bijvoorbeeld ‘scheerzieke haarkloverijen’, en ‘het scheelt geen haartje’. Soms vrij melig. 

Waar kwam dat lange haar vandaan?

Het was een mode die uit Frankrijk kwam overwaaien. Lodewijk de dertiende was kaal, en die ging pruiken dragen in 1620. Pas later in de zeventiende eeuw werden pruiken populair, daarvoor lieten veel mannen hun eigen haar lang groeien. Het was heel wuft al die mannen met lange krullen. De predikanten vinden ze verwijfd. 

Draait het allemaal om de Bijbel?

Ja, maar niet om de gewone dogmatiek. Voor het eerst wordt de Bijbel in een historische context bekeken. Ze vragen zich af: hoe zit dat met die Korintiërs aan wie Paulus schreef? En de Bijbel zegt ook dat een lange haardracht bij sommige joden een teken van gewijdheid was, een belofte aan God en dus eerbiedwaardig. Het ging over de haardracht van monniken en hun tonsuur.

Discussies gaan ook over wat is lang. Over de schouders? Of op de oren ook al? Maar dat is tegen de kou. En wat is haar? Leeft het of is het dood? En wat deden de Grieken? Echt álles wordt erbij gehaald.

Dit speelde een paar jaar na de verschijning van de Statenvertaling. Die had allemaal aantekeningen in de marge, over woordbetekenissen en vertaalbeslissingen. Doordat die vertaling in twintig jaar tijd het hele land veroverde, was het niet meer het terrein van geleerden, maar kon iedereen meediscussiëren. De predikanten legden het uiteindelijk af.

Duurde de volgende haarstrijd tot de Beatlestijd?

Nou, het is tussendoor nog wel een paar keer opgeflakkerd. Grappig is wel dat in 1973 een preek uit 1643 over dat lange haar opnieuw is uitgegeven.

Dinsdag 23 april spreekt dr. Dirk van Miert over de ‘Harige Oorlog’. 12.20 u. Broodje Kennis, Spui25 Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden via spui25@uva.nl  020 525 8142.

‘De oorlog tegen geile, dartele haarlokken’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Oorsuizen ontstaat meer in de hersenen dan in de oren

Twee miljoen Nederlanders hebben het: een voortdurende piep, een brom, of gesuis in hun oren of hun hoofd. Tinnitus. Kris Boyen (1986) onderzocht de hersenen van tinnituspatiënten. Ze is audiologisch wetenschapper en werkt inmiddels als postdoc op de KNO-afdeling van het Universitair Medisch Centrum Groningen.

Wat is tinnitus precies?

Oorsuizen is de bekendste naam. Je hoort continu geluid, zonder dat er geluid van buitenaf is. Je hoort het alleen zelf en je kunt het niet afzetten.  Als het langer duurt dan vijf minuten heet het al tinnitus, en heb je het dag in dag uit dan is het chronische tinnitus. Het levert bijvoorbeeld problemen op met in slaap vallen, of een boek lezen. Een kerstfeestje of verjaardagsvisite wordt met angst tegemoet gezien. In vier op de tien gevallen gaat ernstige tinnitus ook nog samen met overgevoeligheid voor geluid, hyperacusis.

Het komt heel veel voor, maar de meesten kunnen het goed aan. Naar schatting 40.000 Nederlanders hebben er heel veel last van. Die kunnen depressief worden, hun werk kwijtraken. Er zijn zelfs gevallen bekend van mensen die een einde aan hun leven hebben gemaakt, omdat ze het niet meer verdroegen.   

Hoe komt het?

Door te veel hard geluid, maar ook stress en emotie lijken een rol te spelen. Het is nog niet duidelijk. Je treft het bijvoorbeeld bij mensen uit de industrie, en ik ken ook een dirigent. Voor mijn promotieonderzoek heb ik hersenscans van slechthorende patiënten met tinnitus vergeleken met scans van andere slechthorenden. Tinnitus gaat bijna altijd samen met gehoorverlies.

Geluid gaat eerst naar de hersenstam, om dan via de thalamus de auditieve hersenschors te bereiken, waar het geïnterpreteerd wordt. De thalamus is een knooppunt voor alle typen informatie die binnenkomt. Bij de hersenstam is er geen verschil te zien tussen de onderzochte groepen, maar bij de tinnituspatiënten is de samenwerking van de hersenstam met de hersenschors minder sterk. Dus we denken dat er iets mis is met de thalamus die daartussen zit.

We hebben daarnaast naar de grijze massa gekeken, waar ook informatie verwerkt wordt, en ook daar zijn er verschillen. We weten alleen niet wat door wat komt. 

Maar het zit dus niet in de oren?

Nee, heel lang is gedacht dat het de beschadiging van de trilhaartjes in je slakkenhuis was. Maar het doorknippen van de connectie tussen dat slakkenhuis en de hersenschors bleek niet te helpen. Soms werd de tinnitus zelfs harder. 

Is er iets aan te doen?

Nog niet. We zijn ook pas net aan het ontdekken hoe het komt. Misschien dat we net als bij Parkinsonpatiënten ooit iets kunnen met elektrodes diep in de hersenen. Nu moeten mensen het doen met trucjes als zeegeluiden afspelen bij het inslapen.

Je kunt wel proberen het te voorkomen. Niet naar die grote feesten gaan bijvoorbeeld, of in elk geval niet bij de boxen staan. Ik waarschuw mijn jongere broers. Die MP3-spelers zijn ook echt gevaarlijk. 

Woensdag 17 april spreekt dr. Kris Boyen over ‘Hersenonderzoek bij tinnitus’. 19.30 uur Wijkzorgcentrum Greunshiem, Tjotterstraat 16 Leeuwarden. Toegang: gratis. Ringleiding, schrijftolk en tolk gebarentaal aanwezig.

Van een saai leven gaat zelfs een schimmel dood

Ze was de eerste vrouwelijke hoogleraar van Nederland, zette de grootste schimmelcollectie ter wereld op, en toch kent bijna niemand Johanna Westerdijk (1883-1961). Vorig jaar kwam haar biografie uit, Een beetje opstandigheid, geschreven door wetenschapshistorica Patricia Faasse. Faasse (1964) is zelfstandig onderzoeker en verbonden aan het Descartes Centre in Utrecht.

Wat was Johanna Westerdijk voor iemand?

Een kordate dame, die overal op afstoomde. Tante Hans noem ik haar voor mezelf. Heel bekend was haar motto, dat ze boven de deur van het lab had laten beitelen: Werken en feesten vormt schoone geesten. Ze vond dat wetenschap toegankelijk moest zijn voor iedereen die geschikt was, die toewijding, ambitie en lef had. Ze was zelf tegen nogal wat onzichtbare grenzen aangelopen. In Nederland kon ze niet promoveren vanwege onvoldoende vooropleiding,  in Duitsland kon ze zich niet inschrijven aan de universiteit omdat ze geen religie had.

Dus zette ze als hoogleraar de deur wagenwijd open. Bijna de helft van haar 56 promovendi was vrouw. Maar er werkte op het lab ook een boer van Tholen, die schimmels interessant vond. 

Waar was ze hoogleraar in?

Plantenziektekunde, fytopathologie. Ze werd buitengewoon hoogleraar in 1917, aan de universiteit van Utrecht. En in 1930 werd ze hetzelfde ook nog eens in Amsterdam. Beide in deeltijd dus, want ze gaf vanaf haar 23ste al leiding aan het Phytopathologisch Laboratorium in Amsterdam, en vanaf 1907 ook aan het Centraal Bureau voor Schimmelscultures. Die werden in een fraaie villa in Baarn ondergebracht.

Ze begon met zo’n 70 schimmels. Toen ze vertrok in 1958 waren het er 11.000. Het is nog altijd de grootste schimmelcollectie ter wereld. Ze vond onder meer de schimmel die de iepziekte veroorzaakt. Daarom wordt die in het Engels Dutch elm disease genoemd.

Wat deed ze met die schimmels?

Ze heeft het wel eens een soort dierentuin genoemd, want het was een levende collectie. Pas veel later werd vriesdrogen mogelijk. Alles moest elke drie maanden overgeënt worden. De schimmels hadden ook verschillende hoeveelheden licht en donker en voedsel nodig. ‘Van een saai leven gaat zelfs een schimmel dood’, zei ze. Dat was een geweldige organisatie. Ze reisde ook de hele wereld af en had overal contacten. Er zijn acht archiefkasten vol met correspondentie. Iedereen liet schimmels determineren bij haar. Dat draaide ook commercieel heel goed. Ze was ook een topmanager. 

Geen een smetje?

In de oorlog speelde de uitvinding van antibiotica. Dat is uiteindelijk door Engeland en Amerika ontwikkeld, maar in Europa was ook iedereen op zoek. Er was een grote toename in het aantal aanvragen voor de penicilliumstammen. Ze gingen ook naar Duitsland. Daarvoor is Westerdijk nog ondervraagd door de zuiveringscommissie na de oorlog. Maar niet veroordeeld. Ik zie het als de consequentie van haar principe om wetenschap los van alle politiek, of ras of godsdienst te beschouwen. Ze zei: ik ga alleen over het biologische. Ze was heel tolerant.

Vrijdag 12 april spreekt dr. Patricia Faasse over ‘Johanna Westerdijk, de eerste vrouwelijke hoogleraar  van Nederland.’ 11 uur. Atria Vijzelstraat 20 Amsterdam Toegang: € 5,-. Aanmelden via: 1001vrouwen@atria-kennisinstituut.nl

Betelgeuze is een rode superreus die je soms goed kan zien

Sterren worden rood en reusachtig voordat ze beginnen uit te doven. Astronoom Rien Dijkstra (1976) promoveerde op ze, maar tegenwoordig doet hij zijn sterrenkundig onderzoek pro deo in zijn vrije tijd. Hij heeft een baan als IT-programmeur. 

Zijn er veel rode reuzen?

Niet heel veel tegelijkertijd. Veel sterren worden uiteindelijk wel rode reuzen, maar het  is een fase die relatief kort duurt. Onze eigen zon wordt ook een rode reus. Maar ik zou er geen levensverzekering op afsluiten, want dat is pas over zo’n 5,5 miljard jaar. Het is de oppervlaktetemperatuur die de kleur bepaalt. Rode reuzen zijn met hun 3000 graden relatief koele sterren. De gele zon is zo’n 6000 graden. Als we in plaats van de zon een rode reus hadden dan verdwenen Mercurius, Venus, onze aarde en misschien ook Mars daarin.

En dan zijn er ook nog rode superreuzen?

Die zijn nóg groter. Zoeen zou in ons planetenstelsel tot aan Jupiter komen, of misschien zelfs de baan van Saturnus bereiken. Rode superreuzen zijn zeldzamer. De massa die sterren aan het begin van hun leven hebben, bepaalt of ze een rode reus of superreus zullen worden. De superreuzen zijn veel massiever. Als sterren meer dan acht keer de massa van de zon hebben kunnen het rode superreuzen worden. 

Dat gebeurt niet altijd?

Nee, niet elke massieve ster wordt een rode superreus. Van de levensloop van die massieve sterren hebben we nog niet alle details in kaart. Mijn eigen onderzoek gaat over de omgeving van rode reuzen. Ze verliezen veel materiaal, dat verder afkoelt naarmate het verder weg raakt. Microscopische roet- en zanddeeltjes bijvoorbeeld. Ik heb ijs op zanddeeltjes bestudeerd. De stoffen die een ster uitstoot kun je in het infraroodspectrum zien. Dat  materiaal vertelt iets over de ster zelf, bijvoorbeeld hoe hij pulseert, dus inkrimpt en weer uitzet.

In bepaalde fases verdwijnt elk zicht op de ster zelf. Dan zie je alleen nog gas en stof. Bij rode reuzen is op den duur zo veel materiaal weg dat de kern zichtbaar wordt. Wat er dan overblijft heet een witte dwerg. Die zijn ongeveer zo groot als de aarde, maar hebben wel minstens de helft van de massa van de zon. In extreme gevallen, als zich heel veel materiaal van een naburige ster verzamelt op zo’n dwerg, dan wordt die zo zwaar dat hij explodeert.

Maar massieve sterren doorlopen na de rodesuperreusfase nog een paar fases. Uiteindelijk exploderen ze als supernova. Dan laten ze neutronensterren achter, of zwarte gaten. Het is allemaal een kringloopproces, een nieuwe generatie sterren gebruikt het materiaal dat oude sterren de ruimte in sturen. 

Zijn er rode reuzen in de buurt?

Dat vind ik een van de mooie dingen van rode reuzen: je kunt er een paar soms zelfs met het blote oog zien. De ster Mira in het sterrenbeeld Walvis is de bekendste. En in Orion heb je een rode superreus: Betelgeuze. 

Zaterdag 6 april spreekt dr. Rien Dijkstra over ‘Rode (super)reuzen: hoe Goliath in David verandert’. 10.30 uur. Aviodrome, Pelikaanweg 50 Lelystad. Toegang: € 7,-.

Ook onder planten heb je schreeuwers en fluisteraars

Ongelukkiger dan een ‘kasplantje’ kun je in het spraakgebruik niet worden. Maar planten als heel erg passieve organismen zien, is volkomen ten onrechte volgens Marcel Dicke (1957). Hij is hoogleraar Entomologie (Insectenkunde) aan de universiteit van Wageningen  en gespecialiseerd in de relatie tussen planten en insecten. 

En, kunnen planten praten?

Ja, maar natuurlijk is dat wel beeldspraak. Ze gebruiken geen klanken maar geuren. Planten bewegen, communiceren, vergiftigen hun vijanden, hebben strategieën. Het gaat alleen op een iets andere manier dan dieren doen.

Maar als je buiten loopt is het een grote kakofonie van geurstoffen. We merken dat niet of nauwelijks, maar met de juiste antenne kun je het opvangen. Net zoals we dwars door radiogolven heen lopen, die we pas met een radio-ontvanger waarnemen. Onder planten heb je ook schreeuwers en fluisteraars. En er wordt afgeluisterd, en misleid. 

Hoe kom je daarachter?

Het begon ermee dat we wisten dat spint aantrekkelijk is voor roofmijten. Spint heet zo omdat de spintmijten de plant inpakken met witte webjes, en het is een echt gevaar voor planten.  Aan de koffietafel zeiden we een keer: stel nou dat je die plant was, en ze gaan aan je vreten, hoe krijg je dan de vijanden van spintmijten zover dat ze je te hulp komen? We dachten: in een chemische wereld kan dat met geur- en smaakstoffen.

We hebben er zes jaar over gedaan om te bewijzen dat de bonenplant inderdaad om hulp riep met geurstoffen als hij belaagd werd door spintmijten.

Dat viel nog niet mee. Elk stukje bewijs stuitte op ja-maars. Intussen zijn we dertig jaar verder en is duidelijk dat alle planten hetzelfde doen. Zelfs als insecten in de stengel zitten of in het bladweefsel, en je ze niet kunt zien, weet de plant nog een vijand te lokken met geurstoffen als hij aangevreten wordt.

Het werkt dus?

Dat de wereld nog groen is, laat het succes zien. We kennen nu al een half miljoen soorten vegetarische insecten, en 300.000 planten. Een plant die aangevreten wordt stoot zo’n twintig stoffen uit. Er zijn er nu zo’n 1500 à 2000 verschillende geïdentificeerd. De combinatiemogelijkheden zijn letterlijk eindeloos. Zoals een parfumeur met dezelfde potjes steeds weer nieuwe parfums kan maken, en zoals je met een beperkt aantal lettergrepen altijd weer iets anders kunt zeggen. 

Het gaat steeds verder. Recent hebben we kunnen bewijzen dat ook de vijanden van de vijanden van de planteneters kunnen worden ingezet. En zelfs vogels die rupsen eten blijken de geurstoffen te gebruiken die vrijkomen in reactie op vraatschade.

Nog een advies voor de tuin?

Nou, de kennis is vooral in de landbouw en in kassen toe te passen. Elke kasbouwtuinder heeft tegenwoordig voor zijn komkommers insecten als werknemer. Voor de tuin is mijn algemene tip: heb een beetje geduld. Planten zijn niet zo hulpbehoevend als we denken. Dus niet bij een paar beestjes al ingrijpen. Planten kunnen zelf ook veel.

Vanavond spreekt prof. dr. Marcel Dicke over ‘Kunnen planten praten?’. 20.00 uur Bibliotheek Dommeldal, Dorpsstraat 113 Mierlo Toegang: € 7,50 (€ 5,00 voor bibliotheekleden)

‘Planten zijn ook geen lieverdjes’ zette NRC Next boven een ingekorte versie van dit stukje.

Het alfabet komt voort uit fraudebestrijding

Schrijven doet de mensheid nu meer dan 5000 jaar. Het begon met administreren, denkt assyrioloog Theo Krispijn (1949). De Sumerische godin van de schrijfkunst was ook de meesteres van de graanbetalingen. Krispijn werkt als docent Sumerisch aan de Universiteit Leiden. 

Valt de uitvinding van het schrift ergens uit te verklaren?

Het lijkt er op dat de nieuwe steentijd het begin inluidt. Al kunnen we nooit helemaal zeker van de datering zijn, omdat je niet weet wat er aan vergankelijk materiaal geweest is.

Maar vanaf dat neolithicum bleven mensen op dezelfde plaats wonen, en gingen ze landbouw bedrijven. Dat hield bijvoorbeeld in dat ze graan opsloegen. En dan wilden ze waarschijnlijk op de een of andere manier hoeveelheden vastleggen, en wie recht had op hoeveel. Dat gebeurde met kleiklompjes, die stonden voor een voorschot, of je kunt ze als een soort krediet zien. Wij noemen ze fiches, en ze gaan terug tot 8000 voor Christus.

Dat was natuurlijk gevoelig voor fraude. In Mesopotamië verzonnen ze een systeem waarbij ze in een holle bol van klei gedaan werden. Toen moeten ze gedacht hebben: als we nou in die klei met een pennetje imiteren wat erin zit, en de bol verzegelen, dan kan er met de fiches in de bol niet geknoeid worden. Of dat fichesysteem naadloos is overgegaan in het vroegste schrift is de vraag. Ze kunnen ook naast elkaar zijn blijven bestaan. Maar het schrift van Mesopotamië sluit wel een beetje aan bij de streepjes in die kleibollen.

Het is wel een abstracte stap.

Daarvoor zit ook al een echte sprong: dat je die fiches kunt laten staan voor iets anders. De volgende gedachte is geweest dat je een afbeelding van een kruikje voor een kruikje kunt laten staan, en een hoofdje voor een hoofd, enzovoort.  De overgang is niet altijd duidelijk: zijn het nou tekeningetjes of moet je het al schrift noemen? In Egypte kun je als toerist nog steeds veel herkennen in de hiërogliefen.

Die tekeningetjes zijn ook onafhankelijk van welke taal het is. Maar daarmee kom je er niet. Want hoe teken je bijvoorbeeld ‘leven’? Daar stuitte men al snel op. Zo ontstond de sprong naar een relatie tussen schrift en klank. Het woord voor ‘pijl’ in het Sumerisch klinkt net zo als het woord voor ‘leven’. Dus gingen ze het teken voor ‘pijl’ gebruiken voor ‘leven’.

Hoe kunnen hiërogliefen aan de basis van ons alfabet liggen?

Ook de letters van Griekse alfabet, waarvan ons Romeinse schrift is afgeleid, begonnen met een verband tussen de vorm en de klank. De A is bijvoorbeeld een omgekeerde stierenkop, en ‘alef’ betekende rund. 

Wat betekenen de oorlogen Irak en Syrië voor uw vak?

Die oorlogen zijn een ongelooflijke ramp voor het vak. Door plunderingen en roof, maar de plaatselijke bevolking duikt nu ook zelf de grond in. Zouden ze een toevalsvondst doen die alles op zijn kop zet, dan kennen we de context niet.

Woensdag 20 maart spreekt drs. Theo Krispijn over ‘Van hiëroglief tot drukletter’.  20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5 Groningen. Toegang: € 2,50,  studenten gratis

 ’s Ochtends zette NRC Next ‘Het begon met administratië’ boven een kortere versie van dit interview.

Wie het breed had liet het breed hangen

Het zijn de jaarringen van de interieurgeschiedenis: de opeenvolgende lagen behang op de muren. Kunsthistoricus Richard Harmanni (1962) noemt het een wondere wereld. Hij is voorzitter van de stichting Historische behangsels en wanddecoraties, die een collectie met duizenden voorbeelden van meer dan twee eeuwen papierbehang bezit.  

Wanneer begonnen we met behang?

In ‘behang’ zie je het woord ‘hangen’ terug. In eerste instantie had je onder meer tapijten die langs de muur hingen. Die hielpen tegen vocht en kou, en het was handig als je ze mee kon nemen, bijvoorbeeld naar je buitenhuis. De uitdrukking ‘wie het breed heeft laat het breed hangen’ dateert van toen.

De oudste voorbeelden van sierpapier werden tegen plafonds geplakt. Dat was eind zestiende, begin zeventiende eeuw al. Na de uitvinding van de boekdrukkunst ontstond er meteen sierpapier, waar ook kasten mee beplakt werden.

Maar in de achttiende eeuw begint men papier te bedrukken als wanddecoratie. Dat gaat met de hand, op handgeschept papier, met behulp van blokdrukken. Dat waren houtsnedes met patronen, voor elke kleur was een nieuwe drukgang nodig. Het was iets voor de beter gesitueerden, al was bedrukt textiel vaak duurder. Papier aan de rol kwam pas rond 1850. Met drukcilinders werd het mogelijk duizenden rollen per dag te produceren. 

Toen werd het gewoon.

Op den duur werd er elke twee, drie jaar behangen. Vooral toen je nog kolenkachels had, was dat door de roetaanslag nodig. Vanaf 1900 was er ook naturel behang, zonder grondlaag en met een eenvoudig motiefLater kreeg je het bekende rauhfaser, met die kleine bobbeltjes. Je ziet alle modes komen en gaan. We kunnen dateren tot op een jaar of tien. In de negentiende eeuw had je een periode dat ze geplooide stoffen namaakten. Behang was vaak druk en fel gekleurd. Toen het voor het eerst mogelijk werd om chemisch blauw te maken, raakte blauw erg in de mode.

Het is enkele tientallen jaren uit geweest, behang. Maar jongeren zijn er weer dol op, en dan liefst één wandje met een toch wel heftig patroon. 

Waar kun je historisch behang zien?

Het museum Meermanno in Den Haag heeft het oudste behang in situ. Het is daar in de jaren negentig van de achttiende eeuw ingebracht. In het buitenland is er onder meer het Tapetenmuseum in Kassel en het Victoria & Albert Museum in Londen heeft veel behang in de collectie.

Maar in Nederland kun je eigenlijk nergens terecht. Wij hebben geen tentoonstellingsruimte, en de mooie behangcollectie van het vroegere Sikkens Schildersmusuem in Sassenheim is tegenwoordig opgeslagen. Het zou het mooist zijn als we die collecties konden samenbrengen en tentoonstellen.

Interesse in de zeven lagen behang in mijn achterkamer, die teruggaan tot 1930?

Zeker, vooral als we precies weten waar het vandaan komt hebben we soms wel interesse. Maar je kunt het nog beter laten zitten. Het is de archeologie van het huis. 

Woensdag 13 maart spreekt dr. Richard Harmanni over ‘Historische behangsels’. 14:00 uur Bartholomeus Gasthuis, Lange Smeestraat 40 Utrecht. Toegang: gratis.

 ‘Lagen behang als jaarringen’ zette NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview.

Tragedie op een askist

Heel veel oude, klassieke literatuur bestaat niet meer. Soms zijn er wel nog verwijzingen of tekstfragmenten over, maar archeoloog en classicus Ruurd Halbertsma (1958) heeft nog een bron aangeboord: afbeeldingen. Hij is conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden en bijzonder hoogleraar museumarcheologie in Leiden.

Welke afbeeldingen zijn ‘stille getuigen’?

In 1826 kocht een Nederlandse kolonel in Livorno veel Etruskische kunst en bracht die met een marinetransportschip naar Leiden, de basis van de museumcollectie. Er zaten tientallen askisten bij. Stenen kistjes van ongeveer een halve meter hoog. Op het deksel zie je de overledene liggen, en aan de voorkant zit een reliëf. Veel bloedige, dreigende verhalen worden daar afgebeeld. Vaak zijn het verhalen uit de Griekse mythologie. Je ziet bijvoorbeeld een reus die stenen gooit naar een schip. Dan weet je: dat is Polyphemos, de cycloop waaraan Odysseus wist te ontsnappen.

En er zijn ook scènes uit verdwenen Griekse tragedies?

Van de 63 tragedies van Euripides bijvoorbeeld zijn er 19 bewaard. Soms heb je een hit met zo’n verloren theaterstuk. Zo is er een askistreliëf van een man in een lijkgewaad bij het bed van een jonge, glimlachende vrouw, die hem uitnodigt. Vreemd.

Tot je denkt aan Protesilaos, de eerste gedode Griek in de Trojaanse oorlog. Hij was net getrouwd en wordt neergemaaid. Zijn jonge vrouw is en zak en as, en de goden laten hem nog drie uur bij haar zijn. Vandaar de lijkwade. Zij maakt na zijn vertrek een eind aan haar leven. Een echte Griekse tragedie. Euripides schreef er een met de titel Protesilaos.

Hoe weet je wat wat is?

Reconstrueren is altijd de core business van archeologie. Neem een afbeelding van twee mannen met zwaarden in de hand, die een derde naakte man bedreigen. Wat kan dat zijn? Naakte mannen dan weet je: sport. En er is het verhaal van Paris. Die is te vondeling gelegd, omdat zijn moeder te horen had gekregen dat ze verwoestend vuur zou baren. Als achttienjarige jongeman wint hij een sportwedstrijd vóór de zonen van de koning. Die zijn beledigd en trekken hun zwaard. Dat zie je op de afbeelding.

Maar dan komt Afrodite uit de lucht aanzetten, en zegt: dit is jullie broer. Hij wordt opgenomen in de familie. Daarover ging Alexandros van Euripides, weten we.

Dit is overigens dezelfde Paris van de gouden appel, die voor de mooiste godin is. Hij moet beslissen wie dat is: Hera, Athena of Afrodite. Hera belooft roem, Athena succes in de strijd, maar Afrodite belooft Paris de mooiste vrouw. Dat is Helena. Die krijgt hij uiteindelijk ook, maar er was één probleem: ze was al getrouwd. Dat levert de Trojaanse oorlog op.

Is het niet gek, Griekse tragedies op Etruskische askisten?

Ja, dat is zeer raadselachtig. Van de Etrusken is nog steeds weinig bekend. We kennen hun taal niet. Ze gebruiken het Griekse schrift, maar we weten niet wat er staat.

Donderdag 7 maart spreekt prof. dr. Ruurd Halbertsma over ‘Stille getuigen – verdwenen theaterstukken in het Rijksmuseum van Oudheden’. 15.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: museumkaartje.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Stille getuigen’ boven een ingekorte versie van dit stukje.

Laten we haar de Venus van Milo noemen

(Naar aanleiding van nieuwe tentoonstelling in Beeldengalerij Het Depot: http://www.hetdepot.nl/nl/home)

Met woorden kan alles. Of nou ja, oneindig veel. Charmeren en sjoemelen, kwetsen en kwellen, ontroeren en ontzetten. Taal is de uitweg die uit onze hoofden rechtstreeks voert naar de binnenkant van anderen. Sinds we kunnen schrijven mag daar bovendien gerust de halve wereld of een heel millennium tussen zitten. Woorden bewaren onze kennis en kundes. En taal stuurt de blik, draait dingen desgewenst diametraal om.

Neem Alison Lapper. Het softenonbabytijdperk was net voorbij toen ze in 1965 zonder armen en zonder onderbenen geboren werd. Een toevallig genetisch foutje, waardoor ze er net zo uitzag als de tienduizenden baby’s wier moeders pillen met thalidomide hadden ingenomen tegen zwangerschapsmisselijkheid. De Britse werd onmiddellijk weggehaald bij haar moeder, en groeide op in een tehuis samen met honderden gehandicapte kinderen in alle soorten en maten.

Ze kreeg er nepledematen aangemeten. Goedbedoeld, maar onbruikbaar, vond ze. Lapper leerde leven zonder. Ze leerde nog veel meer, en werd kunstenaar. Ze werkt onder meer met foto’s, en schildert door de kwast in haar mond te nemen.

Zomergast Adriaan van Dis liet afgelopen seizoen een fragment zien uit een van de documentaires over Alison Lapper. Krachtig en uitgesproken is ze, trots en boos tegelijk. Het ging over een doorslaggevend moment in haar leven: iemand vertelde haar dat ze er net zo uitzag als de Venus van Milo.

Alison had nog nooit gehoord van de beroemdste torso aller tijden. Maar zodra ze er afbeeldingen van zag, raakte ze in een staat van grote opwinding. Dat was zij! De gelijkenis was verbluffend. Maar niemand noemde de Venus van Milo gehandicapt. Of een freak. De Venus werd aanbeden, bewonderd, met lust bekeken.

Ze besefte: dat kan dus ook met mij. En precies dat inzicht, dat je als een variant op what’s in a name zou kunnen opvatten, maakte dat het daadwerkelijk gebeurde. Alison Lapper droeg voortaan met kracht uit dat ze als aantrekkelijk gezien wenste te worden. Ze beeldde zichzelf af. Sprak erover. En morrelde zo aan de betekenis van woorden als ‘schoonheid’ en ‘mismaakt’.

Uiteindelijk werd ze letterlijk een eigentijdse Venus van Milo. In 2005 en 2006 stond haar beeltenis bovenop een van de vier zuilen op Trafalgar Square in Londen. Een beeld van ruim drieëneenhalve meter hoog. De naakte en ook nog hoogzwangere Alison Lapper was  door de Britse beeldhouwer Marc Quinn vervaardigd uit Carrara-marmer – het mooiste en meest vlekkeloze ter wereld, waaruit Michelangelo zijn David ooit beitelde.

Hoe je iets noemt en wat je er nog meer bijvertelt, het kan alles veranderen. Nee, niet per se voor iedereen of in één keer. Er kwam natuurlijk heisa van Alison en haar grote mond. Ook over het beeld was men verdeeld: is het kunst, is het kitsch? Is het emancipatie of een horrorshow? Daar dus ook weer: hoe noem je het?

Een naam geeft houvast. De wereld om ons heen benoemen is een diepgevoelde, typisch menselijke onuitroeibare behoefte. Slimme apen kun je soms honderden begrippen bijbrengen (in gebaren- of symbolentaal, hun strottenhoofd kan geen taalklanken produceren), en die zetten ze dan met graagte en verve in om te krijgen wat ze hebben willen. Iets lekkers te eten. Gekieteld worden.

Maar geen aap doet wat alle kleine kinderen wel doen: wijzen, en vragen, en gretig leren hoe de dingen heten. Ook als er niks te halen valt. Kinderen steken voordat ze naar school gaan om te leren lezen en schrijven  jaar in jaar uit, elke dag, tussen de vijf en tien nieuwe woorden op.  Zonder dwang, zonder stampwerk.

Het zit in onze natuur. De wereldvermaarde Helen Keller, die doof en blind werd als peuter,  beschreef in haar autobiografie het moment dat ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben als het moment dat haar leven begon. Ze was bijna zeven, en een volhardende gouvernante doorbrak haar eenzame duisternis door telkens opnieuw in haar hand te spellen. Bij alles wat ze deden. Eerst begreep Helen er niets van, maar  op een mooie dag bij de pomp daagde het haar dat er verband was tussen de aanrakingen van de juf in haar ene hand en het koele spul dat over haar andere hand liep.

Ze was niet meer te houden. De hele weg naar huis moest en zou ze voelen hoe alle dingen heetten.

In het begin moeten anderen het ons laten horen – of, als een of meer zintuigen het laten afweten, het ons laten zien of voelen. Maar dat we al snel meer kunnen dan na-apen is de bodem onder ongelooflijk veel creativiteit. Is er ergens geen naam voor, of kennen we hem niet, dan maken we hem zelf. Verzinnen hem. Bouwen hem uit elementen die we wel kennen, of aan de hand van associaties of analogieën. Bij kinderen vinden we wat er dan uitkomt schattig (verfmens voor schilder, winden voor waaien), bij volwassenen noemen we het poëzie of een andere vorm van kunst.

Dan komt het spel erin. En vaak een vorm van welles-nietes. Je monteert een fietswiel op een krukje en zegt dat het kunst is. Of je neemt een urinoir, signeert het, noemt het ‘Fontein’ en stuurt het in voor een tentoonstelling. Dat maakte Marcel Duchamps een eeuw geleden wereldberoemd. En uiteraard tegelijk wereldverguisd.

De ongekende macht van het woord kende en gebruikte Duchamps zijn kunstenaarsleven lang (hij stierf op zijn eenentachtigste  in het revolutiejaar 1968). Toen hij in het kubisme beweging wilde brengen – letterlijk – maakte hij het schilderij Naakt dat de trap afdaalt (Nu descendant un escalier). De suggestie van bloot zit vooral in de kleur van de blokjes en stukjes waaruit het is opgebouwd. Het is de titel die betekenis geeft. En dus aanstoot. Of hij die maar wilde aanpassen. Dat weigerde Duchamps. Het werk was daarom niet in 1912, maar pas in 1913 voor het eerst te zien.

Alleen vanwege de woorden die erbij zouden komen te hangen. Een wonderlijk vroegtijdig nipplegate. Niet heel veel later zong Margritte zijn eigen liedje van schijn en werkelijkheid, door onder een onmiskenbare pijp te schrijven dat het geen pijp was. En dat was natuurlijk waar.

Duchamps niet zo erg naakte naakt inspireerde beeldend kunstenaar Gerhard Lentink, die in zijn werk soms nog weer een stap verder gaat. Hij verstopt de taal op ingenieuze manieren. Je ziet het wel, maar als er niet meer bij wordt verteld, weet je niet wat je ziet. Lentink gebruikt bijvoorbeeld de dubbele betekenis van ‘klinkers’, en laat letters door de lucht vliegen, in plaats van stenen. Daarmee wijst hij even op het verschijnsel homonymie, waar we uitzonderlijk goed mee uit de voeten kunnen.

Zo goed dat we meestal helemaal niet merken dat een woord meer betekenissen heeft (in deze laatste zin kunnen bijvoorbeeld goed, niet, merken en meer ook iets anders zijn). Dat klinkers ook nog taal zijn, maakt het extra dubbelzinnig.    

Maar Gerhard Lentink haalt de woorden ook graag uit elkaar en  gebruikt ze om iets nieuws mee in elkaar te zetten. Zijn Walters Huis bijvoorbeeld (te zien in een ziekenhuis in Dordrecht) heeft houten muren die helemaal zijn opgebouwd uit de tekst van Liberté, een liefdesgedicht van Paul Éluard. En daar begint ook de frustratie.  

Want kun je eenmaal lezen, dan wil je, moet je en zal je ook. Alles wat er langs komt, neem je in je op. Reden dat het zo slim is van de fabrikanten van kleding, damestassen en sportschoenen om hun naam erop te zetten. Groter of kleiner, bijna iedereen wil weten wat er staat. Hoe automatisch dat gaat, merk je als het op geen enkele manier lukt. Opschriften en straatnaambordjes in verre landen kunnen je ineens analfabeet maken. Als je pakweg het Chinese of Arabische schriftsysteem niet kent, dan heb je ook geen enkel aanknopingspunt meer.  

Er is dus ook taal die je niet kent. Je weet vaak niet eens: staat er werkelijk iets? Je vermoedt het. En dat irriteert en intrigeert tegelijk. De enorme rok van Lentinks beeld Sappho wil je ook zo graag lezen.

Maar de Griekse letters geven hun geheim niet vanzelf prijs. Hier biedt alleen uitleg uitkomst: Sappho’s rok is gemaakt van de woorden van een van de fragmenten die overgeleverd zijn van de beroemde dichteres van het eiland Lesbos. Aan wier woonplaats de wereld dan weer het woord lesbisch te danken heeft. Als je dat allemaal weet, al die context erbij hebt, dan zie je een ander beeld. Ook als je de tekst nog steeds niet kunt lezen. Maar dat kan dan weer elders, in vertaling.

Want dat is nog een ander indrukwekkend kunstje van het menselijk taalvermogen: dat we van de ene taal naar de andere kunnen. Ook dat helpt het aantal benoemmogelijkheden onnoemelijk groot te houden.

NOOT: Hier een pdf van het blad. Stuk begint op pagina 8. Met afbeeldingen van alles waar het over gaat.

De wiskunde is ontwikkeld om te weten waar Mekka ligt

De wiskundige patronen in Iraanse moskeeën zijn zo razendknap en mooi dat Jan Hogendijk er geen woorden voor heeft. Hij raadt vurig aan er als toerist te gaan kijken. Hogendijk  (1955) studeerde wiskunde en Arabisch en is hoogleraar geschiedenis van de wiskunde aan de universiteit van Utrecht

Veel wetenschap begon in de Islamitische wereld?

Dat is een emotioneel onderwerp. Er zijn twee groepen: degenen die zeggen dat de hele moderne wetenschap daar begonnen is, en degenen die menen dat er nooit iets vandaan is gekomen. Het is iets ertussenin, vind ik. De Arabieren maakten de Griekse werken als eersten bekend in West-Europa. Door de renaissance is dat hier vergeten geraakt.

Maar als het gaat om echt origineel werk dan is het probleem van het vinden van de richting waarin Mekka ligt een goed voorbeeld.

Ze gebruikten wiskunde om te weten waar Mekka ligt?

Daar blijken zelfs prachtige apparaatjes voor te bestaan, waarop je het kunt aflezen. Er zijn er in Iran waarschijnlijk veel meer, maar in Europa dook de eerste op in een antiekwinkel in 1995. Ik ken er nu drie. De theorie die nodig is ze te maken, dateert uit de tiende, elfde eeuw.

Het is interessant dat ze een wiskundig probleem maakten van de vraag waar Mekka precies ligt. Je kunt ook zeggen: hier vanuit Utrecht ga ik eerst naar Bunnik. Dus die kant moet je als moslim op bidden. Tegenwoordig zou de weg naar Mekka via Schiphol lopen.

Zo werd er eerst naar gekeken, maar later wilden ze het zo doen zoals de vogel vliegt. Wat je daarvoor nodig hebt heet boldriehoeksmeetkunde. Dat gaat over het uitrekenen van sinussen en cosinussen op een bol, dat je als je een paar lijnen en cirkels kent er meer kunt geven. De twee methodes zie je soms nog terug in het stratenplan van steden, onder andere in Cairo.

Hoe zit dat dan?

Een stadsuitbreiding begon vaak rondom een moskee. En een moskee is rechthoekig en heeft altijd wanden parallel en loodrecht op de richting naar Mekka. Bij de traditionele  methode staat de moskee anders dan bij de wiskundige. Zo kun je dus soms een wijk dateren.

Onze cijfers en de nul zijn toch Arabisch?

Nou, het zijn Hindoe-Arabische cijfers, die eigenlijk uit India komen. In de achtste en negende eeuw werden ze bekend in de Arabische wereld. Maar ze werden niet vreselijk veel gebruikt, alleen voor hele grote getallen. Astrologen en astronomen deden indertijd het meeste rekenwerk, maar dat ging meestal over cirkels en graden en minuten en seconden, en dan is 360 het maximum.

In Europa werd met Romeinse cijfers gerekend, ook nadat de Arabische wel bekend waren. Pas in de veertiende, vijftiende eeuw werden ze in Italie ingevoerd, omdat dat het beste werkte in het handelsrekenen. De nul danken we overigens aan de sterrenkundigen van Babylon. Dat waren astrologen. Astrologie was heel lang de ruggegraat van de exacte natuurwetenschap.

Woensdag 27 februari spreekt prof. dr. Jan Hogendijk over ‘Wiskunde en islamitische cultuur’. 19.30 uur.  Lipsiusgebouw (1175) zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

NRC Next plaatste ’s ochtends een ingekorte versie van dit interview onder de kop ‘wiskunde en islamitische cultuur’ en met de streamer ‘de vraag waar Mekka ligt zagen ze als een wiskundig probleem’. Ze waren vergeten m’n naam erbij te zetten.

 

Wij mensen zijn een samenraapsel van meerdere organismen

De stamboom van het leven is eigenlijk eerder een soort kippengaas volgens paleontoloog Jelle Reumer (1953). Hij is directeur van het Rotterdamse Natuurhistorisch Museum, bijzonder hoogleraar in Utrecht, columnist en schrijver van een stapeltje publieksboeken over evolutie. 

Wel een heel breed onderwerp: de ontwikkeling van het leven.

Daarom wil ik nog een ondertitel aan de lezing geven: met samenwerking kom je verder. De directe aanleiding is een net verschenen artikel in Nature over placentale zoogdieren. Die moet je onderscheiden van buideldieren en ook van eierleggende zoogdieren zoals het vogelbekdier. Alleen bij zoogdieren met een placenta nestelt het eitje zich in in de baarmoeder. Dat heeft een virale oorsprong. Virusgenen maken die truc mogelijk.

Als je een virus bent, breng je de afweer van je gastheer om zeep en neem je iets van diens metabolisme over voor je eigen stofwisseling. Een embryo doet dat ook langs slinkse wegen. 

Hoe zou dat dan gegaan kunnen zijn?

Er zal ooit een infectie van een virus zijn geweest die leidde tot wat in het Engels ‘horizontal genetransfer’ heet. Een uitwisseling van genen tussen organismen die geen familie van elkaar zijn. Als er meer externe elementen bij komen dan kom je bij de endosymbionten van Lynn Margulis: de organismen die in organismen leven. Zo zijn alle mitochondriën, de energiecentrales van de cel, eigenlijk bacteriën. Ze hebben ook een beetje eigen DNA.

Nog een stap verder in de evolutie zijn bladgroenkorrels.   

Planten zijn verder geëvolueerd dan dieren?

Ja, want ze kunnen hun eigen voedsel maken. Alle dieren en schimmels zijn afhankelijk van het opeten van dingen uit hun omgeving, maar planten hebben genoeg aan zonnebaden en een beetje water. Met zonlicht, water en kooldioxide maken ze suikers. Uit de verbranding daarvan halen ze hun energie.

Zelf zullen we niet zover evolueren, want dan zouden we om genoeg zon te vangen een huidoppervlak ter grootte van een voetbalveld nodig hebben. Er bestaat wel de groene zeenaaktslak, die heeft wiercellen binnenin zijn lichaam.

In het grijze verleden had je een bacterie die dingen kon die een andere bacterie niet kon, en die fuseerden dan en werden een eencellige, die eigenschappen combineerde. Wij zoals we hier zitten zijn een samenraapsel van meerdere organismen. Onze darmflora alleen al heeft tussen de vijfhonderd en duizend soorten bacteriën, die we nodig hebben om de yoghurt, de boterhammen en de lasagne met paard te verteren. 

Organismen kunnen dus maar moeilijk afgeperkt worden?

De crux is dat al die stambomen niet kloppen. Het vertelt maar het halve verhaal. Met die uitwisselingen alle kanten uit krijg je geen keurige vertakkingen, het lijkt meer op kippengaas. In stambomen van het leven zie je daarom ook nooit korstmossen. Die passen er niet in, want ze zijn een samenstel van schimmels en wieren. Net zoals er zonder bodemschimmels geen bomen kunnen bestaan. Die zorgen namelijk in het wortelstelsel dat bomen voedsel kunnen opnemen uit de grond. 

Zondag 24 februari spreekt prof. dr. Jelle Reumer over ‘de ontwikkeling van het leven’. 11.00 uur. Paradiso, Weteringschans 6 Amsterdam. Toegang: € 11,- (studenten € 5,-)

NRC Next zette ’s ochtends ‘De ontwikkeling van het leven’ boven een ingekorte versie van dit interviw.

Waarom er geen boeren in de hel zijn

Neerlandicus Bas Jongenelen (1968) houdt van humor uit de Middeleeuwen. Hij is docent Nederlands aan de Fontys Lerarenopleiding in Tilburg, en stelde het boek Berkenstruif – Humor uit de zestiende eeuw samen.

Klopt het dat Middeleeuwse humor altijd plat is?

Laat ik het zo zeggen: er is weinig understatement. De hyperbool, de overdrijving is de stijlfiguur van de Middeleeuwen. Maar als je naar onze sitcoms kijkt dan zijn die meestal ook weinig subtiel. De verschillen zijn niet altijd groot. 

Was grappen maken gevaarlijk?

Net als nu moest er ook toen daarvoor aan twee voorwaarden voldaan worden: je moet machthebbers op de hak nemen en die machthebbers moeten bereid zijn die macht uit te oefenen als ze beledigd worden. In de Middeleeuwen waren kerk en staat nog een. Dus als je de kerk beledigde was, dat een overheidsaangelegenheid. Maar de belediging moest wel specifiek zijn. In Reynaert de Vos komt bijvoorbeeld een pastoor voor die naakt slaapt met een vrouw, en dan wordt een van zijn ballen afgebeten door de kat. Dat was oké, want het ging niet over pastoor die of die. 

Waarbij ging het bijvoorbeeld wel mis?

In 1559 voerde de rederijkerskamer de Korenbloem in Brussel op de Grote Markt een toneelstuk op. Daarin zat een monnik die erop lossloeg. Hij deed daarvoor zijn monnikspij uit, want zonder pij ben je geen monnik, en dan mag het. Maar de acteur had geen neutrale pij aan, het was een Franciscaner monnikspij. De Franciscaners, een grote machtige orde, boos: Wij worden hier neergezet als vechtersbazen! De toneelspelers werden door de politie opgepakt en speelden de vermoorde onschuld.

Maar natuurlijk was het opzet. We weten hiervan omdat de verhoren bewaard zijn gebleven. Ze werden uiteindelijk niet vastgezet, maar het scheelde weinig.

Maar het was geen enkel punt om grappen te maken over begijntjes, alleenstaande religieuze vrouwen die vaak in een hofje woonden. Dat ging wel over religie, maar die hadden geen macht. 

Waar gaan de meeste grappen over?

Veel is terug te voeren op het menselijk lichaam als strontmachine. Eten, drinken, scheten, poep en pies. Die hangen natuurlijk ook samen, en eten was een groot punt. Er was veel armoe en de angst voor een hongersnood was groot. Minder gaan er over seks. Wel over het huwelijk, en de vrouw die de broek aan had.

Nog een mooie, typerende: weet je waarom er geen boeren in de hel zijn? Toen Lucifer een van zijn duivels met een zak naar een boer stuurde om diens ziel op te halen, zei de boer: bij ons verlaat de ziel ons niet zoals bij gewone mensen met de laatste ademstoot via de adem, maar via de anus. Dus die boer laat een enorme scheet in de zak, en daarmee komt de duivel thuis. Lucifer doet ’m open, krijgt een verschrikkelijke stank in zijn neus en zegt: als boerenzielen zó stinken hoef ik ze niet in de hel. 

Donderdag 14 februari spreekt drs. Bas Jongenelen over ‘Middeleeuwse humor’.  19.30 uur  Lipsiusgebouw zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

Vanwege de restyling stond deze niet in Next.

Zeespiegel stijgt steeds minder door krimpende gletsjers

Overal op de wereld smelten de gletsjers, al een hele poos. Daar stijgt de zeespiegel meer van dan gedacht. Natuurkundige Paul Leclercq (1979) bouwde een  databank met gegevens over intussen 382 verschillende gletsjers van bijna alle continenten. Hij is onderzoeker bij het IMAU, het instituut voor zee- en atmosferisch onderzoek van de Universiteit Utrecht.  

Hoeveel meer water zit er in de zee door gletsjers?

Uit mijn gegevensverzameling blijkt zo’n negen centimeter zeespiegelstijging sinds 1800 toe te schrijven te zijn aan gletsjers. Er zijn er honderdduizenden.

Het grootste potentieel aan smeltwater zit natuurlijk in de poolkappen. Die kunnen leiden tot 65 meter stijging, alle gletsjerwater dat er nog is zou niet meer dan dertig à vijftig centimeter opleveren. Maar tot voor kort kwam ongeveer de helft van de zeespiegelstijging van gletsjers. Gletsjers krimpen sinds het midden van de negentiende eeuw.

Het bijzondere is wel dat de hoeveelheid die jaarlijks smelt vrij constant is, hoewel het steeds warmer wordt. Een verklaring zou kunnen zijn dat er minder kan smelten naarmate ze kleiner worden, en dat je daarom steeds hogere temperaturen nodig hebt om dezelfde hoeveelheid te laten smelten.

Hoe weten we hoe hard ze smelten?

Voor mijn promotieonderzoek heb ik gegevens uit heel veel bronnen verzameld. Dat kunnen luchtfoto’s zijn, maar vooral in Europa zijn er ook langlopende projecten. In Oostenrijk en IJsland bijvoorbeeld bestaan er gletsjers waar ze als sinds 1900 of 1930 elk jaar heengaan om hem op te meten. De markering is dan bijvoorbeeld een grote steen, en dan gaan ze met een touwtje vanaf dat punt kijken Van de laatste vijftig jaar zijn er ook satellietbeelden.

En in Zwitserland is er iemand die zijn leven gewijd heeft aan overal oude schilderijen en tekeningen bekijken en vergelijken met nu. Die heeft ook de archieven van Alpenverenigingen uitgespit. 

Zijn er nog meer manieren?

Je kunt de geschiedenis ook reconstrueren aan de hand van de morenen. Een morene is een wal van stenen. Dat moet je zo zien: de gletsjer neemt grond en stenen mee van boven van de berg, en spuugt die beneden uit. Daaraan kun je dingen aflezen. Hoe oud zijn de stenen? Is er plantengroei op? Of korstmossen? Zo kun je de leeftijd bepalen, wat je weer kunt gebruiken bij temperatuurbepalingen.

En in bosgebieden breken gletsjers soms bomen helemaal af. Dan gaan ze er als een bulldozer overheen, en kun je aan de overgebleven stronk en wortels soms tot op het jaar nauwkeurig zien wanneer dat gebeurde. Lukt het niet met jaarringen dan kun je een koolstofdatering doen. Die is tot op vijftig jaar nauwkeurig.

Wat hebben we aan deze kennis?

Als je modellen voor de toekomst wil maken heb je dit nodig. Het voordeel is ook dat je onafhankelijk van alle andere manieren de temperatuur kunt reconstrueren. Het zegt niets over waar de opwarming vandaan komt, maar laat wel zien dat er wereldwijd gemiddeld bijna een hele graad bijgekomen is sinds 1850.

Zondag 10 februari spreekt dr. Paul Leclercq over ‘Gletsjers en de zeespiegelstijging’ 13:00 uur Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.

‘Als gletsjers kleiner worden smelt er ook minder water’ zette NRC Next hier ’s ochtends boven.

Bevrijd van sprakeloosheid

“Een mevrouw in het Erasmus MC kon de eerste keer dat ik haar zag echt geen woord zeggen. Ze was heel ziek, en ook verlamd aan een kant. Op dat moment was ze niet testbaar. Maar toen ik haar zes weken later weer opzocht, liep ze achter een rollator en was ze weer begonnen te praten.  Een vrouw van in de tachtig, je verwacht dat eigenlijk niet meer.” 

Neuropsychologe Hanane El Hachioui (1982) praat er met warmte over. Ze onderzocht jarenlang mensen die na een beroerte taalproblemen hadden. Dikwijls testte ze ook óf ze die hadden: “Ik heb vaak gehad dat ik tijdens het eerste kennismakingsgesprekje dacht: die heeft volgens mij geen afasie.  Maar dan vielen ze toch door de mand met de test. Dan konden ze dingen niet nazeggen.”

Zo’n duizend testsessies zijn er gedaan, en maar liefst vijfhonderd deed El Hachioui er zelf.

Onlangs promoveerde ze op afasiepatiënten en hun vooruitzichten. Een van de opmerkelijkste resultaten is haar conclusie dat vier op de vijf na een jaar nauwelijks of nog maar weinig taalproblemen heeft. “Logopedisten en ook anderen die hier iets van afweten zijn daar heel verbaasd over, die vinden het heel veel,”  vertelt El Hachioui opgewekt.

Ze heeft ook een verklaring: “Voor mijn onderzoek heb ik direct in de eerste week echt iedereen gescreend. Dus ook de mensen die er niet zo ernstig aan toe waren. Of die heel snel herstelden. Als je er op tijd bij bent, binnen een paar uur, dan kun je bij een infarct nog een stolseloplossend middel geven. Niet iedereen komt in revalidatieklinieken terecht. Ik zocht ze ook thuis op. Het beeld dat logopedisten hebben wordt ook bepaald door met wie zij werken natuurlijk.”

En tot dusver konden logopedisten en klinisch linguïsten hooguit hun ervaring en intuïtie gebruiken om te voorspellen wie weer min of meer probleemloos gaat praten en voor wie dat niet meer weggelegd is.

Ook op dat gebied biedt het proefschrift van El Hachioui nieuwe inzichten en nieuwe mogelijkheden. Met een overzichtelijke test, die je aan het bed kunt uitvoeren, ook als iemand nog maar net in het ziekenhuis is.

De belangrijkste voorspeller voor hoe het verder zal gaan, blijkt te zijn hoe goed iemand met klanken overweg  kan.  De fonologische verwerking. Ze krijgen dan bijvoorbeeld de vraag of ze monopolie kunnen nazeggen. Ze moeten de enthousiaste beroepsgoochelaar voorlezen. En weten of  straat hetzelfde is als staart. En met welke klank boek begint: g, k of b?  Wie dat goed afgaat heeft de beste kansen dat het weer (bijna) in orde komt met de taalproblemen.

Bestond er echt nog niet zoiets? Wel, er was een test in ontwikkeling, die El Hachioui verder ‘gevalideerd’ heeft. Wat houdt dat in? “Nou, je test onder meer de test. Ik had bijvoorbeeld een keer dat de controlegroep, dus de mensen met wie niets aan de hand was, vijf van de zes items fout had.  Dan heb je een onbruikbare opdracht, en moet er een andere komen.  Er zitten meer lastige kanten aan. Zo moet je mensen van alle leeftijden en alle opleidingsniveaus hebben, zodat je uiteindelijk een gemiddelde groep hebt.”

Maar dat is gelukt, en nu is er daarom voortaan ScreeLing (waarin de woorden screening en linguïstiek terug te vinden zijn), een taaltest die door iedereen ingezet kan worden. El Hachioui: “ScreeLing duurt ongeveer een half uur, maar als dat nog te zwaar is voor een patiënt, dan kan het ook in drieën. Bijvoorbeeld ’s ochtends alleen de semantiek, dus de betekenisvragen, ’s middags de fonologie – de vragen op klankniveau, en desnoods de volgende dag pas de zinsbouwvragen.”

Mensen zover krijgen dat ze meededen en daarna ook de vervolgonderzoeken wilden ondergaan, bleek niet moeilijk. “Zelden heb ik van iemand puur ‘nee’ gehoord, en als er patiënten uitvielen was dat vaak omdat ze ziek waren, of inmiddels overleden.” zegt El Hachioui, “Ik herinner me wel nog goed een hele jonge man. Die wilde helemaal niks meer. Dus ook niet meedoen.” Na een beroerte krijgen bovengemiddeld veel mensen een depressie. “Maar gelukkig wordt daar wel op gelet, en is het te behandelen,” vertelt ze.

Wat het werk voor haar proefschrift er niet eenvoudiger op maakte, was dat El Hachioui een breed opgezet onderzoek wilde. Daarbij hoorde ook het testen van andere hersenfuncties, zoals het geheugen. Dus moest ze op zoek naar daarvoor beschikbare taken die niet afhangen van taal. Want daar hebben mensen nou net problemen mee. El Hachioui: ”Vaak hebben ze bovendien verlammingsverschijnselen, en dan kunnen ze ook niet goed tekenen. Veel testjes vragen juist dat. Maar daar mag het dus ook weer niet van afhangen.“

Ook die testbatterij is samengesteld. En daaruit kwam een resultaat waar ze zelf van opkeek: “Bij de metingen na een jaar bleek dat de cognitieve functies nog steeds vooruitgingen. Misschien doen ze dat dus nog wel langer. Dat had ik niet verwacht.” Want op het gebied van de taalproblemen is er op dat moment weinig echte vooruitgang meer te meten. Daar wordt de meeste winst geboekt in de eerste drie maanden.

Ze waarschuwt wel voor de uitkomst ‘niet of nauwelijks meer taalproblemen’: “Zelfs als de afasie niet meer meetbaar is, wil dat niet zeggen dat iemand nergens meer last van heeft. Dat hebben ze dan wel bij bijvoorbeeld een verjaardag met een heel gezelschap, of als ze moe zijn. Dan merk ik het weer, zeggen ze dan.”

Hanane El Hachioui

Hanane El Hachioui (1982) werkte tot deze week een deel van de tijd als onderzoekster aan het Erasmus MC, maar is intussen ook al begonnen als neuropsychologe in het Rijndam revalidatiecentrum in Rotterdam.  

Haar proefschrift heet Aphasia after stroke: the SPEAK study.

———————————————

WAT IS AFASIE?

Afasie: taalproblemen die iemand oploopt door een beschadiging in de hersenen.  Meestal na een beroerte, een CVA,  wat staat voor ‘cerebrovasculair accident’: een ongeluk met de bloedvaten in de hersenen. Die vaten kunnen ofwel verstopt raken (herseninfarct, tachtig procent van de CVA’s) of ze gaan kapot (hersenbloeding, de andere twintig procent).  

In Nederland krijgen elk jaar ongeveer 9600 mensen afasie.  

Uit het onderzoek van Hanane El Hachioui komt dat tachtig procent na een jaar weinig tot bijna geen taalproblemen meer heeft.

 ——————————————–

VOORSPELMODEL 

Voor het onderzoek van Hanane El Hachioui werden afasiepatiënten die voor het eerst een CVA hadden gehad zes maal getest:

  • in de eerste week
  • na twee weken
  • na zes weken
  • na drie maanden
  • na zes maanden
  • na een jaar

Ze kregen verschillende soorten taaltests (betekenis begrijpen, met klanken werken of juist zinsstructuren), maar ook tests voor andere cognitieve functies, zoals het geheugen.

Daarnaast werd de  Barthel Index gebruikt. Dat zijn tien vragen over zaken als eten, traplopen, aankleden, wassen en naar de wc gaan, en of iemand daar hulp bij nodig heeft.  

Doel: erachter komen of en hoe je het uiteindelijke herstel van iemands afasie kunt voorspellen.

Uitkomst:  hoe iemand klanken verwerkt, is de sterkste voorspeller voor de genezingskansen. Dat is al in de eerste week zo. Ook van invloed zijn de score op de Barthel Index, en iemands opleidingsniveau en leeftijd: hoe hoger opgeleid en hoe jonger een patiënt is, des te beter de vooruitzichten. Daarnaast is een hersenbloeding gunstiger dan een herseninfarct. Stop al die elementen in een formule en wat daaruit komt voorspelt voor ongeveer zestig procent hoe het zal gaan.  

Europa gaat naar Mercurius: de hel van het zonnestelsel

De missie heet BepiColombo, en gaat helemaal naar Mercurius. In 2015 is het zover. De Europese Ruimtevaartorganisatie ESA en organisaties en de industrie uit een heleboel andere landen bouwen bijzondere satellieten en instrumenten. De Nederlander Jan van Casteren (1953) is de eindverantwoordelijke voor alle aspecten van het project. Hij studeerde lucht- en ruimtevaarttechniek. 

Waarom is Mercurius de hel van het zonnestelsel?

Het is een planeet van extremen. Het is de kleinste, en hij staat het dichtst bij de zon. Aan de zonnekant loopt de temperatuur op tot 450 graden, aan de nachtkant is het min 175 graden. Om er te komen is er evenveel energie nodig als voor een reis naar Pluto, dat op zeventig keer de afstand van de aarde naar de zon staat. Mercurius staat maar op eenderde van die afstand, maar doordat je af moet remmen tegen het zwaartekrachtveld van de zon kost het zoveel energie. 

Wat hebben we er te zoeken?

Mercurius blijft een beetje een raadsel. Met Venus en Mars is het een van vier aarde-achtige planeten. Waarin de verschillen precies zitten is nog de vraag. Mercurius is bijvoorbeeld veel zwaarder dan je zou verwachten, en de ijzeren kern blijkt niet helemaal gestold. Hoeveel er wel gestold is kun je afmeten aan een bepaalde slinger in de draaiing van de planeet. Maar dat kan alleen van dichtbij. Het zijn ontbrekende stukjes van de puzzel van onze ontstaansgeschiedenis.

Voor het eerst gaat het hele oppervlak nauwkeurig in kaart worden gebracht. De ESA-satelliet gaat behoorlijk dicht langs het oppervlak, tot zo’n 400 kilometer. In een hogere baan gaat er een tweede satelliet draaien, die door de Japanners gebouwd wordt.   

Wat is er nodig voor de reis?

Om te beginnen de zwaarste raket die we kennen: de Ariane V. De voortstuwing gaat voor het eerst met een zogeheten ionenmotor. Die heeft xenongas als stuwstof, en ten opzichte van normale aandrijving is dat een grote verbetering: het is tien keer zo efficiënt. Van de zeseneenhalf jaar dat BepiColombo onderweg is, moeten die ionenmotoren het tweeëneenhalf jaar doen.

Maar die agressieve omgeving vereist ook veel. We hebben veel technieken speciaal hiervoor ontwikkeld, of verder ontwikkeld. De satelliet is een soort sandwich in een pizzaoven als hij aangekomen is. Van de zes kanten mag er één nooit de zon zien. We hebben thermische dekens met wel vijftig verschillende laagjes ontwikkeld. En warmtepijpen en een radiator die opgenomen warmte weer naar buiten kunnen werken. De zonnecellen wisselen we af met rijen spiegeltjes, en ze staan niet recht op de zon, anders wordt het te heet. We hebben heel veel geëxperimenteerd en nagebootst. 

Het duurt allemaal wel erg lang.

Ja, je hebt hier een lange adem voor nodig. De eerste plannen zijn van 1995, en ik ben hoog en breed met pensioen als hij aankomt. Maar ik hoop wel in het vluchtleidingscentrum te zitten dan. 

Zaterdag 2 februari spreekt ir. Jan van Casteren  over ‘BepiColombo ESA’s missie naar Mercurius – de hel van het zonnestelsel’. 10.30 uur. Nationaal Ruimtevaart Museum, Aviodrome, Pelikaanweg 50 Lelystad. Toegang: € 7,-

‘In 2015 naar Mercurius, de hel van ons zonnestelsel’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Serendipiteit is wat alfa’s, gamma’s en bèta’s bindt

De wereld het mooie laten zien, én het belang, van ongezochte vondsten in kunst, cultuur en wetenschap is al tientallen jaren de missie van oogheelkundige Pek van Andel (1944). Hij  zorgde eigenhandig dat het woord ‘serendipiteit’ – de term gaat terug op een oud sprookje – in het woordenboek kwam te staan. Van Andels MRI-scan van een copulerend stel was goed voor een IgNobelprijs. 

Serendipiteit speelt een rol in alle wetenschappen?

Ze zeggen altijd dat alfa’s, bèta’s en gamma’s geen gemeenschappelijk vocabulaire hebben, maar dit is een gelukkig uitzondering. Al zie je het het meest in empirische vakken zoals de biochemie.

Het standaardvoorbeeld is de ontdekking van penicilline door Alexander Fleming. Die zag dat een van zijn kweken met de steenpuistbacterie gedeeltelijk schoon was. Daar zat een schimmel, penicillium notatum. Fleming heeft het zelf nog eens nagespeeld. Die  zwart-wit film is te zien in het museum dat in het St. Mary’s Hospital aan hem gewijd is. Maar hij was wel degelijk op zoek naar een antibioticum. Dus het was pseudo-serendipiteit: een gezochte vondst langs ongezochte weg. 

Wat is wel een goed voorbeeld?

Wel echte serendipiteit is de ontdekking van röntgenstraling. Röntgen vroeg zich af of hij niet hallucineerde. Hij hield een portemonnee onder wat hij zelf x-stralen noemde, en zag toen behalve de munten ineens ook de botjes van zijn duim. Toen heeft hij zijn vrouw gevraagd haar hand te laten vastleggen op de gevoelige plaat. Dat is de beroemde röntgenfoto geworden met alle handbotjes en ook haar trouwring

In het dagelijks leven zijn er ook ongezochte vondsten?

Ik heb al menig haring verdiend door de haringboer te vertellen wat hij nou eigenlijk verkocht. Dat is een rake misser. De maatjesharing moet ontstaan zijn doordat iemand vergat het gelletje, dat is de alvleesklier, bij het kaken eruit te halen. En dat produceert een enzym dat de haring voorverteert, doet ‘rijpen’. Dat maakt hem zo lekker.

En de fiets. Baron Drais had een houten fiets, zonder trappers en ketting. Een loopfiets. Hij merkte  dat je door het stuur in evenwicht kunt komen en blijven, als hij afwisselend zijn linker- en zijn rechtervoet afzette. De clou van de fiets is dat. Rond 1820 is daar veel over geschreven. Het mooie vind ik dat elk kind en elke asielzoeker dat werkingsmechanisme opnieuw moet ontdekken, alleen weten we nu dat het kan.

Kan iedereen leren ongezochte vondsten te doen?

Vroeger dacht ik van niet, en noemde ik het een gave. Maar talent is een beter woord. Dat kun je activeren en ontwikkelen, een zetje de goede kant uit geven. Maar er is meer nodig: ruimte en tijd. Een verrassende waarneming doen is een ding, zo’n bermbloem ook plukken en cultiveren moet kunnen. Ik ijver er allang voor om daar rekening mee te houden. Bijvoorbeeld bij NWO, dat het meeste onderzoeksgeld beheert. Ze doen het wel al een tijd bij het reumafonds: een vast percentage van het onderzoeksgeld gaat naar serendipiteuze zaken.

Vanavond spreekt drs. Pek van Andel over ‘Serendipiteit, de ongezochte vondst’. 20:00 uur. Aula universiteit, Minderbroedersberg 4-6 Maastricht. Toegang: gratis.

NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Wat delen de haring, de fiets en de penicilline?’

Hoe Newton een succes werd

Het succes van Newtons theorieën begon in Nederland. Niet omdat we de theorie van de zwaartekracht meteen omarmden, maar vanwege Spinoza. Dat zegt wetenschapshistoricus Eric Jorink van het Huygens-ING-instituut. Jorink (1963) is een van de samenstellers van Newton and the Netherlands dat gepresenteerd wordt bij een minisymposium over de ontvangst van grote geleerden in Nederland. 

Newton is hier gehyped?

Ja, in 1715 ging er een golf van raadselachtige populariteit door Nederland. Newtons Principia, ‘over de wiskundige grondslagen van de natuurfilosofie’, was in 1687 al uitgekomen. Het is uitgezocht: van de 250 à 400 gedrukte exemplaren gingen er twaalf in consignatie naar de Republiek, en na vijf jaar zijn er daar zeven van geretourneerd naar Engeland. Dus in eerste instantie bleef het totaal onopgemerkt.

Christiaan Huygens had het overigens wel meteen gelezen. Hij vond het geweldig interessant, maar van die wet van de zwaartekracht geloofde hij niks. Iets dat op afstand werkte, deed hem te erg denken aan occulte, mysterieuze krachten.

Rond deze tijd waren er enorme discussies en ruzies tussen de voorstanders van een wiskundige aanpak van natuurkundig onderzoek en degenen die dachten dat dat zou leiden tot atheïsme. En toen werd Newton de anti-Spinoza. Voor Newton bemoeide God  zich nog elke seconde met alles. Maar bij Spinoza is God in feite de natuur.

Spinoza werd er toch zelfs voor verbannen?

Nee, dat is een bekende mythe. Hij werd wel in een vroeg stadium al uit de Joods-Sefardische gemeente gezet. Maar hij was vrij om te gaan en staan waar hij wou. Alleen zijn rationalistische nieuwlichterij vond men gevaarlijk. Die moest geneutraliseerd. Daar werd Newton voor ingezet. Vanuit hier verspreidden zijn theorieën zich. Voltaire kwam naar Leiden voor de colleges over Newton. 

Maar Newton geloofde nota bene in alchemie.

Ja, driekwart van zijn nagelaten werk gaat over alchemie en dergelijke. Hij was wel een vroom christen, maar heel onorthodox. Dat wist hij. Hij heeft bijvoorbeeld een traktaat geschreven over de heilige drie-eenheid. De Bijbelteksten daarover zouden volgens hem een latere toevoeging zijn. Het was al ter publicatie aangeboden, in Amsterdam, maar hij heeft het op het laatst teruggetrokken. Hij deed zich tegenover de buitenwereld vaak anders voor. Het was een beetje een kluizenaar en een grote hork. 

Maar hoe werd hij dan zo’n succes hier?

Dat blijkt door een kleine groep in gang gezet te zijn. Onder wie Boerhaave, toen toch wel de beroemdste geleerde ter wereld. Maar ook door mensen rond wat uitgevers, die er baat bij hadden. Al voor de tweede, aangepaste editie van de Principia verscheen, werd er in Nederland voor geadverteerd. Daarna kwamen er snel allerlei werken uit óver de theorieën van Newton. Dat verkocht goed.

Overigens meende Newton wel dat God van de wereld een mechaniek heeft gemaakt dat op een gegeven moment spaak loopt. Hij had berekend dat dat in 2060 zal gebeuren. Na de Maya’s krijgen we dan misschien een nieuwe Newton-hype. 

Donderdag 17 januari spreekt dr. Eric Jorink over ‘Newton & Nederland’. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10, Leiden. 15.00 uur Toegang: museumkaartje. Aanmelden: www.museumboerhaave.nl

‘Hoe van de hork Newton een hype werd gemaakt’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stukje.

Niemand wandelt van Bali naar Australië

Op Java vond de Nederlander Eugene Dubois eind negentiende eeuw een schedelkapje en een dijbeenbot. Hij zag er de missing link in tussen ons en de apen. Was de ‘Javamens’ een voorloper van de Aboriginals in Australië? Bioloog en paleoantropoloog Paul Storm (1959) onderzocht de kwestie. Hij is onder meer gastonderzoeker bij museum Naturalis. 

Waar is de Javamens nu?

Achter bomvrij en kogelvrij glas, in Naturalis. Dat is heel bijzonder. De meeste musea houden de fossielen van onze voorouders in de kluis. Maar in Leiden kun je de Javamens zien. In 1888 vond ene van Rietschoten die op zoek was naar marmer een schedel op Java. Dat is de Wadjakmens gaan heten. Dubois zocht toen nog op Sumatra naar de schakel tussen aap en mens. Vanwege die Wadjakmens is hij, onder andere, naar Java verhuisd. Maar nadat hij daar de Javamens had gevonden, in 1891 en 1892, bekommerde lang niemand zich meer om de Wadjakmens. 

Wat bracht hem weer in beeld?

De eerste fossiele mens in Australië werd in 1918 beschreven. De Talgai-schedel. Toen werd voor het eerst duidelijk dat daar ook lang geleden al mensen hadden rondgelopen. En ontstond er belangstelling voor de oorsprong van de Aboriginals. Er werd indertijd heel anders tegen het begrip ras aangekeken. Nu zien we rassen in horizontaal verband, toen werd er verticaal gedacht, en de Aboriginals werden gezien als primitieve vertegenwoordigers van onze soort. Dubois, die na veel discussies over de Javamens zo’n twintig jaar zijn mond had gehouden, kwam toen met iets heel opvallends: hij herinnerde zich de Wadjakmens en presenteerde die als een proto-Australiër.

Later gingen andere wetenschappers er zich tegenaan bemoeien en ontstond er een beeld van een afstammingslijn die liep van de Javamens via de Solomens en Wadjakmens naar de huidige Australische Aboriginals. 

En, hadden ze daar gelijk in?

Ik heb mijn twijfels. De Javamens is gewoon echt een Homo erectus, van zo’n 900.000 jaar geleden. En de Wadjakmens is een Homo sapiens, net als wij. Tot op heden zijn er geen overgangsvormen tussen die  twee soorten aangetroffen in deze regio. En of we Wadjak kunnen zien als een proto-Australiër? Ik zie eerder een oer-Javaan. Een robuuste voorloper van de huidige Aziaten, onder andere met hoge jukbeenderen. Ik ben zo’n  driehonderd schedels van mensen gaan vergelijken. En ik zie een duidelijk Aziatisch en een Australisch patroon. DNA bevestigt dat ook.

Dus geen prehistorische Javanen in Australië?

Geen Javamens in Australië. Je kunt weliswaar helemaal van Zuid-Afrika naar Bali wandelen bij laag water, maar daar houdt het op. De diepe zee bij Bali is echt een barrière. Dat zie je ook heel fraai aan de grote zoogdieren. De Aziatische zijde heeft ‘gewone’ zoogdieren, met een baarmoeder, maar in Australië en Papoea Nieuw Guinea zie je alleen buideldieren en zoogdieren die eieren leggen. Spannend is natuurlijk wel dat de voorlopers van de Aboriginals die hindernis al lang geleden hebben genomen. 

Zondag 13 januari spreekt dr. Paul Storm over ‘Wie waren de eerste Aboriginals?’. 13:00 uur
Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.

NRC Next had van de kop een vraag gemaakt: ‘Wandelden de oermensen van Bali naar Australië?’

Portretten moeten ‘radicaal uit de ziel van den schilder’ komen

‘Wat me het meeste, veel en veel meer dan al het andere, in mijn beroep boeit – dat is het portret, het moderne portret’, schreef Vincent van Gogh in 1890 aan zijn zus. Renske Suijver (1984) verdiepte zich in die moderne portretten. Ze is onderzoeker bij het Van Gogh Museum. 

Wat maakte de portretten van Van Gogh modern?

Het begon bij de impressionisten, die doorbraken de bestaande tradities. Door bijvoorbeeld hun minnaressen ten voeten uit, op groot formaat te schilderen. En niet in chique kleding, maar informeel, in hun peignoir. Dat was choquerend.

Tot de jaren zestig van de negentiende eeuw was het portret een ondergeschikt genre. Nobele dames en heren die zich exact lieten naschilderen. Dat was dus meestal commercieel werk. Het heette dan ‘portret van mevrouw…’. Maar de impressionisten wilden juist een bepaald type neerzetten, zoals ‘de jonge Parisienne’. Vaak gaven ze alleen een voornaam. Renoir schilderde zijn minnares ‘Lise’.

Op het moment is er van Renoir in de Hermitage een portret van de actrice Jeanne Samary te zien. Nu het Van Gogh Museum gerenoveerd wordt, is een belangrijk deel van zijn werk te zien in de Hermitage. Tegelijk loopt daar een tentoonstelling van de impressionisten, waar bijvoorbeeld ook een sterk portret hangt van Cézanne, van een roker.

 Maar Van Gogh was toch geen impressionist?

Nee, hij hoorde er zelf inderdaad niet bij, maar hij zag hun voorbeeld in Parijs. Je kunt prachtig zien hoe kleur toen ineens belangrijk werd. Van Gogh had natuurlijk in Nederland ook portretten gemaakt. Heel veel karakteristieke koppen van boeren, maar allemaal even donker. Denk maar aan De aardappeleters. In Parijs gaat hij een totaal ander palet gebruiken, met primaire, heldere kleuren.

De tijd was voorbij dat op schilderijen alleen de adel en historie te zien waren. Ook schrijvers als Zola en Balzac probeerden de maatschappij van dat moment vast te leggen.

Maar exact naschilderen mocht juist niet?

Nee, en dat had waarschijnlijk ook iets te maken met de fotografie, die toen ingeburgerd begon te raken. Hij schrijft daar ook over aan Theo, zijn broer. Wacht, hier is het citaat: ‘Geschilderde portretten hebben een eigen leven dat radicaal uit de ziel van den schilder komt en waar de machine niet aan kan. – Hoe meer photos men bekijkt, hoe meer men dit voelt dunkt mij.’ 

Weten we intussen niet alles al van Van Gogh?

Ja, dat zou je denken. Maar er is zoveel materiaal. Alleen al die brieven van hem, waarin het ook zo vaak over andere kunstenaars gaat. En er is nog altijd een overweldigende belangstelling van over de hele wereld. Van Gogh is daarom ook een schoolvoorbeeld in de kunstgeschiedenis.

Ik heb zelf net zijn schetsboekjes onderzocht op wat erin te vinden is over zijn atelierpraktijk. Dan zie je bijvoorbeeld schematische tekeningetjes van een perspectiefraam, mogelijk de instructies voor een timmerman. Er komt een facsimile-uitgave van die boekjes.

Zaterdag 29 december spreekt Renske Suijver MA over ‘Moderne portretten: van Renoir tot Van Gogh’. 14 uur. Auditorium van de Hermitage Amsterdam, Amstel 51 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.

‘Een portret komt radicaal uit de ziel van de schilder’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Andromedastelsel nadert Melkweg onbeleefd snel

Het kan niet, zegt astronoom Diederik Kruijssen (1985). Op geen enkele manier hadden de Maya’s kunnen voorspellen dat de wereld komende vrijdag vergaat. Dus houdt hij die avond een lezing – over echte bedreigingen van de aarde. Kruijssen is onderzoeker aan het Duitse Max-Planck Institut für Astrophysik. 

Mogen we toch nog één keer uitleg over de Maya’s en hun kalender?

‘Het is heel suf eigenlijk. Als je in meer detail naar die kalender kijkt, dan zie je dat hij cyclisch is. Net zoals er bij ons elk jaar een nieuw jaar begint, met dagen en maanden. De Maya’s hebben ook een jaar, van 360 dagen, maar daarnaast nog meer cycli, die langer duren. Nu komt er een cyclus ten einde van 394 en 1/3 van onze jaren. Dat is alles. En als dat het probleem is dan had de wereld ook in 1618 al vergaan moeten zijn, en trouwens in 1224 ook al.

Maar de Maya’s zouden onmogelijk een van de vele fenomenen hebben kunnen voorzien die een einde aan de wereld kunnen maken. Ons einde komt, dat is zeker. Maar niet deze week.‘

Wat zijn dan mogelijke eindes van de wereld?

‘Een enorme zonne-uitbarsting wordt wel eens genoemd. Die geven een golf aan elektrisch geladen materiaal. Dat zien wij als het noorderlicht. Dan kunnen satellieten verstoord raken – in 1859 is het hele telegraafnetwerk al eens platgelegd. Maar of het echt gevaarlijk is? Een groot deel van de straling gaat naar de polen, en bereikt geen mensen.

Maar de zon leeft niet eeuwig. Die gaat uiteindelijk groter en helderder worden, en slokt dan op een gegeven moment de aarde op. Voor die tijd hebben wijzelf dan allang het loodje gelegd door de extreme steiging van de temperatuur hier. Nog een gevaarlijk verschijnsel: zelf werk ik aan botsende sterrenstelsels. Dat gebeurt ook voortdurend in het heelal.’ 

Waarop is er nou echt op relatief korte termijn kans?

‘De inslag van een planetoïde is een reëel gevaar. Dat gebeurt vaker. Zo zijn bijvoorbeeld de dinosauriërs hoogstwaarschijnlijk weggevaagd. En honderd jaar geleden is er in Siberië eentje net boven de grond geëxplodeerd. Dat had een kracht van duizend atoombommen. Het is lastig te voorspellen wanneer de volgende komt. Zien we hem aankomen en is het volgende week zover, dan zit er niets anders op dan een feestje te bouwen,  maar duurt het langer dan is het niet per se het einde. Je zou zo’n planetoïde kunnen laten afwijken, of bombarderen.

Dingen aan zien komen is trouwens niet simpel. Alle telescopen kijken naar heldere objecten, dus er moet maar net zonlicht op weerkaatsen. En zijn hele kleine vage stipjes in de verte echt iets?’

Het zijn allemaal zulke onbegrijpelijk grote schalen.

Ja, ik wijs er graag op dat het Andromedastelsel onze Melkweg nadert met de onbeleefde snelheid van meer dan 100 km per seconde. Gelukkig duurt die botsing nog even, want Andromeda staat drie miljoen lichtjaar verderop.  

Vrijdag 21 december spreekt dr. Diederik Kruijssen over ‘De Aarde bedreigd?’. 20:00 uur. Volkssterrenwacht Bussloo, Bussloselaan 4 Bussloo. Toegang: € 5,-

‘Ons einde komt echt wel, maar zeker niet deze week’, zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Het kindeke Jezus, gemaakt op een pottenbakkersschijf

Jubelende engelen, de aankondiging door een boodschapper van god. In de Bijbelverhalen rond de geboorte van Jezus Christus zitten volgens Elsbeth Rooker (1963) allerlei elementen die in het oude Egypte al gewoon waren. Rooker is egyptoloog en religiewetenschapper. Ze geeft vaak lezingen en heeft ook een vertaalbureau.

Het Nieuwe Testament en het oude Egypte hebben dingen gemeen?

Het was heel gewoon om mensen die iets bijzonders konden godenzoon te noemen. Pythagoras bijvoorbeeld, die naast de bedenker van de stelling van Pythagoras ook filosoof, vegetariër en nog veel meer was, werd ook godenzoon genoemd. Tegenwoordig doen wij het trouwens bij de spelers van Ajax ook weer.

De Egyptische farao’s werden ook godenzonen genoemd. Toen ze minder macht kregen, kwamen ze met een goddelijk geboorteverhaal. Het is onder meer uitvoerig beschreven in een mythe op de muren van het graf van farao Hatsjepsoet, die in werkelijkheid een vrouw was, maar zich voordeed als man, en ook met een baard werd afgebeeld. Die had dus zeker een sterk verhaal nodig. 

Wat wordt er verteld?

Het verhaal komt ook in Luxor en elders voor. De farao is niet de zoon van een gewone sterveling. De god Amon Re stuurt Thot om aan te kondigen dat hij een kind geboren laat worden. Uit een koningin die een soort doorgeefluik is. Net als Maria. Bij haar kondigt de aartsengel Gabriël Jezus aan. Thot is bij de Grieken onder andere de god Hermes geworden, ook een boodschapper.

Amon komt in de gedaante van de farao de slaapkamer van de koningin in, en houdt dan het levensteken aan haar neus en handen. Zo wordt het kindje verwekt. De levenskracht van de god stroomt naar de moeder. Op  Middeleeuwse plaatjes zie je het licht als de kracht van God.

Hoe gaat het dan verder in zijn werk?

Bij de Egyptenaren zit de magie in de ka-kracht, die de dingen stuurt. Die krijgt dat kindje ook. Ze vertellen het in Egypte allemaal wat plastisch. Het kind wordt gemaakt op een pottenbakkersschijf, in twee exemplaren zelfs – een is de ziel, de ka. Amon erkent hem meteen. Heel schattig, hij kust hem. 

Hoe zou die verwantschap in verhalen ontstaan kunnen zijn?

Theologen waren de intellectuelen van toen, en  iedereen kende elkaar. Dat is niets nieuws. Door de verwoesting van de tempel in Jeruzalem, in 70, zijn niet alleen de joden verspreid geraakt, de christenen ook. Je kunt je zelfs afvragen wat er van het christendom was geworden zonder die verwoesting. Misschien waren ze dan een sekte van het Jodendom gebleven. Maar nu kwamen veel vroege christenen in het intellectuele leven in Alexandrië terecht. Vergeet niet: er is een paar honderd jaar overheen gegaan voordat de evangeliën waren geschreven en vastgesteld. Daarin zitten veel verhalen die al rondgingen in het Oosten, en die werden gebruikt. Wat op zichzelf niets zegt over de inhoud. Iedereen kan geloven wat hij wil. 

Zondag 16 december spreekt drs. Elsbeth Rooker over ‘De Egyptische wortels van het geboorteverhaal’. 13.30 uur. Museum Orientalis, Profetenlaan 2, Heilig Landstichting. Toegang: gratis. Aanmelden: info@museumparkorientalis.nl of 024-3823110.

NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Godenzonen maak je met een pottenbakkersschijf”

Warme tijd in ver verleden leverde het gas dat we nu snel verstoken

Tientallen jaren was Jan de Jager als geoloog voor Shell op zoek naar olie en gas in de bodem. Hij bewoonde alle continenten behalve Antarctica. Tegenwoordig is De Jager (1950) bijzonder hoogleraar Regionale en Petroleum Geologie aan de Universiteit van Utrecht. 

We leven op tropische resten en woestijnen?

Ja, het stukje continent waarop Nederland ligt is dwars door alle klimaatzones heen steeds verder naar het noorden gedreven. De kolen uit de Limburgse mijnen zijn bijvoorbeeld het product van de bomen en planten die hier groeiden in de tijd dat we pal op de evenaar lagen.

De gemiddelde temperatuur op aarde was niet altijd hetzelfde. Nu is die ongeveer veertien graden, maar in het geologische verleden is het vaak boven de twintig graden geweest. We zitten nu eigenlijk in een vrij koude periode.

De continenten zoals we die nu kennen zijn pas zo’n 150 tot 50 miljoen jaar geleden gevormd. Ze bewegen nog steeds uit elkaar, ongeveer met de snelheid waarmee je nagels groeien. Als je volgend jaar naar New York vliegt, ligt het ietsje verder dan nu. 

Kunnen we wel eens iets zien van dat verre verleden?

Nou, de Ardennen zitten vol met koraalresten van bijna 400 miljoen jaar oud. Daar komen die grijze stoeptegels en vensterbanken vandaan die je in veel van onze steden ziet. Als je daar goed naar kijkt zie je nog echt herkenbare stukjes schelp en koraal. Onder het Groninger gasveld zit overigens ook een enorm fossiel koraalrif van dezelfde ouderdom. 

Hoe weet je wat er zich onder onze voeten bevindt?

Je begint met zogeheten seismische profielen maken. Met behulp van trillingen die terugkaatsen krijg je een indruk van de structuur en de breuken in de ondergrond. Met boringen kun je zien welke gesteentes er zitten. Of het klei, zand, kalk is. Veel kennis van de ondergrond komt uit de olie-industrie. Daar hebben ze het geld en de middelen.

Maar voorspellen blijft lastig. Ik heb meegemaakt dat zich bij een niet al te spectaculaire exploratieboring op een onverwacht niveau een onbekend reservoirgesteente bleek te bevinden. Dat is toen onder de grootste geheimhouding — vanwege de concurrenten — verder onderzocht. Het bleek een van de grootste gasvelden van de laatste twintig jaar te zijn. Maar meer dan de helft van wat vaak het Slochterengas wordt genoemd  is intussen op. Ik denk niet dat het schaliegas, waar zoveel over te doen is, in Nederland echt soulaas gaat bieden. 

Moesten indertijd niet alle gasfornuizen worden aangepast?

Misschien moet dat over een aantal jaren weer. Indertijd is besloten het Slochterengas niet te zuiveren van de vijftien procent stikstof die erin zit. Als we straks gas moeten gaan importeren, moet de apparatuur aangepast worden aan gas zonder stikstof. Over een jaar of tien produceren we niet meer genoeg voor eigen consumptie. Maar voor die tijd is het al over met de pakweg twaalf miljard euro die het gas de staat nu elk jaar oplevert. 

Zondag 9 december spreekt prof. Jan de Jager over ‘Nederland door de geologische tijd’. 13.00 uur. Naturalis, Pesthuislaan 7 Leiden. Toegang: museumkaartje.

NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Kolen stoken uit de tijd dat dit land op de evenaar lag’

Magere chocola die toch vet smaakt, dankzij nanodeeltjes

Mayonaise die net zo romig smaakt en voelt als altijd, maar bijna helemaal uit water bestaat. Met behulp van nanodeeltjes (de schaal van een miljoenste van een millimeter) kan die gemaakt worden. Alleen is volgens Ruud Peters (1960) nog niet duidelijk hoe en of zulke deeltjes door ons lichaam verwerkt worden. Hij is onderzoeker bij het Rikilt, het Instituut voor Voedselveiligheid van de Universiteit van Wageningen. 

Hoe kan het eigenlijk dat hele kleine nanodeeltjes zich heel anders gedragen dan grotere deeltjes?

Je moet dat zo zien: het gaat om de hoeveelheid oppervlakte tegenover de inhoud. Als je iets in tweeën zaagt heb je meer oppervlak, je krijgt dan twee snijvlakken erbij. Snij je alles nog eens  doormidden dan worden het er weer meer. Hoe kleiner hoe meer oppervlak dus. Dat blijkt veel uit te maken. Neem bijvoorbeeld aluminium. Als het gewoon folie is, doe je daar je brood in, maar op nanoniveau lanceren ze er de spaceshuttle mee. Dan is het heel brandbaar spul in de boosterraketten aan de zijkant. 

En als we het in eten stoppen?

Dan kan het bijvoorbeeld voedselbederf tegengaan. Nanozilverdeeltjes zijn antibacterieel. Mijn vrouw heeft contactlensdoosjes waar ze in zitten, en er zijn ook koelkasten waar ze in het plastic aan de binnenzijde zijn verwerkt. Maar je kunt er ook structuren mee bouwen, bijvoorbeeld in de vorm van een nanovoetbal.

En je kunt mayonaise maken van bolletjes vet – met binnenin water. Dan heb je maar een heel dun laagje waar calorieën in zitten. Dat scheelt zo negentig procent, schat ik. Het mondgevoel is hetzelfde als bij gewone mayonaise. Volgens datzelfde idee wordt er ook chocolade gemaakt. Normaal gesproken zit er cacaovet binnenin, maar hier stopt men silica in, zand dus. Het is te koop. Google maar eens op slim chocolate

Waarom eten we niet massaal die chocola dan?

In de consumentenperceptie staat het tegen. Een paar jaar geleden gebruikten bedrijven ‘nano’ bijna als een marketing tool. Als je nu op internet kijkt, zie je dat niet meer. Als het in voeding zit, vinden mensen het toch een beetje eng en daardoor lijkt het enigszins op de discussie die we hebben gehad over GMO’s, genetisch gemodicificeerde organismen. Veel mensen zijn bang voor grote ongelukken. 

Hoe terecht is de angst?

We weten het nog niet, maar we zijn het nu aan het testen. Daarvoor hebben we inmiddels een aantal technieken ontwikkeld. Gewoon kijken onder de elektronenmicroscoop alleen kan niet, want grotere deeltjes uit de voeding zitten dan in de weg en benemen je het zicht op de nanodeeltjes. In modellen kunnen we nu het gedrag van sommige nanodeeltjes volgen tot ze de maag verlaten. Stel dat ze vervolgens gewoon door de darmen heengaan en bij de volgende toiletgang uitgescheiden worden, dan kan er geen gevaar zijn, want het lichaam neemt ze dan niet op. Maar dat weten we dus nog niet. 

Zondag 2 december spreekt prof. dr. Ruud Peters over ‘Nano in voeding’ als onderdeel van een nanoweekend. 12.30 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.

‘Goed voor de slanke lijn: nanochocolade met zand’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Noot: In allebei de kranten bleef mijn foute nanoschaal staan. Ai. Het is niet een miljoenste van een centimeter, maar van een millimeter. Zoals hierboven nu wel juist staat.

Een wirwar van letters

Geintje uit begin jaren tachtig, toen iedereen met buttons liep: in Londen verkochten ze speldjes met Dyslexia lures ko erop. Vertaald: Dyslexie lokt knock-out. Een onzinnige tekst, die je pas snapt als je weet dat op alle andere buttons stond:  ‘Huppeldepup rules ok’.  ‘Huppeldepup is de baas, en zo hoort het!’

Gooien dyslectici inderdaad de letters door elkaar? Is dat het punt? Soms ja. Eu’s kunnen ue’s worden, ui’s iu’s, b’s en p’s worden gespiegeld, letters vallen weg. Dus strand wordt gelezen of geschreven als stand, van leugen maken dyslectici luegen, van buiten biuten.

Ondanks heel veel onderzoek en even zovele therapieën is nog altijd niet goed duidelijk wat dyslexie – wat ze vroeger ook woordblindheid noemden – precies is, noch welke delen van de hersenen erbij betrokken zijn. Een goede kandidaat-verklaring is dat er op klankniveau in de hersenen iets niet gaat zoals het zou moeten. Ook het omzetten van klanken in tekentjes en andersom is dan verstoord.

Als kleuters moeite hebben met rijmpjes, kan dat een aanwijzing zijn dat er leesproblemen op komst zijn. Dyslexie is iets dat sterk in de familie kan zitten, en het komt meer voor bij jongens dan bij meisjes. Een gegarandeerde remedie is nog niet gevonden, maar oefenen helpt en bijna iedereen krijgt in de loop van de tijd toch minder moeite met lezen en schrijven.

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stukje bij. Het haalde de NRC-pagina’s niet, maar in de De Standaardbijlage was wel alle ruimte.

Hele, halve en kapotte hersenen

Ons vermogen om te spreken en taal te begrijpen hebben we te danken aan cruciale gebieden in de linker hersenhelft. Maar ook de rechterhelft speelt een rol. 

In een Zuid-Hollands verpleeghuis woonde jarenlang een oude dame die op alles ‘jammm!’ zei. Luid en langgerekt klonk ze. Het was het enige dat ze nog uitbracht. Net als bij de man die als Monsieur Tan de geschiedenis is ingegaan, was er bijna niets over van haar spraakvermogen. Monsieur Tan zei alleen nog ‘tan’. Hij was een patiënt van Paul Broca, de Franse arts die zijn geval in 1861 beschreef. Het gedeelte van meneer Tans hersenen dat na diens dood stuk bleek te zijn, heet sindsdien het gebied van Broca.

Zo’n gebied van Broca hebben we allemaal. Het zit in de linker hersenhelft, ergens tussen slaap en oor. En vlak naast de motorische cortex, een strook hersenschors die de spieren aan het werk zet. Daarom gaan taalproblemen die ontstaan door een hersenbeschadiging vaak samen met verlammingsverschijnselen aan de rechterkant van het lichaam. De linker hersenhelft bestuurt immers de rechterkant van ons lichaam, en omgekeerd. Wat de effecten van bijvoorbeeld een beroerte precies zijn, verschilt van geval tot geval. Alles hangt af van hoe groot de beschadiging is, en ook van waar wat precies zat. Want hoewel mensenhersenen in grote lijnen allemaal ongeveer hetzelfde zijn ingericht, zijn er van persoon tot persoon soms toch aanzienlijke verschillen.

Broca’s gebied is onmisbaar voor het in elkaar zetten en weer uit elkaar halen van taal: het bouwen van woorden en zinnen en andersom het ontleden van de woorden en zinnen van een ander gebeurt in dat gebied.

Maar taal is meer dan dat. Iets verder naar achteren en wat lager ligt het gebied van Wernicke, ook in de negentiende eeuw ontdekt en voor gewoon taalgebruik al even cruciaal. Je hebt het nodig voor het vinden van de juiste woorden, met de juiste betekenissen.

Alle taalproblemen die iemand oploopt doordat zijn hersenen beschadigd raken, vallen onder de verzamelterm afasie. Dat betekent zoiets als niet-spreken. Maar de meeste afasiepatiënten spreken wel degelijk. Sommigen praten moeizaam en hakkelend, maar zijn min of meer goed te begrijpen. Anderen babbelen als de beste, maar spreken in raadselen (‘nieke bekka ikke dieka’). Veel van hen schieten bij het zoeken van woorden geregeld net mis. Ze zeggen ‘woener’ tegen ‘schoenen’ of ‘tante’ terwijl ze ‘oom’ bedoelen. Beschadigingen aan je gebied van Broca of Wernicke zijn dus gevaarlijk voor je taal, al pakt het bij iedereen net weer even anders uit.

Tegelijk wordt wel steeds duidelijker dat ook het denkwerk in je voorhoofd bij normale taal hoort. Allerlei circuits werken samen als je praat of luistert. Dat valt nu goed te scannen of te meten via elektroden. Zo weten we ook dat je hersens een afwijkinkje laten zien in het patroon van hersengolven als ze iets onverwachts horen, zoals ‘hij nam een slokje waterval’, of ‘ze at brood met sokken’.

Een echt bizarre afwijking heet Witzelsucht: bij een beschadiging in een gebiedje vóór in je hoofd kun je een niet te stuiten flauwegrappenmaker worden. Je gaat dan ook ongepaste opmerkingen maken, maar dat heb je niet door. Wie aan Witzelsucht lijdt vindt zichzelf aldoor een groot succes. Voor de omgeving is het helemaal niet grappig.

Onze linker hersenhelft is dus de kletsmajoor. Die praat. Maar rechts kan ook wel wat taal verwerken. De rol van de rechter hersenhelft is intrigerend. Bij een beschadiging rechts wordt het bijvoorbeeld moeilijk om figuurlijk taalgebruik en beeldspraak te begrijpen. Als je alles letterlijk neemt, is dat in het dagelijks leven knap lastig. De rechter hersenhelft heb je ook nodig om grappen te snappen, en om een verhaal samenhangend na te vertellen.

Soms moet de balk die de hersenhelften met elkaar verbindt, het corpus callosum, worden doorgesneden, meestal omdat iemand aan een ondraaglijke vorm van epilepsie lijdt. Dat doorsnijden dempt de toevallen, maar het heeft nog een paar opmerkelijke gevolgen. Om te beginnen merkt de patiënt er niets van, die voelt zich niet gespleten. Pas als je met testjes in de weer gaat en slimme meetapparatuur, blijken zulke split-brain-patiënten inderdaad twee losse hersenhelften te hebben, die elkaar geen rechtstreekse informatie kunnen geven.

Wordt de pratende linkerhelft van zo’n patiënt op onwetendheid betrapt, dan gaat hij smoesjes verzinnen. Als iemand via zijn rechter hersenhelft bijvoorbeeld de opdracht te lezen krijgt: sta op en loop weg, dan doet hij dat. Maar als hem dan gevraagd wordt waarom hij nou weggaat, antwoordt zijn linker hersenhelft niet: nou, er stond toch dat dat moest? In plaats daarvan komt er een zelfbedachte uitvlucht, bijvoorbeeld: ik heb dorst, ik ga even iets te drinken pakken.

Wat kun je aan afasie doen? Zo snel als maar enigszins mogelijk is beginnen met oefenen is belangrijk, vooral niet gaan afwachten. Als niet meteen duidelijk is hoe: probeer het met liedjes, aftelversjes, vaste rijtjes als de dagen van de week, en met voorzeggen en ‘meezeggen’.

Het grootste nieuwe inzicht sinds de tijd van Broca is dat hersens helemaal niet voorgoed klaar en onveranderlijk zijn als je de volwassenheid bereikt. Elke hersencel kan talloze vertakkingen hebben, en er een leven lang nieuwe bij maken. Dus: omwegen, nieuwe wegen kweken zijn de hoop op redding als er schade is. Of in elk geval op verbetering. 

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

Alle kinderen zijn talenwonders

Talenwonders kennen tientallen talen. En elke volgende gaat makkelijker, zeggen ze. Waarin hem die talenknobbel zit of waaruit die bestaat, is niet echt duidelijk. Er is in de hele wereld maar één geval bekend van iemand die een heel laag IQ heeft, maar een enorm talent voor talen, de Britse Christopher Taylor. Zijn jas dichtknopen gaat hem boven de pet, maar hij kan even gemakkelijk met Grieks en Turks overweg als met Hindi en Nederlands. Hij heeft al veel met taalkundigen samengewerkt, maar dat heeft nog geen geheel nieuw licht op de zaak geworpen.

Wel is glashelder dat er aanzienlijke verschillen in taaltalent zijn tussen kinderen en volwassenen. Kinderen zuigen talen nog op als een spons. Met twee, drie, zelfs vier tegelijk. Dat feit begint een beetje door te dringen. Het aantal kinderen onder de twaalf dat les krijgt in een vreemde taal, groeit zowel in Nederland als in Vlaanderen. Bij de Duitstalige gemeenschap in België krijgen zelfs driejarigen al les in een tweede taal.

Maar pas op. Een taal goed leren doen kinderen pas als ze hem vaak genoeg horen en kunnen gebruiken, én als ze er de zin van inzien. Motivatie is een van de voorwaarden voor succes. Daarvoor kan dan weer belangrijk zijn in hoeverre een taal in aanzien staat in de omgeving van een kind.

Zitten die talen elkaar niet in de weg dan? Heel veel ouders zijn daar bang voor, maar dat is nergens voor nodig. Eigenlijk zijn alle kinderen talenwonders. Misschien duurt het ietsje langer, en het lijkt soms een poosje of een kind dingen door elkaar haalt, maar dat gaat allemaal vanzelf over.

Tegelijk is ook duidelijk dat het geen zin heeft kinderen een meertalige opvoeding te geven als je er daarna weer mee ophoudt. Ze hebben dan wel een sponsbrein voor talen, maar even snel druipt zo’n taal er weer uit weg als hij niet vaak genoeg meer langskomt. Ze kunnen na een paar maanden al alles kwijt zijn.

Voor volwassenen ligt het anders. Dat sponsvermogen neemt langzaam af met de jaren. Begin je op je zevende met een nieuwe taal dan leer je hem al niet meer zo perfect en tot in alle finesses als gebeurt wanneer je er van de wieg af mee opgroeit. Vanaf zo ongeveer je zeventiende ben je in dit opzicht volwassen. Dat wil zeggen dat je veroordeeld bent tot stampwerk, wil je een nieuwe taal goed leren. Accentloos wordt het dan bijna nooit meer. Maar wat je je eigen maakt, blijft meestal wel bewaard, al is van tijd tot tijd oppoetsen en de roest wegborstelen aan te bevelen.

Tweetaligheid is niet per definitie een blijvende toestand. Emigranten die helemaal overstappen naar de taal van het nieuwe land, raken soms hun moedertaal langzaam maar zeker weer kwijt. Dan lijkt hoe ze praten deels op kindertaal: ze zeggen weer dingen als ‘slaapte’ voor sliep en ‘vraagde’ voor vroeg. 

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

Rechts is de baas in het Nederlands

In het Nederlands heeft de rechterkant van een samenstelling het voor het zeggen, die bepaalt de woordsoort en de betekenis. Een wetmatigheid waar je leuk mee kunt spelen.

Ook al geven koeien koeienmelk en moeders moedermelk, dat wil nog niet zeggen dat baby’s babymelk geven, of dat je koffie zou kunnen melken voor je koffiemelk. Zo is een verjaardagstaart ter ere van een verjaardag, maar een appeltaart niet ter ere van appels. Omgekeerd zitten er in bruidstaart geen bruiden, maar zit er in chocoladetaart gelukkig wel chocola. Toch is het allemaal melk en allemaal taart.

Iedereen die met het Nederlands is opgegroeid, voelt perfect aan dat het eerste woord iets zegt over het laatste. Een conferentietafel is een soort tafel, maar een tafelconferentie een type conferentie, net als een kruimaardappel een soort aardappel is, en aardappelkruim een soort kruim. Met andere woorden: het woord dat achteraan komt, rechts staat dus, bepaalt in samenstellingen waar we het over hebben.

Voor Nederlandstaligen lijkt dat volkomen logisch, en bij het Duits en het Engels gaat het al net zo, maar in bijvoorbeeld het Frans doen ze het helemaal omgekeerd. Daar heet leidingwater ‘eau de conduite’ en een waterleiding is een ‘conduite d’eau’. Ze zetten er ook graag het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: Sartre schreef met zijn toneelstuk Les mains sales ‘de handen vuile’ in plaats van ‘de vuile handen’.

Maar bij ons is de rechterkant de baas. Die verordonneert ook of er ‘de’ of ‘het’ bij moet: het is de waterleiding en het leidingwater omdat het de leiding en het water is. Om diezelfde reden is ’t het administratiekantoor, maar de kantooradministratie.

Rechts bepaalt bovendien bijna altijd tot welke soort een woord behoort. Keigaaf, gifgroen, spindun en apestoned mogen dan allemaal beginnen met een zelfstandig naamwoord, zolang een woord eindigt op een bijvoeglijk naamwoord is het hele woord dat ook. Net zoals beeldhouwen, atoomsplijten en thuiswerken werkwoorden zijn, ook al zijn beeld, atoom en thuis dat helemaal niet.

Maar links is het vrije gedeelte. Daar kan eigenlijk alles. Natuurlijk, er komt kennis van de wereld bij kijken. Daardoor weten we dat je een tenniselleboog en een voetbalknie krijgt van tennissen en voetballen, maar een wipneus niet van wippen, en een loopoor, hamertenen en schaamlippen ook niet van lopen, hameren en je schamen. Maar met wat fantasie zou dat allemaal best kunnen: al die hollers hebben hele harde muziek op bij hun rondjes door het park. Dat eindigt met een loopoor. Een onhandigerd laat de klauwhamer steeds uit zijn klauwen vallen, op zijn voeten. Bont en blauwe hamertenen zijn het gevolg. Verzin zelf iets over wipneuzen en schaamlippen.

Dat is het mooie: we hebben het vermogen steeds nieuwe taaldingen te bouwen. Of oude te herinterpreteren. We kunnen bijvoorbeeld een groenteman verzinnen die net als groentesoep gemaakt is van groenten. De Italiaanse schilder Arcimboldo werd daar in de zestiende eeuw al wereldberoemd mee. 

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

 

Meer talen, goed voor u?

Wie meer dan een taal kent, boft. En niet alleen omdat het handig is en toegang geeft tot meer werelden. Bij meertaligen begint Alzheimer gemiddeld vier jaar later. En het heeft er alles van weg dat je er slimmer van wordt. Want het werkgeheugen van mensen die meer dan één taal spreken kan meer aan, en bij sommige concentratietestjes doen ze het gemiddeld beter dan ééntaligen.

Maar let op. Die fraaie, gunstige effecten zijn gemeten bij mensen die in hun dagelijks leven veelvuldig gebruik maken van die verschillende talen. Het staat dus niet vast dat de extra voordelen ook opgaan voor bijvoorbeeld iedereen die een redelijk mondje Engels spreekt tegen de toeristen in zijn stad, of die ooit voor een vakantieliefde een cursus Spaans deed. 

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stukje bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

De spraakmitrailleur

Praten vergt een hoop hersenactiviteit. Er komen zo’n honderd spieren en spiertjes aan te pas, die allemaal aangestuurd worden vanuit onze hersenen. Een waanzinnige hoeveelheid rekenwerk maakt dat wij tussen de twee en zeven woorden per seconde uitspreken, gemiddeld 180 per minuut – dat is ruim 10.000 woorden per uur. Die woorden worden vaak als een harmonica in elkaar geduwd. ‘Wat zal ik er eens van zeggen’ komt er dan ongeveer uit als ‘zakkrusfasseggu’ of zelfs ‘sakseggu’.

We staan daar allemaal nooit bij stil, maar iemand die sneller of langzamer praat dan het gemiddelde valt heel erg op. Spelletje: gok hoeveel woorden Matthijs van Nieuwkerk per minuut doet in zijn intro bij De Wereld Draait Door (en time het op Uitzending Gemist) – iets dat ’m vast niet zou lukken als ie niet voorlas trouwens. Lezen kunnen we sowieso sneller dan praten: gemiddeld wel 300 woorden per minuut. We kunnen woorden en zinnen dus veel sneller verwerken dan ze zelf produceren. 

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

Honderden woorden zijn nog geen taal

Zelfs iemand die niet kan zien en horen, blijft enthousiast dingen een naam geven. Geen enkel dier doet dat, zelfs de slimste mensaap niet. Geen behoefte aan.

Een grote benoemdrift. Dat hebben wij mensen. Van kleins af aan kraaien we wijzend met een garnalenvingertje ‘die!’, en zodra we iets meer kunnen zeggen, willen we van alles weten hoe het heet. Voor de beroemde Helen Keller, die als peuter zowel doof als blind geworden was, begon haar leven pas toen ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben. Keller kon taal alleen voelen. Maar de eerste de beste dag dat ze begreep dat het koele spul dat over haar ene hand liep, kon worden aangeduid met elkaar opvolgende strijkages in de andere (haar gouvernante spelde W-A-T-E-R in haar hand), danste ze van enthousiasme. Meteen vroeg ze van alle dingen onderweg de naam.

Het is een opmerkelijk verschil tussen ons en andere primaten, zoals chimpansees. Letterlijk praten kunnen die niet, daar hebben ze de keel niet voor, maar er zijn serieuze pogingen ondernomen ze taal bij te brengen met behulp van symbolen of gebaren. Met opmerkelijke resultaten. Dat apen met hard oefenen wel een paar honderd verschillende woorden konden leren ‘zeggen’, laat zien hoe slim ze zijn. Alleen gaat het niet vanzelf, spelenderwijs, zoals bij mensenkinderen. Die hebben tegen de tijd dat ze naar school gaan hun moedertaal al bijna helemaal in de vingers, mensapen moeten voor de eerste beginselen al naar ‘school’.

En dan nog ontstaat er bij apen nooit zo’n ‘woordexplosie’ als bij kinderen, die na de eerste ongeveer vijftig woorden ineens in een duizelingwekkend tempo verdergaan en vele tientallen woorden per week oppikken. Gewoon voor de gein dingen benoemen lijken apen ook al niet te doen.

Wat doen ze dan wel? Misschien wel de bekendste aap aan wie mensentaal onderwezen werd, was Nim Chimpsky, een naamgrapje op de taalkundige Noam Chomsky. Het verhaal van Nim is het best gedocumenteerde apentaalexperiment ooit. Alle gebarentaallessen die de kleine Nim kreeg, werden opgenomen op video. Na een paar jaar waren al zijn onderwijzers en de erbij betrokken onderzoekers dolenthousiast: Nim praatte echt. Twee, drie, vier woorden achter elkaar. Nim draaide er zijn hand niet om voor zinnen te gebruiken. De principes van de zinsbouw zijn de heilige graal van menselijke taal. Als een aap die wist te ontdekken, dan was dat werkelijk revolutionair en sensationeel.

Maar daarna bewezen al die opnamen hun nut. Voor het eerst werden de videobanden systematisch bekeken en uitgeschreven. Het viel bitter tegen wat Nim kon. Bij nadere beschouwing bleek hij vooral zijn docenten na te praten. Structuur zat er niet of nauwelijks in zijn gebarenreeksen. Hij gebruikte zijn kennis vooral om iets te krijgen: een appel, of iets anders eetbaars. Of om gekieteld te worden. Niet voor een spontane zinvolle conversatie met de mensen waar hij tussen leefde.

Dat is wat we eigenlijk zo graag zouden willen. Praten met dieren spreekt tot onze verbeelding. Sprookjes en stripverhalen zitten niet voor niets vol met sprekende beesten. Wat gaat er om in die koppies? Je zou kunnen zeggen dat de taalexperimenten dat voorgoed duidelijk hebben gemaakt: Weinig. Een aap wil lol en wat lekkers. En dat is hem genoeg. 

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

Natuurlijk is taal aangeboren!

Klets zoveel je wil tegen je konijn en je kat, spreek de tuinkikker en de huismuis dagelijks toe, hou nooit je mond tegen je hond, het maakt niet uit: ze gaan nooit terugpraten. Maar de eerste de beste baby komt na ongeveer een jaar geheid met een eerste woordje – en dan twee, drie, honderd. Dat gebeurt zelfs als je totaal niet reageert op de geluiden die uit het kindermondje komen. In culturen waar iedereen vindt dat een baby nog niks kan zeggen en dat je dus ook niks tégen de baby hoeft te zeggen, leren kinderen even goed hun moedertaal als elders.

De manier waarop dat gaat, is ook overal ongeveer hetzelfde. De fases in ultrakort bestek zijn: eerst gebrabbel, dan de eerste losse woordjes (die, bal), dan gaan peuters twee woorden combineren (sok uit, poes stout), daarna drie (papa boekje lezen), en dan kan niemand het meer bijhouden. Alle kinderen, in alle talen, maken als ze ongeveer drie zijn een woordexplosie door. Allemaal denken ze ook tot hun vijfde of zelfs zesde dat ‘de man wordt door de hond gebeten’ hetzelfde betekent als ‘man bijt hond’. Taal groeit volgens zijn eigen regels en in zijn eigen tempo. Het ene kind gaat wat sneller dan het andere, maar als ze er nog niet aan toe zijn kun je proberen ze te iets te leren zoveel je wil, een kleintje aapt je dan hooguit braaf na, zonder begrip. Fameus is deze dialoog tussen moeder en kind:

Kind: mag ik de bord? Moeder: het bord. Kind: mag ik de bord? Moeder: nee, je zegt het bord. Kind: mag ik de bord? Moeder: het bord. Kind: het bord, mag ik nou de bord?

Het is een kwestie van moeder natuur haar werk laten doen.

Hoe sterk het aangeboren taalvermogen is, zie je heel goed aan degenen die niet kunnen horen wat anderen zeggen. Overal ter wereld zijn onder doven gebarentalen ontstaan, die los staan van de gesproken talen in de buurt. Het zijn gewone, complete talen, waarin je moppen kunt tappen, over verleden jaar kunt filosoferen of een sprookje vertellen. Ze ontstaan ook nog steeds, en het blijken dan de kinderen te zijn die uit de contacttaal waarmee het begint een echte complete taal weten te smeden.

Naar alle waarschijnlijkheid hebben kinderen op ongeveer dezelfde manier ook de hand gehad in het ontstaan van talen zoals het Sranantongo en het Papiaments. Er zijn veel van die zogeheten creolentalen, met een bittere ontstaansgeschiedenis. De slavenhandel dwong mensen met uiteenlopende moedertalen bij elkaar. Dan ontstonden er contacttalen, met beperkte mogelijkheden. Het waren de volgende generaties die er veel meer van maakten. Kinderen pikken taalelementen op en kunnen die dan op andere manieren gaan gebruiken, zodat er een taal ontstaat met een volwaardige grammatica en woordenschat.

Dat valt allemaal toch echt alleen te verklaren als taal aangeboren is. 

(Maar lees ook ‘Natuurlijk is taal aangeleerd’: http://www.liesbethkoenen.nl/archief/natuurlijk-is-taal-aangeleerd/)

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

Natuurlijk is taal aangeleerd!

Iedereen die wel eens naar Spoorloos kijkt, kan het zien. Dat programma zit vol kinderen die hun moeder niet kunnen verstaan. Ze zijn als baby of peuter naar Nederland gehaald, en nu is Nederlands hun moedertaal, ook al spreekt hun eigen moeder Spaans, Maleis of Chinees. Je taal erf je niet.

Zeg je hallo, hello, ’allo, ola, ciao, aloha, namaste of merhaba? Het betekent allemaal hetzelfde, maar het ligt er maar aan of je iemand wil groeten in het Nederlands, Engels, Frans, Spaans, Italiaans, Hawaiiaans, Hindi of Turks. De Engelsen noemen een kruk ‘stool’, de Russen zeggen ‘stol’ tegen een tafel, het Franse ‘mer’ is geen meer, maar zee, het Duitse ‘See’ geen zee maar meer. Al die willekeurige koppelingen tussen klanken en betekenissen ken je echt niet vanzelf, die moet je leren.

Het barst van de subtiele details die je van je omgeving moet leren: de zachtheid van de g, de neuzigheid van de n, de oe-heid of au-heid van je oo. Bij het eerste woord van een Nederlander hoort een Vlaming al dat het geen landgenoot is, en andersom. Welke klanken je hoort, is ook al van je omgeving afhankelijk. Voor Japanners en Chinezen is wat wij toch heel duidelijk horen als een r en een l precies hetzelfde. Japanse en Chinese dreumesen van twee horen het verschil trouwens nog wel. Dit is dus meer afleren dan aanleren, maar het blijft leren.

Woorden hebben dikwijls een gevoelswaarde. Na de val van Antwerpen in 1585 vluchtte de Vlaamse crème de la crème naar Holland, en 427 jaar later doen de woorden ‘zenden’, ‘reeds’ en ‘wenen’ die zij meebrachten in wat nu het Standaardnederlands is nog altijd formeler aan dan ‘sturen’, ‘al’ en ‘huilen’. Maar niet voor veel Vlamingen. Dat verschil in deftigheid tussen Nederland en Vlaanderen zit niet in de woorden en kunnen we daarom niet vanzelf kennen, dat moet je worden bijgebracht.

En hoe kun je weten of een woord in bepaalde milieus not done is? Toch alleen maar doordat je het geleerd hebt? Zeg je ijskast of koelkast, broek of pantalon, huis of woning en eet je liever taartjes of gebakjes? En ga je naar het toilet, de wc of de plee? Nou ja, dat laatste hangt deels af van tegen wie je het hebt. Ook het oudgeld-volk dat onderling plee pleegt te zeggen, doet dat niet overal. En ook dat moet je leren: wat je waar kunt zeggen.

Vind je het dolletjes, meesterlijk, te gek, onwijs gaaf, vet cool of chill? Dat hangt weer af van hoe oud je bent. Want je leert de modewoorden van je eigen generatie. Die steeds veranderen, dus dat kan al nooit aangeboren zijn.

Zolang plaats, tijd en je sociale status bepalen hoe je praat, kan taal niet aangeboren zijn.

(Maar lees ook ‘Natuurlijk is taal aangeboren’: http://www.liesbethkoenen.nl/archief/natuurlijk-is-taal-aangeboren/}

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

Vloeiende taalgrens kan geen goede landsgrens zijn

Niet meer dan zo’n 700 mensen zijn de uitvinders van het nationalisme, zegt Joep Leerssen. De afgelopen vijf jaar legde hij netwerken bloot die achter de historie van de natiestaat zitten. Leerssen (1955) is hoogleraar Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam. 

Wanneer zijn landen met grenzen gewoon geworden?

Staten afbakenen met culturele grenzen komt uit de romantiek. Overal tegelijk, in heel Europa van IJsland tot Bulgarije, kwam het idee van de natiestaat op. Terwijl de omstandigheden heel verschillend waren. Je had al beginnende industrialisatie in bijvoorbeeld Ierland, maar in Estland was er nog lijfeigenschap. Alle huidige ontevreden minderheden, van de Corsicanen tot de Catalanen en de Bretons hebben toen ook hun stem gevonden.

Die identiteitspolitiek ging samen met het verzamelen van sprookjes en het maken van woordenboeken. Dat deden de Duitse gebroeders Grimm bijvoorbeeld. Die vormden een van de grote draaischijven in de verspreiding van nationalisme. De Schotse schrijver Walter Scott is er nog een. Het was een grote toren van Babel. Iedereen schreef in allerlei talen aan elkaar. Neem de Sloveen Jernej Kopitar, die censor was van het keizerlijke hof in Wenen en alle niet-Duitse publicaties moest beoordelen. Grimm vroeg dan bijvoorbeeld aan Kopitar om een grammatica van het Servisch, want hij had gehoord dat daar zulke interessante volksballaden in waren. Een jaar later bespreekt hij die balladen dan.   

En die mannen zetten de toon?

Het blijkt om een heel dicht netwerk te gaan. Je hebt die six degrees of separation, de veronderstelling dat je maximaal vijf tussenpersonen verwijderd bent van iedereen op aarde. Hier is iedereen maar één handshake verwijderd van een van de paar mensen die het hart vormden van het spinnenweb. Met behulp van netwerktheorie kun je het goed volgen. Zo heb je een omslagmoment.

Het is heel leuk om te zien hoe de ideeën met ijzingwekkende snelheid rondgingen in een tijd dat een postduif en een galopperend paard de vlugste manieren waren om een boodschap elders te krijgen. Het is dus niet die eeuwige ‘opkomende middenklasse’ die standaard verantwoordelijk wordt gehouden voor ongeveer alle ontwikkelingen tussen 1600 en 1880. Het waren intellectuelen rond 1810. 

Nationalisme was tot voor kort toch iets slechts?

Ja, in de jaren zeventig toen ik studeerde keken we ernaar alsof het heksenwaan was. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Koude Oorlog voor een exceptionele periode gezorgd. We dachten dat de grenzen onwrikbaar, voor altijd vastlagen. Maar het nationalisme heeft de kop weer opgestoken. De twee Duitslanden zijn een geworden, Joegoslavië en Tsjecho-Slowakije zijn opgesplitst. Nu is er een nieuw soort antikosmopolitische pleinvrees gaande die lijkt op die van de romantiek. 

Is nationalisme kwalijk?

Zoals in de middeleeuwen religie de achtergrondruis was, is nationalisme het nu. Alles is ervan doortrokken, zonder dat er vragen over gesteld worden. Een van de vergissingen is dat je de vloeiende grenzen tussen talen en culturen één op één kunt vastpinnen op afgeperkte landsgrenzen. 

Dinsdag 20 november spreekt prof. dr. Joep Leerssen over ‘De uitvinders van de natiestaat’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,00

‘Nationalisme verspreid je via sprookjes en verhalen’ zette NRC Next hierboven. Daar was het artikel iets minder ingekort dan in NRC Handelsblad.

Sterrenkunde? Geweldig, maar je hebt er niets aan

Op onze buurplaneet Mars — half zo groot als de aarde, en een heel stuk kouder – rijdt sinds een paar maanden Curiosity rond, dat officieel het ‘Mars Science Laboratory’ heet, en inderdaad een compleet laboratorium is. Tot grote vreugde van sterrenkundige Kees de Jager (91), die het op de voet volgt.

Waar hebben ze Curiosity neergezet?

Een ongelooflijke technische prestatie: in een vallei, de Gale-krater, met middenin een berg van vijf kilometer hoog. Daar zijn nu gedetailleerde opnames van en dan zie je gelaagdheid, verschillende sedimenten die van vochtig tot droog lopen. Dat is dus materiaal dat vroeger in zee gelegen heeft. Er zijn nu voor het eerst ook brokstukken ijs gezien bij een inslagkrater. Die moeten uit de diepe onderlagen gekomen zijn, en je zou verwachten dat ze zullen smelten. 

Zijn er meer interessante dingen bekend intussen?

Wat ik ook hartstikke leuk vind, is wat er te zien is bij een bepaald deel van een grote kloof die over Mars loopt. Die is 6000 kilometer lang, en zo’n tien kilometer diep, met steile wanden waar de aarde omlaag is gestort.  Ooit is die ergens getroffen door een object van buiten, dat zo groot was dat het aan weerskanten van de kloof een krater heeft gemaakt. Alleen zijn die gaten zo’n 150 kilometer van elkaar verschoven. Dat is een soort continentenverschuiving. Daarvan dacht iedereen altijd dat dat op Mars niet kon. De aarde heeft een warme binnenkant, en daar drijven onze continenten op. Je weet niet wanneer die inslag op Mars geweest is, dus ook niet hoe lang dat verschuiven geduurd heeft, maar 150 kilometer is een end.    

Hebben we er ook iets aan?

Het is geweldig, maar je hebt er niets aan, zeg ik altijd over sterrenkunde. Weet je, als je van een tweede planeet de ontstaansgeschiedenis kent dan scheelt dat al zoveel. Tot zo’n dertig jaar geleden kenden we maar één planetenstelsel, het onze. Toen namen we aan dat alle stelsels er wel zo ongeveer zo uit zouden zien. Intussen blijken er totaal andere planetenstelsels te bestaan. Ik denk nog wel eens terug aan Jan Janssen, een slim schooljongetje dat sterrenkunde wilde gaan studeren, toen ik net assistent was in 1949. Na een jaar hield hij ermee op. Er is niets meer te ontdekken, ze weten alles al, zei hij. Ik zei dat dat niet waar was, maar natuurlijk kon ik hem niet vertellen wat we dan niet wisten. Hij is toen pastoor geworden. In de Bijbel staat alles wel al vast. 

Waar bent u zelf het benieuwdste naar?

Nou, ik zou het toch wel prachtig vinden als er leven gevonden werd. Ik verwacht het eigenlijk niet hoor.  Het is een tegenvaller dat er geen methaan in de atmosfeer blijkt te zitten. Dat gas wordt uitgestoten door levende organismen. Maar misschien was het er ooit wel, en is het verdwenen in de ijle atmosfeer van Mars. 

Dinsdag 13 november spreekt prof. dr. Kees de Jager over ‘Mars, een bijzondere planeet’. 19.30 uur. Sonnenborgh, Zonnenburg 2 Utrecht. Toegang: € 6,-

NRC Next had ’s ochtends ongeveer dezelfde kop: ‘Astronomie is geweldig, maar je hebt er niets aan’

Erasmus wilde al jong overtuigen én amuseren

Een self made man was Erasmus. Al 476 jaar dood, maar het onderzoek naar de in de hele wereld bekende humanist is springlevend. Hans Trapman (1944) houdt zich al tientallen jaren met het werk van Desiderius Erasmus bezig. Hij is net met emeritaat, maar was bijzonder hoogleraar cultuurgeschiedenis. Natuurlijk aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. 

Erasmus’ geboortejaar is een beetje in nevelen gehuld?

Het is heel grappig. Het gaat om onderzoek op de millimeter: of hij in 1466 of 67 of 69 is geboren. Van 1468 is soms ook sprake. Heel lang is 1469 aangehouden, en alle grote herdenkingen waren daar ook op gebaseerd. Maar in een artikel van 50 bladzijden heeft een Amerikaanse onderzoeker, Harry Vredeveld,  aannemelijk gemaakt dat het geboortejaar 1466 was, en dat Erasmus het zelf gemanipuleerd heeft naar 1469.   

Waarom zou hij dat willen?

Hij wilde graag de indruk wekken dat hij nog jong en onbezonnen was toen hij het klooster in ging. Zijn vader was hoogstwaarschijnlijk priester en niet getrouwd met zijn moeder. Niet heel ongebruikelijk, maar Erasmus zat er kennelijk wel mee. Hij woonde als kind in Gouda, maar noemde zichzelf ‘van Rotterdam’.

De hele stad Rotterdam stelde trouwens weinig voor toen, 5000 inwoners. Omdat Erasmus zich zo noemde werd de stad bekend in heel Europa. Misschien dat zijn moeder daar haar zwangerschap uitgezeten heeft, en hij daar dus wel geboren is. Over die geboorteplaats is veel te doen geweest. In de zeventiende eeuw was er al een Goudse geleerde die kwam met het argument dat Jezus van Nazareth ook niet in Nazareth maar in Betlehem geboren was. Dus hij kon best in Gouda geboren zijn. 

Hoe ging het verder?

Hij verloor zijn ouders jong, en werd door zijn Goudse voogden naar een klooster gestuurd. Erasmus had zelf graag een universitaire studie gevolgd, weten we. Maar eigenlijk had hij het redelijk naar zijn zin in het begin. Later is hij zich tegen het kloosterleven gaan verzetten. Hij vond het een gevangenis. En daarom doet hij dus waarschijnlijk later in zijn werk of hij als zeventienjarige nog niet zo veel begreep. Het is aannemelijker dat hij ongeveer 20 was toen hij intrad. Ze hadden daar veel goede boeken die voor humanisten interessant waren. 

Wat hield het eigenlijk in als je humanist was toen?

Daarbij moet je niet denken aan de a-religieuze humanisten van nu, of de omroep Human, maar aan beoefenaren van de humaniora, de alfawetenschappen. Ze zetten zich af tegen de middeleeuwse theologen. Voor de humanisten begint de grote decadentie na het jaar 500. Het begrip de ‘duistere middeleeuwen’ komt van hen. Het Latijn werd slechter en primitiever vond men. De humanisten wilden zuiver Latijn, ook in de theologie. Erasmus heeft heel veel geschreven over hoe goed onderwijs eruit ziet, en over hoe je moest schrijven. Dat je moest overtuigen én amuseren. Heel modern, ja.

Donderdag 8 november spreekt prof. dr. Hans Trapman over ‘De jonge Erasmus’ (eerste van vier colleges). 19.30 uur Zaal 011 Lipsiusgebouw (1175) Cleveringaplaats 1 Leiden. Toegang: gratis.

‘Erasmus vond ook al dat je de lezer moest amuseren’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.

In de beerput vind je het leven van gewone mensen terug

Een beerput die opengaat is voor archeologen een feest. Want daarin verdween van alles. Martin Schabbink(1964) vond al een keer 35 drinkglazen in één put. Hij is archeoloog, gespecialiseerd in de Middeleeuwen, en doet opgravingen in het oosten van het land voor Archeologisch Adviesbureau RAAP. 

Onder Winterswijk ligt een grachtengordel?

We hebben op een paar plaatsen een gracht aangetroffen. Winterswijk is een heel oud stadje. Uit ongeveer de achtste eeuw. Dat was de tijd dat er veel zendelingen het geloof hier kwamen verspreiden. In de twaalfde en dertiende eeuw was Winterswijk een belangrijke plaats voor het hof van de bisschop van Münster. Het hof kwam in strijd met de graaf van Gelre, een machtswellusteling die uit was op territoriumuitbreiding.

Waarschijnlijk is toen besloten om ter bescherming grachten te graven. In zestiende en zeventiende eeuwse bronnen wordt ook nog gesproken van grachten in de achtertuinen. We hebben houten palen gevonden in de gracht, en die zijn gedateerd op de twaalfde eeuw. Dus het past allemaal als stukjes van een puzzel in elkaar. Er moeten op veel meer plekken onder de huizen nog restanten zijn. Het is een bijna achtvormig geheel, rond een kerk die er nog staat. Er ligt daar ook nog ergens het hof Starckenrode verborgen. 

Is de Achterhoek zo rijk aan vondsten?

Het is een kastelenregio bij uitstek, en was zeker geen achtergebleven gebied. Vooral in steden gaat het tegenwoordig goed met de archeologie. Nieuwbouw in uitbreidingswijken loopt met de crisis niet zo hard. Dus heb je ook minder de verplichte archeologische speurtochten die eraan voorafgaan. In het buitengebied gaat het vaak om boerengemeenschappen, veel meer dan verkleuringen in de grond vind je niet. In een stad vind je echte, tastbare dingen, bijvoorbeeld in beerputten.

Wat zit daar dan in?

Bijvoorbeeld in ’s Heerenberg, een idyllisch stadje onderaan een kasteel, vonden we een beerput die hoorde bij één huis dat relaties had met de heren van Den Bergh, dat wisten we. In de put hadden we maar twintig centimeter originele beervulling. We hebben daar 35 verschillende glazen gevonden. Dat is echt uniek. Je ziet er de luxe aan af. Er zat ook een pijpaarden Madonna met kind in, en een versierde houten drinkbeker. We hebben in ’s Heerenberg trouwens kunnen vaststellen dat het stadje er eerder was dan het kasteel, terwijl men dacht dat de stad juist rond een kasteel was gegroeid.   

Wat is het mooiste om te vinden?

Historici gaan over de edelen, ridders en bisschoppen. Het leven van de gewone man, daar kunnen archeologen veel meer een beeld van krijgen. Ook van de heidense gebruiken. En van de misdaad. In een beerput achter een herberg in Harderwijk hebben we een offerblok gevonden, een houten kistje met ijzer beslag, waar geld voor kaarsen in ging. Die was vast gestolen en snel in de beerput geflikkerd. Er zat nog één zilveren muntje in. 

Op dinsdag 30 oktober spreekt drs.Martin Schabbinkover ‘Middeleeuwse zaken in de Achterhoek’. 19.45 uur.  Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, gebouw ’t Brewinc, IJsselkade 13, Doetinchem. Toegang: € 2,00

In NRC Next stond hier ’s morgens boven: ‘Schatgraven doe je in de Achterhoekse beerputten’

We herkennen een karikatuur eerder dan een gelijkend portret

Liever dan hun eigen eieren, rollen meeuwen grote plastic namaakeieren hun nest in. Liever dan naar gewone vrouwenlippen kijken mannen naar roodgeverfde exemplaren. Carel ten Cate (1953) ziet datzelfde verschijnsel vaker. Hij is  hoogleraar gedragsbiologie en wetenschappelijk directeur van het Instituut Biologie in Leiden.

Wat bedoelt u met ‘supernormale schattigheid’?

Dat gaat om het verschijnsel supernormale prikkels. Mensen en dieren reageren overdreven op overdreven, niet-natuurlijke kenmerken. Meeuwen die net uit het ei komen, pikken meteen naar de snavel van hun ouders. Kennelijk zijn ze zo voorgeprogrammeerd. Niko Tinbergen was degene die erachter kwam waar dat precies in zat. Hij maakte van karton uiteenlopende meeuwenkoppen en snavels. De kleintjes bleken te reageren op een rode vlek op de snavel, op kleurcontrast en op lengte. Toen Tinbergen ze een breinaald voorhield met een roodgeschilderde punt en witte bandjes reageerden de kuikens daar sterker op dan op een kloppende, normale meeuwenkop. Supernormale prikkels roepen dus supernormaal gedrag op.  

Hoe kwam Tinbergen daar zo bij?

Als je naar beesten kijkt zie je allerlei verschillen in kleuren, vormen, veren. Zo worden ze geboren. Maar ze gedragen zich ook verschillend. Tinbergen kon niet geloven dat alle gedrag aangeleerd is, zoals de behavioristische psychologen in Amerika volhielden. Tinbergen ging het systematisch uitzoeken. Hij kreeg er in 1973 de Nobelprijs voor, die hij onder andere deelde met Konrad Lorenz, de andere grondlegger van de gedragsbiologie.

Lorenz constateerde dat onze favoriete huisdieren grote ogen hebben,en een beetje een bol voorhoofd, en een vrij platte snuit. Net als baby’s. Dat is later ook bevestigd in echt onderzoek. 

Daar zit de schattigheid?

Schattigheid is nauw gekoppeld aan babykenmerken. Dat is met scorelijsten precies na te gaan: hoe meer babykenmerken, des te schattiger vinden we het. Schattigheid roept het gevoel op ervoor te willen zorgen. Dat is goed te begrijpen als je het evolutionair bekijkt: het is natuurlijk van levensbelang geweest dat als er een kind geboren wordt de omgeving er vanzelf voor wil zorgen. Dit is los van iedere rationaliteit ontstaan.

Je ziet het in cartoons. Donald Duck, Micky Mouse en Tom Poes hebben in de loop van de jaren zelfs steeds ‘kinderlijkere’ uiterlijke kenmerken gekregen. 

Dus overdrijven heeft effect?

We zijn ook gevoelig voor andersoortige overdrijvingen. Bekende personen herkennen we beter van karikaturen dan van kloppende tekeningen. Intuïtief overdrijft een karikaturist kenmerken waarop iemand al verschilt van het gemiddelde: een grotere neus wordt een enorme neus. Gezichten herkennen doen we onder meer op dat soort dingen. Mannen- en vrouwengezichten houden we ook uit elkaar met behulp van systematische verschillen: de zwaardere kaaklijn bij mannen, de grotere ogen en rondere vormen bij vrouwen. Zo’n fashionable klein baardje dat in de mode is, maakt die onderkaak wat zwaarder. Mascara en lipstick zetten de vrouwelijke elementen extra aan.

In de reclame wordt er ook veel gebruik van gemaakt. Fotoshoppen is niet voor niks zo’n succes. 

Zondag 28 oktober spreekt prof. dr. Carel ten Cate over ‘Supernormale schattigheid’.  14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: museumkaartje.

‘Mannen vallen echt meer op roodgeverfde lippen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.

In NRC Handelsblad was het wat ingekort.

Japanners tappen als enigen in de wereld geen moppen

Lachen is een heel raar ding, vindt Giselinde Kuipers, die zich al twintig jaar met humor bezighoudt. Kuipers (1971) is hoogleraar cultuursociologie aan de Universiteit van Amsterdam, en sinds kort hoofdredacteur van het internationale wetenschappelijk tijdschrift Humor.

Waar is lachen voor?

Het is vooral een signaal aan anderen. Eigenlijk is het gek dat we een oprisping van het lichaam aanmoedigen waarbij je adem stokt,  je tranen in je ogen krijgt. Toch zoeken we er steeds naar. Ik merk het zelf als ik een lezing geef: ik wil heel graag dat de zaal lacht. Je voelt contact, dat je bij elkaar hoort. Het kan daarom ook heel onaardig zijn om te lachen, een manier om anderen buiten te sluiten. Lachen geeft heel sterk de groepsgrenzen aan. Als je verderop hoort lachen is dat bijna ongemakkelijk, dan wil je graag weten  waar het over gaat. 

Klopt het dat vrouwen geen moppen kunnen vertellen?

Ik heb ontdekt dat je het moet trainen. Je onthoudt een mop door hem te vertellen. Maar je moet zelf heel erg geloven dat het grappig is. Dus er echt staan, je breder maken, en niet zoals vrouwen nog wel eens doen komen met ‘ik weet niet of ik hem goed vertel’ of  ‘er kwam een, of nee, er waren twee mannen…’. 

Maar hoger opgeleiden houden niet zo van moppen tappen.

Nee, die leren meestal ‘dat doen wij niet’. Met ironie kan het weer wel. Ik heb er veel mensen over ondervraagd. Moppen zijn kort samengevat niet geciviliseerd, niet intellectueel en niet authentiek. Want je vertelt een verhaal dat je niet zelf bedacht hebt, dat niet ingewikkeld is en de vorm ligt vast. Je weet: dit wordt grappig. Dus lachen móet. Dat is ook zo. Weinig zo pijnlijk als een mop waar een stilte op volgt.

Maar wat hoger opgeleiden goede humor vinden is dat het scherp en gevat is. Er moet creativiteit in zitten. Het is ook niet altijd prettig, er mag iets schuren. Denk maar aan Freek de Jonge die onaardig is tegen zijn publiek. Of Hans Teeuwen met zijn ‘kijk, de mensen praten altijd wel over de joden en zo, maar die Duitsers waren ook geen lieverdjes hoor!’ Kortom, het is niet voor de gezelligheid. Lager opgeleiden vinden het dan ook sneu. Die kijken niet op tegen het gevoel voor humor van hoger opgeleiden. Zij gebruiken moppen juist voor de sfeer.

Is moppen tappen universeel?

Daar lijkt het wel op, en je hebt ook over de hele wereld dezelfde grappen. Alleen doen ze het niet in Japan. We hebben er hard naar gezocht, maar er is daar geen equivalent van het vertellen van een kort verhaal met een clou. Ze waren er vroeger wel. Ik heb de indruk dat de mop ook bij ons een beetje aan het uitsterven is. We hebben nu zoveel andere communicatiemiddelen.  

Woensdag 17 oktober spreekt prof. dr. Giselinde Kuipers over ‘Goede humor, slechte smaak’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: gratis. Mee- en terugkijken op www.sg.uu.nl.

In NRC Next stond er ’s morgens de wat dik aangezette kop ‘Moppen tappen wordt met uitsterven bedreigd’ boven dit interview.

 

Vrouwenspinnen eten mannetjes omdat ze erg eiwitrijk zijn

Het spinnenrijk is een kleurrijke wereld vol webweeftechnieken en vangmethodes, volgens arachnoloog (spinnendeskundige) Peter Koomen. Al 300 miljoen jaar bestaat de spin. In Nederland zijn er 620 soorten, wereldwijd meer dan 43.000. Koomen (1960) is conservator bij het Natuurmuseum Fryslân in Leeuwarden. 

Zijn die kriebelpootjes wat we eng aan spinnen vinden?

Moeilijk te zeggen, want ik heb die angst niet. Er was hier iemand op de afdeling die in therapie is gegaan toen we een spinnententoonstelling gingen maken. Het gevoel dat ze op je kunnen springen, was de angst waar het om draaide, begreep ik. Vooral in wc’s en badkamers. Daar zitten onze gewone trilspinnen ook meestal: in een kunstmatige versie van de rotsblokken en grotten bij beken, die ze gewend zijn vanuit het Middellandse Zeegebied waar ze oorspronkelijk vandaan komen. ‘s Zomers zijn ze buiten, maar nu komen ze allemaal binnen. 

Springen spinnen inderdaad?

Springspinnetjes wel. Maar niet op mensen, die zijn veel te groot. Springspinnetjes zijn relatief laat in de evolutie ontstaan, en ze hebben knotsen van ogen. Naar verhouding dan  — ze zijn meestal maar een paar millimeter groot. In de zon op de stenen van je huis kun je ze zien zitten, op zoek naar vliegjes om te bespringen met een omtrekkende beweging. Op Borneo heb je er die doen of ze mieren zijn. Daar lijken ze sprekend op. Alleen hebben ze geen zes maar acht poten, waarvan er dan twee als een soort voelsprieten in gebruik zijn. 

Aan die acht poten herken je de spin, leert iedereen op school.

Ja, maar dat hebben mijten, teken en hooiwagens ook. Een echte spin heeft vier paar poten, maar ook twee paar monddelen, acht ogen en spintepels aan het end van zijn achterlijf. Ze hebben gifkaken en bespugen hun prooi zo’n beetje met sappen die helpen verteren. Dan zuigen ze ze uit. Ze eten ze dus niet helemaal op, alle harde delen blijven buiten.

Datzelfde basispatroon of bouwplan zie je ook bij degenkrabben op de Molukken. Die zijn een soort levend fossiel. De spin is ook verwant aan de schorpioen. Er zijn restanten gevonden van wat ze maar een zeeschorpioen noemen van wel drie meter lang.

Eten vrouwtjesspinnen echt de mannetjes op na de paring?

Niet altijd. Bij de kruisspin bijvoorbeeld tokkelen de mannetjes met hun pootjes een liedje op het web van het vrouwtje dat daar hangt.  Daar wordt ze rustig van. Ze herkent er eentje van haar eigen soort. Maar na de paring wordt ze ongedurig. De mannetjes zijn veel kleiner. En spinnen eten wat klein is en beweegt. Hij moet dan maken dat hij wegkomt. Als hij het overleeft, kost het hem vaak een of meer pootjes. Het zijn proteïnen. Spinnen eten ook vaak de restanten van hun web weer op, ook eiwitten. We weten trouwens nog steeds niet goed hoe ze uit dode vliegen en water draden maken die sterker zijn dan kevlar.

Dinsdagavond 9 oktober spreekt drs. Peter Koomen over ‘De evolutie van spinnen’. 20.00 uur. Natuurmuseum, Gerrard Noodtstraat 121 Nijmegen. Toegang: € 3,50 (inclusief consumptie)

‘Alleen de spin snapt hoe hij draad als kevlar maakt’ kopte NRC Next ’s morgens.

Rotte vis ruik je sneller dan rozenblaadjes

Rotte vis en rozen, stinksokken en sinaasappel. De proefpersonen van medisch biologe Sanne Boesveldt (1980) krijgen allerlei geuren onder hun neus. Hoe het zit met eten en ruiken is een van de dingen die ze onderzoekt bij de afdeling ‘humane voeding’ van de universiteit van Wageningen.

Hoe ging dat met die rozengeur en vieze sokken?

We wilden weten hoe mensen daar op reageren. We hebben zowel reactietijden gemeten als gekeken welke hersengebieden actief worden. Er blijken smaakgebieden voor voedselgeuren te zijn die actief worden bij eetgeuren. En we reageren sneller op voedsel dan  op andere dingen, en sneller op onaangename geuren dan op aangename. Dus de rottende vis nemen we het snelste waar. Net zoals we ook sneller reageren op plaatjes van spinnen dan van bloemen. Biologisch gezien is dat begrijpelijk: bij wat gevaarlijk kan zijn moet je snel weg kunnen.

Hoe gaat ruiken eigenlijk?

Via twee routes. Van buitenaf door je neus en van binnenuit door je mond. Daarom gaat zo’n  tachtig procent van het proeven ook via je reukvermogen. Al is het niet helemaal hetzelfde. Ik vind zelf bijvoorbeeld bier heerlijk ruiken, maar ik lust het niet. Hoe iets ruikt is belangrijk voor je beslissing of je het gaat proeven. Schenk je een glas zuurgeworden melk in dan weet je meteen: dat ga ik niet drinken.

Na de neus gaat het door naar de hersenen, waar de informatie wordt verwerkt en geëvalueerd. Onderin hangen daar twee sliertjes met een bolletje, de bulbus olifactorius, en van daaruit gaat het naar de primaire reukcortex. Die ligt vlak naast hersengebieden voor emoties en herinneringen. Daarom kan een geur je zo sterk treffen, zelfs al weet je niet wat je precies ruikt: oh, zo rook het bij mijn oma.

Er is geen woord voor niet kunnen ruiken.

Jawel, er is de medische term anosmie. Er is ook een vereniging van. Sociaal is het een groot punt. Niet alleen ruik je een gevaarlijke gaslucht niet, je ruikt ook jezelf niet. Daar kunnen mensen heel onzeker van worden. Dan spuiten ze zichzelf helemaal vol met deodorant en after shave.

Daarmee verhullen we overigens allemaal onze eigen lucht, terwijl het aannemelijk is dat die belangrijke functies heeft. Ouders halen een T-shirtje dat hun eigen baby gedragen heeft er zo uit, en ze kunnen ook de geur van hun verschillende kinderen uit elkaar houden. En voor het vinden van een partner lijkt het ook te tellen.

Vindt iedereen hetzelfde lekker of vies?

Deels wel, we hebben een aangeboren aversie tegen bitter bijvoorbeeld. Maar natuurlijk zijn er individuele en culturele verschillen. En wat je verwacht scheelt. Er is een mooi onderzoek naar een molecuul die zowel in kaas- als in zweetvoetengeur kan zitten. Vertel je mensen dat het Franse kaas is dan reageren ze heel anders dan degenen die horen dat ze zweetvoeten ruiken. Ook hun hersenen. 

Zondag 7 oktober spreekt dr. Sanne Boesveldt tijdens Kennis op zondag over ‘Eten met je neus’. 16.30 uur. Museon, Stadhouderslaan 37 Den Haag. Toegang: tussen 5 en 15 €  (voor hele programma, www.kennisopzondag.nl).

In NRC Next stond hier ’s ochtends boven: ‘Je brein verzint het verschil tussen kaas- en zweetlucht’

Zegt Hitler: ‘Ik zou de Berlijners graag een cadeau geven.’

Grappen over genocide? Uğur Ümit Üngör (1980) is er heel serieus over. Hij is socioloog en historicus, en werkt aan de Universiteit Utrecht en bij het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD). Donderdag ontvangt hij de  Heineken Young Scientists Awards voor geschiedenis.

Lachen om genocide klinkt meteen heel ongepast.

Het is zwaar om je met dat onderwerp bezig te houden. De slachtoffers gaan je echt aan het hart. Dat is tegelijk de drijfveer om het onderzoek te doen, maar om al dat verdriet af te weren ontwikkelen onderzoekers een eigen gevoel voor humor. Zonder dat is het denk ik zelfs niet vol te houden.

Mensen die protesteren tegen bepaalde grappen komen meestal niet veel verder dan een moralistisch ‘dat kan écht niet’. Daar houdt het dan ook op. Ze zijn denk ik bang voor immoreel aangezien te worden.

Dadergrappen vinden we trouwens het slechtst te verteren, het ongepastst. Zoals nazi’s die in hun dagboek schrijven hoeveel joden nu weer ‘een heldendood’ zijn gestorven. Dat vonden ze kennelijk heel komisch.

Wat bracht u bij dit onderwerp?

Ik vertelde bij een publieke lezing een grap, en er viel een pijnlijke stilte, terwijl er eerder onder collega’s over gelachen werd. Het ging over check-points en Palestijnen. Ik stond daar met een rood hoofd. Toen ben ik me erin gaan verdiepen, en kwam onder meer de ventieltheorie tegen: dat je met een grap de spanning oplost. Maar die mag weer niet te groot zijn. Kijk maar naar de Mohammedgrappen. Terwijl Belgenmoppen geen enkel probleem zijn. In welke context je een grap vertelt maakt natuurlijk ook veel uit.

Waar dient grappen vertellen voor?

Om kritiek te uiten. Er zijn bijvoorbeeld duizenden grappen over Stalin. Die vertellen was letterlijk levensgevaarlijk. Net als onder de nazi’s. Zoals deze: Hitler staat samen met Göring bovenop de Brandenburger Tor in Berlijn en zegt: ik zou de Berlijners graag een cadeau geven. Waarop Göring antwoordt: waarom spring je niet naar beneden? Een Duitse vrouw heeft daar in 1943 de doodstraf voor gekregen, terwijl haar man als officier gesneuveld was aan het front. Ze kreeg de guillotine. Elke grap is een kleine revolutie, een aanval die al snel effectiever is dan een pamflet tegen een regime. En grappen zorgen voor onderlinge samenhang in de groep, bijvoorbeeld de beroepsgroep, en het maakt dingen draaglijker. Samengevat: kritiek, cohesie en ‘coping’ zijn drie belangrijke functies.

Laatst nog een goeie gehoord?

Van een Syrische collega die voor mensenrechtenorganisaties werkt, hoorde ik er een over de presidenten Obama, Medvedev en Assad. Die zijn allemaal dood en mogen boven nog één keer bellen. Voor de urenlange telefoontjes naar Washington en Moskou laat god de bellers flink betalen. Alleen Assad hoeft maar 50 cent te geven voor zijn nog langere gesprek met Damascus. Want die belt lokaal: van de ene hel naar de andere.

Morgen spreekt dr. Uğur Ümit Üngör over ‘How funny is genocide? An awkward lecture on humor and mass violence’. 15.00 uur. NIOD, Herengracht 380, Amsterdam. Toegang: gratis.  Aanmelden: aanmelden@niod.knaw.nl

’s Ochtends stond er in Next boven dit stuk: ‘Lachen om volkerenmoord klinkt cru, maar is nuttig’.

Noot: Ik had opgetekend dat Hitler en Göring bovenop de tv-toren stonden. Zo kwam het ook in allebei de kranten. Maar bij nader inzien is dat natuurlijk onzinnig, 1943 en tv. Een paar mensen wezen me erop. Waarvoor dank.

Thuis goed Turks of Twents leren is prima voor het kind

Het barst van de vooroordelen over het verschijnsel meertaligheid volgens taalkundige Jacomine Nortier. Maar dat zij zelf Nederlands leren niet belangrijk zou vinden, is ook een misvatting. Nortier (1957) is universitair hoofddocent aan de Universiteit Utrecht, en kent intussen ongeveer acht talen, maar ze groeide eentalig op.

Ben je alleen meertalig als je van kleins af aan verschillende talen leert?

We doen hier heel streng. Ik begin vaak een lezing en vraag dan wie zich meertalig noemt. Dan gaan er hooguit een paar handen omhoog. Vervolgens zeg ik: if I continue in English, you understand what I am saying, dus waarom noem je jezelf dan niet meertalig?

Wat is het bekendste vooroordeel over meertaligheid?

In Nederland denkt iedereen dat met meer talen opgroeien ten koste gaat van de standaardtaal. Dat je niet goed Nederlands leert als er thuis Turks of Berber of Twents gesproken wordt.  Alle politici roepen het. Ook op scholen krijgen ouders ongenuanceerd het advies van de leerkrachten om Nederlands tegen hun kind te praten, ook als dat hun moedertaal niet is.

Raken kinderen niet in de war van meer talen tegelijk?

Nee. Kinderen kunnen heel goed zonder enig probleem met twee of zelf drie of vier talen tegelijk opgroeien. De problemen komen eerder door het opgroeien in taalarme milieus dan door meertaligheid. De helft van de schoolkinderen met een taalachterstand is autochtoon Nederlands. Als ik het grof stel: de Tokkies zijn hartstikke eentalig, en die schoppen het ook niet ver. Belangrijk is een taalrijke omgeving: dat je veel met kinderen praat, ze voorleest, liedjes zingt, en niet alleen dingen met ze bespreekt uit het hier en nu bijvoorbeeld.

Waarom?

Je moet als kind leren wat ‘voor’ en ‘achter’ is, dat ‘een’ en ‘een’ samen ‘twee’ is, wat het begrip ‘gisteren’ inhoudt. Onderliggende concepten dus. Heb je dat al geleerd in bijvoorbeeld het Berber dan is het een kwestie van vertalen als je Nederlands gaat leren. Dat gaat makkelijk.

En iedereen denkt altijd dat we vooral economisch waardevolle talen moeten leren. Een kind dat naast het Nederlands met het Engels opgroeit, krijgt nooit te horen dat die taal niet deugt.

En nog iets: we weten helemaal niet hoeveel kennis je van een taal nodig hebt om goed met je kinderen te kunnen praten. Dat is lastiger dan tegen volwassenen: ook na zes jaar schoolfrans sta je op de eerste de beste camping met je mond vol tanden voor een Franse kleuter. Dus ouders verplichten Nederlands te spreken als ze de taal niet goed kennen, is ook daarom onverantwoord.

 Het is natuurlijk vaak ook handig, maar zijn er nog meer voordelen aan meertaligheid?

Gemiddeld zet Alzheimer vier jaar later in als je meertalig bent. Die onderzoeken gaan overigens meestal over mensen die die talen echt actief gebruiken in hun dagelijks leven. Dus nu nog snel een cursus Russisch gaan doen helpt waarschijnlijk niet.

Woensdag 19 september spreekt dr. Jacomine Nortier over ‘Voor(oor)delen rond meertaligheid’. 13.00 uur. Drongo Festival Meertaligheid, OBA Oosterdokskade 143 Amsterdam. Toegang: € 10,- (voor hele festival)

NRC Next kortte het stuk in en kopte ’s ochtends: ‘Meertaligheid beschermt je tegen alzheimer’

Wie huilt en lacht, laat anderen zijn kwetsbaarheid zien

De eerste glimlach maakt van een baby een medemensje. En huilt het zachtjes dan willen we ervoor zorgen. Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops (1944) buigt zich over de ontwikkeling van lachen en huilen. Hij is universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht.

Ontwikkelt huilen zich?

Naar het beginnen van huilen is ongelooflijk veel onderzoek gedaan, en dat lijkt aangeboren voor de binding met de moeder, een “akoestische navelstreng”. Tamelijk systematisch gaan mensenbaby’s krijsen als ze verlaten worden, zonder tranen. Tranen zijn echt menselijk. Geen enkel dier huilt met tranen. Wel met geluid, en hoe dichter ze evolutionair bij ons zitten, des te groter wordt de akoestische gelijkenis. Bonobo’s klinken het meest als mensen.

Volgens Ad Vingerhoets, dé tranenonderzoeker, gaan kinderen pas met tranen huilen als ze zich ook zelfstandig kunnen verplaatsen. Dan kunnen ze die tranen laten zien aan degene voor wie ze bedoeld zijn. Krijsen wordt natuurlijk ook door anderen dan de ouders gehoord en dat kan dus gevaarlijk zijn. Heel plausibel.

Maar dat lijkt meer waarschuwend huilen.

Eigenlijk wordt huilen pas echt menselijk bij adolescenten. Dan heb je zoveel cognitieve en morele ontwikkeling doorgemaakt dat je sentimenteel bent, en door een boek, film of muziek bewogen kunt raken. Voor humor als oorzaak van lachen heb je ook een zekere ontwikkeling nodig.

Maar een man mag niet huilen…

Cultuur is ook een punt ja. In de achttiende eeuw huilde elke beschaafde man zich te pletter. Dat was toen normaal. Nu mogen ze inmiddels ook weer.

Vaak wordt er gedacht dat lachen en huilen tegengesteld zijn, maar het is ambivalenter. Ik herinner me dat we de slappe lach kregen bij de kist van mijn overleden vader, en niet meer op konden houden. Een soort chaotische ontlading.

Er is een prachtig boek van de Duitse filosoof Plessner, uit 1941, Lachen und weinen. Zijn opvatting is dat we  lachen en huilen als we een grens bereikt hebben, en even niet meer weten te handelen. Dan vallen we terug op een lichamelijke reactie.

Maar wat is nou het belangrijkste nut?

Uiteindelijk verbinden lachen en huilen, via ons inlevingsvermogen. Het is ook extreem sociaal. In je eentje hardop lachen is lastig. Ik denk dan zelf meteen aan wie ik het wil gaan vertellen. En bij in eenzaamheid huilen gaat het snel om mensen in een depressie. Een vroegere collega bij de VU vertelde zijn medewerkers dat ze een kind pas mochten gaan onderzoeken nadat ze ermee gelachen hadden.

Het maakt je ook ongevaarlijk. Daarom laten Rutte en Samsom zich ook zo graag lachend zien. Ze laten het publiek zien dat ze in die politiek verbonden zijn, daar samen iets van moeten maken.  Samen huilen zou nog beter zijn. Denk maar aan Wiegel die pas weduwnaar was en op tv in tranen uitbarstte toen weduwnaarspensioenen ter sprake kwamen. Dat was echt, maar het heeft de VVD geen windeieren gelegd. De evolutionaire kracht van huilen en lachen is dat je je kwetsbaarheid laat zien.

Woensdag 12 september spreekt prof. dr. Willem Koops over ‘De ontwikkeling van lachen en huilen’, 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis. Mee- of terugkijken: www.sg.uu.nl

 NRC Next kopte ‘Lachen naast de doodskist, omdat je het niet meer weet’.

Voedsel en macht hebben veel met elkaar te maken

Macht moet je etaleren, ook aan tafel. Dat deden dus de pausen – en hun keuken en tafelmanieren werden een voorbeeld, zegt Peter Rietbergen (1950) van de Radboud Universiteit Nijmegen. De hoogleraar cultuurgeschiedenis schreef Bij de Paus aan Tafel. Culinaire Cultuur in Rome en Europa tijdens de Renaissance en de Barok aan de hand van twee pauselijke kookboeken, uit 1470 en 1570.

Wat stond er in die kookboeken?

Niet alleen wat er gegeten werd, met welke ingrediënten, maar ook hoe je het opdient en in welke sfeer je het beste eet. Er was voor het eerst meer op de markt dan in de middeleeuwen – uit het Verre Oosten, en uit Amerika. Gerechten werden anders, gevarieerder, en, als je macht wilde tonen, ook bewerkelijker. Bijvoorbeeld een gevulde kwartel die in reebout ging, waarmee een wild zwijn werd gevuld.

Maar eigenlijk gingen die boeken ook over hoe je moet leven. Je moest je beheersen, en niet met zijn allen tegelijk graaien in de schotels en dan met je vette vingers rondzwaaien. Lepels en vorken kwamen later, maar er werd rondgegaan met water, en servetten werden belangrijk. Eten werd een ritueel waarmee je liet zien beschaafd te zijn. Tafelmanieren zijn nog steeds een onderscheidend criterium in de maatschappij.

Waarom speciaal de paus?

De paus was uniek: Christus’ plaatsvervanger, hoofd van de wereldkerk, en tot 1870 ook nog koning van een derde van wat nu Italië is. Aan zijn hof kwam heel Europa, om te zien hoe macht eruit zag, en hoe het hoorde. Tafelcultuur was een centraal element in diplomatie. In elke religie stond voedsel centraal in de relatie tussen de bovennatuur en de mensen. Voedsel en macht hingen fundamenteel samen. Dat toont de eucharistie in de katholieke kerk, het avondmaal in de protestante. Maar bovendien moest ieder vorst zorgen dat zijn onderdanen geen honger leden, anders verloor hij zijn macht.

De banketten waren dus machtsvertoon?

Ja, dikwijls werden honderden toeschouwers uitgenodigd. Die zagen de paus of de kardinaal-staatssecretaris dineren met de machthebbers van de wereld, en beseften hoe machtig de paus-koning was. Soms maakte een hofschrijver een verslag van zo’n banket. In druk, met illustraties, zag een nog groter publiek dan hoe de machtigen leefden. En de twee pauselijke kookboeken leerden Europa wat en hoe je at, in drie of vier gangen. Een gang kon bestaan uit 20 of 30 verschillende gerechten, een heel banket dus uit wel 140 gerechten.

Was wat ze aten lekker?

Naar onze smaak was veel erg zwaar, en de combinatie van vis en vlees of van zoet en hartig in één gerecht was veel gewoner. Regelmatig maak ik voor mijn gasten tonijn in kleine stukjes, met gedroogde pruimen en zure kersen, en in olie gesmoorde gesnipperde ui. Daarbij gegiste witte wijn, wat agresto heette – witte wijnazijn kan ook – en peper en kaneel, en eventueel wat gember en saffraan. Dat gaat in de oven, en is heel lekker.

Zondag 9 september spreekt prof. dr. Peter Rietbergen over ‘Voedsel en religie’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.

NRC Next publiceerde een ingekorte versie van dit interview op woensdag 5 september, onder de mooie kop ‘Niet enkel liefde, maar ook macht gaat door de maag’

Bruidsreportage bij het wrak van de veerboot

GIGLIO – Terwijl de gekapseisde Costa Concordia steeds verder in beeld komt staan de passagiers van de veerboot te drommen met hun telefoons en fototoestellen in de lucht. Ze komen even met eigen ogen zien wat je eigenlijk maar half kunt geloven.

De Costa Concordia, gezien vanaf de veerboot naar Giglio. foto: Liesbeth Koenen

Het gigantische schip, dat al sinds 13 januari op z’n zij in de haven ligt, is echt veel te groot voor het kleine eilandje Giglio (spreek uit Dzjieljo). Een krankzinnig gezicht, dat associaties oproept met filmsets en maquettes en de verhalen in Gulliver’s Travels. De behoefte het vast te leggen is onbedwingbaar, al gaat het schaaleffect onherroepelijk verloren op foto en film.

‘Ze komen zelfs op bruiloftsreportage. Dan laten ze zichzelf fotograferen met op de achtergrond dat wrak.’ De potige Stefano vertelt er hoofdschuddend en wat gegeneerd lachend over. Hij verdient zijn geld in het onofficiële haventje van Campese, het kleinste van de drie plaatsjes op Giglio.

Ooit was er mijnbouw, en waren er overal tegen de steile wanden wijngaarden, maar nu is  toerisme dé inkomstenbron van Giglio, dat maar een kleine 25 vierkante kilometer groot is. In de winter wonen er nog geen 1500 mensen, die op die koude januarinacht de 4220 overlevenden van de schipbreuk opvingen. Uiteindelijk bleken 32 mensen de stommiteit van kapitein Schettino niet overleefd te hebben. Hij voer niet alleen te dicht langs de kust, vervolgens verliet hij ook nog eens het zinkende schip. Het hem toegevoegde ‘Gaat u aan boord, verdomme!’ (Vada a bordo, cazzo!) is nu een succesvolle T-shirtkreet en een ringtone. Schettino wacht in de gevangenis op zijn proces.

Volgens burgemeester Sergio Ortelli is het wrak een ramp voor het toerisme. Dat is de vraag. Giglio is er ook wereldberoemd van geworden. Maar alleen deze zomer valt het 290 meter lange gevaarte nog  te zien. Want tegelijk met het echte toeristenseizoen is eindelijk de operatie begonnen die het schip vlot moet trekken. Deze week gaat er een mast aan. De kosten zullen 230 miljoen euro bedragen. In februari wordt de Costa Concordia dan afgevoerd en vervolgens ontmanteld.

De gemeente heeft intussen wel net een nieuwe belasting ingevoerd: voor dagjesmensen.

Dagjesmensen varen langs de Costa Concordia, mei 2012. Foto: Liesbeth Koenen

De Veluwe dankt veel van zijn cafés en zwembaden aan de soldaten

In de jaren twintig moesten burgers op de Noordoost-Veluwe hun lampen en spiegels goed vastbinden als er militaire oefeningen waren. Schade werd niet vergoed. Soldaten oefenden al halverwege de negentiende eeuw op de Veluwe. Die geschiedenis is nu vastgelegd in het boek Militairen op de Veluwe, ter gelegenheid van het erfgoedfestival ‘Gelegerd in Gelderland’ dat nog de hele zomer duurt. Historica en zelfstandig onderzoekster Ingrid van der Vlis (1970) was projectleider en schreef een aantal hoofdstukken van het boek.

 

Toch zonde van de mooie Veluwe, al die militaire activiteit.

Het landschap heeft helemaal niet zo te lijden gehad als je zou denken. Wat infanteristen die door de struiken kruipen, doen weinig kwaad. Pas vanaf de jaren vijftig, vanaf de Koude Oorlog, kwam er zwaarder materieel dat ook de ondergrond van de bodem kon aantasten. Wij kregen pas na de Tweede Wereldoorlog tanks. Toen kreeg je hele grote militaire complexen aan de randen van het groen, zoals in Ermelo en Nunspeet.

Het Nationaal Park de Hoge Veluwe is pas van 1935. Die mooie bossen zijn productiebossen, die eind negentiende eeuw zijn aangelegd. Toerisme werd belangrijk na de Tweede Wereldoorlog. Pas toen botsten de twee functies soms en werd er geklaagd over dreunende kanonnen en hoge hekken.

Je kunt ook filosoferen over een ander effect van die terreinen. Nu zijn er geen campings of vinexwijken te vinden, en hebben we een groene long die door Nederland loopt. En de biodiversiteit blijkt soms juist groter in die afgesloten gebieden. Van de kleine wrattenbijter, een soort sprinkhaan, dachten ze dat hij uitgestorven was. Tot hij bij de Oldebroekse heide gevonden werd.

En nu is bijna alles weg?

In 1996  is de dienstplicht afgeschaft. Het leger is daarna erg gekrompen. Ede was het militaire kloppende hart van de Veluwe, maar intussen is alles verdwenen. De gebouwen zijn er vaak wel nog. Een kunsthistoricus wordt daar lyrisch van: alle mogelijke bouwstijlen. Het ministerie heeft de meeste gebouwen overgedragen aan de steden, maar de crisis zit de ombouw tot scholen en dergelijke in de weg. 

Toch moeten die militairen ook andere sporen hebben nagelaten.

Voor de garnizoenen moest er vertier in de buurt zijn. Pas in de jaren zeventig konden ze in het weekend naar huis. Toen was de auto gemeengoed geworden. Dus relatief veel cafés, bioscopen en zwembaden zijn aan de soldaten te danken. Er was wel de angst dat de soldaten alleen maar voor ‘liegen, zuipen en vloeken’ zouden zorgen. Dus kwamen er militaire tehuizen, per zuil een soort clubhuis.

En de wandelvierdaagse is begonnen als oefening voor de militairen.

En er was ‘het sexuele probleem’?

Daar schreef men over ja, en wij verwachtten het ook te zien. Maar uit demografisch onderzoek blijkt er niets van buitenechtelijke kinderen. Doordat er zoveel ongehuwde mannen waren, is het kindertal zelfs benedengemiddeld. Alleen na de Tweede Wereldoorlog zie je een piek, maar het was in heel Nederland ‘de Canadese Zomer’.

Zondag 1 juli spreekt dr. Ingrid van der Vlis over ‘Militairen op de Veluwe’. 14.00 uur. CODA, Vosselmanstraat 299 Apeldoorn. Toegang: gratis.

NRC Next kopte ’s ochtends: ‘Aan de militairen danken we de vinexloze Veluwe’

De voetstap van de olifant in Suriname

Op verre markten en in oerwouden verzamelt biologe Tinde van Andel niet alleen medicinale en magische planten, maar ook de bijbehorende namen en verhalen. Vorig jaar bracht ze er  400 bij elkaar in het boek Medicinale en rituele planten van Suriname. Van Andel (1967) doet een postdoc-onderzoeksproject naar medicinale planten bij het Nationaal Herbarium Nederland, dat is ondergebracht bij het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis.

Planten weerspiegelen de koloniale geschiedenis?

Bij elke vraag over het plantengebruik in Suriname trek je de geschiedenis van het land naar boven. Ze heten bijvoorbeeld Wilkensbitter, naar de plantagehouder die het introduceerde. Of naar een slaaf, die nog een Ghanese naam had, dus van de eerste generatie was. De Afrikaanse slaven moesten de planten in Suriname leren kennen. Onlangs is een dagboek vertaald van een Zweedse student van Linnaeus, die in 1755 observeerde hoe dat ging. Een goudmijn voor mij. Het was trial en error: er werd doorgegeven welke planten giftig waren. Soms werd die kennis gebruikt om een plantagehouder te vergiftigen, of om zelfmoord te plegen.

En de plantennamen?

Een deel komt van de oorspronkelijke Indianenbevolking. Die hebben de nieuwkomers ook dingen geleerd. Er zijn ook namen waar ik in Suriname vaak naar gevraagd had, maar waar niemand iets over kon zeggen. Die kom ik nu tegen in Ghana of Benin, waar ik intussen ook onderzoek doe. Dat zijn dus gewoon Afrikaanse namen.

Er is niet zo heel veel flora uit Afrika ook in Suriname te vinden, maar sommige planten zijn wel van dezelfde familie, of ze lijken op elkaar. Je hebt een aantal plantennamen met daarin ‘Nengre Kondre’. In nengre zie je het woord neger en kondre betekent dorp of wereld. Samen staat dat voor ‘Afrikaans’.

Heel mooi vind ik de naam azau sapatu, de voetstap van een olifant: daar lijkt het grijze plantenblaadje op, maar in Suriname zijn helemaal geen olifanten. Die moet zijn naam dus hebben gekregen van slaven die zich olifanten herinnerden. De andere kant is bruin, net een dood blaadje. Het wordt gebruikt als onzichtbaarheidskruidje.

Een magische plant dus?

Ja, vooral populair onder drugssmokkelaars. Het maakt dat je niet opvalt tussen de rest. Het werkt natuurlijk, als je dat gelooft en dus minder nerveus bent. Van ritueel gebruikte planten kun je trouwens soms de oorsprong goed thuisbrengen, zoals bij planten die konden helpen water over te steken.

Zijn de medicinale planten inderdaad medicinaal?

Soms zeker, middelen tegen wondjes en zweren bijvoorbeeld. Maar planten worden meestal genomen om de algemene gezondheid te verbeteren. Zo eten ze in Suriname veel bittere groentes. Dat is goed voor je bloed, zeggen ze daar. En het is waarschijnlijk dat je minder snel last van diabetes krijgt door die planten. Die ziekte is ook in Suriname in opkomst, vooral onder Hindoestanen. Eigenlijk blijkt iedereen met een Indiase afkomst er extra gevoelig voor. Indiaas eten, met die curry’s en vegetarisch is in feite een medicinaal dieet.  

Dinsdag 19 juni spreekt dr. Tinde van Andel over ‘Medicinale planten uit Suriname’. 19.15 uur. Hortus Botanicus,  Plantage Middenlaan 2a Amsterdam. Toegang: € 7,50

NOOT: Dezelfde dag in NRC Next verschenen onder de kop ‘Eet een “olifantsvoetstap” en verdwijn in de massa’.

Bonnen en bekeuringen zijn uit de gemeentearchieven verdwenen

Zo’n televisieprogramma Verre verwanten, historicus Pim Kooij (1945) begrijpt er niets van dat mensen daar ineens ontdekken dat ze van Michiel de Ruyter afstammen. Dat zoiets niet doorgegeven is in de familie. Maar het laat wel haarscherp zien dat archieven ons geheugen zijn. Kooij is oud-hoogleraar economische en sociale geschiedenis in Groningen en agrarische geschiedenis in Wageningen.

 

Archieven klinkt intussen als iets ouderwets.

Ja, je hoort wel zeggen: stop alles in een container, verscheep die naar India en laat ze daar alles inscannen. Dan hoeft het niet eens meer terug te komen, en is het voor eens en altijd klaar.

Is dat geen goed idee?

Scannen is een secuur werkje, en je moet ervoor begrijpen waar je mee bezig bent. Er gaan ook dingen verloren als je scant. Je kunt bijvoorbeeld soms aan de inkt zien dat iets er later bijgeschreven is.

Een veel beter idee is wat nu met de Burgerlijke Stand gebeurt: vrijwilligers voeren op een centrale plek alle gegevens over geboortes en huwelijken in. Via het systeem Genlias kun je dan waar dan ook je familiegeschiedenis uitzoeken.  Al vind ik het pas echt aardig worden als je iets meer weet. Via notariële akten of justitiële bronnen lukt dat vaak. Die moeten er dus zijn. En in beeldbanken is vaak wel een fotootje of een tekening te vinden.

Wat is er verdwenen?

Bij  gemeentelijke herindelingen zijn veel archieven tot een minimum teruggebracht. En twintig jaar geleden is het PIVOT ingevoerd. Dat zijn overheidsrichtlijnen die zeggen dat je eigenlijk alleen beleidsstukken hoeft te bewaren. Dat betekent bijvoorbeeld dat in de politiearchieven de uitgeschreven bonnen en dergelijke ontbreken. Ik werd eens benaderd door iemand wier tante in de jaren dertig door een Rolls Royce was doodgereden. Meer wist ze niet. Iemand uit de elite die de hand boven het hoofd werd gehouden? Een dagrapport waaruit je meer had kunnen opmaken, is er niet meer.

Maar het stadsarchief van Leeuwarden is er wel nog.

Ja, mijn pleidooi voor archieven als geheugen is ter ere van het verschijnen van een inventaris van dat archief. Het  bevat ook veel visuele bronnen. Zoals een tekening van een processie met stadhouder Willem Lodewijk, waar je aan kunt aflezen hoe ze de samenleving zagen door wie voorop liep, en wie achteraan. De stad had ook een speciaal sociaal stelsel waarbij notabelen zwakke gezinnen bijstonden. Die gegevens zijn er ook nog. En uit boedelinventarissen heeft Harm Nijboer  geconstateerd dat Leeuwarden zo’n fatsoenlijke stad was. ‘Fatsoen’ had in de Gouden Eeuw nog de betekenis van ‘maaksel’ net zoals het Franse façon. Dan bedoelden ze dingen met een hoge restwaarde: gouden en zilveren voorwerpen hadden een hoog fatsoensgehalte. Die waren dan ook in de mode – denk ook aan het verwante fashion. Wie die  dingen bezat, wist hoe het hoorde en was wellevend. Uiteindelijk heeft het begrip fatsoen die betekenis gekregen.

Vrijdag 15 juni spreekt prof. dr. Pim Kooij over ‘Het archief, de enige remedie tegen stedelijk geheugenverlies’. 14.45 uur. Historisch Centrum Leeuwarden, Groeneweg 1  Leeuwarden. Toegang € 12,50 (voor hele symposiumdag ‘De magie van oude stukken’)

NRC Next zette ’s ochtends ‘Graven in archieven naar corrupte poitieagenten’ boven dit interview.

Scharrelpapegaaien, plastic etende bacteriën en andere vreemde wezens

Lucas Maillette de Buy Wenniger (1981) is medisch bioloog, wetenschapsjournalist en arts-onderzoeker, en dol op wat hij de idiote uithoekjes van de evolutie noemt. Vorig jaar verscheen zijn boek De Stinkende scharrelpapegaai en andere bizarre beesten.

Bestaat dat, een uithoek van de evolutie?

Eigenlijk niet. Alle evolutie is natuurlijk een ongerichte bende. Toeval.
Maar het voelt soms anders. Neem mijn favoriet, de kakapo. Een vogel die niet kan vliegen. Een scharrelpapegaai. Het ligt eerlijk gezegd alleen maar aan de totale koppigheid van de Nieuw-Zeelanders dat hij nog bestaat.

Maar in de basis is hij heel goed aangepast aan zijn omgeving. Nieuw Zeeland was een loopvogelparadijs. Het stikte van de kakapo’s. Tot de mens kwam, eerst de Polynesiërs, later de Engelsen. Die brachten allerlei zoogdieren mee, bijvoorbeeld ratten die de eieren opaten. Maar de Maori aten de kakapo’s ook. Er zijn ooggetuigenverslagen van, je kon ze zo uit de boom schudden.

Zijn ze lekker?

[lachend] Nou, ik zou er graag eentje proeven. Maar dat ligt gevoelig. Er zijn er nog 126 over. En eerst waren het er zelfs maar 46… de Nieuw-Zeelanderss fokken ze terug, op helemaal afgesealde eilandjes. Ze zijn daar echt enorm milieubewust. Maar dit heeft een hoog mosterd-na-de-maaltijd-gehalte, bijna alle biologen zeggen: dit gaat ‘m niet meer worden.

Ik hoop er dit jaar te gaan kijken. Alle vogels hebben een gps-zendertje, en vrijwilligers strooien vlooienpoeder op hun nesten, en een speciale kerel uit Spanje komt hun zaad oogsten, omdat ze zo nu en dan geen seks willen. Een soort kakapo-fluisteraar. Dat sperma wordt voor in-vitrobevruchtingen gebruikt. Die beesten kunnen bijna honderd worden. Hoe meer ik over ze hoor, hoe sympathieker ik ze vind.

Maar wij grijpen dus in.

Wat we zelf heel actief doen, is bacteriën resistent maken tegen antibiotica. En we hebben nu de eerste plasticetende bacteriën. Nog niet voor alle plastics, maar het is al aan de gang. Heel boeiend. Dat zou bijvoorbeeld de plastic afvaltroep in zee kunnen helpen opruimen. Maar het levert tegelijk ook gelazer op. Want dan krijg je ineens dat je broodtrommel beschimmelt, in plaats van je brood.

Intussen zie je alles bij elkaar wel een soort veramerikaniseren van de biologie: eenheidsworst. Overal Starbucks, geen kleine koffiezaakjes meer. Door alle onderlinge verbintenissen, de globalisering, verdwijnen de evolutionaire uithoeken.

Gaat de evolutie niet ook nog gewoon door?

Ja, en nog steeds nergens heen. Een mooi voorbeeld zijn de vissen zonder ogen. Die leven in donkere grotten. Oorspronkelijk hadden ze wel ogen. Ze zijn dus doorgeëvolueerd. Maar het is echt een blinde mokerslag die er dan een paar genen uit ramt. Ongericht. In verschillende grotten blijken heel verschillende genen uitgeschakeld te zijn. Kruis je vissen uit die verschillende grotten dan kunnen hun nakomelingen weer wel zien.

Dinsdag 5 juni spreekt drs. Lucas Maillette de Buy Wenniger over ‘Darwins rariteitenkabinet, de rol van bizarre beesten in de evolutie’. 20.00 u. Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38- 40  Amsterdam. Toegang: € 12,500, Artisleden € 5,-.

‘De sympathieke kakapo heeft te weinig zin in seks’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Een satiricus die satireprofessor wordt, dat is satire

‘Ik mag dat klinkende getal wel noemen, lijkt me: al ruim een halve eeuw bedrijf ik satire. Vanaf school tot nu,’ zegt Wim de Bie (1939), en bedoeld of niet, er klinkt zelfspot in door. Satire was dan ook nooit het woord dat hij en Kees van Kooten gebruikten voor hun befaamde  televisiewerk. Veel te deftig en heilig. Toch bekleedde De Bie net drie maanden de Leonardo-wisselleerstoel van de Tilburg School of Humanities om een masterclass Satire te geven. 

Is satire te onderwijzen?

Je kunt laten zien dat het met herschrijven beter wordt. Ik heb niet de illusie dat ik in twaalf donderdagmiddagen volwaardige satirici kan kweken, maar ik kon de studenten wel op het spoor zetten: dit kan eruit, dat is te wollig, hier zit geen grap in. De studenten hebben met groot enthousiasme geschreven, maar als een ding duidelijk is geworden dan is het dat er heel veel tijd voor nodig is. Een blog naar buiten brengen is niet gelukt.

Van heel veel klassiekers lezen is het ook niet gekomen, maar we hebben bijvoorbeeld wel direct Candide van Voltaire besproken. Ik heb The Great Dictator gedraaid, en ik moet ze echt nog wijzen op Het Proces van Kafka. Maar ik heb ze ook de oudejaarsconference bijgebracht. Wim Kan in 1973 voor het eerst op tv. Dan gaat het over de koningin, toen nog Juliana, en dan hoor je de zaal eerst schrikken en oooohhhh zeggen, en dan pas lachen.

Lachen is veranderd?

Ja, de studenten hebben het een en ander achter elkaar gezet. Dat geschrokken zijn komt eigenlijk niet meer voor. En er wordt ook niet meer zo uitbundig gelachen. Zo’n zaal waar minutenlang een niet te stuiten lach in golven doorheen ging. Hoewel ik meer een Kan-fan ben, moet ik zeggen dat Toon Hermans daar groots in was.

Kan was weer meesterlijk in intimiteit met de zaal. Door zacht te praten, en zogenaamd ruzie te krijgen met iemand uit het publiek die er helemaal niet is. Tegenwoordig schreeuwen ze tegen de zaal.

Valt er iets te zeggen over wat grappig is?

Lachen is een eigenaardige lichamelijke reactie. Ik kan niet uitleggen waarom ik ‘s ochtends onbedaarlijk in de lach schiet om Gummbah in de Volkskrant. Door het onverwachte?  Voor Kees en mij was maatgevend of we samen moesten lachen. Dat kon om een klein zinnetje of voor mijn part een nekverdraaiing zijn. Het viel niet te voorspellen.

Satire is een komisch commentaar op de werkelijkheid. Zo simpel én zo ingewikkeld is het.  

Wordt het eigenlijk een satirische slotlezing?

Ik vrees dat ik het toch niet zal kunnen laten. Een satiricus die professor in de satire wordt, is eigenlijk al satire. Maar goed, het gaat over toekomstscenario’s voor 2048. Hoewel het ook nog helemaal niet vaststaat: zolang er nog een nacht tussen zit kan alles nog veranderen. Zo was het altijd al.

Donderdag 31 mei spreekt Wim de Bie over ‘Satire is satire is satire’. 16.00 uur. Dantegebouw (zaal DZ1)  Tilburg University, Warandelaan 2 Tilburg. Toegang: gratis.  

Sportplaatjes in de Oudheid waren mozaïeken thuis op de vloer

Teamsport had je niet in de Oudheid, maar supportersgekte en -rellen wel. Sportheld willen worden was letterlijk levensgevaarlijk, maar ook lucratief. Klassiek historicus Patrick Gouw (1981) promoveerde op Griekse atleten in de Romeinse keizertijd. Hij geeft lezingen en lessen, en is verbonden aan de Universiteit Leiden.

 

Hoe ging dat sportleven eraan toe bij de Romeinen?

Het was enorm populair. Dat kun je nog steeds zien aan het grote aantal overgeleverde stadions in het Middellandse Zeegebied. Atleten trokken rond van festival naar festival. In het oostelijke Romeinse Rijk waren er elke vier jaar tussen de 400 en 500 spelen.

Bewijzen kan ik het niet, maar ik denk dat de waardering en de emoties erg leken op nu. Overal werden standbeelden van sporthelden opgericht, met inscripties. En mensen lieten mozaïeken maken van hun helden voor thuis op de vloer. Ook in bars zag je die. Zoals je nu je land vertegenwoordigt, vertegenwoordigde je toen je stad. Maar het waren de magistraten, de rijke mensen, die de festivals organiseerden en bekostigden. Winnaars kregen fiscale voordelen en privileges: ze mochten als laatste het theater binnenkomen, waar ze onder applaus op de voorste rij gingen zitten, en bij processies liepen ze voorop.

Om welke sporten ging het?

Bijvoorbeeld hardlopen, worstelen, boksen. Het populairst was pankration. Dat lijkt nog het meest op wat nu free fight heet, in die kooien. Er was geen enkele regel, dus er werd geschopt en gebeukt. Er kwamen nogal eens mensen bij om. Aan veel verwondingen viel toen ook nog niets te doen.

Teams had je alleen bij het wagenrennen. Die hadden verschillende kleuren, die hun supporters ook droegen. Dan kwamen de rooien de blauwen tegen in de stad en werd het vechten.    

 De stopwatch was nog niet uitgevonden.

Nee, maar er werden wel fanatiek records bijgehouden,  bijvoorbeeld hoe vaak iemand een wedstrijd gewonnen had. De Grandslam is een concept uit de oudheid. En je kon er al multimiljonair mee worden. Met één enkele overwinning kon een Olympisch kampioen soms wel tien keer het jaarsalaris van een Romeinse soldaat verdienen.

Wat was er verder anders dan nu?

Het was allemaal ruwer en ruiger, en er was geen enkel mededogen met de verliezer. Wij vinden de underdog nog wel eens sympathiek, maar uit de Oudheid hebben we teksten van verliezers die via achterafstraatjes de stad uit slopen omdat ze zich zo schaamden.  Een zegetocht door de grachten voor de tweede plaats, zoals hier een paar jaar geleden bij het WK voetbal, was toen echt ondenkbaar geweest.

En alle spelen waren religieus ingekaderd. Ze waren bijvoorbeeld ter ere van Zeus of Apollo. Daar ligt waarschijnlijk een van de redenen dat na de Romeinse tijd, dus na 400, sporthelden zo lang weggeweest zijn. Dat heidense fenomeen, met die nadruk op lichaamsverering verdween met de komst van het preutse Christendom. 

Dinsdag 22 mei spreekt dr. Patrick Gouw over ‘Sporthelden uit de Romeinse Keizertijd, Roem en eer op de Olympische spelen en in het Circus Maximus’. 19:30 uur. Tresoar, Buma Bibliotheek Boterhoek 1, Leeuwarden. Toegang: gratis.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Supportersrellen had je in het Romeinse Rijk al’ boven dit interview. 

Ieder uur stijgt onze levensverwachting met een kwartier

Jan Hoeijmakers (1951) mag er graag op wijzen dat onze levensverwachting stijgt en stijgt: per uur komt er een kwartier bij. Dat betekent dat we elke tien jaar gemiddeld tweeëneenhalf jaar ouder worden. Maar wat is veroudering? Om dat begrijpen moet je volgens Hoeijmakers bij het repareren van ons erfelijk materiaal zijn. Hij is hoogleraar moleculaire genetica aan het Erasmus MC. 

Moet er veel gerepareerd worden in ons lichaam?

Per cel gaan er elke dag wel 50.000 bouwstenen kapot. Repareren gaat met een heel team van eiwitten. Je hebt er die fouten opsporen, andere zorgen voor het openritsen van de dubbele DNA-strengen, later komen de ‘chirurgen’ die een stukje wegknippen, weer andere eiwitten vullen het gat weer op, enzovoort. Wij hebben de genen voor die eiwitten als eersten geïsoleerd. Er zijn ook verschillende reparatieprocessen. Als die het niet goed meer doen, leidt dat onder andere tot verouderingsverschijnselen.

Is alle veroudering een kwestie van gebrekkige reparaties?

Hele goeie vraag, maar als je me in m’n hart kijkt zeg ik: het meeste wel. We waren overigens helemaal niet op zoek naar veroudering, maar deden kankeronderzoek. Het liep via een paar uiterst zeldzame ziektes, waaronder  xeroderma pigmentosa, wat overgevoelig voor zonlicht maakt en heel snel tot huidkanker leidt. Maankinderen heten de patiëntjes ook wel: ze kunnen geen daglicht verdragen.

Heel raadselachtig en naar is ook het syndroom van Cockayne, waarbij kinderen vermageren, niet groeien. En bij TTD, trichothiodystrofie, krijgen ze daarnaast onder meer broze nagels en haren, en worden meestal maar vijf of zes. Omdat die ziektes zo weinig voorkomen, is onderzoek en vergelijken lastig. Maar we kunnen ze wel bij muizen als het ware nadoen. Toen bleek dat de muisjes grijs werden! Pas op dat moment dachten we: zijn ze aan het verouderen? Dat bleek zonneklaar het geval. En toen we twee van die ziektes tegelijk inbouwden ging het nog sneller.

Hebben we er in de praktijk iets aan?

We konden ook zien dat die muisjes heel klein bleven, ze waren hun groei aan het onderdrukken. Energie gaat dan in onderhoud zitten, en in het afweersysteem op peil houden. Alle organismen hebben van nature al die reactie als het niet goed gaat, als er bijvoorbeeld niet genoeg te eten is. Van calorische restrictie word je ook ouder. Maar diëten is moeilijk. Als we nou in staat zijn de stoffen te vinden die het lichaam prikkelen om op een lager pitje te gaan, zodat de stofwisseling en de afweer het beter doen, dan zouden we die in een pil kunnen stoppen. Onsterfelijk kunnen we niet worden, maar als je al die ouderdomsziektes, ook diabetes, botontkalking, alzheimer kunt remmen of voorkomen…

Maken wij dat nog mee?

Nou, het gaat razendsnel. Ik sta elke keer versteld. Van dat repareren wisten we niks toen ik begon. Van dat vertragen van het metabolisme ook niet. Natuurlijk kan ik niet precies zeggen wanneer, maar die pil komt er. 

Dinsdag 15 mei spreekt prof. dr. Jan Hoeijmakers over ‘Lang leve onze genen’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,-

‘Een lichaam dat op dieet is repareert zichzelf beter’, zette NRC Next boven dit stuk.

Maar hoe je wél een kind krijgt, weten ze eigenlijk niet meer

Exact een halve eeuw geleden kwam de pil op de markt. Sociaal geograaf  Gijs Beets (1949) van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) ziet de effecten op de Nederlandse bevolking.

 

Gaf de pil een grote geboortedip?

De pil kwam als geroepen, maar een dalend kindertal was al veel langer een trend. Aanvankelijk waren er voor een demografisch evenwicht veel geboortes nodig. Er gingen altijd zo veel kinderen dood dat je er heel wat moest krijgen om er een paar over te houden die voor je konden zorgen op je ouwe dag.

Vanaf 1890 gaat dat in Nederland veranderen. Tegen die tijd zijn hygiëne, voedsel en preventieve gezondheidszorg dusdanig verbeterd dat er veel meer kinderen  overleven. Dus hoeven er minder te komen. En bovendien zie je dat ouders erg graag willen investeren in kinderen als die langer blijven leven. Dan hebben ze bijvoorbeeld een opleiding nodig, en dat is beter op te brengen als je weinig kinderen hebt.  Deze switch werd het eerst gemaakt bij hoger opgeleiden. Die waren misschien ook wat secuurder met de nogal onbetrouwbare voorbehoedsmiddelen van toen, zoals periodieke onthouding. 

En wanneer werd het iets voor iedereen?

Pas vanaf eind jaren zestig werd de pil vrij massaal geslikt, en dan zie je dat vanaf 1971, `72 alles gaat vertragen. Met het derde en vierde kind is het dan bijna overal afgelopen. Later krijg je ook meer vrijwillige kinderloosheid.

Zijn er nog andere consequenties?

We weten heel goed hoe we zwangerschap kunnen voorkomen, maar van gynaecologen hoor ik dat het tegenwoordig ontbreekt aan kennis over hoe je wél een kind krijgt. Dat je kansen daarop echt vertraagd  zijn op je 34ste bijvoorbeeld. Op je veertigste nog meer. En stellen blijken een seksfrequentie te hanteren die niet eenvoudig tot conceptie leidt.

Nog een onverwachts effect is dat de relatiemarkt voor de jongere generaties heel anders is. Nu het zeker is dat je niet zwanger wordt als je dat niet wil, is het veel normaler een aantal partners te hebben gehad voor je een gezin wilt beginnen. Daar word je  kieskeuriger van. Zie dan maar iemand die aan je profiel voldoet te vinden.

En door de pil zitten we nu met de vergrijzing?

Die heeft eraan bijgedragen, ja. Maar vergrijzing is een succesverhaal. Niemand wil terug. We zijn blij met kleine gezinnen en langer leven. In Den Haag zijn ze veel te somber en kijken ze niet ver genoeg. Dat we nu gaan krimpen is onherroepelijk. Een nieuwe geboortegolf, waar  Rouvoet nog wel eens om vroeg, moet je niet willen. Je zit dan onder meer ook hun leven lang vast aan investeringen in onderwijs, gezondheidszorg, enzovoort. We hebben altijd oplossingen gevonden. En ach, Drees had in 1956 bij de invoering van de AOW ook kunnen zeggen dat die zou gelden voor de oudste acht procent inwoners. Want dat waren de 65-plussers. Dan kreeg je nu pas op je 72ste AOW. 

Vanavond spreekt drs. Gijs Beets over ‘Anticonceptiepil medeveroorzaker van vergrijzing’. 19.30  uur. Zaal 011, Lipsiusgebouw, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

 NRC Next zette hier ’s ochtends dit boven: ‘ De pil maakt vinden van de ware lastiger dan ooit’.

Cheques uit de schatkist lieten boeren onder kostprijs produceren

Buffers met voorraden voedsel, dat hebben we voortaan nodig, bedacht de buitengewoon invloedrijke econoom John Keynes al tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meteen in 1947 sprak de wereld bij het eerste GATT-akkoord af om de landbouwmarkten te gaan reguleren. Dat hadden we zo moeten houden volgens landbouweconoom Niek Koning (1948). Hij is docent aan de universiteit van Wageningen.

 

Hadden landbouwmarkten met de Tweede Wereldoorlog te maken?

Iedereen is het er wel over eens dat de diepe crisis van de jaren dertig de krachten vrijmaakte voor de Tweede Wereldoorlog. En echte vrijhandelseconomen wijten die crisis aan Amerikaanse protectionistische maatregelen na de beurskrach van 1929. Daarmee halveerden ze namelijk hun import, met alle consequenties voor de wereldeconomie. 

Maar u ziet dat anders?

Het begon eigenlijk al voor de krach: de grondstoffen- en voedselmarkt was ingestort. Omdat er geen regulatie was. Dat leidt tot overproductie, en dat sleurde de rest van de economie mee. Om een herhaling daarvan te voorkomen kwam Keynes toen in zijn blauwdruk voor de nieuwe wereldorde met het plan voor internationale buffervoorraden op wereldniveau. De afspraken daarvoor kwamen er. 

Wat gebeurde er?

De Westerse landen hielden zich niet aan de verdragen. Amerika weigerde van meet af aan om als tegenwicht voor de invoerquota op suiker en zuivel hun eigen productie te beheersen. En Europa en Amerika subsidieerden allebei hun landbouwexporten zonder tegelijk hun aanbod te beperken, zoals wel afgesproken was. Dat leidde tot groeiende dumping.

Later hebben we onszelf toegestaan dat wit te wassen: in plaats van met exportsubsidies gingen we onze boeren steunen met cheques uit de schatkist. Wat deels verkocht werd als ‘groen beleid’, goed voor het milieu en het dierenwelzijn. Intussen kunnen boeren zo onder de kostprijs produceren en dus hun voedsel dumpen. Maar alleen rijke landen kunnen zich zulke cheques veroorloven. Dus van vrije marktwerking is geen sprake, van scheve verdelingen wel.

Waar leidt dit allemaal toe?

Al vanaf 2005 stijgen de prijzen, onder meer omdat de buffervoorraden zijn afgebouwd. En er is een wereldwijde run gaande op de laatste marges: de Chinezen kopen bijvoorbeeld enorme stukken grond in Afrika voor hun veevoer, de Braziliaanse savannes worden ontgonnen voor suikerriet. De productie gaat dus omhoog, wat tot overproductie leidt, wat weer een heel instabiele markt tot gevolg kan hebben.

Bij een worst case scenario stijgen de prijzen op een gegeven moment heel sterk. Kost graan ineens het vierdubbele dan is dat in Nederland niet zo erg – het brood wordt een kwartje duurder – maar wel in landen waar mensen zestig procent van hun inkomen kwijt zijn aan voedsel. Daar kun je opstanden verwachten. Bijvoorbeeld in Zwart-Afrika, waar de regeringen die lappen grond verkocht hebben aan de Chinezen en dus niks kunnen. En de Chinese middenklasse wil ook zijn vlees niet weer kwijtraken. Dat kan allemaal tot grote oorlogen leiden. En hoeveel kleine bootjes gaan er dan wel niet de Middellandse Zee op, naar Europa?

Donderdag 3 mei spreekt dr. ir. Niek Koning over ‘Vrijheid, vrede en voedsel: vergeten lessen?’ 15 uur. Theater Junushoff, Plantsoen 3 Wageningen. Toegang: gratis.

 

Terp, Fries voor dorp, werd in het Hollands een heuveltje

‘Op z’n elfendertigst’ danken we aan de Friezen, maar dat we ‘eiland’ uit het Fries overnamen is niet waar, zegt Rolf Bremmer (1950).  De bijzonder hoogleraar Fries en universitair hoofddocent Oud- en Middelengels aan de Universiteit Leiden houdt dit jaar de Kiliaanlezing. Kiliaan was in de zestiende eeuw onze eerste woordenboekenmaker en etymoloog.

 

Het Nederlands zal toch niet veel van het Fries geleend hebben?

Andersom komt inderdaad meer voor. En als je het lijstje bekende Friese leenwoorden kritisch bekijkt, dan vallen er nog een aantal af ook. Zoals eiland. Zo’n 2000 jaar geleden waren de West-Germaanse talen nog nauwelijks uit elkaar gegroeid. Oud-Engels, Oud-Saksisch en ook het Oud-Fries gaan terug op het Ingveoons, dat langs de Noordzeekust werd gesproken.

Maar dan komen de Franken. Rond 700 trekken die op vanuit het zuiden en worden de baas. De bevolking van Holland stapt dan over op het Frankisch. Er heeft toen echt een taalwissel plaatsgevonden. Maar een aantal woorden is meegenomen, vooral de woordenschat rond huis en hof.  Volgens mij is ‘eiland’ zo’n meegenomen woord. Nicoline van der Sijs noemt het in haar Chronologisch Woordenboek het oudste Friese leenwoord dat we hebben, maar kijk maar naar het Engelse ‘island’. Exact hetzelfde woord –  die s is er in de renaissance bijverzonnen.   

Hoe kun je zien of iets een leenwoord is?

Je kijkt natuurlijk naar de betekenis, maar ook klanken geven vaak een aanwijzing. Dat ‘gier’ een Fries leenwoord is, lijkt me daarom ook niet waar. De Nederlandse g is in het Fries een j: ‘jilt’ is ‘geld’, en in het Oud-Fries heette ‘gier’ al ‘jere’. Je hebt ook een motief nodig. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat ‘armoedzaaier’ een Fries leenwoord is, maar waarom zou je dat aannemen? Ten eerste is het ‘earmoed’ in het Fries, maar er bestaat in het zestiende-eeuwse Nederlands ook twistzaaier en ruziezaaier.

Rond 1900 waren er allerlei tijdschriftjes waarin etymologische suggesties gedaan werden, zoals over de Friese armoedzaaier. Dat belandde dan in het WNT, het Woordenboek de Nederlandsche Taal, dat toen net samengesteld werd, en dat is vervolgens eindeloos overgeschreven in volgende woordenboeken. 

Wat is dan het wel oudste leenwoord?

Dan kom ik bij ‘terp’. Dat is hetzelfde woord als ons dorp. Maar omdat ze die op een heuveltje bouwden in Friesland, heb je een betekenisverschuiving gekregen. Het recentst zijn misschien dúmkes, duimpjes, dat zijn koekjes. Want klunen, verwant aan onze miskleun, komt al in 1941 voor. Wat onder meer ontbreekt bij Van der Sijs is de grietenij. Friesland had dertig grietenijen en elf steden. Als de Staten Generaal bijeenkwam en iedereen moest terug voor beraad, duurde het lang voor de Friezen overal langs waren geweest. Daar komt op z’n elfendertigst vandaan.

Nog meer verwantschappen waar we niet bij nadenken?

‘Fierljeppen’, polsstokverspringen, kun je zien als vér-lopen. Ljeppen is springen, denk aan het Engelse leap. Het is verwant aan ons lopen. 

Woensdag 25 april spreekt prof. dr. Rolf Bremmer over ‘It giet oan! Friese leenwoorden in het Nederlands’. 16.00 uur. Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Matthias de Vrieshof 3, kamer 104, Leiden. Toegang: gratis.

 NRC Next zette er ’s ochtends boven: ‘Elf steden langs deden de Friezen op z’n elfendertigst’

Hoe volg je de rode koffer over een vliegveld?

Het ding weegt maar drie gram, en lijkt sprekend op een libelle. Wiskundige Hester Bijl (1970) gebruikt een robotvliegtuigje om uit te rekenen hoe vleugels vliegen mogelijk maken. Ze is hoogleraar Numerieke Stromingsleer aan de Technische Universiteit in Delft.

 

Wat is dat voor vliegtuigje?

Het heet de Delfly, en het is het resultaat van een opdracht aan tien studenten hier in Delft. Die moesten iets verzinnen om een rode koffer over een vliegveld te volgen. Ze kwamen met een op afstand bestuurbaar minivliegtuigje, met een cameraatje erin, en natuurlijk een motortje en een batterij. Een echte ‘vlieg op de muur’. Dat het zo op een libelle lijkt, met flappende vleugels, is proefondervindelijk ontstaan. Vier vleugels werkte het beste. Twee aan elke kant, en ze bewegen zich twee aan twee, als het ware in tegenfase. We werken met een verbeterde versie van hun concept. Dat vliegen willen we beter begrijpen.

Weten we dan niet hoe vliegen in zijn werk gaat? 

In de vorige eeuw kwamen biologen voor het eerst met een beschrijving van flappend vliegen. Maar daar kwam uit dat bijen niet kunnen vliegen. Er ontbrak dus een onderdeel in de verklaring. Om het vliegen van allerlei beestjes tot in detail te begrijpen is er meer kennis nodig over snelheden, bewegingspatronen en vleugelvervormingen.

Er zijn ook nog steeds biologen mee bezig, maar mijn vak is rekenen aan luchtstromen rond vleugels. Van belang blijkt bijvoorbeeld wat we de voorrandwervel noemen: de lucht gaat niet alleen maar glad over oppervlaktes, maar hij kan ook in een rondje draaien en dan een soort lagedrukgebiedje vormen, dat extra stuwkracht omhoog geeft.

Hoe bereken je zoiets?

Het gaat om gewone natuurkundige principes: ook voor iets dat in een luchtstroom beweegt, geldt het behoud van massa, en energie en impulsmoment. Dat passen we toe op elk stukje luchtstroming. We kunnen alleen benaderingen berekenen. Daarvoor verdelen we zowel de ruimte als de tijd in blokjes. Die kun je groter en kleiner maken. Wat gebeurt er bijvoorbeeld in een tienduizendste seconde met de snelheid en de druk in een bepaald stukje van de ruimte? Of in een miljoenste? Afhankelijk van de opdelingen kun je nauwkeuriger worden.

Maar het gaat om heel ingewikkelde berekeningen, die bovendien gauw te veel rekentijd kosten. Daarom proberen wij slimme dingen te verzinnen. Met dat flappen bijvoorbeeld verandert ook de vorm van de vleugels steeds. Moet je dan steeds een nieuwe blokjesverdeling maken, of kun je de zaak slim mee laten bewegen?  Met die vraag zijn we nu bezig.

Zegt dat nou ook iets over de flappen van een vliegtuigvleugel?

Vliegtuigen zijn echt anders. De snelheid en de afmetingen van de vleugels maken een groot verschil. Het werkt dan allemaal anders. Zou je de Delfly zo groot als een vliegtuig maken dan krijg je zoiets als een meeuw die door stroop vliegt. 

Zondag 22 april spreekt prof. dr. ir. drs. Hester Bijl over ‘Gevleugelde wiskunde’. 11.00 uur Paradiso, Weteringschans 6, Amsterdam. Toegang: € 11,-. Studenten € 5,-  Bestellen: 020-623545  of www.verstigt.nl.

NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Robotvliegtuigje met vier flappende libellevleugels’.

Iemand vergeven met wie je een band hebt, is lastiger dan je denkt

Je ex vergeven valt vaak aan te bevelen, volgens sociaal psycholoog Esther Kluwer (1968). Ze is senior docent en onderzoeker bij Sociale en Organisatiepsychologie aan de Universiteit Utrecht.

 

Wat gebeurt er als je een ander iets vergeeft?

Dat heeft een positief effect op je eigen welbevinden. We zetten het in ons onderzoek onder meer tegenover wraak. De bredere achtergrond is het grote belang van hechte relaties. Daarvoor doen we over het algemeen enorm ons best. Het blijkt ook echt slecht voor je te zijn als je ze niet hebt.

Is dat niet  een beetje een open deur?

Waar ik toch telkens van opkijk, is de heftigheid van de gevolgen en van de gevoelens. Intieme relaties hebben ook allerlei lichamelijke effecten, bijvoorbeeld voor je hart en  je bloedvaten. Patiënten die leden aan hartfalen zijn in een Amerikaans onderzoek vier jaar gevolgd. Van degenen met een gelukkig huwelijk leefde daarna nog driekwart, tegenover maar de helft van de patiënten met een ongelukkig huwelijk.  

Word je buitengesloten, zelfs bij een simpel spelletje bal overgooien, dan reageren dezelfde hersengebieden als bij fysieke pijn. Analyses van al die schietpartijen op scholen laten zien dat het in grote meerderheid gaat om daders die werden buitengesloten en gepest, en die meestal daarbovenop net een acute afwijzing hebben gehad.

Wie vergeven we wel en niet?

Hoe sterker de band die je met iemand hebt, des te meer ben je geneigd diegene te vergeven. Dat lijkt logisch, maar dat is het misschien toch niet: als nou je partner of een kennis je verjaardag vergeet, van wie vind je dat het ergst? Vergeef je iemand met wie je een sterke band hebt niet, dan verlaagt dat je welzijn. Een niet-vergeven kwestie blijft storen.

Vaak ook bij exen. Veel ex-partners hebben samen kinderen, en dan kun je je afvragen: is je ex wel je ex? Want je blijft elkaar op de ouderavonden en verjaardagen tegenkomen. Mensen met veel wraakgevoelens tegenover hun ex rapporteren zelf dat het met hun kinderen niet zo goed gaat. Dus ook voor de kinderen is vergeven goed. 

Begrijpelijk, maar doe het maar eens.

Nou, je kunt het wel bevorderen. Vergeving blijkt omhoog te gaan als je mensen laat nadenken over wat de kwetsuur ze heeft opgeleverd. Benefit finding heet dat. Dus hoe erg de breuk ook was, het heeft je misschien nieuwe contacten gebracht, of sterker gemaakt, enzovoort.

De aandacht op die manier verleggen, bevordert de vergevingsgezindheid. In de crisisfase wordt dat nog niks, maar in de transitiefase en de herstelfase die daarna komen, kun je beginnen met je perspectief een beetje aan te passen. Dat is nodig. Je moet enig begrip hebben voor hoe de ander het ziet om te kunnen vergeven. Het is jammer dat relatietherapie nog steeds zo’n taboe is, bij mannen nog meer dan bij vrouwen. Het helpt namelijk heel goed, maar natuurlijk niet als partners niet of pas veel te laat komen.

Woensdag 11 april spreekt dr. Esther Kluwer over ‘(On)bestendige relaties’. 13.00 uur.Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.

‘Doe het dan maar voor de kinderen: je ex vergeven’ kopte NRC Next ’s ochtends.

 

Sterren kijken tijdens het onderduiken

Hij wordt deze maand 91 en doet nog steeds onderzoek. Leven en werken van emeritus hoogleraar sterrenkunde Kees de Jager zijn op vele manieren verbonden met de universiteit van Utrecht. Daar is vorige maand alle sterrenkunde opgeheven. De Jager is de eerste spreker op een avond over vier eeuwen Utrechtse astronomie.

 

Hoe begon het in Utrecht?

De universiteit werd gesticht in 1636, en al in 1642 vonden de eerste sterrenkundige activiteiten plaats. In de Smeetoren, een oude verdedigingstoren die door het gilde van de smeden verdedigd moest worden. Het eerste personeelslid was Aert Jansz., die 25 gulden per jaar betaald kreeg. En in de toren mocht wonen. Daar kon je dan met je kijker heen. Het was de tweede universiteitssterrenwacht ter wereld, de eerste begon een paar jaar eerder in Leiden. Die kijkers waren nog lang draagbaar. In 1863 kwam de eerste vaste sterrenkijker. Die staat er nog. Het is nu museum Sonnenborgh.

Dat u erg goed kent.

Ik kwam er al in 1939 als student, en in de oorlog heb ik er ondergedoken gezeten. Ik wilde de loyaliteitsverklaring aan de Duitsers niet tekenen. Tien uur per dag zat ik daar heel stil in een klein kamertje, met een andere student. Het was een voorrecht, we konden ’s nachts werken met de kijkers, en de bibliotheek gebruiken. Na de bevrijding kon ik meteen mijn doctoraalexamen doen. Bij Minnaert. Toen die vertrok als directeur van de sterrenwacht ging ik op Sonnenborgh wonen, in de dienstwoning. We zijn er tot 2003 gebleven.

Hoe komt Nederland toch zo goed in sterrenkunde?

Onze handelsvloot was in de zeventiende eeuw groter dan die van alle andere Europese landen samen. De sterrenkunde was toen nodig om je positie op zee te kunnen bepalen. Zo is het begonnen. En nu nog staat het sterrenkundig onderzoek uit Nederland samen met Engeland op de tweede plaats, na Amerika. Terwijl er hier maar zo’n 150 onderzoekers zijn, tegen in Engeland 1100.  Dus dat Utrecht is opgeheven, is meteen een grote aantasting. Een zeer droevige zaak. Alle onderzoekers zijn wel elders ondergebracht, maar hun posities verdwijnen na hun pensioen.

Waar was Utrecht sterk in?

Zonnespectroscopie. Het licht van een ster kun je weergeven met allemaal streepjes, een spectrum. Je kunt eraan zien welke atomen in de atmosfeer van de ster zitten, wat de scheikundige samenstelling is dus. Zelf vond ik hoe je het verloop van de temperatuur en de druk kunt aflezen aan die lijntjes. Utrecht was leidend over de hele wereld op dat onderwerp.

Net als over zonnevlammen. Die kun je alleen boven de atmosfeer goed waarnemen, wat voor mij in 1961 reden was een afdeling Ruimteonderzoek te beginnen. Een grote kanjer van een uitbarsting zagen we  op 30 april 1980, bij de troonswisseling. Toen begrepen we voor het eerst dat zo’n vlam uit een kortsluiting van jewelste ontstaat. Het heet nog altijd overal de Queens flare, de Koninginnenvlam.

Donderdag 5 april spreekt prof. dr. Kees de Jager over ‘Vier eeuwen sterrenkunde in Utrecht’. 19.40 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang gratis.

NRC Next zette hier ’s ochtends boven: ‘Ondergedoken de sterren bekijken in Sonnenborgh”

 

In de jaren zestig was de Keizersgracht nog dichtgetimmerd

Koninkrijk vol sloppen heet het laatste boek van Auke van der Woud (1947), die al tientallen jaren de veranderingen in het aanzicht van Nederland in de loop van de eeuwen onderzoekt en beschrijft. Hij is emeritus hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis.

 

De laatste halve eeuw zijn onze binnensteden erg veranderd?

Wat wij nu overal de binnenstad noemen, dat was in 1945 nog gewoon dé stad. Na de Tweede Wereldoorlog ging men vooroorlogse de ideeën over moderniteit toepassen in nieuwe wijken. Die kwamen aan de rand: Amsterdam West, Alexanderpolder in Rotterdam, Kanaleneiland in Utrecht. Dat zijn de buurten die nu achterstanden laten zien, maar daar ging toen de nieuwe mens wonen. Die had een douche en aparte slaapkamers en woonkamers. In de binnensteden had je dat niet.

Vergeet niet dat de woningnood volksvijand nummer een werd genoemd. Dat alle beschikbare bouwmaterialen aan nieuwe woningbouwpogramma’s werden besteed is niet zo gek. En dat ging samen met het culturele beeld van de vooruitgang. Het referentiepunt was Amerika, dat ons vijftig jaar vooruit was. Betoverend was het dat iedereen daar een auto had. Daar moesten onze steden op ingericht gaan worden.

Ondertussen waren de historische centra aan hun lot overgelaten. Zelfs op AA-locaties. In de jaren zestig waren er hele stukken gevelwand aan de Amsterdamse Keizersgracht afgetimmerd, en in de Jordaan was echt kilometers straatwand totaal verpauperd.

Toen kwamen de plannen voor totale afbraak en nieuwe blokken. Wat zo prachtig saneren heette. Letterlijk: gezond maken. Maar dat ging wel met een ware schokbehandeling.

Toch is lang niet alles platgegaan.

Nee, rond 1970 begint overal in Nederland de bevolking massaal te protesteren. Die was die breekpartijen spuugzat. Eenlingen met historisch besef, die toen conservatief gevonden werden omdat ze hielden van romantische kronkelige straatjes,  sloten op veel plaatsen een monsterverbond met de toen net opkomende milieubeweging. Het moderne kreeg indertijd voor het eerst de schaduwkant van de vervuiling. De publieke opinie kantelde. Vervolgens hebben stadsbesturen, monumentenzorg en stadsherstel heel veel binnensteden gered.

Het Stokstraatkwartier in Maastricht is voor veel plaatsen een voorbeeld geweest. Dat liet zien dat het kon.

Maar missen we niet ook iets?

De armoede en het verval zijn vooral in Nederland helemaal uit de binnensteden weggezuiverd. Het is allemaal wat glad en uniform geworden en heeft soms een hoog Anton Pieckgehalte. In een sentimentele bui vind ik het wel eens jammer. Ook omdat ik me herinner hoe afwisselend het vroeger overal rook. De milieuwetgeving heeft dat voorgoed veranderd.

Waar gaat het nu heen?

Volgens mij staan we weer op een omslagpunt. Ik zie het al in sommige stadscentra in Groot-Brittannië: leegstand in de winkelstraten. Niet alleen door de crisis, maar ook door internet. De economische basis voor de binnensteden raakt uitgehold. Sterk toeristische steden redden het dan nog wel, maar voor andere kan er een nieuwe periode van verpaupering aankomen. 

Zondag 1 april spreekt prof. dr.Auke van der Woud over ‘Arme mooie steden! Opgeruimd of aangenaam verfraaid’. 14.00 uur. Waanderslezing, Historisch Centrum Overijssel, Van Wevelinkhovenstraat, Zwolle. Toegang: € 7,50. Reserveren: www.historischcentrumoverijssel.nl of 038-4266311

‘De oude binnensteden zijn  er nog dankzij het milieu’ stond hier ’s ochtends boven in NRC Next.

Identiteit op internet heeft al meer effect dan het eigen ik

De gevolgen van nieuwe technologie zijn haar onderwerp. Sociaal wetenschapper Caroline Nevejan (1958) is zelf van de no future generatie, en werkte als ontwerper en onderzoeker aan veel kunst- en nieuwemediaprojecten. Op het moment is ze verbonden aan de Technische Universiteit Delft en kroonlid van de Raad voor Cultuur en Kunsten.

 

Wat was dat voor tijd van al die krakers?

In Utrecht is nu de tentoonstelling God Save The Queen – Kunst, kraak, punk: 1977-1984. Ik heb die periode beleefd als een van solidariteit en veel vrije ruimte. We namen zelf het heft in handen, en moesten nieuwe vormen van bestuur uitvinden, bijvoorbeeld voor de woongroepen. De menselijke ervaring en de sharing economy zijn voor mij de belangrijke begrippen die daarbij horen. Het was een bijzondere tijd. De kerken werden massaal verlaten, over de trauma’s van de oorlog was er nog stilte, en tegelijk was het de bevrijding van de utopieën van de jaren zestig. No more heroes voor ons. 

En wel hacken.

In de krakersomgeving was het allemaal een kwestie van materiaal en kennis delen. Daar paste het in. Het eerste internet werd vanaf midden jaren tachtig via de universiteiten door sociale bewegingen gebruikt. Het was om  netwerken van mensen met elkaar te verbinden. De contacten met het ANC in Zuid-Afrika liepen bijvoorbeeld zo. Hacken betekende oorspronkelijk alleen maar iets uitvinden. Ik heb nog een prachtig breed debat over hacken georganiseerd in Paradiso waar de UNESCO bij was, en ook jongens die nog voor de KGB hadden gewerkt.   

Wat is er misgegaan?

De financiële crisis van nu is toen eigenlijk begonnen. Het denken over geld veranderde. Geld om het geld werd oké. Geld raakte losgezongen. De muur viel en het wilde kapitalisme won. Dit gaat om hele fundamentele vragen. De notie rechtvaardige prijs vind je al bij Aristoteles. Voor bestuurders en ontwerpers zijn nu dezelfde dingen relevant. En de manier waarop we aanwezig zijn in de wereld is aan het schuiven. Deels is het volledig uit de hand gelopen.

Hoezo?

Op dit moment heeft mijn data-identiteit al meer effect dan mijn persoon. Dat kennen we bijna allemaal: je staat voor een computerscherm en daarachter zit iemand die zegt: nee hoor, hier staat dat u geen zwart haar heeft. Of iets dergelijks. Dat scherm wint van mijzelf. En ik weet niet wie daarvoor verantwoordelijk is. Tegen wie kan ik zeggen: je liegt?

Dit is een ontwrichtende dynamiek. Combineer je dat met moderne media en het echo-effect, dan is al snel de bron helemaal niet meer duidelijk. Er is nu een soort internet dat ik voor een groot deel links laat liggen. Het is de babbelfase, waarvan de implicaties niet te overzien zijn. Kinderen die nu dingen posten, wat gaat dat over 35 jaar betekenen? Data moeten echt zo opgeslagen gaan worden dat de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid weer duidelijk worden. Dat betekent de zaken anders inrichten.

Dinsdag 20 maart spreekt dr. Caroline Nevejan over ‘Van kraken en hacken tot ontwerp en bestuur’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

 ‘Nee hoor, in de computer staat dat u zwart haar heeft’ zette NRC Next boven dit stuk.

Alzheimer-onderzoek? De grote bedrijven apen elkaar allemaal na

Van elke vijf Nederlanders wordt er uiteindelijk één dement. Bij een kwart miljoen van ons is het al zover. Volgens neuroloog Philip Scheltens is het een epidemie die snel onbetaalbaar wordt.  Scheltens (1957) is onder meer oprichter en directeur van het VuMc Alzheimercentrum in Amsterdam.

Waar blijft toch de grote doorbraak in het Alzheimeronderzoek?

Het is waar dat nogal wat beloftes voor medicijnen tot dusver stranden in de laatste fasen. Waarschijnlijk deels doordat de hersenschade al te groot is bij degenen die in aanmerking komen voor meedoen aan clinical trials.

Het brein is een moeilijk benaderbaar orgaan. Dat beschermt ons ook, maar maakt medicijnen vinden lastig. Tegelijk is het nog kort dag. Pas toen ik mijn artsexamen deed, in 1984, werden voor het eerst klinische criteria voor Alzheimer vastgesteld. Dat is het allereerste begin voor wetenschappelijk onderzoek. En er is intussen heel veel meer bekend. We kunnen het bijvoorbeeld veel eerder vaststellen.  

Eerder weten dat je Alzheimer hebt, waar niets aan te doen is?

Mijn ervaring is dat patiënten blij zijn met een diagnose. Ze kunnen hun ziekte dan beter managen. Al wil een deel van de patiënten er juist helemaal niets ervan weten. Ontkenning kan ook bij de ziekte horen. Geen twee patiënten zijn hetzelfde.

Maar ik voel ook de frustratie natuurlijk. Zoals bij jong-dementerenden, een van mijn specialismen. Dat gaat om mensen jonger dan ik. Er moet ook echt iets gebeuren. Het is vijf voor twaalf als je kijkt naar de gigantische hoeveelheid patiënten, en hun mantelzorgers. Ook economisch kan de BV Nederland dat binnenkort niet meer dragen. Massaal in onderzoek gaan investeren is heel hard nodig. Bij HIV is het indertijd ook op die manier gelukt. Bij onderzoek moet je het geluk met investeren afdwingen.

Waar moet de oplossing vandaan komen?

Er zijn drie aangrijpingspunten als het om Alzheimer gaat. De meeste aandacht gaat tot dusver naar eiwitafzettingen in de hersenen: door verkeerd vouwen en knippen van eiwitfragmenten plakken bij Alzheimerpatiënten bèta-amyloideiwitten aan elkaar vast. Waarom dat fout gaat weten we nog steeds niet. Bij Big Pharma, de farmaceutische industrie, apen ze elkaar allemaal na en richten ze zich allemaal op dat amyloid.

Maar behalve dat je die plaques ziet in de hersenen, is er ook neuronaal verval. Er gaan cellen dood. Door je daar op te richten zou je de schade kunnen beperken. En als er cellen verschrompelen en sterven, verdwijnen ook de synapsen. Die zijn nodig voor de verbindingen in het gigantische netwerk van netwerken dat de hersenen zijn. Proberen om het verlies aan functionele verbindingen te herstellen, is nog een aanknopingspunt. 

Hoe zou dat kunnen werken?

Ik denk dat er meer naar de rol van voeding gekeken kan worden. Misschien kun je de voedingsstoffen die nodig zijn om de verbindingen aan te leggen van buitenaf inbrengen. Daar  lopen nu klinische studies naar, die medegefinancierd worden door de levensmiddelenindustrie. 

Vrijdag 16 maart spreekt prof. dr. Philip Scheltens over ‘Dementie in 2020: de oplossing nabij?’ 16.00 uur. Polarzaal, Mediaplaza, Jaarbeursgebouw, Utrecht. Toegang: € 5,- Aanmelden via www.hersenstichting.nl.

 In NRC Next stond hier ’s ochtends boven ‘Een op vijf wordt dement en dat is niet te betalen’.

Het is juist goed voor arme mensen als ze geld lenen

Waarschuwen dat geld lenen geld kost, kun je net zo goed laten, volgens antropoloog Erik Bähre. En microkredieten zijn bepaald niet zaligmakend. Bähre (1969) doet onderzoek in Zuid-Afrika en is docent culturele antropologie en ontwikkelingssociologie aan de universiteit van Leiden. 

Het klopt toch dat geld lenen geld kost?

Zeker, maar die kennis is meestal het punt niet. Ik ken bijvoorbeeld iemand die jaren in de schuldsanering heeft gezeten, nadat ze haar hele inrichting op afbetaling had gekocht. Die wist dus echt hoe het zat. Vervolgens was ze er nét uit, kreeg een nieuwe vriend, en ja, daar hoorden toch weer nieuwe meubeltjes bij. En die werden ondanks wat ze had meegemaakt weer op afbetaling gekocht.

Er zijn een paar dingen veranderd. Ten eerste is het taboe op iets kopen terwijl je het eigenlijk niet kunt betalen grotendeels verdwenen. Een, twee generaties geleden deed je dat niet. Daarnaast zijn aanzien en status afhankelijker van geld geworden. Vroeger had alleen een kleine elite veel, maar de welvaart leidt inmiddels tot een soort wapenwedloop: Oh, wat een leuke iPad, die wil ik ook.  Ik ben er zelf ook gevoelig voor hoor. En de financiële markt is heel actief geworden met allerlei producten. Van hypotheken tot de comfort card waarmee je in heel veel winkels op afbetaling kunt kopen. 

Met als gevolg heel veel schulden.

Precies, en die zien we als een groot probleem. De  meeste mensen denken dat economie over geld gaat en waardeneutraal is. Maar er zitten hele sterke morele kanten aan. Aan de ene kant zien we schulden hier dus als een groot probleem. Tegelijkertijd zijn we er heilig van overtuigd dat het met arme mensen juist beter gaat als ze geld lenen. Voor microkredieten aan groepen arme mensen hebben we zelfs de Nobelprijs uitgereikt. 

We meten met twee maten?

Wanneer bij leningen of verzekeringen groepssolidariteit het onderliggende mechanisme is, dan kleven daar echte bezwaren aan. Omdat arme mensen geen onderpand hebben, zoals een huis of auto, worden ze gezamenlijk verantwoordelijk voor een lening. Als één lid niet terugbetaalt, moeten de anderen dat opvangen.Ik noem het reluctant solidarity, schoorvoetende solidariteit, die spanningen met zich meebrengt. Die kunnen heel hoog oplopen, tot zelfmoord aan toe.

Ik heb het meegemaakt in Zuid-Afrika hoe twintig vrouwen eerst voor het huis van een vrouw die niet terugbetaalde gingen roepen en schreeuwen. Weg is je goede naam. Daarna haalden ze de gordijnen van de ramen, de pannen uit de keuken om ze te verkopen. Ze schaamden zich rot, maar het moest toch.

Wat kunnen we anders doen?

Niet zo makkelijk meegaan in de gangbare ideologieën, en begrijpen dat ook sociale verbanden bij geld en lenen een grote rol spelen. Dus kritischer kijken en ophouden met romantiseren.

[lachend] Maar het goede nieuws is dat we arme mensen inmiddels blijkbaar als redelijk verantwoordelijk zien. Vroeger waren het vooral luie nietsnutten.

Woensdagavond spreekt dr. Erik Bähre over  ‘Let op! Geld lenen kost geld! Lenen in Nederland en Zuid-Afrika’. 19.30 uur. Lipsiusgebouw (1175), zaal 003, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

In NRC Next stond ’s morgens hierboven: ‘Als je niet terugbetaalt, halen ze je gordijnen weg’

 

Watermanagement door Nederlanders in negentiende-eeuws Japan

Op de begraafplaats  Zorgvlied kun je volgens historicus Bert Toussaint nog elk jaar Japanners shinto-rituelen zien uitvoeren bij het graf  van de Zeeuw Johannis de Rijke.  De Rijke was een van de elf Nederlandse waterbouwers die tussen 1872 en 1903 op uitnodiging van de Japanse regering  in Japan allerlei waterwerken kwamen uitvoeren. Toussaint (1959)  is historisch onderzoeker bij Rijkswaterstaat  

Waarom vroeg Japan om hulp uit Nederland?

Japan was altijd afgesloten van de wereld. Maar in 1853 kwam een Amerikaans eskader, met de modernste kanonnen, de zaak openbreken. Dat bracht een schokgolf teweeg. In China was het al gebeurd dat wereldmacht Groot-Brittannië zich na een paar opiumoorlogen enclaves had verschaft aan de kust, waar ze ongehinderd handel konden drijven. De Japanners overkwam nu hetzelfde met de Amerikanen. Een enorme vernedering. De Japanse elite zag in dat er iets moest veranderen.

In een halve eeuw is Japan toen van een achterblijver een voorloper geworden. Dat begon in de periode van keizer Meiji, die als veertienjarige jongen in 1867 op de troon terechtkwam. Er werd korte metten gemaakt met de feodale samenleving, er kwam een leerplicht die vroeger inging dan in Nederland, de standenmaatschappij werd afgeschaft, westerse kleding ingevoerd, een hypermodern leger en vloot uit de grond gestampt. Het was een weergaloze culturele revolutie.

Hoe ging dat in zijn werk?

Ze zaten met de vraag hoe je je kunt vormen als er geen universiteiten en modern onderwijs zijn. Om kader op te kunnen leiden zijn toen universiteiten gesticht, maar ook zijn er tussen de twee- en drieduizend buitenlanders gecontracteerd. Een aantal Japanse autoriteiten is daarvoor langdurig de wereld over gereisd. Ook hierheen. In Nederland hebben ze onder meer het Noordzeekanaal bekeken.

Uiteindelijk werden er elf ingenieurs en uitvoerders op riante arbeidsvoorwaarden naar Japan gehaald. Een daarvan werkte trouwens bij Rijkswaterstaat. De Rijke is het langste gebleven, waarschijnlijk omdat hij in Japan een geweldige positie had. Hij was geen ingenieur. De Nederlanders bedachten strategieën voor het bevaarbaar maken van rivieren, bemoeiden zich met de irrigatie voor de rijstvelden, hielpen havens aanleggen. 

Dat konden ze niet zelf?

De Nederlanders brachten nieuwe dingen, zoals moderne metingen en berekeningen waarmee je precies de afvoer van water kon bepalen. Ingenieur Lindo heeft voor Japan een soort Normaal Amsterdams Peil bedacht: een ijkpunt voor de waterstanden. Overigens was niet alles een succes. In Noord-Oost Japan bleek een hele dure haven niet diep genoeg te krijgen. De scheepvaart kwam dus niet op gang, en na een tyfoon in 1884 is die haven niet meer hersteld.

Waarom weten we hier zo weinig van?

De cineast Louis van Gasteren kwam dit op het spoor. Hij heeft een film gemaakt en samen met onderzoekers een boek samengesteld, die allebei In een Japanse stroomversnelling heten. Van Gasteren heeft ook heel veel brieven opgespoord. Uit alles blijkt eigenlijk dat de Nederlandse ingenieurs geen idee hadden waar ze terechtkwamen.

Morgen spreekt drs. Bert Toussaint over ‘Leraren in modern waterbeheer, de rol van de Nederlandse waterbouwers in Meiji-Japan, 1872-1903’. 19.30 uur.  Lipsiusgebouw (1175) zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

NRC Next kopte ’s morgens: ‘Wat doen die Japanners daar bij dat Zeeuwse graf?’

Hou die rosse ster in de linkerbovenhoek van Orion in de gaten

‘Kosmische Rampen’ heet het symposium dat de afdeling Friesland van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde deze week houdt. Voorzitter Klaas-Jan Mook bespreekt er een paar rampen die ons kunnen overkomen. Mook (1968) is IT’er en werkt bij het Ministerie van Defensie. 

Welk onheil nadert ons?

In het sterrenbeeld Orion, staat in de linker bovenhoek een roodachtige ster. Een grote jongen, zo’n duizend keer de doorsnee van onze zon. Hij is behoorlijk goed zichtbaar, en heet Betelgeuse. Als die explodeert, verschijnt er een geconcentreerd, puntvormig plekje licht, dat pijn aan je ogen doet. Een tweede zon, die een paar dagen tot enkele maanden zichtbaar zal zijn. Heel spectaculair. Je zult er de krant bij kunnen lezen. Maar ook komt er straling bij vrij, die zeker voor een hoger aantal gevallen van kanker zal zorgen. Niet dat de mensheid wordt uitgeroeid, maar het zal effect hebben. 

Hoe groot is de kans daarop?

Het is zeker dat dat zal gebeuren, we weten alleen niet wanneer. Misschien is het zelfs al zover. Het kan vierhonderd jaar terug al gebeurd zijn. Dat licht heeft ons nog niet bereikt. Maar het kan ook nog honderdduizend jaar duren. Men houdt dat wel in de gaten. Tegenwoordig kunnen telescopen zelfs het oppervlak zien pulseren. Ik zou het wel willen meemaken.  

Komt er nog meer gevaarlijks aan?

Het is niet zeker, maar het zou wel veel gevaarlijker zijn als er een zwart gat ons zonnestelsel binnen zou komen. Het probleem met zwarte gaten is: we weten niet hoeveel het er zijn. Je kunt ze namelijk niet zien. Alleen als ze in de buurt van bijvoorbeeld een ster komen, dan zie je dat er iets met een grote massa omheen draait, en dat daar spul in verdwijnt.  De kernen van alle melkwegstelsels bestaan uit hele grote zwarte gaten. Maar misschien bestaan er ook kleintjes, misschien zijn dat er zelfs wel veel meer. Komen we echt in de buurt van een zwart gat, dan zou de aarde als een sliert uit elkaar getrokken worden.

Maar een zwart gat kan ook de banen beïnvloeden van de planeten in ons zonnestelsel. Dan zou ook de baan van de aarde om de zon kunnen veranderen, minder cirkelvormig worden. Dan krijg je veel warmere zomers en zeer koude winters. Als dat effect te sterk is, wordt het hier onleefbaar.

Nog andere mogelijkheden?

De maan zou ook door een groot object geraakt kunnen worden, en dan bij elke omwenteling groter worden voor ons en dichter bij de aarde komen. Binnen drie weken zou hij neerstorten, terug op de aarde waar hij ooit begonnen is. Dan ontstaat er een nieuwe planeet. Maar daar zijn wij niet meer bij dan. De mensheid zou het niet overleven. In theorie kan dit elk moment gebeuren. Maar die kans is wel echt heel klein hoor, want we zijn er nog steeds na 4,5 miljard jaar. 

Zaterdag 25 februari  spreekt drs. Klaas-Jan Mook over ‘Naderend Onheil’. 16.15 uur. Eden Oranjehotel, Stationsweg 4, Leeuwarden. Toegang (voor symposium)  € 10,- Inschrijven knvws-friesland@sterrenkunde.nl of  06-22647705.’

‘Botsen we tegen de maan of sterven we aan straling?’ zette NRC Next ’s morgens boven dit stuk.

Etrusken waren de eerste leverkijkers

De wat mysterieuze Etrusken, die vanaf de elfde eeuw voor Christus Toscane en omgeving bevolkten, hadden een eigen taal en ook eigen gebruiken. Het terrein van etruskoloog Bouke van der Meer (1945). Hij is oud-universitair hoofddocent Klassieke Archeologie. Vorig jaar verscheen zijn boek over Etruskische rituelen, Etrusco Ritu.  

Kunnen we Etruskisch lezen?

Jazeker, maar de bewaarde teksten zijn beperkt in hun onderwerpen: erg vaak opschriften en grafteksten. De langste tekst die we kennen, 1300 woorden, staat op een mummiewindsel uit Egypte. Het is een soort religieuze kalender. Ik heb wel hoop dat in Egypte ooit nog meer op zal duiken. We zitten nu met heel veel hapax legomena, woorden die maar een keer voorkomen. Daar de betekenis van bepalen is erg lastig, nieuwe teksten waarin ze voorkomen kunnen dan uitsluitsel geven. 

Maar dingen te weten komen over rituelen lukt wel?

Je kunt archeologische vondsten combineren met teksten, ook met latere verhalen. Bij het graf van een vrouw is bijvoorbeeld een prachtig huismodel gevonden, met aan alle vier de kanten als een soort stripverhaal afbeeldingen van rites de passage. Onder meer van het huwelijk, waarbij de vrouw wordt overgedragen.

Van de 3000 bewaard gebleven Etruskische spiegels heeft de helft afbeeldingen.  Zo is er een met een voorspellende baby met grijs haar. Daarover zijn literaire Romeinse teksten van veel later. En er is de beroemde bronzen  lever van Piacenza. Die is onderverdeeld in heel veel vakjes, met namen van goden. Het schouwen van de levers van schapen en runderen kwam van de Etrusken. Zo werden de goden geraadpleegd. Net als door middel van donder en bliksem. Daar zagen schouwers gunstige en ongunstige voortekenen in.

En rond begrafenissen zijn er ook opmerkelijke rituelen. Zo zijn er schokkende plaatjes van seksscènes. Het ziet er echt naar uit dat men na begrafenissen van bil ging met elkaar, om het zo maar eens uit te drukken. 

Een heel bekend motief, erotiek en de dood.

Rituelen gaan vaak over dezelfde zaken. Al veranderen ze ook in de loop van de tijd. Of oude en nieuwe gebruiken gaan samen. In de katholieke mis zitten nog steeds heidense gebruiken, zoals de wierook, het belletje, om het altaar lopen, de priesterkledij. Dat staat allemaal niet in het evangelie. Sommige rituelen zijn ook heel lang doorgegaan. 

Zoals?

Bij Arezzo was er tot 1428 een bron waarin Toscaanse vrouwen hun zieke kinderen dompelden. In ijskoud water. De bron van Apollo heette hij. Het was een cultus die nog uit Etruskische tijden kwam. In 1428 is hij kapotgeslagen.

En de hamer die het symbool was van de Etruskische doodsdemon, leefde voort in het zilveren hamertje waarmee ze de paus beklopten om vast te stellen of hij wel echt dood was. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw deden ze dat. Daarna gebruikten ze het alleen nog om het pauselijk zegel stuk te slaan na zijn dood. 

Morgen spreekt dr. L. Bouke van der Meer over ‘Etruskische rituelen’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: € 5,-.

‘Helderziende baby’s en orgies na de begrafenis’ stond er ’s morgens in NRC Next boven dit stuk

Kleine aanleiding, groot gevolg: hype

Ook in het fraaie zwieren van zwermen vogels zit massapsychologie, zegt massapsycholoog Jaap van Ginneken (1943). En daar valt van te leren. De oud-docent aan onder meer de Universiteit van Amsterdam is de auteur van tientallen boeken, waaronder De kracht van de zwerm uit 2009. 

Hoe gaat massapsychologie in zijn werk?

Ik ben van de generatie die leerde: ‘meten is weten, weten is voorspellen, en voorspellen is beheersen’. En dat is bij massapsychologie nou typisch niet het geval. Onmeetbaar kleine details kunnen onmeetbaar grote gevolgen hebben. Een kleine onenigheid in Den Haag  kan tot de val van het kabinet leiden, wat weer tot gevolg zou kunnen hebben dat pakweg Portugal uit de euro stapt, wat dan weer… 

Of neem rages. Voorspellen welk product populair gaat worden, dat  kan niet.  En als vijf Marokkaanse studenten zichzelf in brand steken omdat dat in Tunesië een revolutie veroorzaakte, dan wil dat niet zeggen dat het weer gebeurt. 

Er is een geheimzinnige factor?

Ja, wat we saillantie noemen. Er is een woord, een beeld, een incident, een personage dat blijft hangen tussen de oren van mensen of aan hun ogen. Dan begint het. Je noemt iets Frankenfood, en dat krijgt dan een meerwaarde en dat gaat dan een eigen leven leiden. Er ontstaan nieuwe patronen. Er zijn wel kritische drempels waar je overheen moet. De dingen komen wel uit elkaar voort, maar daarmee kun je ze nog niet tot elkaar reduceren. Er is een gelaagdheid die je moet begrijpen. 

Draait het om een sneeuwbaleffect?

Het gaat vaak met een soort fase-overgangen. Zoals je van gas naar water en ijs kunt gaan, zie je in het sociale systeem overgangen van hypo naar hyper: ineens is er grote opwinding over iets en gaat het hele systeem anders werken. De pleuris breekt uit, terwijl niemand daar op had gerekend. Een mediahype, een scare

En zwermen?

Wat er bij een zwerm gebeurt, is de massapsychologie van dieren. Van de lagere diersoorten kunnen we heel wat leren. Als je de evolutionaire ladder af gaat kom je bij het apenrotsmodel en het kuddegedragmodel. En den spreeuwenzwerm laat zien wat tegenwoordig ‘wisdom of the crowds’ heet: gespreide wijsheid. Een groot aantal individuen die beperkte hersenen hebben, maar elk met hun kleine beslissingen toch perfect naar de andere kant van de wereld kunnen vliegen. Organisaties kunnen daarvan leren: je hebt meestal maar 33 mensen nodig om er 1000 mee te krijgen.

Daal je nog verder af dan kom je bij het mierennest. Daar krijgen ze dingen voor elkaar via trial and error, en serendipiteit –  toevallige vondsten. Vindt een mier ergens een voedselbron, dan zit binnen een paar minuten het hele mierennest daar. Dat laat je zien dat er vaak voor vernieuwing veel te veel van bovenaf ingegrepen wordt door directies, die zo geen gebruikmaken van al het zinvols dat op de werkvloer ontstaat. 

Woensdag 8 februari spreekt dr. Jaap van Ginneken over ‘De zwerm’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein, Utrecht. Toegang: gratis.

NRC Next zette ’s ochtends het fraaie woord ‘Mierenmassapsychologie’ als kop boven dit stuk.

Het waren geen sloebers in de modder

Van de allervroegste tijden dat er in Holland mensen woonden, wist niemand veel toen Leendert Louwe Kooijmans ging studeren.  In een halve eeuw kwam er letterlijk heel wat kennis boven water. Louwe Kooijmans (1940)  is emeritus  hoogleraar archeologie van de prehistorie. 

Woonden we vroeger op duinen?

We hebben roots liggen in het rivierengebied. In de prehistorie waren de  ‘donken’ – dat zijn oude rivierduinen, waarvan de toppen nog net uitsteken boven het landschap –  heel geschikte droge plekken om te wonen. Vandaar kwam alle rommel in het water terecht, en in water wordt alles, zelfs hout, heel goed geconserveerd. Zoals bijvoorbeeld bleek bij de opgraving bij Ypenburg, waar een prachtig grafveld is gevonden uit de nieuwe steentijd, zo’n 3500 voor Christus. Bij Schipluiden zie je vooral sporen van permanente bewoning. En de Betuwelijn heeft een nog veel oudere toplocatie opgeleverd. 

Hoe weet je van wanneer vondsten zijn?

Door de rivierafzettingen is het materiaal van vroeger als het ware ingeseald. Het zit nu in een bepaalde laag die we kunnen dateren, en dan weet je al meer. Dankzij de technieken van nu kennen we het landschap, weten we wat de mensen aten en zelfs in welk seizoen ze ter plaatse woonden. Aan steenmateriaal kunnen we hun sociale netwerken aflezen. 

Hoe gaat dat dan?

Vuursteen bijvoorbeeld komt in de delta niet voor, die moet van elders gekomen zijn. De beste kwam uit Zuid-Limburg en andere soorten kwamen uit Henegouwen. Het waren dus aanvoerroutes van wel 150 kilometer. En dat het in bijvoorbeeld Hardinxveld om winterkampen ging, weten we honderd procent zeker door wat we aan fauna aantreffen. Het waren dus geen arme sloebers die maar een beetje in de modder zaten daar. Ze gingen doelbewust ’s winters naar de wetlands. Indertijd had je niet van die doetjes, ze waren gewoon opgewassen tegen de omstandigheden.

De belangrijkste discussie is nu of die mooie, natte vindplaatsen wel representatief zijn. Je ziet daar namelijk een langzame overgang van jagers-verzamelaars naar boeren, terwijl elders de omslag juist abrupt was. We vinden kleine huisjes van vier bij tien, vijf bij acht. Daar kon geen veestapel in. Het is niet zo gek dat het een jaar of tweeduizend fifty-fifty was tussen jagen en vissen, en verbouwen. De delta is rijk: vissen, groot wild, watervogels, het groen erlangs. Er was dus meer te halen en te vinden voor mensen dan op de zandgronden.

Je kunt met die kleine huizen aannemen dat het om kerngezinnen ging. Gemiddeld werden mensen 35. Maar er was natuurlijk veel kindersterfte, sommigen werden wel degelijk vijftig.

Met zijn hoevelen waren we toen?

Dat is natuurlijk nattevingerwerk. Maar ik heb m’n nek wel eens uitgestoken en geschat dat er zo’n 10.000 mensen waren in de periode van de Hunebedbouwers, tussen de jager-verzamelaartijd en de IJzertijd in. In het deltagebied waren het er toen hooguit tweeduizend, misschien maar duizend. 

Vrijdag 3 februari spreekt prof. dr. Leendert Louwe Kooijmans over ‘Op donken en duinen – de vroegste bewoning van West-Nederland’. 14.00 uur. Museon, Stadhouderslaan 37 Den Haag. Toegang: € 9,50.

’s Morgens stond er in NRC Next boven dit stuk: ‘In de prehistorie waren de Hollanders geen doetjes’

Homerus stelt het eindeloos uit, maar je wéét dat Hektor eraan gaat

Spanning die opgebouwd wordt, het menselijk tekort als verhaalthema. Irene de Jong (1957) praat over Homerus bijna alsof hij een hedendaagse schrijver is. Ze is hoogleraar Oudgrieks aan de Universiteit van Amsterdam, en deze week verschijnt haar commentaar op een boek uit het heldendicht de Ilias, in de groengele Cambridgereeks die alle classici gebruiken. Ze is als eerste Nederlander voor die serie gevraagd. 

Is het een spannend boek?

Boek 22 is de climax. Daar wordt in de hele Ilias naartoe gewerkt: de confrontatie tussen de helden Achilles en Hektor. De Griek en de Trojaan. Het zijn 515 regels.

Homerus beschrijft in de Ilias in 24 boeken vijftig dagen uit de Trojaanse oorlog. In het grootste deel daarvan houdt Achilles zich schuil, hij heeft zich teruggetrokken uit de strijd omdat hij kwaad is. Dat komt de strijd niet ten goede. Dan vraagt zijn vriend en misschien zelfs lover Patroklos of hij in zijn plaats mag gaan, en zijn wapenrusting mag lenen. Achilles vindt dat goed, waarna Patroklos gedood wordt door Hektor. Een dramatisch verhaal. Achilles’ wrok kost hem zijn vriend. 

Diens dood moet hij natuurlijk wreken. Wat doet Homerus dan? Dat is heel bijzonder, die stelt die ontmoeting eindeloos uit. Eerst moet er een nieuwe wapenrusting komen, dan gaan de goden zich ermee bemoeien, en door al die vertraging stijgt de spanning. Maar je wéét dat Hektor eraan gaat. 

En dan?

Homerus geeft Hektor een vrouw en kinderen, en laat hem daarmee praten. Hij is net zo sympathiek als de Grieken. In embryonale vorm vind je bij Homerus verteltechnieken die je ook bij Flaubert of Virginia Woolf tegenkomt. Hektor houdt een monoloog waarin hij het idee om te vluchten verwerpt.

En dan komt het  moment waarop hij Achilles op zich af ziet rennen, in de wapenrusting waarvan wij lezers weten dat die door de goden gemaakt is! Hektor wil standhouden, maar gaat er toch vandoor, en laat zich drie maal rondom Troje jagen. 

Heel menselijk.

De condition humaine is bij Homerus heel belangrijk. Hij heeft oog voor wat de strijd betekent voor mensen, voor hun familie. En dat je als mens maar moet afwachten. De oppergod Zeus heeft twee vaten waaruit hij tapt: een met goede en een met slechte dingen, en iedereen krijgt een mix daarvan. Voor welke dat wordt maakt hij geen onderscheid tussen de Grieken en de Trojanen. Eervol om voor het vaderland te sterven? Nee, dat was iets voor de Romeinen, de Grieken vonden het vreselijk. Maar het kon horen bij je positie, en de beloning die ervoor stond was roem. Dat belooft Homerus, en dat is ook uitgekomen, want die krijgt Hektor natuurlijk door Homerus’ poëzie. 

Kan Homerus nog steeds ontroeren?

Mij wel, wat deels de leeftijd zal zijn. Naarmate ik zelf meer heb meegemaakt resoneert er ook meer in mij. Ik probeer Homerus te lezen als een moderne roman. 

Dinsdag spreekt prof. dr. Irene de Jong over: ‘De eenzaamheid van een held: Hektor bij Homerus’. 17.00 uur. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis. Inschrijven via www.spui25.nl.

’s Morgens in NRC Next stond hier ‘Niemand weet wat Zeus voor ons in petto heeft’ boven.

Hoe wij ons gewonnen gaven voor vloerverwarming

Het pottenbakkerswiel, vloerverwarming en het schrift zijn een paar van de zaken die de Romeinen hierheen brachten, volgens klassiek archeologe Diana de Wild (1969). Ze geeft als zelfstandige lessen, lezingen en rondleidingen. 

Hoe begon het met de Romeinen in Nederland?

Bij Julius Caesar. Het staat niet helemaal vast dat die zelf hier geweest is, maar het is wel waarschijnlijk. Hij ging Gallië en het noorden veroveren. Tussen 19 en 15 voor Christus werd het hier bezet gebied, toen keizer Augustus aan de macht was. 

Lieten we ons zomaar veroveren indertijd?

Niet helemaal. In 28 was er een opstand van de Friezen, die toen ook in Noord-Holland zaten. Die werd snel neergeslagen. In 69 kwamen de Bataven in opstand. In eerste instantie was dat wel een groot succes, omdat het op dat moment een zootje was in Rome. Maar zodra daar de orde hersteld was, kwamen ze met zeven legioenen, tienduizenden mannen. De Bataven hadden de Betuwe – de naam Betuwe komt van Bataven – onder water gezet, heel Nederlands. En dat grepen ze aan voor een dialoog.

De Romeinse geschiedschrijver Tacitus vertelt erover, alleen breekt zijn manuscript precies af op het punt dat de Romeinen aan de ene kant van brug staan en de Bataven aan de andere, en dat ze zullen gaan onderhandelen. Heel frustrerend. Maar de Bataven zijn niet hard gestraft, weten we. Een van de redenen om aan te nemen dat ze  waarschijnlijk inderdaad een overeenkomst hebben gesloten. 

Waar zijn bijvoorbeeld Romeinse sporen gevonden?

Voorburg heeft de oudste Nederlandse opgravingen, uit 1827. Nijmegen was de eerste stad waar ze zich vestigden. In legerkampen, maar er zijn ook behoorlijk wat resten gevonden van burgernederzettingen. Daarbuiten werden de doden begraven. Die werden gecremeerd, op brandstapels en de as werd in grote glazen urnen gedaan.

De Romeinen hebben ook geblazen glas geïntroduceerd – tot dan toe konden ze hier alleen glasdraden trekken. Museum het Valkhof heeft een schitterende collectie glasurnen. Een brandstapel is niet heet genoeg om alles te verbranden. Er blijft zo’n drie kilo over. In die grote glazen urnen zie je dus ook de botjes nog zitten. 

Wat brachten ze nog meer?

Naast wegen en werktuigen vooral meer luxe. Vloerverwarming bijvoorbeeld. Tussen een soort betonnen vloeren werden pilaartjes gebouwd van baksteen. Aan de ene kant had je daar dan een hete stookplaats en aan de andere een schoorsteen die de warme lucht er als het ware doorheen trok.

Dat systeem is perfect bewaard gebleven bij een badhuis in Heerlen, waar ze er het Thermenmuseum omheen gebouwd hebben. Het duurt heel lang voor je de zaak opgestookt heb. Toen ik in het Archeonmuseum werkte, hebben we het een keer uitgeprobeerd. Het kostte geloof ik vier uur voor het echt warm was. Maar daar stond tegenover dat het de volgende ochtend nog steeds bloedheet was. In de Middeleeuwen zijn trouwens veel Romeinse dingen weer voor lange tijd verdwenen. Ook de vloerverwarming. 

Donderdag 19 januari spreekt drs. Diana de Wild over ‘De Romeinen in Nederland’.  19.30 uur. Volksuniversiteit, IJsselkade 13 Doetinchem. Toegang: € 11,-

Dinsdagochtend 17 januari zette NRC Next hier als kop ‘Invasie van warme voeten’ boven.

Niet alle ruimtetroep heeft zijn eigen kerkhofbaan rond de aarde

Ruim een halve eeuw geleden was er nog geen vuiltje aan de lucht, nu cirkelen er enorme hoeveelheden ruimtepuin om de aarde. Voor onder meer de televisie, de TomTom, de mobiele telefoon en internet zijn we intussen afhankelijk geworden van satellieten. Dat kan een probleem worden, zegt Arnold Kip (1937). De oud-HTS-docent verdiepte zich na zijn vervroegd pensioen uitvoerig in de sterrenkunde.

De ruimte om ons heen wordt steeds voller?

In 1957 ging de Spoetnik de ruimte in. Dat was het begin. Op dit moment hebben we zeker 4000 werkende satellieten boven ons hoofd hangen. Hoe hard ze gaan, hangt af van de baanhoogte, maar het is al gauw 27.000 kilometer per uur. Er zijn wel afspraken over. Alle satellieten voor televisiesignalen zitten bijvoorbeeld in een baan op zo’n 36.000 kilometer hoogte, boven de evenaar. Als die niet meer functioneren worden ze geparkeerd op een zogeheten kerkhofbaan. 

Maar het levert ook rotzooi op?

Niet  alleen uitgewerkte satellieten worden ruimtepuin. Er zijn botsingen geweest en ontplofte raketten. De Chinezen hebben bij wijze van proef voor een antisatellietwapen in 2007 nog hun satelliet Fengyun 1C vernietigd. Om een idee te geven: dat leverde 2,5 duizend stukjes groter dan 3 cm op, en meer dan een miljoen die kleiner dan 1 centimeter waren. De NASA houdt alle objecten groter dan tien centimeter in de gaten. Dat waren er een paar jaar geleden al zo’n 20.000. Kijk maar eens op orbitaldebris.jsc.nasa.gov. 

En met een grote stofzuiger rondgaan?

Er zijn wel eens vage plannen gemaakt om met grote netten in de weer te gaan, maar ik zie dat niet gebeuren. Dat is alleen al financieel niet uitvoerbaar. Wel is er een aantal jaren geleden een proef gedaan om erachter te komen wat voor schade puin aanricht. Met een satelliet ter grootte van een bus vol paneeltjes van 60 bij 40 centimeter die uit verschillende materialen bestonden.

Nadat die ‘Long Duration Exposure Facility’ een aantal jaren was rondgegaan werd hij teruggehaald, en konden ze de butsen en gaatjes bekijken. Het ISS, waar onze ruimteman Kuipers nu zit, is ook afgezet met een soort teflon aan de voorkant. Met stuurraketten kan de baan van het ruimtevaartstation wel net ietsje veranderd worden als het nodig is, maar Kuipers is daar toch onderhevig aan botsinggevaar. 

Het is eigenlijk onoplosbaar?

Het is een probleem en het wordt steeds erger. Wat dreigt is het syndroom van Kessler. NASA-onderzoeker Donald Kessler kwam in 1978 al met de hypothese dat er een kettingreactie kan ontstaan, waarbij botsend ruimtepuin leidt tot nieuwe brokstukken die ook weer met elkaar botsen, totdat het zich allemaal zo verspreid heeft dat overal satellieten te erg bestookt worden.

Dan wordt de ruimte dus ontoegankelijk. Want het kan heel lang duren voordat ruimtepuin verdwijnt. Alles op een hoogte tussen de 600 en 800 kilometer blijft al decennia ronddraaien voordat het de dampkring bereikt. Boven de 800 kilometer duurt het letterlijk eeuwen. 

Vrijdag 13 januari spreekt ir. Arnold Kip over ‘Satellietbanen en ruimtepuin’. 20.00 uur. Volkssterrenwacht Bussloo, Bussloselaan 4 Bussloo. Toegang: € 4,-

‘De ruimtevuilnisbelt’ zette NRC Next op dinsdag 10 januari boven dit interview.

Romantisch Italië, gezien door de ogen van een banketbakker

Hij joeg op het gouden licht van Italië en zonder Claude Lorrain (ongeveer 1600-1682) zouden onze parken er waarschijnlijk heel anders uitzien. Het Teylers Museum, waar kunst en wetenschap nooit uiteen zijn gegaan, bezit veel werk van de landschapsschilder. Nu loopt er een succesvolle tentoonstelling, mede samengesteld door kunsthistoricus Michiel Plomp (1958). Hij is hoofdconservator kunstverzamelingen van het net voor de UNESCO Werelderfgoedlijst voorgedragen museum.   

Eerlijk gezegd kende ik Claude Lorrain niet.

Dat komt omdat we in Nederland oogkleppen op hebben als het om de zeventiende eeuw gaat. Dan denken we aan onze eigen Gouden Eeuw, met de Hollandse meesters. Bij landschappen zien we Ruysdael en Van Goyen voor ons. Maar in Rome was er een groep die geïdealiseerde arcadische landschappen schilderde. Dat was een aparte tak van sport, en Claude Lorrain is het opperhoofd, de uitvinder van dat genre.

Tot aan het impressionisme was dat de norm, die bijvoorbeeld werd nagevolgd door veel bekendere namen als Turner en Constable. Maar Claude Lorrain was eeuwenlang een groot voorbeeld voor schilders in heel veel landen. Het mooie is dat hij het begin van zijn kunst van Nederlanders leerde. Dat is nogal onderbelicht gebleven. 

Wat voor Nederlanders waren dat?

Er was een groep die in Rome zat, en het Italiaanse landschap als onderwerp had. Mensen als Van Poelenburch en Breenbergh, die niet echt in het Nederlandse plaatje pasten. Lorrain, van oorsprong een banketbakker die uit Lotharingen kwam, ging naar Rome, en werd opgenomen in de groep. Er zijn prenten van de inwijdingsrituelen, waar veel drank aan te pas kwam, en waaraan hij lekker meedeed.

Ze noemden hem Orizzonte, omdat hij steeds naar de horizon tuurde op zoek naar manieren om het gouden licht vast te leggen. Hij schilderde wilder en hartstochtelijker dan de anderen, soms bijna impressionistisch, in zijn pogingen dat licht te vangen. De Hollanders beïnvloedden zijn onderwerpskeuze: niet de bijbel en mythologie, maar wasvrouwen en prostituees, het echte leven. En hij leerde van de Hollanders buiten schilderen, naar de natuur. Maar ook hoe je op papier lichtcontrasten kunt maken. 

Hoe moet dat dan?

Eigenlijk is het heel simpel. Witgelaten papier met donkerbruine wassingen van penseel en bruine inkt geeft subliem het effect van Italiaans zonlicht. De Hollanders hadden dat al begrepen.  Zijn werk lijkt overigens nog mooier en warmer te worden in de loop van de tijd. Dat is wel gek. Een voorvoorganger van mij heeft in de achttiende eeuw een beetje gekliederd aan een van die tekeningen, met een soort grijze inkt. Dat doet vermoeden dat ze oorspronkelijk niet zó bruin waren als nu.

Maar hij had zelfs invloed op de werkelijkheid.

Ja, in de loop van achttiende eeuw werd hij in Engeland zo enorm populair, dat toen mede onder zijn invloed heel veel idyllische, zogenaamd natuurlijke landschapsparken zijn aangelegd. Daar zijn veel van onze parken weer van afgekeken.

Zondag 8 januari spreekt dr. Michiel Plomp over ‘Leermeesters uit alle windrichtingen. De wording van kunstenaar Claude Lorrain’. 13.00 uur. Teylers Museum, Spaarne 16
Haarlem. Toegang: museumkaartje plus € 3,-.

‘Hollandse hartsttocht’ kopt NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Nieuwjaarslopen hoeft niet meer

Het is het seizoen van de bebaarde bejaarden, zoals een Boomerang prentbriefkaart het een paar jaar geleden noemde:  Sinterklaas, de Kerstman en Vadertje Tijd. Neerlandica Eveline Doelman (1946) beschrijft de ontwikkeling van de symbolen, rituelen en gewoontes rond  het einde van het jaar. Bij de laatste jaarwisseling verscheen van haar hand Gelukkig Nieuwjaar, een boekje dat ook als nieuwjaarsgeschenk rondgestuurd werd door het Meertens Instituut, waaraan Doelman verbonden is. 

Oudjaar is een tamelijk nieuwe traditie?

De nadruk lag op Nieuwjaar, ja. Opblijven de 31ste en met zijn allen naar de klok kijken, was tot in de twintigste eeuw niet de gewoonte. Het ging om de dag daarna. Dan werd er echt door iedereen nieuwjaar gewenst. Voor de werkende bevolking was het een belangrijke dag. Arbeidscontracten werden al dan niet verlengd.

En voor alle personeel met een baas was er de nieuwjaarsbeloning. Geld, maar ook een traktatie, of kleding. Ambachtslieden en zelfstandigen hadden daar ook recht op, dus die gingen langs de deuren. Met een tastbare wens, een rijmprent. En vaak ook met een plaatje van hun beroep, als een soort reclame. 

Dat was het nieuwjaarslopen?

Ja, en dat werd in de loop van de tijd steeds vervelender gevonden. Eigenlijk stond de hele winterperiode in het teken van vaak jongeren die op pad gingen om geld en voedsel te verzamelen. Dat was niet heel erg aan data gebonden. Ze verkleedden zich bijvoorbeeld als Sinterklaas, en dreigden met straffen, en eisten borrels of andere traktaties.

Armen was het ook toegestaan rond te gaan voor een extraatje. Pas in de negentiende eeuw kwam er een iets centralere armenzorg, met comités en voedselpakketten. Maar dat zorgde allemaal voor herrie op straat. De burgerlijker wordende maatschappij wilde niet meer aldoor dat volk voor de deur. 

En toen?

Vanaf het begin van de twintigste eeuw ging men ertoe over om de beloning op het werk zelf uit te delen. Bij iedereen langsgaan werd ook te omslachtig gevonden. Een nieuwe vorm werd een wens als advertentie in de krant.

En voor verderop wonende familieleden kwam voor het eerst de per post verstuurde prentbriefkaart met nieuwjaarswensen op. Eind negentiende eeuw begon dat pas. Later werd dat natuurlijk een veel breder gebruik. 

Hoe heeft het zich verder ontwikkeld?

De wensen die altijd op 1 januari werden uitgesproken, zijn enerzijds verschoven naar Kerstmis. Samen met de prentbriefkaarten en met de kerstgratificatie en het kerstpakket. En aan de andere kant zijn de toespraak en de wensen voor het nieuwe jaar juist verschoven naar verderop in januari. Nieuwjaarsdag zelf is juist een privédag geworden. 

De nieuwjaarsborrels en –recepties duren nu de hele maand. Maar zulke bijeenkomsten, ook met speeches over waar het heen gaat, zijn pas van na de Tweede Wereldoorlog. Die recepties liggen in het verlengde van de gewoonte, vooral in kleinere gemeentes, om de notabelen en de schoolmeester en de kerkleiders als burger of leerling of parochiaan gelukkig Nieuwjaar te gaan wensen. 

Gelukkig Nieuwjaar is uitgegeven door de Amsterdam University Press,  en nog verkrijgbaar (geïll., 64 pag., € 14,95).

Noot: dit was wel een soort ‘Deze week spreekt’, maar Eveline Doelman gaf geen lezing. De tekst ‘Deze week spreekt’ stond in dit geval dus eigenlijk ten onrechte boven het stukje.

De os en de ezel zijn het schorriemorrie van de kerststal

De kerststalletjes worden weer van zolder gehaald, de bijbehorende os en de ezel uitgepakt. Maar die beesten komen niet voor in de bijbelverhalen over de geboorte van Christus. Paul le Blanc (1948) weet van veel bekende kerstafbeeldingen waar ze dan wel op teruggaan. Hij was lang universitair docent Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen, en is nu  zelfstandig adviseur voor musea en monumentenzorg. 

De bijbel is toch dé bron voor het kerstverhaal?

Het Nieuwe Testament vertelt natuurlijk het mooie verhaal van Jozef en Maria die naar Bethlehem vertrokken voor de volkstelling – en dan blijkt zij zwanger. Jozef twijfelt vervolgens wat hij moet doen: verdergaan of haar aanklagen? Want van hem is het kind niet. Maar dan verschijnt er een engel in zijn droom, en die zegt dat het allemaal oké is en goed zal komen. Vervolgens horen we dat er geen plek is in ‘de herberg’  – dat zal een karavanserai zijn geweest, een pleisterplaats voor karavanen – en dan komt het kindje Jezus ter wereld, dat in een voederbak, een kribbe wordt gelegd. Meer wordt er niet verteld. Bethlehem, een voederbak, en oh ja, de herdertjes die bij nachte in het veld lagen. Dat is het wel zo ongeveer.

Van Jozef wordt trouwens vaak een oude man gemaakt: dat maakt het begrijpelijker dat Maria maar maagd bleef. 

Waar komen de andere verhalen dan vandaan?

Naast de officiële, canonieke evangeliën, zijn er ook evangeliën die de kerk niet erkent, en apocrief noemt. Maar dat zijn vaak wel populaire verhalen. De theologie speelt ook een rol, zoals de discussie over hoe menselijk Christus was. Was hij puur goddelijk, dan had Maria bij de geboorte niet geleden, maar was hij een mens, dan had ze barensweeën gehad. In de orthodoxe kunst ligt de nadruk op dat laatste, en wordt Maria meestal liggend, op een ovale mat, een bakermat, afgebeeld. Bij ons in het westen zit of knielt ze. En nog een andere bron zijn mensen, vaak heiligen, die visioenen hebben gehad. 

Wie hadden er visioenen?

Onder anderen de heilige Birgitta van Zweden. Die trok in de veertiende eeuw naar Bethlehem, en kreeg daar een visioen van hoe de geboorte verliep. Sindsdien wordt Maria vaak afgebeeld in een witte mantel, met lange, glanzend gouden  haren. 

En waar komen de os en de ezel vandaan?

Men ging vaak in het Oude Testament op zoek naar voorafschaduwingen van de dingen die in het Nieuwe Testament gebeuren. In het Oude Testament is sprake van dat de verlosser geopenbaard zal worden ‘in het midden van twee dieren’, een foute vertalingen trouwens. En elders, bij Jesaiah die zich beklaagt, gaat het over een os en een ezel. Die twee zijn gecombineerd. Al sinds de derde eeuw worden de os en de ezel afgebeeld. Overigens is os en ezel in het Hebreeuws  ‘sjorim cha morim’, via het Jiddisch is dat ons woord schorriemorrie geworden. Er staat dus schorriemorrie in de stal. 

Dinsdag 20 december 2011 spreekt drs. Paul le Blanc over ‘Kerst in de kunst, over volksverhalen en visioenen’. 20.00 uur, Studentenkerk Radboud Universiteit, Erasmuslaan 9A, Nijmegen. Toegang: € 9,50, studenten gratis.

 

Door een lakenloodje is een schip precies te dateren

Een duiker ontdekte in 1984 bij Texel een scheepswrak, dat afkomstig bleek uit de zeventiende eeuw. Tot 1999 werd er gedoken naar archeologisch interessant materiaal. De analyse van de vondsten  liet op zich wachten, maar donderdagochtend wordt een reeks onderzoeksresultaten gepresenteerd. Maritiem historica Els Jacobs (1958), tot voor kort werkzaam bij Unesco, stortte zich op de intrigerende puzzel van de herkomst van het schip. 

Het wrak heet ‘Aanloop Molengat’?

Ja, dat klinkt raar, maar het wordt genoemd naar de vindplaats. Het had een opmerkelijke lading van onder meer lood, smeedijzer, tinrollen in houten vaten, vaten met koperen spelden, huiden en scheepsnagels. En ook wat ivoor en peper.

Daarom is het een casus geworden voor hoe je verantwoord onderzoek naar erfgoed onder water moet doen. Er wordt nogal wat kapot gemaakt en vernietigd. Wereldwijd zijn er miljoenen wrakken, en daarover bestaat een soort juttersidee, waardoor we heel veel erfgoed kwijtraken. Door de quotabeperkingen in de visserij bijvoorbeeld is het verwijderen van koper en ijzer van scheepswrakken financieel aantrekkelijk geworden voor vissers.

Hoe kun je meer over het schip te weten komen?

Door een lakenloodje is de datering vrij precies te doen. Het textiel is vergaan, maar dat loodje is uit 1635. Meer dan tien à twintig jaar ging een schip niet mee, dus ga je zoeken tussen 1635 en 1650.  

Dan is er de grootte. Die moet geëxtrapoleerd worden, want niet het hele schip is bewaard. Maar in de schatting is het echt verbijsterend groot: 350 last, dat is ongeveer 700 ton. Zo’n groot schip zou nooit naar bijvoorbeeld Engeland of Duitsland gaan.

En de samenstelling van de lading. Dit was een typische ballastlading. Dan is de vraag waarheen werd rond 1640 met ballast gevaren? Vanuit Amsterdam wel te verstaan, want dat was hét handelscentrum. 

Waarheen was dat?

Met wat afstrepen –  olifantstanden zouden niet naar West-Afrika gaan, want daar kwamen ze vandaan, dus de West-Indische Compagnie viel af — hield ik de Oostzee en een VOC-reis over als mogelijkheden. Van de handel op de Oostzee weten we veel omdat de koning van Denemarken tol hief bij de Sont. Van elk schip werd precies opgeschreven wat het aan boord had. Die gegevens worden nu vanaf 1800 gedigitaliseerd, maar ze zijn pas bij 1743 aangekomen. Maar er zijn wel samenvattende tabellen, die me uiteindelijk leidden naar het gigantische, niet ontsloten archief van Amsterdamse notarissen. 

Dat leverde niets op, maar er was nog een ander spoor, van een schip dat naar Azië vertrok. 

En?

(Lachend:) Ik weet eigenlijk niet of ik dat nu al wil onthullen, maar ik heb een sterke kandidaat, al kan ik geen zekerheid geven. Alle vertrekkende schepen staan in het uitloopboek van de VOC. Tussen 1635 en 1670 zijn er maar twee schepen vergaan bij Texel. Een is de Rob uit 1640… 

Donderdag 15 december spreekt dr. Els Jacobs over ‘De mogelijke herkomst en vaarroute van het wrak Aanloop Molengat’. 10.55 uur. Auditorium Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Smallepad 5 Amersfoort. Toegang: gratis.

NRC Next zette hier dinsdagochtend 13 december boven: ‘Zo dateert u een wrak’

Met een koffertje kernafval in de trein naar Leiden

Honderd jaar geleden kreeg Marie Curie niet alleen haar tweede Nobelprijs, maar ze nam ook de trein naar Leiden met in haar koffer wat radium. Dat radium is nu te zien in museum Boerhaave. Wetenschapshistoricus en curator Ad Maas (1970) kent het deels treurige verhaal erachter. 

Heeft Marie Curie radioactiviteit ontdekt?

Nee, dat had de Franse natuurkundige Bequerel al gedaan. Die zag bij uranium een onbekend soort straling. Zeer energieke straling, maar hij deed er verder niet veel mee. Marie Curie en haar man Pierre hebben het verschijnsel echt op de kaart gezet. Het woord radioactiviteit is wel van haar, en haar eerste Nobelprijs, voor natuurkunde, was voor het onderzoek naar radioactiviteit. Ze deelde hem met haar man en met Becquerel. De eerste keer dat een vrouw een Nobelprijs kreeg. 

Maar radium was wel haar ontdekking?

Ja, en polonium ook. Dat noemde ze naar haar geboorteland Polen, en het speet haar altijd dat ze die namen niet omgekeerd had. Radium komt veel meer voor, bleek later. Die twee elementen isoleren was lang en zwaar werk. Daar kreeg ze in 1911 de Nobelprijs voor chemie voor.

Maar indertijd  was de aard van de straling nog helemaal onbekend. Waar kwam het vandaan? Van binnenin het atoom? Of was het eerst geabsorbeerd en kwam het er daarna weer uit? Het bleek uiteindelijk het eerste te zijn – dat is het verval waaruit radioactiviteit bestaat. Radium gloeit heel mooi blauwachtig paars. Dat je er ziek van kunt worden, konden ze zich niet voorstellen, ook al hadden Marie en Pierre allebei grote gezondheidsklachten. Nog steeds loopt de discussie over hoe gevaarlijk het nou precies is. Dat zag je weer bij Fukushima. 

Wat kwam ze doen in Leiden?

Op bezoek bij Kamerlingh Onnes, de grootvorst van de kou. Radium was heel bijzonder, omdat het niet op verhitting leek te reageren en ook niet op kou. In Leiden kon het ondergedompeld worden in vloeibare waterstof, dat is ruim 250 graden onder nul. Er gebeurde niks. Dat lijkt een anticlimax, maar het is wel degelijk een belangrijk resultaat.

Madame Curie zou nog een keer terugkomen voor vervolgonderzoek, maar omdat dat nooit gebeurd is, hebben we hier nog steeds dat preparaat. Daar is nu een speciale vitrine voor gebouwd, waar je ook nog op anderhalve meter afstand van moet blijven. Normaal ligt het bij een bedrijf voor kernafval. Wel een contrast met gewoon in een koffer in de trein. 

Waarom kwam ze niet meer terug?

Door wat nu een burn-out zou heten. In 1906 had ze haar man Pierre verloren, en daarover was ze zeer in de rouw. Maar net rond de tijd dat ze in Leiden was, kreeg ze een affaire met de natuurkundige  Paul Langevin. Daar leefde ze van op, maar het werd een geweldig groot schandaal. Ze verdween een hele tijd uit beeld en schijnt nooit meer een liefde gehad te hebben. 

Donderdag 8 december spreekt dr. Ad Maas over ‘Women in chemistry, Marie Curie’. 14.15 u. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: € 5,-

Dinsdagochtend 6 december stond er boven dit stukje in NRC Next simpelweg ‘Radium en liefde’.

Medisch Centrum Tropisch-West

BONAIRE Het beroepsgeheim blijkt er een relatief begrip en er is veel meer tijd voor de patiënt. Wetenschapsjournalist Liesbeth Koenen liep een week mee met Amsterdamse artsen die de gezondheidszorg op Bonaire vooruit helpen.

Bonaire, hoofdstad Kralendijk. Het is vrijdagavond, happy hour op de pier van hotel Divi Flamengo. De zon is ook vandaag spectaculair ondergegaan in zee, de blote lichaamsdelen zijn zojuist ingesmeerd met een goedje dat net zo agressief is als de muggen, en de cocktails, de cola en het bier gaan rond. Dit blijkt het trefpunt voor bijna alle Amsterdamse artsen die hier tijdelijk gestationeerd zijn vanuit het VUmc en het AMC om de gezondheidszorg op het tropisch eiland te versterken en uit te breiden.

De goedlachse chirurge is er, met man en kind. Daar komt ook de jonge internist aanwandelen die eerder dit jaar drie en een halve maand dag en nacht, onafgebroken dienst had. Totdat de nierspecialisten arriveerden, en er diensten gedeeld konden worden. Het nefrologenechtpaar, druk bezig een nierdialysecentrum op te zetten, drinkt een glas bij de ingang van de pier. Iets verderop staat toevallig ook de anesthesioloog te praten, die vijftien jaar geleden al begonnen is met een roulatiesysteem voor collega’s die bereid zijn een maand van hun vakantie te komen werken in het ziekenhuis van het eiland.

Psychiater Cécile Gijsbers van Wijk. Foto’s Liesbeth Koenen

 

Maar voor dokters eindigt de werkweek natuurlijk niet op vrijdagmiddag. Een tik op m’n schouder. Psychiater Cécile Gijsbers van Wijk (1958) roept boven de live muziek uit: ‘Ik moet naar het ziekenhuis, een TS.’ Een Tentamen Suicide, een zelfmoordpoging, al de tweede deze week. Na een poosje komt ze terug, met een triest verhaal over een vastgelopen jonge moeder. Maar ook met enthousiaste woorden over de vlotte gang van zaken. Op Bonaire geen urenlang telefonisch geleur met patiënten: even bij de zusterspost melden dat er iemand moet worden opgenomen is voldoende.

Verschillen en overeenkomsten met Nederland. Daar gaat het eigenlijk aldoor over. Bonaire is tegenwoordig dan wel een speciale gemeente van Nederland, cultuur en klimaat zijn echt niet binnenlands. En het feit dat het om een eiland (ter grootte van Texel) gaat, brengt zo z’n eigen hoofdbrekens met zich mee. Die dingen springen eruit tijdens de volle werkweek dat ik aan de zijlijn meeloop met Gijsbers van Wijk.

‘Bon dia, bon dia.’ Iedereen gedagzeggend in het Papiaments stapt ze op haar hakken in stevig tempo over het terrein van de Fundashon Mariadal, de stichting waar bijna alle Bonairiaanse gezondheidszorg is ondergebracht. Van de dienstingang van het verpleeghuis en het ziekenhuis langs de verloskamer, naar de andere kant van het straatje, waar in de bloedhitte heel hard gebouwd wordt.

Het Heilighartbeeld bij Fundashon Mariadal

Daar is de kerk, de enorme parasol van palmbladeren, het Heilig Hartbeeld, de openluchtwachtkamer van de huisartsen. Gijsbers van Wijk draagt een witte bloes bij wijze van witte jas, de zwartomrande leesbril ferm in de blonde krullen geplant. Thuis in Amsterdam is ze geneesheer-directeur van GGZ inGeest, een psychiatrische instelling met 21 locaties (samen goed voor 663 bedden en bijna dertigduizend cliënten) die al langer gelieerd is aan het VUmc, en er in 2012 zelfs mee gaat fuseren.

Maar hier is ze op jacht naar een eigen spreekkamer, rijdt ze even langs bij de huisarts die ze niet aan de telefoon krijgt, werkt hard aan een medicijnenlijst psychofarmaca, en bezoekt de gezaghebber van het eiland, die toestemming moet geven voor een dwangopname – net zoals de burgemeester dat in de rest van Nederland doet. In dit geval gaat het om een aan cocaïne verslaafde zeven maanden zwangere vrouw die niet opgenomen wil worden. “Ik hoorde dat cocaïne hier anderhalve dollar kost,’ vertelt Gijsbers van Wijk, ‘dat zal wel per lijntje zijn.’ Coke is overal, lijkt het, en zelfs geaccepteerder dan hasj.

Dat verslaving als een psychiatrische ziekte gezien wordt, is nieuw voor Bonaire, waar trouwens vooralsnog met een aangepaste versie van de Krankzinnigenwet van 1884 gewerkt wordt. De vrouw in kwestie zou overgevlogen moeten worden naar Aruba, maar blijkt onvindbaar als de air-ambulance klaarstaat. Later in de week duikt ze weer op, en lijkt ze toch te verleiden tot vrijwillige zorg.

Ziekenhuis Fundashon Mariadal

Aruba beschikt over een ziekenhuis met een PAAZ, een psychiatrische afdeling. Bonaire heeft dat (nog) niet. En wat het ziekenhuis en de andere gezondheidszorg op het eiland niet bieden, moet elders geleverd worden. Op Curaçao, of in Columbia of Venezuela bijvoorbeeld. Ook wordt er medische hulp ingevlogen, in de vorm van visiterende artsen, vaak uit Curaçao.

Het samenwerkingsproject van Fundashon Mariadal met de twee Amsterdamse universitaire ziekenhuizen, dat afgelopen januari begon, is bezig daar nogal wat verandering in te brengen. Het aantal vaste specialismen wordt bijvoorbeeld uitgebouwd. Al kun je op een bevolking van 15.000 mensen natuurlijk nooit elk medisch probleem ter plekke het hoofd bieden, binnen afzienbare tijd moet je op Bonaire wel altijd bij een chirurg, een kinderarts, een internist, een nefroloog en een psychiater terecht kunnen. En hoef je niet meer, zoals nu, drie keer per week naar Curaçao voor je nierdialyse.

Directeur Giovanni Frans

‘Het gaat zeer goed’, zegt Giovanni Frans (1962) met trots in zijn stem. Hij is het enthousiaste kloppende hart van de Fundashon Mariadal, die technisch failliet was toen hij in 1997 aantrad als directeur. De geboren en getogen Bonairiaan heeft medicijnen gestudeerd in Groningen, is opgeleid als huisarts, maar heeft inmiddels ook een MBA in Health Management. ‘De kwaliteit hier, ook op de werkvloer, is hoog. Het is natuurlijk wel een work in progress, maar het wordt steeds groter. Met de raden van bestuur van het AMC en het VUmc klikte het meteen, en nu hebben we dan die jumelage voor vijf jaar, maar mijn visie gaat nog verder en dieper.’

Frans streeft onder meer naar een doorlopende pool met specialisten die steeds terugkeren. Lang op Bonaire blijven stuit onder meer op het bezwaar dat je je vaardigheden niet genoeg op peil kunt houden. In het ziekenhuis ’s middags even langsgaan bij de chirurge – ze komt van het AMC en heet Manon Cromheecke – maakt daar iets van duidelijk. Het gesprek wordt al snel onderbroken omdat ze een peri-anaal abces (een ontsteking rond de anus) moet verwijderen. Voor morgen staan op het programma: een circumcisie (besnijdenis), een tongriempje lossnijden, en een spatader strippen (verwijderen). Tenminste, als de bestelde steunkous-op-maat dan tenminste gearriveerd is.

Chirurge Manon Cromheecke

Allemaal relatief simpele ingrepen. Natuurlijk zou ze ook heel goed wat in jargon ‘een grote buik’ heet kunnen doen, maar het probleem is dan de nazorg. Er is geen intensive care, en geen ervoor opgeleid verplegend personeel. Dat heeft sowieso bijscholing nodig. Met een in Nederland gebruikelijk ‘Bel me als er complicaties zijn’ kom je er niet op Bonaire. En zelfs het verzoek om een kopietje van de afsprakenagenda voor die dag, wil maar niet beklijven.

De verschillen zijn soms lastig. Giovanni Frans heeft wel een tip voor de Nederlandse artsen: ‘Bedenk dat we hier altijd de zorg in de lucht hebben gehouden, al honderd jaar. Roep niet te gauw: dit is niet goed, of: waarom gaat dat zo? Deel je state-of-the-art-kennis zonder de emoties van arrogantie en het beter weten. En vergeet niet dat de kennis die je hebt alleen binnen je eigen setting opgaat.’

Wat bedoelt hij? ‘Ik geef een voorbeeld: er kwam een tijdje terug een man binnen, doorzeefd met kogels. Hij bloedde als een rund, had een cardiochirurgisch team nodig, en veel meer bloed dan er op het eiland was. Wat doe je dan? De Venezolaanse chirurg die we hier op dat moment hadden, zei: als ik hem openmaak heeft hij in elk geval een kans. Dat deed hij, en hij wist de patiënt in leven te houden tot hij naar Columbia kon. Twee maanden later kwam die man hier weer binnenlopen. Met een Amsterdamse blik was hij waarschijnlijk meteen opgegeven.’

Dan is er nog de taal als terugkerend punt. De meeste Bonairianen hebben wel Nederlands geleerd, maar het Papiaments is de voertaal. Dat hoor en zie je overal, en dat telt. Voor driekwart van de bevolking is het ook hun moedertaal. En iedereen praat nou eenmaal het liefst in zijn moedertaal, al helemaal als je naar de dokter moet. Het plan is nu om in te voeren dat iedereen voor vertrek een cursus Papiaments volgt in Amsterdam. Al met beginkennis op Bonaire aankomen en het rouleren moeten de rest doen.

Tot dusver zegt vrijwel elke arts terug te willen komen. Daar hebben ze allerlei redenen voor. Zoals dat de dingen op Bonaire nog op menselijke schaal gaan. Er is alle gelegenheid en ook reden de patiënt veel aandacht te geven. Bijvoorbeeld omdat niet dezelfde middelen als in Amsterdam voorhanden zijn. ‘Voordat je iemand voor een CT-scan met het vliegtuig naar Curaçao stuurt, kijk je eerst nog eens extra goed.’ Ze voelen zich stuk voor stuk weer echt dokter. Roemen ook het contact en overleg met collega’s van heel andere disciplines.

Rose Inn, Rincon Bonaire

En natuurlijk trekt de sfeer op het eiland zelf, waar de ezels en geiten los rondlopen, en zich zijwaarts bewegende krabbetjes die op grote spinnen lijken. Waar in de Books & Toyswinkel in de hoofdstraat Mens erger je niet en Ganzenbord prominent in de etalage liggen. Waar de Rose Inn niet alleen ‘The coldiest Beer’ serveert, maar ook smakelijke geit en zoute vis. Een replica van de grot van Lourdes is een openluchtkerk, en voor de intense kleuren van de tropische vissen hoef je overal alleen maar even je hoofd onder water te steken.

Het eiland is klein. Letterlijk. In een halve dag heb je bijna alles gezien, en kruis je geheid het pad van een paar bekenden. Maar ook figuurlijk. Het doktersgeheim blijkt op Bonaire een relatief begrip. Iedereen kent elkaar. Maar dat nemen de Amsterdammers voor lief.

Ezeltjes lopen los rond op Bonaire

 

Bonaire

Vroeger een van de Antillen, sinds 10-10-’10 een speciale gemeente van Nederland.

Inwoners: ongeveer 15.000, plus toeristen.

Hoofstad: Kralendijk. Enige andere plaats: Rincon.

Maximum toegestane snelheid: 60 kilometer per uur.

Op elke nummerplaat, zelfs die van de ambulance, de tekst: diver’s paradise.

Godsdienst: vooral rooms-katholiek.

Talen: Papiaments, Nederlands, Spaans, Engels.

Gezondheidszorg: naast een aantal huisartsen is er de Fundashon Mariadal, een stichting waaronder een ziekenhuis, een verpleeghuis en een gezondheidscentrum (wijkverpleging, kraamzorg, jeugdzorg) vallen.

 

Samenwerkingsproject van VUmc en AMC met de Fundashon Mariadal

Looptijd: vijf jaar. Begonnen op 1 januari 2011.

Doel: meehelpen 80 procent van de gezondheidszorg op het eiland zelf te laten plaatsvinden, en op Nederlands niveau krijgen.

Methode: Nederlandse VUmc- en AMC-specialisten minimaal drie, maximaal twaalf maanden uitzenden naar Bonaire. Liefst met gebruikmaking van een vaste pool. Aldus ook nieuwe vaste specialismen opbouwen. In samenwerking met de Amstel Academie (VUmc) en het ROC Amsterdam verpleegkundig en paramedisch personeel bijscholen of opleiden.

In de planning: onder meer het bouwen en opzetten van een nierdialysecentrum en een PAAZ (=Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis).

Kosten: een paar miljoen per jaar.

Financiering: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

‘Directeur jumelage en allianties’: de titel die Fundashon Mariadal-directeur Frans onlangs gaf aan Jean Savelkoul, tot half september lid de raad van bestuur van het VUmc en ook sindsdien groot organisator achter het project.

Overigens wordt er in dit project ook gewerkt aan het verbeteren van de gezondheidszorg op St. Eustatius en Saba (met Bonaire samen de BES-eilanden genoemd).

 

Precies ingrijpen in mensen vraagt nauwere samenwerking

De pijplijnen bij de farmaceutische industrie voor nieuwe medicijnen zijn nagenoeg leeg, zegt biochemicus Roel van Driel. En dat blijft zo als het onderzoek naar levende organismen niet anders wordt aangepakt. Van Driel (1945) is met emeritaat, maar hij is nog directeur van het nationale onderzoeksprogramma Netherlands Consortium for Systems Biology. 

Precieze kankermedicijnen zijn toch in aantocht?

We weten veel, maar de mogelijkheden om op een rationele manier heel precies in te grijpen bij ziekteprocessen zijn nog altijd heel beperkt. Kanker is een goed voorbeeld. Daar is grote vooruitgang geboekt, maar dat komt vooral door vroege opsporing, door beter meten. En er zijn schadelijke stoffen uit het milieu weggehaald.

Maar behalve wegsnijden en met chemo nogal ongericht cellen stukmaken, kunnen we niet veel. En dat medicijnen bijwerkingen geven laat zien dat we de echte truc nog niet doorhebben. Ondanks beloftes inderdaad. Er wordt vaak te veel beloofd, om onderzoeksgeld binnen te halen. 

Waar zit het probleem dan?

Het is een kwestie van schaal en van ingewikkeldheid. Je hebt te maken met heel verschillende schalen in ruimte en in tijd. In onze cellen heb je processen die seconden tot minuten duren, maar kijk je naar het hele organisme dan speelt er bijvoorbeeld veroudering, waarbij het om een tijdsschaal van vele jaren gaat.

Ook de afmetingen lopen enorm uiteen. De kleinste levende eenheid is de cel, daar gaan er zo’n veertig van in een millimeter. Maar de moleculen waaruit die cellen bestaan zijn miljoenste millimeters, terwijl een heel mens functioneert op een schaal van meters. In de praktijk maakt dat begrijpen hoe het precies werkt echt lastig. 

Is de ingewikkeldheid op te lossen?

Er zijn hobbels, maar ik ben positief. In levende cellen zitten ontzettend veel moleculen die elkaar beïnvloeden, zodat ze voortdurend van eigenschappen veranderen. Dat wil je in kaart brengen, zoals een elektrotechnicus het elektronisch schema van een radio kan volgen. Dat je weet: ingrijpen op die moleculen, op die en die manier, dat sorteert dat en dat effect.  Er is geen fundamentele reden waarom dat niet zou kunnen. Maar je moet het grootscheeps aanpakken. 

Dat gebeurt nu niet?

Dat is geen kwestie van wetenschap, maar van mensen. In de biologie moet nu gebeuren wat in de natuurkunde in de jaren vijftig al lukte: daar hadden ze om verder te kunnen een grote deeltjesversneller nodig. Dat zijn ze gaan organiseren door grootschalig samen te werken. Biologen moeten nu met informatici, wiskundigen, scheikundigen, natuurkundigen aan de slag, en aan de hand van modellen de kennis laten groeien. In andere bètawetenschappen is dat heel gebruikelijk.

En dat het kan, is al bewezen voor het hart. Er is dertig jaar gewerkt aan een model van het kloppende menselijke hart, dat gaat van het moleculair niveau tot aan het hele weefsel, inclusief spieren, zenuwen en bloedvaten. Zo’n systematische aanpak hebben we voor alles nodig, en intussen kan het gelukkig veel sneller. 

Donderdag 1 december spreekt prof. dr. Roel van Driel over: ‘Kunnen we begrijpen hoe een levend organisme werkt?’ 20.00 uur.  Aula Universiteit, Minderbroedersberg 4-6, Maastricht. Toegang: gratis.

Op dinsdag 29 november verscheen dit stukje in NRC Next onder de kop ‘Medische deeltjes’.

Dokter Tulp: ijdel vertoon van kundigheid, geen lesmateriaal

De anatomische les van dr. Nicolaes Tulp, die de nog jonge Rembrandt vastlegde in 1632, is het beroemdste voorbeeld geworden. Volgens kunsthistoricus Norbert Middelkoop gaat  het om een echt Nederlands genre schilderijen, maar moeten we er geen snapshots in zien. Middelkoop (1961)  is conservator schilderijen, tekeningen en prenten van het Amsterdam Museum.  
 
Werden er in de zeventiende eeuw veel anatomische lessen gegeven?

In Amsterdam mocht er van het chirurgijnsgilde maar één openbare les per jaar gegeven worden. Het bleven toch gewone schepselen die gingen snijden in Gods schepping, en dat gaf een ongemakkelijk gevoel. De praelector, de doctor die de les leidde, begon dus met een lofzang op de schepping. Het lijk was van een misdadiger, wiens ziel toch al verloren was. Er golden allerlei regels, zoals een verbod voor het publiek om te lachen of lichaamsdelen te ontvreemden.

Maar de hang naar kennisvermeerdering had het wel gewonnen. In de zestiende eeuw had de wereldberoemde anatoom Vesalius voor een enorme sprong gezorgd. Hij was de eerste die zélf sneed, daarvoor lieten de dokters vanaf hun katheder het vuile snijwerk altijd over aan de prosector. Nicolaes Tulp was overigens een leerling van Pieter Pauw, die zelf bij Vesalius in de leer was geweest.
 
Vallen er inderdaad lessen te leren uit de schilderijen?

Nou, het zijn geen illustraties bij een medische verhandeling. Wat je ziet bij dokter Tulp, de opengewerkte arm, schijnt anatomisch niet helemaal te kloppen. Illustraties bestonden wel, sinds Vesalius zijn Zeven boeken over de bouw van het menselijk lichaam uitbracht, maar de schilderijen met anatomische lessen zijn vooral groepsportretten.

En ik denk dat het genre in Amsterdam kon ontstaan omdat daar al een rijke traditie van schuttersstukken bestond. De oudste anatomische les, uit 1603, lijkt dan ook net een schuttersmaaltijd, alleen ligt er een lijk op tafel.

Amsterdam is de grootste leverancier, maar er zijn ook vier anatomische lessen in Delft geschilderd. In Amsterdam zie je steeds meesterchirurgijns naast de praelector afgebeeld. Op de Delftse staan ook doctoren en hoge heren van het stadhuis. Vergeet niet, je moest toen betalen voor je portret. Tussen de 60 en 100 gulden. Echt een flink bedrag. Er moest een goede aanleiding zijn. 
 
Wat kon dat zijn?

Een nieuw gildebestuur, maar ook dat er een nieuw anatomisch theatertje was getimmerd in de oude Waag bijvoorbeeld. Ruimte aan de muur was een groot punt. Dat Cornelis Troost een enorm portret kon maken met de anatomische les van prof. Röell, kwam doordat er na een brand weer plaats was in de gildekamer.  

Zaten er nog boodschappen in de schilderijen?

Dokter Deijman liet zich afbeelden tijdens een hersenobductie. Kijk eens hoe knap, is het idee dan. En Frederik Ruysch, de man van de collectie preparaten waar zelfs  tsaar Peter de Grote op afkwam, liet zich vastleggen met een dode baby. Hij was de vroedmeester, en zo propageerde hij zijn onderricht aan de vroedvrouwen. 
 
Woensdag 23 november spreekt drs. Norbert Middelkoop over ‘De anatomische les in de Nederlandse schilderkunst’, 16.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St Agnietenstraat 10,  Leiden.Toegang: gratis.

Dinsdag 22 november zette NRC Next hierboven: ‘Anatomisch incorrect’.

De keizer voerde pr-campagne met de beeldenaar van zijn munten

Munten zijn de massamedia van de oudheid volgens Olivier Hekster (1974), die hoogleraar oude geschiedenis is aan de universiteit van Nijmegen. Romeinse keizers als spindoctor.

Wat stond er op Romeinse munten?

Dat kon van alles zijn. Keizer Augustus liet bijvoorbeeld een munt slaan die naar zijn vrouw Livia verwees, nadat ze heel ziek was geweest. En hoe meer oorlog er was, hoe vaker je het woord pax vindt of concordia, vrede en eendracht. Dat was toen al zo.

Maar het benadrukken van de afstamming kwam ook veel voor. Daarbij moet je bedenken dat het keizerschap eigenlijk niet bestond. Augustus, die geadopteerd was door Caesar, zorgde voor rust en vrede, en kreeg toen van de senatoren veel eerbewijzen en macht. Hij ging zich naar Caesar noemen, de eerste ‘keizer’. Maar dat was geen formele positie. Het Romeinse rijk was een republiek, en volgens het Romeins recht waren politieke functies niet overerfbaar. Toch ontstond er een soort dynastie, waar geld om de legers mee te betalen en afstamming een behulpzame rol bij speelden. Nero benadrukte dat laatste erg. 

Hoe deed hij dat dan?

Nero bofte dat hij via zijn moeder Agrippina afstamde van Augustus. Op zijn eerste munten zijn hij en Agrippina even groot en profile te zien. En gesneden edelstenen tonen Nero tussen Augustus en Livia. Ook in de teksten op de munten benadrukt hij die maternale afstamming. Maar al vrij snel gaat Agrippina’s portret letterlijk naar de achtergrond. Later verdwijnt het helemaal. In 59 vermoordt Nero zijn moeder, maar drie jaar eerder zijn alle verwijzingen naar afstamming al van de munten verdwenen. 

Werden er dan zo vaak andere munten geslagen?

Ja, tientallen tijdens een regeerperiode was normaal. Nero kwam echt heel vaak met nieuwe munten. Uit de veertien jaar dat hij aan de macht was, zijn er 191 verschillende typen bronzen munten, 36 zilveren en 34 gouden. De boodschappen werden ook aangepast aan de doelgroep. Bronzen munten, die natuurlijk het meest bij het volk terechtkwamen, laten bijvoorbeeld de haven zien, of grote graangebouwen. Dat beeld  van bedrijvigheid en genoeg voedsel wilde de keizer dan graag oproepen.

Maar naast de centrale muntslag, waar het hof over ging, had je ook een groot aantal autonome steden die hun eigen muntslag hadden. Daar wordt altijd van gezegd dat die tonen hoe de keizer gezien werd, de receptiekant. 

Klopt dat?

Dat onderzoeken we nu. En als je systematisch en in detail gaat kijken over een periode van driehonderd jaar, dan  is het veel complexer. Keizer Caracalla had bijvoorbeeld een fixatie op Alexander de Grote. Die zie je ook op de provinciale munten uit zijn tijd. Dus zou je zeggen: ze volgen daar het centrale gezag. Maar lokaal hadden ze daar al eerder munten met Alexander. Het is soms ook een wisselwerking. En er wordt veel herhaald: de beste manier om een boodschap over te brengen.   

Donderdag 17 november spreekt prof. dr. Olivier Hekster over ‘Heersende beelden. Romeinse keizers en hun voorgangers op munten en andere media’. 19.15 uur. Geldmuseum, Leidseweg 90 Utrecht. Toegang: zelf bepalen na afloop.

‘Munt als massamedium” kopte NRC Next dinsdagochtend 16 november.

Taalfouten zijn een uitvinding van de renaissance

Als ‘ouwe vent en ex-gymnasiast’ is historisch taalkundige Joop van der Horst (1949) zelf als geen ander verknocht aan het Standaardnederlands. Maar hij constateert ook met vreugde dat standaardtalen overal verdwijnen. Van der Horst is  hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de universiteit van Leuven. 

Standaardtalen zijn een kwestie van taalcultuur?

Voor de renaissance bestond het hele begrip niet. Mijn theorie is dat het ontstaan te maken heeft met de ontdekking dat talen veranderen. Dat moet een doodklap hebben gegeven. Als taal geen stabiel, betrouwbaar, door God gegeven verschijnsel is, dan kan alles schuiven. Dus was de reactie: We moeten iets doen! Toen begon het vastleggen. In grammatica’s, woordenboeken, spellinggidsen. Een dam opwerpen. Dat gebeurde in heel Europa. De taalfout is ook in de renaissance uitgevonden. 

Wat zegt dat over de cultuur?

Veel draait om hekken en grenzen. Geografische bijvoorbeeld: standaardtalen horen bij de natiestaat. Essentieel is het omgaan met taal alsof er een hek omheen staat. Taalfouten vallen erbuiten. Dat levert ook een sociale barrière op.

De verandering is ingezet rond 1860, met de uitvinding van de telefoon en de fonograaf. Intussen communiceren mensen een veelvoud van vroeger, en is de taalcultuur niet meer helemaal gericht op geschreven taal – ook al bestaat er nog altijd geen enkele spreektaalgrammatica.

De democratisering heeft de positie van de standaardtaal genekt. Zonder strenge taalnormen kunnen veel meer mensen deelnemen aan het openbare leven. Dat is gigantische winst. Tot de jaren zestig, zeventig kon je niet op radio of tv komen als je geen ABN sprak. Nu wordt er vaak geklaagd over het slechte Engels van politici, maar ze worden wel verstaan, en kunnen meepraten.

Waaruit blijkt dat standaardtalen verdwijnen?

Je ziet het overal. Het waaiert uit. Neem het Engels. Dertig, veertig jaar geleden had je Brits en Amerikaans Engels. Nu heb je wel tien Engelsen. In Canada, Australië, de Caraïben hebben ze hun eigen grammatica’s en woordenboeken tegenwoordig, en voelen ze het Oxfordengels echt niet als het ideaal om naar te streven. Tussen het Nederlands en het Vlaams gebeurt op kleinere schaal hetzelfde.

In een notendop zie ik het hier dagelijks op het station van Leuven. Op de kaartjesautomaten daar staat ‘verdeler van vervoersbewijzen’. Dat komt door het Franse ‘distributeur’. Daar kun je schande van roepen, zoals veel Vlamingen doen, maar mijn reactie is: kijk, wat een aardig compromis in een tweetalig land. Bij Googlevertalingen zie je nu al een wonderlijke mix tussen brontaal en doeltaal ontstaan. 

Maar je kunt je er toch tegen verzetten?

Dat werkt hooguit een beetje als rem. Het is essentieel te zien dat de standaardtaal maar één aspect van iets veel groters is. Je kunt niet terug naar één onderdeel. Standaardtalen zijn intussen een onderwerp voor oude mensen. Jongeren zeggen: ja, èn? Ik ga ook niet tot m’n dood door dit verhaal te vertellen. Mijn ei is wel gelegd. 

Zaterdag 12 november spreekt prof. dr. Joop van der Horst over ‘Standaardtalen en taalcultuur’. 13.15 uur. Publiekssymposium Gespleten tongen in de lage landen, Poortgebouw, Rijnsburgerweg 10 Leiden. Toegang: gratis. Aanmelden: lucl-symposium@hum.leidenuniv.nl of  071-5274132.

NRC Next zette op 8 november boven dit stuk: ‘Tien soorten Engels’

 

Goddelijke vaders en moeders zijn bijproducten van de evolutie

Voordat hij in 2007 minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werd, was bioloog Ronald Plasterk (1957) vijfentwintig jaar lang een heel succesvol onderzoeker. Door dat werk is hij er naar eigen zeggen op ingesteld geraakt om de wereld te bezien vanuit de evolutie. Ook religie, een onderwerp waarmee hij eerder als columnist van zich deed spreken. 

Waarom zou religie een biologische functie hebben?

Dat is het mooie van de biologie. Bij sterrenkunde of geologie zou het een mallotige vraag zijn, maar bij de levende natuur is het altijd geoorloofd te vragen naar de functie van structuren en fenomenen, omdat alle leven via natuurlijke selectie ontstaan is. Het geloof in een buitennatuurlijke macht is vrijwel universeel, en vervult een prominente rol. Dat maakt de vraag legitiem naar het selectieve voordeel van de neiging tot geloven.

Waarbij ik nadrukkelijk wil stellen dat die vraag op zichzelf niets beoogt te zeggen over of zo’n geloof terecht is. Vergelijk het maar met de romantische liefde: die valt perfect te verklaren vanuit het reproductieve voordeel, maar kennis over de eitjes en zaadjes doet niets af aan de oprechtheid van het gevoel. Dus als religie biologisch verklaarbaar is, zegt dat niet dat god wel of niet bestaat. 

Welk evolutionair voordeel biedt religie dan?

Twee verklaringen zie ik. Ten eerste het gevoel gezien en behoed te worden, en waar nodig met mate gestraft. Het is gunstig voor de overlevingskansen als je als jong kind naar je ouders luistert, en bijvoorbeeld van giftige paddestoelen afblijft. Ook als ze even niet kijken. In je jeugd internaliseer je dat ouderlijk gezag, en dat gevoel projecteer je later op goddelijke vaders en moeders. Het is een bijproduct van de opvoeding. Dat zie je vaak in de ontwikkelingsbiologie. 

En de tweede functie?

De andere component is de demarquerende functie die goden hebben bij onderscheid maken tussen het eigen volk en anderen. ‘Ik ben de Heer, uw God’ staat er in de Bijbel. Andere goden aanbidden mag weliswaar niet, maar onze god zegt niet dat die niet bestaan.

Kijk, wij zijn niet het product van de industriële revolutie, maar het gestolde resultaat van natuurlijke selectie die tot een tribaal jagers-verzamelaarsleven leidde. Voor intelligente, sociale wezens is het dan cruciaal om binnen de eigen clan altruïstisch en zacht te zijn, maar tegelijk rücksichtslos agressief in gevechten met anderen. Brandschattend in een naburig dorp mag je ineens wél moorden en stelen en andermans vouw begeren. Daar moet een knop voor om. Er is een morele autoriteit nodig die dat legitimeert. ‘Voor God en Vaderland’, het zegenen van wapens, dat speelt allemaal een grote rol in de bloeddorstige geschiedenis van de mensheid. 

God als aanstichter van agressie?

Nee, juist niet, god zet niet aan tot agressie of omgekeerd tot zacht gedrag, maar hij helpt bij het maken van het onderscheid. En dat heeft een biologische functie.

Zaterdag 5 november spreekt prof. dr. Ronald Plasterk over ‘De biologische functie van religie’. 14.00 uur. Anton Constandse Vrijdenkerslezing, aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: € 10,- Reserveren: www.devrijegedachte.nl

Dinsdag 1 november stond er ‘De evolutie van religie’ boven dit interview in NRC Next.

De vele lagen van het Lam Gods

In 1432 was het af, bijna drie en een halve meter hoog en vier en een halve meter breed: het wereldbefaamde altaarstuk ‘Het Lam Gods’ van de gebroeders van Eyck. Het veelluik is nog steeds de topattractie van Gent. Vorig jaar is het grondig onderzocht en deels geconserveerd onder leiding van Anne van Grevenstein (1947). Ze  is hoogleraar ‘praktijk van conservering en restauratie’ aan de Universiteit van Amsterdam. 

Wat is er bijzonder aan het Lam Gods?

Dat het er nog gewoon is, is al fantastisch. Maar het is ook prachtig. Een mirakel in olieverf. De weergave van het licht, en de natuurgetrouwheid van de figuren, van het materiaal. Het realisme stond nog in de kinderschoenen. Er is weinig dat je als een proloog hiervoor kunt zien, en opeens staat er dan dit. Het is een vorm van troost tegen de eigen vergankelijkheid. Het Lam Gods heeft ook altijd tot ongelooflijke hebzucht bij de  machtigen geleid. Napoleon en Hitler bijvoorbeeld haalden allebei panelen weg. Een in 1934 gestolen paneel is overigens nog steeds zoek.

De techniek is ook heel knap. Er is wel gezegd dat de gebroeders van Eyck de olieverf uitvonden. Dat is niet waar, maar we kennen nog steeds niet alle precieze samenstellingen van het bindmiddel dat aan de drogende olie werd toegevoegd, en dat werd aangepast naar gelang van het type pigment. Kleur aanbrengen gebeurde onder meer met gemalen halfedelstenen, zoals lapis lazuli, en met bladgoud en plantenextracten, en oxidatieproducten van metalen zoals koper. 

En nu gaan de vernislagen er allemaal af?

Voilà. We hebben er wel even over gedaan om tot dat restauratieadvies te komen. Maar de vijf, zes lagen die sinds 1951 zijn aangebracht, zijn verouderd, vergeeld, bros. Na de restauratie krijgt het dan een nieuwe laag vernis. In 2016 moet het klaar zijn. Dan is ook groene laag glas van drie centimeter dik vervangen, waarachter het nu staat. 

Wat hoopt u dat er nog ontdekt zal worden?

Heel fundamentele dingen, over wie wat heeft geschilderd bijvoorbeeld. Hubert van Eyck stierf al in 1426, zes jaar voor zijn broer Jan het afmaakte. En over de techniek en de laagopbouw. Op het middenpaneel staat het Lam op een altaar, en daaronder heb je een fontein. Die is later geschilderd, want we hebben al gezien dat het gras en de bloemetjes eronder doorlopen. 

De exacte wetenschappen moeten uitsluitsel geven?

In elk geval helpen. In 1951, bij de laatste restauratie, ging het veelluik nog naar het laboratorium, nu komt het laboratorium naar de Sint-Baafskathedraal. De eerste röntgenopnames zijn al in de jaren twintig van de vorige eeuw gemaakt, maar inmiddels is er veel betere apparatuur, waarmee je ook ter plekke kunt werken, en zonder nieuwe verfmonsters te hoeven nemen. Door dendrochronologie weten we al dat een plank uit het bovenpaneel en een uit het middenpaneel van dezelfde boom komen. 

Zondag 30 oktober spreekt prof. dr. Anne van Grevenstein over ‘Kunst & Wetenschap en het restauratieproject Het Lam Gods’. 15.30 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: entreekaartje museum.

Typisch Marokkaans? Nee hoor, algemeen menselijk

Zeven jaar lang hing socioloog Jan Dirk de Jong (1976) in Amsterdam-West op straat rond met Marokkaanse jongens, en promoveerde vervolgens op hun gedrag. Daar was weinig Marokkaans aan, concludeerde hij. De Jong geeft sociologiecolleges aan de Universiteit van Amsterdam, en heeft een (onbetaalde) aanstelling bij het departement Criminologie van de Vrije Universiteit. 

De Marokkaanse straatcultuur is niet typisch Marokkaans?

Voor ik me erin onderdompelde, dacht ik van wel. Dat was ook de status quo in de wetenschap: het antropologische idee dat de Marokkaanse cultuur verklaringen zou bieden voor bijvoorbeeld delinquent gedrag. Maar ik kwam in contact met Eurogang, een internationaal netwerk van onderzoekers, en ik ben ook in getto’s in Amerika geweest.

Het gekke was: ik hoorde steeds dezelfde dingen. Of ik nou met onderzoekers, gangleden, ouders of de politie sprak. Typisch was bijvoorbeeld altijd het wij/zij-denken, typisch was de schaamtecultuur. En dat vonden ze dan typisch Pakistaans, of typisch Koreaans, of vul maar in. Hier zeggen ze dat over de Marokkanen –  zonder dat ze er empirisch onderzoek naar hebben gedaan. 

Maar hoe zit het dan?

Er zijn veel simpeler sociaal-psychologische verklaringen. Het gaat om algemeen menselijke patronen van groepsgedrag en groepsdynamiek, die elkaar versterken als je gezien wordt als een minderheid. Terwijl ze net als iedereen erkenning en waardering zoeken. Dat is de grootste interactieve behoefte die mensen hebben. Die jongens voeden elkaar op. Dat is het punt. Ze leven op straat en beschouwen de wereld als heel onveilig.

Dat snap ik wel. Toen ik opgroeide, waren er altijd volwassenen in de buurt. Of je nou op een clubje zat, of sportte of bij iemand thuis kwam. Dat hebben zij niet. Dan krijg je straatsocialisatie, met groepsvorming waarin dan normen en waarden van die groep ontstaan. Op basis daarvan geven ze elkaar erkenning en waardering. Nadat ze me min of meer als het debiele broertje geaccepteerd hadden, gingen ze mij ook opvoeden. Ik moest stoerder doen, en oppassen. 

Het is eigenlijk niet bijzonder?

Ik onderzoek nu wat ik ‘tuig van toen’ noem. De periode na de Tweede Wereldoorlog, toen de zorgen om de straat jeugd begonnen, tot 1980.  Ik praat met oude straatjongens. Als je hoort hoe het toen toeging, bijvoorbeeld in de Amsterdamse Pijp of de Kinkerbuurt. Dat was niet mals. Hele veldslagen, bijvoorbeeld bij de kerstboomverbrandingen. De voorpagina’s van de kranten zouden er nu vol mee staan. Toen ging het om witte groepen uit de onderklasse, onze Ciske de Ratjes. Alleen is het in de loop van de tijd verkleurd. Eerst kreeg je de Surinamers en Antillianen, later werden het dan de Marokkanen. Het is geen rassenkwestie, maar een klassekwestie. 

PvdA’er Diederik Samsom werd straatcoach na het lezen van uw proefschrift.

Dat was mooi, maar jammer genoeg vindt hij toch veel dingen ‘typisch Marokkaans’. Ook in de media wordt er nog steeds vooral met een culturele bril gekeken. Ik pleit voor een menselijke bril. 

Woensdag 19 oktober spreekt dr. Jan Dirk de Jong over ‘Straatcultuur onder Marokkaanse jongeren’. 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

Op dinsdag 18 oktober stond hier in NRC Next boven: “‘Typisch Marokaans’ is typisch menselijk”

 

Gedwongen suikerfabricage werd pas laat succes

In de negentiende eeuw, toen suiker nog kostbare handelswaar was, dwong Nederland de plaatselijke bevolking van Java om het te produceren. Niet-westers sociologe Margaret Leidelmeijer (1959) promoveerde op de Javaanse suikerindustrie in de 19e eeuw. Ze is zelfstandig onderzoeker. 

Waarom moest de suiker speciaal in de negentiende eeuw afgedwongen worden?

Tot de Vereenigde Oost-Indische Compagnie in 1799 failliet ging, was de suikerproductie op Java in handen van Chinese ondernemers, die loonarbeiders gebruikten. Zij produceerden voor de VOC. En zij hadden de kennis. Suikerriet moet je binnen 24 uur verwerken. Ze wisten precies hoe lang je het sap, met wat kalk, moest koken. Wat ze maakten was overigens poedersuiker.

Daar gingen ze nog wel een beetje mee door, maar er kwam een roerige periode van heel veel oorlogen voor Nederland. De relatie met het moederland kwam een beetje stil te liggen. En tijdens de Franse overheersing kreeg Engeland Java in handen. Dat duurde weliswaar maar vijf jaar, tot 1816, maar de Engelsen hadden zich redelijk gevestigd in de suikerhandel. Intussen had Nederland besloten van Indië echt een kolonie te maken, die veel baten moest opleveren. 

Dat was het nog niet?

Nee, de VOC had alleen wat plaatsen langs de kust. Zeker Java was tamelijk onafhankelijk gebleven. Sumatra was veel Europeser, daar zaten de ex-pats, dat was het Indië zoals we dat van Couperus kennen.

Het lukte het Nederlandse Gouvernement niet om de suikerhandel weer in handen te krijgen. In 1830 besloten ze het af te dwingen, met wat het Cultuurstelsel heet. Dat heeft op Java tot 1891 geduurd.  

Hoe ging dat dan in de praktijk?

Boeren werden verplicht een vijfde van hun grondgebied met suikerriet te bebouwen. Het liep indirect, zoals ook met bijvoorbeeld de koffie en de indigo altijd al gebeurde: die werden geleverd aan de plaatselijke hoofden, die op hun beurt leverden aan de VOC. De hoofden ontvingen wel wat plantloon. Ze kregen dus de verplichting opgelegd bepaalde hoeveelheden suiker, en ook koffie en indigo te leveren aan Nederland. Net als de ambtenaren konden ze daar bovendien extra bonussen mee verdienen.

Westerse ondernemers zouden de suiker moeten produceren. In het begin was het een geweldige mislukking. Want ze hadden de kennis niet. Maar langzaam maar zeker werden er nieuwe technologieën geïntroduceerd. Van overal in de wereld. Uit Cuba, Engeland, Frankrijk, Duitsland. In plaats van molens met buffels kwamen er watermolens, en later stoommolens. De bietsuikerindustrie zorgde alleen eind negentiende eeuw voor een grote suikercrisis. Toen zijn de bedrijven opgegaan in grote handelsmaatschappijen.

Hoe is het afgelopen met de suikerplantages?

Eind 1945, tijdens de Indonesische revolutie, werd een groot deel interneringskampen voor Indische Nederlanders en Molukkers. De meeste werden later weer plantage. Vorig jaar was ik in er een suikerfabriek waar nog altijd stoommachines van Werkspoor staan. Hartstikke mooi. Ook op andere plaatsen zijn stoommachines nog gewoon in gebruik. 

Zondag 16 oktober spreekt dr. ir. Margaret Leidelmeijer over ‘Plantages in Nederlands-Indië in de 19e eeuw’. 14.00 uur Museum Bronbeek, Velperweg 147 Arnhem. Toegang: € 12,50.  Inschrijven: 026- 44 22 363 of www.volksuniversiteit.nl/arnhem

‘Suikerdwang in Indië’ kopte NRC Next op dinsdag 11 oktober.

Bonaire is nog lang geen binnenland

KRALENDIJK – Achttien glasbakken bracht staatssecretaris Atsma in augustus naar Bonaire, afdankertjes uit Breda. Vooralsnog staan er zeventien op een kluitje achter hekken, naast het Warehouse, de beste supermarkt van het eiland. Alleen in de achttiende, net buiten de hekken, kun je je flessen kwijt.

Op 10 oktober is Bonaire exact een jaar een speciale gemeente van Nederland. Maar daarmee is het bloedhete eiland, waar je voortdurend moet uitkijken voor overstekende ezels, geiten en leguanen, nog geen binnenland waar alles op z’n Nederlands geregeld en beregeld is. Het recyclen van glas is maar een klein voorbeeldje van wat een deel van de 15.000 Bonaireanen als een tsunami aan nieuwe regelgeving beleeft.

De argwaan die overal voelbaar is, en die de eilandbewoners desgevraagd ook bevestigen, komt onder meer voort uit de fikse prijsverhogingen die de invoering van de dollar afgelopen januari met zich mee heeft gebracht. Aan de beloofde verbetering van de gezondheidszorg wordt weliswaar hard gewerkt, maar het geplande nierdialysecentrum is er nog niet. Culture clashes tussen het relaxte duikersparadijs (overal stap je zo in een adembenemend fraai tropisch aquarium) en Nederland  liggen overal op de loer. Zo moest Den Haag verteld krijgen dat echt niet iedereen een bankrekening heeft waarheen je uitkeringen over kunt maken, en de merendeels katholieke bevolking moet niks van het homohuwelijk hebben.

Maar de grootste argwaan zit ’m misschien wel in de taal. Dat weegt zwaar. De meesten spreken wel Nederlands, maar Papiaments is de moedertaal van de Bonaireanen. Dat hoor, zie en proef je overal. Er is eerder voor gevochten. Pas sinds 2007 krijgen kinderen op de basisschool hun lessen in het Papiaments.

Daar zit een bitter randje aan. De taal is een rechtstreeks gevolg van onze historie als slavenhouders. Want het Papiaments is ontstaan uit de contacttaal die nodig was tussen de ingevoerde slaven, die van overal kwamen. Van zulke (creolen)talen zijn er een hoop in de wereld.  ‘Maar bijna nergens heeft een creolentaal zoveel status als het Papiaments’, vertelt Gerladine Dammers (1952), voorzitter van de vorig jaar opgerichte Fundashon Akademia Papiamentu, een stichting die er onder meer naar streeft het Papiaments dezelfde status te geven als het Fries. ‘Van hoog tot laag, in bestuur, de media, het wordt overal gebruikt. Nu er zoveel Nederlanders komen, maken we ons zorgen of dat blijft. Nederlands is voor ons een schooltaal. Het Papiaments is waarmee we ons identificeren. En de kinderen worden nu net eindelijk in hun moedertaal benaderd op school.’

 

Op de weg naar Kralendijk. September 2011

Kleppen uit het lab laten werken in een hart

Elke dag gaan onze hartkleppen 100.000 keer open en weer dicht. Al heel wat jaren is Carlijn Bouten bezig om het stevige en heel flexibele weefsel waaruit hartkleppen bestaan te laten groeien in een laboratorium. Uit echte mensencellen. Tissue-engineering heet dat. Bouten (1967) is hoogleraar Cel-Matrix Interactie aan de Technische Universiteit Eindhoven . 

Er bestaan toch al kunststof hartkleppen?

Ja, maar wat wij willen, is in plaats van dode levende implantaten maken, die kunnen groeien en zich aanpassen. Vooral voor jonge patiënten is dat belangrijk. Die hoeven dan niet telkens opnieuw geopereerd te worden omdat ze zelf gegroeid zijn. En bij weefsel van eigen cellen speelt afstoting door het lichaam minder.

Wel zijn we nu aan het testen of hartkleppen uit eigen cellen laten groeien voor iedereen geschikt is. Als je bijvoorbeeld suikerziekte hebt of nierfalen, dan breng je die ziekte ook weer in. We werken met cellen van verschillende patiënten, en er blijkt inderdaad variatie te zitten in hoe goed het lukt. Nu zijn we op zoek naar biomarkers, eiwitten die als voorspeller dienst kunnen doen, zodat je van te voren kunt screenen of iemand een goede kandidaat is voor nieuwe eigen hartkleppen. 

Staat het al zover dan?

We staan inmiddels op de grens van de vertaalslag naar de mens maken. Want we zijn in staat om hartkleppen in het lab te maken, en verkeren in de preklinische fase. Dat is een mooi woord voor proefdieronderzoek. Maar ik geef geen schatting hoe lang het nog duurt. Er is heel weinig geld voor, en je hebt met heel veel regelgeving te maken. Het hangt in elk geval ook af van investeerders – we hebben private partners nodig.

We werken overigens aan twee technieken. Niet alleen laten we weefsel buiten de patiënt, dus in het lab, groeien, maar ook maken we slim dragermateriaal dat in het lichaam een omslag van dood naar levend materiaal kan maken. Je brengt bijvoorbeeld een prothese in de vorm van een bloedvat in. Dat trekt de juiste cellen aan, en wordt dan langzaam maar zeker zelf afgebroken, lost op. Dat is waar de wereld nu naartoe gaat. 

En een heel hart?

Daar was tien jaar geleden al een hype over. Maar het is heel ingewikkeld. Hele organen, dus ook nieren of levers, hebben vertakkende bloedvaten en –vaatjes nodig. Die gecontroleerd laten groeien kunnen we nog niet. Maar we leren zoveel, bijvoorbeeld over hoe we het hart kunnen aanzetten zichzelf te repareren, dat ik wel mogelijkheden zie in een combinatie van technologieën. Daarbij zou je een bepaalde functie van het orgaan kunnen nabootsen door van dat intelligente dragermateriaal in te brengen. 

Is er al biefstuk uit het lab op komst?

Er wordt inderdaad serieus aan kweekvlees gewerkt, op basis van hetzelfde soort onderzoek. Maar voorlopig zal het eerder smeerworst dan biefstuk opleveren. Want voor echte biefstuk heb je die lastig te kweken doorbloede spieren nodig. 

Woensdag 5 oktober spreekt prof. dr. Carlijn Bouten over ‘De maakbare mens’. 13.00 uur. Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, De Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.

NRC Next zette op dinsdag 4 oktober ‘Kweek je eigen hartklep’ boven dit interview.

Een vroegmoderne reiziger in exotische planten

Planten bestuderen, ze op één plek verzamelen om ze in alle seizoenen te observeren: in de zestiende eeuw was dat helemaal nieuw. Vanaf 1594 legde Carolus Clusius in Leiden de eerste Nederlandse hortus botanicus aan, en bracht onder meer de keizerskroon, het blauwe druifje en ook de tulp mee. Cultuurhistorica Esther van Gelder (1979) promoveerde op Clusius, en is nu bezig zijn correspondentie en vriendennetwerk digitaal toegankelijk te maken. 

Wisten ze vier eeuwen geleden echt niets van planten?

Je had wel rozenkwekers en fruittelers, en artsen en apothekers kenden al sinds de klassieken zo’n vijfhonderd soorten medische kruiden. Maar planten werden niet beschreven om hun plantzijn. Door de ontdekkingsreizen en nieuwe handelscontacten ontstond er in de zestiende eeuw interesse in planten an sich, het begin van de botanie. Het is ook de tijd van de rariteitenkabinetten. Planten werden verzameld in herbaria en tuinen.

Een tuin hebben was in de zestiende eeuw nog heel duur en dus een statussymbool. Iets voor koningen en keizers en de aristocratie. Dat waren de beschermheren, heel belangrijk voor een wetenschap die nog niet bestond. De aristocratie volgde graag het hof na met de allerbijzonderste planten in prachtig aangelegde tuinen. 

Waarom werd juist Clusius gevraagd voor de Leidse hortus?

Nota bene op zijn 67ste. Hij had heel veel gereisd, en overal planten vandaan gehaald en een enorm netwerk opgebouwd. Gegevens uitwisselen, in de humanistische traditie van in vriendschap en wederkerigheid kennis delen, deed hij behalve in het Latijn en in zijn moedertaal het Frans, ook in het Duits, Italiaans, Spaans en Nederlands.

In 1573 ging hij in Wenen werken voor keizer Maximiliaan. Daar leerde hij bijvoorbeeld de tulp kennen, die meekwam met diplomaten uit het Ottomaanse Rijk. Naar hen werd erg uitgekeken, en het was heel bijzonder als je de hand kon leggen op drie niet verrotte of bevroren bollen. Clusius ging daar ook mee experimenteren. Hij ontwikkelde nieuwe empirische methoden voor het bestuderen van de natuur zelf. 

Wat voor dingen wisselde hij uit met anderen?

Bollen en zaden, lange lijsten met planten en afbeeldingen. En observaties. Dat de narcissen dit voorjaar vroeg bloeiden. Dat het het beste is om de schijfcactus in een pot te zetten, en ‘s winter binnen te halen. Vanuit Wenen ging hij ook de Alpen in, en ontdekte daar nieuwe gentiaan- en primulasoorten. 

Was het een leuke man?

Hij was heel serieus denk ik, en vriendelijk, vrijgevig en bescheiden. En met al dat reizen eigenlijk ook heel avontuurlijk. Maar het is moeilijk je bijvoorbeeld dat hofleven in te denken. Dat was zó hiërarchisch. Hij heeft de keizer maar één keer gesproken, in het begin. Alles ging via via, en je moest de juiste personen kennen. Door de overgebleven brieven, 1500 stuks, hebben we nu zijn netwerk in kaart kunnen brengen. Dat bestaat uit 700 mensen. Zoveel Facebookvrienden heb ik niet. 

Woensdag spreekt dr. Esther van Gelder over ‘Tussen hof en keizerskroon. Leven en werk van de botanicus Carolus Clusius aan Midden-Europese hoven.’. 16.00 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.

‘Reiziger in planten’ zette NRC Next hier boven op dinsdag 27 september.

De uitdaging is alle plekken in het lichaam te kunnen bereiken

Een flinke jaap overhouden aan een operatie is een uitzondering aan het worden. De technieken en apparatuur om via hele kleine openingen ons lichaam binnen te gaan en daar een scala aan medische ingrepen te doen, groeien al een paar decennia spectaculair. Mede dankzij de Minimaal-invasieve techniekgroep van de afdeling Biomechanical Engineering bij de TU Delft, waar wiskundige Jenny Dankelman (1961) de leiding heeft. 

Zijn de voordelen van die sleutelgatoperaties altijd groter dan de nadelen?

Het gaat niet alleen om opereren via minisneetjes, maar ook om werken via naalden en katheters. Bij alles wat we ‘minimaal invasief’ noemen geldt dat het minder schade oplevert aan weefsels. Het leidt tot snellere genezing, minder pijn en ook cosmetisch is het natuurlijk een voordeel. Voor een dichtgeslibde kransslagader moest vroeger je hele borstkas open, en lag je weken in het ziekenhuis. Met het dotteren van nu nog maar een of twee dagen. En na een galblaasoperatie sta je tegenwoordig na een dag alweer buiten.

Ook economisch, en vanwege de vergrijzing en het dreigende gebrek aan personeel zijn er grote voordelen. Maar het is vaak wel lastig werken. Er wordt bij een biopt wel eens naast geprikt, dan wil je bij kunnen sturen. Onze uitdaging hier is alle plekken in het lichaam te kunnen bereiken.

Wat betekent dat in de praktijk?

Dingen moeten stuurbaar zijn, en flexibel, maar vaak ook weer stijf als je ter plekke iets wilt doen. Dus houden we zoektochten naar kunststoffen die afhankelijk van de temperatuur hard of zacht zijn, wat we dan met buisjes water reguleren. Voor een ingreep tijdens een MRI-scan kun je geen metaal gebruiken. En het materiaal moet te steriliseren zijn, of heel goedkoop.  We kijken ook naar hoe de natuur dingen oplost. Zo hebben we concepten gehaald uit de mooie bewegingen die inktvissen met hun tentakels maken. Dat kunnen ze door een ring van allemaal spiertjes. Wij maken nu ringen van kabels, opgesloten tussen  veertjes – onze instrumenten hebben vaak veel kabeltjes, die goed moeten meebewegen. 

Wat brengt de toekomst nog meer voor de operatiekamer?

We hebben de kleinst stuurbare katheter ter wereld gemaakt, minder dan een millimeter groot. Op het topje kunnen we mini-sensoren zetten, waarmee je diagnoses kunt doen. De volgende stap is zo ook patiënten te gaan behandelen. Bijvoorbeeld tumorweefsel lokaal wegbranden. We maken prototypes, en meestal leiden die binnen vijf jaar tot een verkrijgbaar instrument. 

Hoe komt een wiskundige eigenlijk in deze wereld terecht?

Na m’n afstuderen ben ik hier in Delft aan simulatiemodellen voor hartspierdoorbloeding gaan werken. Zo is het begonnen. Hiervoor heb ik ook leren opereren op proefdieren. Ik weet nu hoe moeilijk dat vak is, en dat elke patiënt weer anders is. Aan die onzekerheid moet je wennen. En training is natuurlijk belangrijk. We maken hier ook trainingssystemen, waarmee iemand buiten de patiënt bijvoorbeeld kan oefenen wat je moet leren voelen bij een ruggenprik. 

Zondag 25 september spreekt prof. dr. Jenny Dankelman  over ‘De operatiekamer van de toekomst’. 11.00 uur, Science Centre TU Delft, Mijnbouwstraat 120, Delft. Toegang: gratis.

In NRC Next stond hier op dinsdag 20 september boven: ‘Krimpend litteken’

 

Peuters van twee zijn het agressiefst

Zijn veelvuldig stampvoetende en krijsende peuters de agressieve, antisociale volwassenen van later? Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops (1944) probeert de ontwikkeling van agressie te volgen. Even tot tien tellen blijkt niet voor iedereen een goed idee. Koops is decaan van de faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht en universiteitshoogleraar. 

Worden kleine boeven meestal grote boeven?

De ergste crimineeltjes zijn kinderen aan het eind van hun tweede levensjaar. Elk kind is dan een kandidaat. Dat weten we uit langlopend onderzoek naar hoe vaak kinderen op een dag bijvoorbeeld schoppen, bijten, spugen en hun hakken in het zand zetten tegenover hun moeder. De hoogste piek in agressie ligt consequent bij wat ze in het Engels zo mooi de terrible twos noemen. Ze zijn dan vaak zo boos dat je denkt: hoe moet dit verder? 

En hoe gaat het dan verder?

Als je tien jaar later kijkt, is bij zo’n 85 à 90 procent de agressie drastisch omlaag gegaan. Tweejarigen kunnen en willen al van alles, maar hebben nog heel weinig taal tot hun beschikking. Daarna leren ze die te gebruiken. Al bestaat er natuurlijk ook verbale agressie. Agressie is een complex en gevarieerd verschijnsel. Je kunt het niet gelijkstellen aan antisociaal gedrag, al denken mensen dat vaak. Het is een emotie. En die kan heel productief zijn. Als ik een haarscherpe review maak van een artikel dat ik een schande voor de wetenschap vind, gebruik ik mijn agressie voor prosociaal gedrag. 

Maar die tien, vijftien procent die agressief blijft, zal dat toch niet altijd positief inzetten?

Er zijn inderdaad veel aanwijzingen dat een substantieel deel van de criminelen hoort tot die agressieve groep. De ontvankelijkheid van hun hersenen voor straf en beloning kan bijvoorbeeld minder zijn. Dat los je niet eenvoudig op met opvoedingscursussen. Er zijn ook temperamentverschillen. Sommige kinderen reageren altijd onmiddellijk, denken niet eerst na. Wij hebben daar heel leuk onderzoek naar gedaan. Dan maakten we kinderen eerst boos.  Als je vervolgens tegen de meest agressieve helft zegt: ‘stop, denk eerst even na’ – wat al heel lang onderdeel is van gedragstherapie – dan worden ze alleen maar bozer. Dat moet je dus nooit doen. Het werkt averechts. 

Is de jeugd van tegenwoordig agressiever?

Nee, maar het is heel goed als leken dat denken. Als sinds Rousseau meent men dat kinderen agressie ontwikkelen omdat volwassenen ze bederven met hun slechte voorbeeld. Maar het zijn van nature verschrikkelijke beesten, die als het goed gaat gesocialiseerd worden. Ik heb acht prachtige, lieftallige kleinkinderen, die ik op gezette tijden niet te harden vind. Dat mag, dat moet je zelfs vinden, want zo ontstaat en groeit de beschaving.

En dat gebeurt. Volwassenen waren in de middeleeuwen even agressief als onze tweejarigen. Wij zouden in een stad als Utrecht niet over straat gedurfd hebben. Daar staat tegenover dat onze tolerantie voor crimineel gedrag enorm is afgenomen. Daarom lijkt het toe te nemen, terwijl cijfers het omgekeerde laten zien. 

Woensdag 14 september spreekt prof. dr. Willem Koops over ‘Boos: Over agressie, opvoeding en ontwikkeling’, 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

In NRC Next stond er op dinsdag 13 september boven dit interview ‘De peuters zijn het ergst’

Kikkervisjes herhalen de evolutie

Nachtelijke neushoornhoorndieven brachten de directeur van het Natuurhistorisch Museum in Rotterdam onlangs in het nieuws. Maar Jelle Reumer (1953) is ook bijzonder hoogleraar Vertebratenpaleontologie: de fossiele geschiedenis van gewervelden, zoals alle vissen, vogels en zoogdieren. 

Zijn de hoorns van neushoorns een soort bot?

Nee, neushoornhoorns zijn eigenlijk samengekoekte bundels haar. Ze bestaan uit het eiwit keratine, net als ons haar en onze nagels. De magie zit ‘m kennelijk dus niet in de samenstelling, want dan was nagelbijten even effectief als gemalen neushoornhoorn. Die hoorns konden pas ontstaan nadat er eerst zoogdieren waren ontstaan, met haar dus. 

Want hoe begon het dan?

Met een lancetvisje uit het Cambrium, dus meer dan een half miljard jaar geleden. Het aardige is: ze bestaan nog steeds. Het zijn levende fossielen. Eigenlijk is het geen visje, maar een plat wormpje, dat van binnen een soort rubberen stok heeft, van kraakbeen. Daar zijn botschijven omheen ontstaan, en van het een kwam het ander: borst- en buikvinnen ter ondersteuning, die via voor- en achterpoten geëvolueerd zijn tot bijvoorbeeld opperarmbotten en vingerkootjes.

Maar voor mij zijn niet wijzelf het toppunt, daarvoor noem ik liever de kolibrie. Dat is een dinosaurus die is gaan vliegen, en die nu als een vlinder voor een bloem kan blijven hoveren. Ze wegen bijna niks – hun skelet heeft luchtzakken. Alle skeletten hebben in wezen nog steeds de botstructuur van de tiktaalik, die 370 miljoen jaar geleden leefde. Die ging richting amfibie.

Waarom kropen we eigenlijk het water uit?

Voedsel. De aarde was wel al vol planten, een hoorn des overvloeds. Dat woog tegen het nadeel van meer zwaartekracht op. Amfibieën waren nog aan water gebonden. Ze moesten hun eieren daarin leggen. Zolang die geen schaal hadden, kwamen er visjes uit. Iedereen kent dat van kikkervisjes, die als ze poten krijgen de evolutie herhalen.

Pas toen er eierschalen kwamen, konden dieren ook naar droge gebieden. En zoogdieren gingen die eieren als het ware binnenhouden. De bekende vliezen die breken voor een geboorte, zijn dezelfde vliezen die je tegenkomt bij een ei pellen. Voor grote zoogdieren ontstond trouwens pas een ecologische niche toen alle dinosauriërs waren uitgestorven nadat die meteoriet naar beneden was gedonderd. Vogels hadden zich toen al ontwikkeld uit dinosaurussen met veren. 

Maar in het water leven ook grote zoogdieren, zoals walvissen.

Die zijn inderdaad teruggegaan naar het water, net als zeehonden. Dat heen en weer gaan gebeurt vaker in de evolutie. Walvissen hebben weer het uiterlijk van vissen aangenomen, maar zijn innerlijk zoogdieren. Met bovenop een neus waardoor ze adem moeten halen. Ze zitten in een groep met koeien en varkens. Een koe is meer verwant aan een walvis en een dolfijn dan aan een paard. Dat zou je niet zeggen, maar uiterlijk bedriegt. Paarden hebben een andere evolutie. Nijlpaarden zijn trouwens ook geen paarden, maar verwant aan varkens. 

Dinsdag spreekt prof .dr. Jelle Reumer over ‘Wat is een vertebraat?’. Eerste van een serie van vier lezingen over de evolutie van gewervelden. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

‘De evolutie, herhaald’ stond er op dinsdag 6 september boven dit interview in NRC Next.

Het gevoel van de moerstaal

Sportcommentaar in de eigen taal roept meer emoties op dan in een vreemde taal — dan maakt het minder uit wie er wint. Dat de taal het gemoed zo beïnvloedt, is ook interessant voor de reclamewereld. 

Hamburgerbakker McDonald’s wil ons in de lopende reclamecampagne verleiden met de kreet I’m lovin’it. Volgens  psycholoog en marketingonderzoeker Bart de Langhe doet het bedrijf daar niet verstandig aan. ‘Ik hou ervan’ zou in Nederland meer effect hebben. Want, stelde hij vast, de emotionele impact van onze moedertaal ligt hoger dan die van het Engels.

Dat geldt voor vrouwen nog wat sterker dan voor mannen, en er zit een intrigerende keerzijde aan die medaille: het kan een fikse vertekening opleveren in de uitkomsten van enquêtes en dergelijke. Want vraag je mensen om op een oplopende schaal aan te geven wat ze vinden, dan scoren ze als daar Engelse woorden (love it, hate it) bij gebruikt worden ‘extremer’, dus meer aan de uiteinden van de schaal, dan wanneer hun hetzelfde gevraagd wordt in hun moedertaal.     

De Langhe (1982) voerde zijn onderzoek naar deze en nog meer verschijnselen uit bij de afdeling Marketing Management van de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Onlangs promoveerde hij cum laude met een proefschrift getiteld Contingencies, Learning Numerical and Emotional Associations in an Uncertain World, waarin de associaties die mensen (leren) leggen een hoofdrol spelen.

De twee succesvolle Belgische tennissters Kim Clijsters en Justine Henin zetten de Vlaming De Langhe op het spoor. Vijf jaar geleden kwam hij in Nederland wonen, en niet lang daarna zag hij een wedstrijd tussen de Vlaamse Clijsters en de Waalse Henin. ‘Eerst keek ik op Canvas, met Vlaams commentaar dus,’ vertelt hij, ‘en was ik heel erg voor Clijsters en tegen Henin. Maar toen ik daarna dezelfde wedstrijd met Nederlands commentaar zag, maakte het me niet meer zo uit wie zou winnen.’

Djiezus kraist

Het effect van je moedertaal, zelfs als die erg veel overeenkomsten heeft met de vreemde taal die ertegenover staat. Vlaams horen activeerde De Langhes Vlaamse identiteit, concludeerde hij,  maar kennelijk ook ‘hoe emotioneel je de dingen gaat waarnemen’. Juist met het oog op marketing iets dat het verdiende nader onderzocht te worden. De Langhe: ‘Zo’n tien jaar geleden had veertig procent van de Nederlandstalige reclame-uitingen al Engelse elementen, en op internet komt het Engels nog veel meer naar voren.’

Maar wisten we niet allang dat er meer emoties aan onze moedertaal kleven? Schelden of vloeken gaat bijvoorbeeld vaak makkelijker in een vreemde taal. ‘Shit’ klinkt minder heftig dan ‘kut’, net zoals de uitroep ‘Djiezus Kraist!’ ons niet zo godslasterlijk lijkt als ‘Jezus Christus’.

‘Ja, dat voel je inderdaad intuïtief aan,’ erkent De Langhe, ‘maar ik wilde weten of ook gewone, gematigder woorden intenser aanvoelen in je moedertaal. Dat blijkt zo te zijn. En het is geen kwestie van de andere taal minder goed begrijpen. Om daar zeker van te zijn legden we proefpersonen woorden voor die vrijwel hetzelfde zijn, zoals mother, house en depression. Die vinden Nederlandstaligen toch significant minder emotioneel dan moeder, huis en depressie.’

Door meerdere talen te onderzoeken sloot De Langhe ook uit dat die emotionaliteit op de een of andere manier in de taal zelf zit: of het nu om het ‘kille’ Nederlands of het ‘romantische’ Frans gaat, je moedertaal roept altijd het meeste gevoel op. Een kwestie van associaties, denkt De Langhe. ‘Niet alleen hoor je woorden in je moedertaal vaker, maar het is de taal van thuis, van je ouders, je vrienden.’ Dat de vrouwen in zijn onderzoek woorden uit hun moedertaal nog ‘emotioneler’ beleefden dan mannen wijt hij niet aan iets taligs, maar aan hun sterkere waarneming van emoties in het algemeen.

Gekleurd bolletje

De tegenkant is dat we vreemde woorden dus juist minder emotioneel beleven. Dat kan volgens De Langhe bijvoorbeeld verklaren waarom de Hispanics in de Verenigde Staten zich veel meer zorgen maken om terrorisme dan hun Engelstalige landgenoten. Ze zijn niet werkelijk banger, maar ze hebben het op een Engelstalige schaal aangegeven. Dat effect blijkt heel eenvoudig uit te schakelen. Tot De Langhes verbazing verdween het totaal door een visueel element aan de antwoordschaal toe te voegen: ‘Een klein bolletje dat van wit naar diep rood loopt, is al genoeg.’ Zelfs als de Engelse woorden erbij blijven staan. Dat is zinvolle informatie.

Want  het mag voor marketingdoeleinden dan volgens De Langhe wel aan te raden zijn om geen buitenlands te gebruiken, dat heeft natuurlijk financiële consequenties, en het is vaak praktisch niet haalbaar, zeker op internet. De Langhe: ‘McDonald’s gebruikt I’m lovin’ it  in grote delen van Europa. Dat is makkelijker en goedkoper dan voor elk land een equivalent in de eigen taal maken.’

De Langhe ziet overigens wel één uitzondering: bij het aan te prijzen product kan een vreemde taal soms juist de gewenste associaties en emoties oproepen, zoals Italiaans dat doet voor olijfolie. En hij maakt nog een voorbehoud: ‘Het is mogelijk dat de emotionaliteit van het Engels toeneemt, doordat we het meer en meer gebruiken. Als ik zie hoeveel Nederlandstaligen bijvoorbeeld op Facebook in het Engels schrijven…’

Bij wijze van illustratie had de krant hier een verslagje van een Vlaamse en van een Nederlandse journalist bij gezet.

Zwavelzuur in atmosfeer laat avondster flonkeren

Al sinds hij een jochie was, wil technisch natuurkundige Kees Kwakernaak (1961) alles over de sterren weten. Toch houdt hij zich als medewerker onderzoek en onderwijs aan de TU Delft juist bezig met de kleinste natuurverschijnselen. Zijn liefde voor de astronomie maakte hem een actieve amateursterrenkundige bij de Koninklijke Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde Christiaan Huygens. Daar zal hij een lezing houden over ons en onze zusterplaneten.

Wat is er bijzonder aan het trio Venus, Aarde en Mars?

Waar ik me op wil concentreren is de vraag waarom ze er zo verschillend uitzien, terwijl ze bij hun ontstaan erg op elkaar geleken moeten hebben. Alle drie de planeten zijn begonnen vanuit dezelfde bron: ze zijn een samenballing van fragmenten Oernevel, van hetzelfde gesteente. Maar inmiddels is Venus oververhit, is de Aarde net goed van temperatuur voor het leven hier, en is Mars doods en onderkoeld geraakt. 

Hoe komt dat dan?

Dat heeft alles te maken met hun afstand tot de zon. Die is voor Venus het dichtstbij. In het begin hadden ze alle drie de mogelijkheid voor vloeibaar water. Dat het er op Mars was, is ook echt aangetoond. Bij Venus is het water lang geleden door vulkanisme aan de oppervlakte gekomen. Dat heeft effect op de carbonaathuishouding van gesteenten. Op Venus is er veel kooldioxide, CO2, uit het gesteente vrijgekomen. Daarom is het broeikaseffect zo groot en de atmosfeer er zo heet. Ook waterdamp zelf is een broeikasgas. En het is een zichzelf versterkend effect. Nieuwe vulkaanuitbarstingen komen er niet meer: daarvoor is de planeetkorst inmiddels te dik geworden.

Bij ons is de temperatuur zodanig dat het vrijkomen van CO2 uit gesteente ongeveer gelijke tred houdt met de opname ervan. Dat heeft tot een soort stabilisatie van het CO2-gehalte geleid. Even afgezien van het beetje dat wij er met olie en kolen verstoken aan toevoegen. Dat kan voor onze hoogtechnologische wereld overigens serieuze consequenties hebben. Kleine fluctuaties kunnen grote planetaire gevolgen hebben, weten we inmiddels. Al krijgen we over 10.000 jaar gegarandeerd weer een ijstijd. 

En het koude Mars?

Daar liet CO2 zich juist heel gemakkelijk in gesteente vangen. Of eigenlijk is datgene wat er opgeslagen wordt koolzuur, zoals ook in frisdrank zit. De atmosfeer is er bijna helemaal leeggeraakt. Dat je Venus zo goed kunt zien als ochtend- of avondster komt trouwens door de atmosfeer daar, met dat hete wolkendek: er zit ook zwavelzuur in, dat licht goed weerkaatst. Maar de drie planeten groeien dus nog steeds uit elkaar. 

Wat is er zo mooi aan dit onderwerp?

Wat mij fascineert is dat er nu zoveel details uit de geologie en de chemie bekend zijn dat we antwoord kunnen geven op de vraag waarom Venus, Aarde en Mars zo van elkaar zijn gaan verschillen. Dat we met andere woorden nu de evolutie van planeten kunnen volgen.

Vrijdag 24 juni spreekt Kees Kwakernaak Ing. over ‘Venus, Aarde, Mars’. 20.30 uur. Streeknatuurcentrum Alblasserwaard, Matenaweg 1, Papendrecht. Toegang: gratis.

Taal vindt bijna altijd een uitweg, ook bij wie niet kan spreken

Het is wrang: zeker een half miljoen Nederlanders heeft grote taalproblemen, maar je hoort er zelden iets over. Ze hebben vaak zelf geen stem, zegt taalkundige Hans van Balkom (1954). Die hoopt hij ze te geven. Van Balkom houdt zijn intreerede als bijzonder hoogleraar ‘Ondersteunde Communicatie voor mensen met meervoudige beperkingen’.

 Hebben echt zoveel mensen ernstige taalmoeilijkheden?

Ja. Een half miljoen is een lage schatting. En daar zitten de ouderen nog niet eens bij. Tel je de demente bejaarden met taalproblemen mee, en degenen die door bijvoorbeeld herseninfarcten en ziekten als Parkinson een aangetast taalvermogen hebben, dan kom je op zo’n 685.000 Nederlanders.

Zo gaat het bij kinderen met zeer ernstige spraak- en/of taalstoornissen om veel meer kinderen dan bij autisme. Alleen wordt dat niet onderkend. Het is een onzichtbare, hooguit ‘hoorbare’ handicap. Autisme maakt daar vaak weer deel van uit. Vooral bij kinderen met een meervoudige beperking is de communicatienood hoog.  

Wat voor kinderen zijn het nog meer?

Ze kunnen spierproblemen hebben, of verstandelijk achterlopen. Als het via spraak of  gebarentaal niet lukt, dan kan ‘ondersteunde communicatie’ hulp te bieden. Dat kan van alles zijn: gebaren, dingen visualiseren met plaatjes, foto’s, pictogrammen. Maar ook spraakcomputers, zoals Stephen Hawking heeft, horen erbij. Inmiddels kan er veel. Er hoeft maar één spiertje nog te werken om computers te kunnen bedienen, zelfs met oogbewegingen kan dat. Zonder dat zijn velen veroordeeld tot een bestaan achter de sanseveria.

Hoe staat het in de praktijk met de hulp?

Die moet veel beter. Veel aangepaste leermethoden in het speciaal onderwijs worden niet goed getoetst. Kinderen komen in zorg en onderwijs dikwijls niet toe aan communicatie, taal en geletterdheid. Kennis over taal en ontwikkeling en technologie ontbreken bij instellingen. Ook begrip ontbreekt. Zo zie ik kinderen die zintuiglijk snel overprikkeld raken en  ‘probleemgedrag’ vertonen, spelen in een ruimte waarin de radio aanstaat en speelgoed gebruikt wordt dat averechts werkt.  Van de week nog: weer een aantal kinderen dat overvoerd werd, en in de problemen schoot. Tot onbegrip van ouders en begeleiding. Maar het is bijna vanzelfsprekend dat zo’n kind met speeltjes gaat gooien, schreeuwt, wegkruipt in een hoekje of agressief om zich heen slaat. Geen sprake van communicatie dan.

Maar kunnen ze allemaal geholpen worden?

Het is mijn vaste overtuiging van wel. Taal vindt hoe dan ook een uitweg. Maar pas als je ondersteunde communicatie biedt, kom je erachter wat ze wel en niet kunnen. Ieder geval is weer anders, en standaardtests zijn onbruikbaar. Het gaat echt om ‘taalzorg’ op maat. Die is zeker niet duurder, maar juist goedkoper op de lange termijn, hebben ze berekend in Engeland. Communicatieondersteuning ontzorgt, maakt redzamer. Maar het is geld uit verschillende potten. Ik hou dan ook mijn hart vast voor bezuinigingen in zorg en onderwijs. Onbekend maakt onbemind.

Donderdag 16 juni houdt prof.dr. Hans van Balkom 15.45 u. zijn oratie ‘Uit Jezelf!, taal die niet tot spraak komt, vindt in communicatie altijd een uitweg’. Aula Radboud Universiteit, Comeniuslaan 2 Nijmegen. Toegang: gratis.

Studenten afleveren, geld scoren, daar draait het om

Schijnprecisie, een dwangbuis, een aanjaagsysteem. Er schort nogal wat aan de manier waarop in Nederland wetenschappelijk onderwijs en onderzoek georganiseerd en gefinancierd worden, zegt René Boomkens. Boomkens (1954) is hoogleraar sociale en cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. 

Wat bedoelt u met ‘Topkitsch en slow science’?

Doordat universiteiten tegenwoordig bedrijfsmatig moeten werken, en studenten binnen moeten  halen, noemt iedereen zichzelf top dit en top dat. Het is kitsch geworden.

Het probleem is het financieringssysteem. Hoeveel geld universiteiten krijgen, hangt deels af van hoeveel studenten er afstuderen.  Het gevolg is dat opleidingen aangepast worden. Bijvoorbeeld: minder statistiek als veel studenten daarover struikelen. En de outputcultuur maakt dat onderzoekers continu bezig zijn hijgerig hun aantallen publicaties bij te houden.

Alles is verergerd toen toenmalig minister Plasterk honderd miljoen overhevelde van de universiteiten naar NWO, waar onderzoekers via onderzoeksvoorstellen voortdurend met elkaar in competitie moeten om de gelden. Naar analogie van ‘slow food’ pleit ik voor meer ‘slow science’. Mijn boek met die titel is alweer een paar jaar oud, maar gelukkig groeit de belangstelling voor het onderwerp. 

Is competitie en controle niet juist goed?

Op zich is dat uitstekend, maar het gebeurt al: alle onderzoeksgroepen op universiteiten krijgen elke vier, vijf jaar een internationale beoordeling. Maar het aantal vaste onderzoekers wordt kleiner. Daardoor komen studenten ook minder in aanraking met onderzoek.

Als er nieuwe mensen worden aangesteld is de belangrijkste vraag nu: zijn ze in staat onderzoeksvoorstellen te schrijven, geld binnen te halen? De meeste aanvragen worden afgewezen, maar er gaat onnoemelijk veel tijd in zitten. En alle onderzoek moet opgehakt  in partjes van vier jaar. Waarom vier jaar? Dat is een dwangbuis. 

En wat is het effect?

Het leidt deels tot het tegenovergestelde van wat iedereen roept: dat wetenschap toegankelijk moet zijn en zin moet hebben voor de maatschappij. Zeker voor de alfa- en gammavakken is dat vrij jammerlijk. Voor boeken zoals indertijd Zorg en de Staat van de socioloog Abram de Swaan of die van psycholoog Douwe Draaisma over het geheugen is nauwelijks ruimte, dat telt niet mee in de hitlijsten. Maar kunsthistorici schrijven ook voor het kunstminnend publiek.

Een bijeffect van liefst in ‘toonaangevende tijdschriften’ publiceren, is eenvormigheid in de artikelen, en het gevaar dat echt nieuwe dingen  minder kans krijgen. 

Hoe kan het goedkomen?

Stap een is universiteiten niet meer te financieren op basis het aantal afgestudeerden. En je moet per onderzoeksgebied kunnen vaststellen waaraan de inhoud moet voldoen. Dat internationale puntentellingssysteem is het meest dodelijke. Het suggereert dat je voor een artikel over de galblaas dezelfde inhoudelijke criteria kunt gebruiken als voor een essay over Kant. Een verkeerd managersidee.

Daarnaast moet langeretermijnonderzoek weer mogelijk worden. Dat je tegen een onderzoekers zegt: je hebt prachtige artikelen en boeken gemaakt, ga daar de komende vijftien jaar maar mee verder.   

Donderdag 9 juni spreekt prof. dr. René Boomkens over  ‘Topkitsch en slow science, Sociale wetenschap als intensieve menshouderij’. 19.30 u. Gadourekzaal, Bouman Gebouw, Grote Rozenstraat 31, Groningen. Toegang: € 5,-, studenten gratis.

’s Ochtends zette NRC Next boven dit stuk: ‘Slow science’.

Sirih spugen naar een overspelige badende Belanda

Weinig schrijvers grepen Michiel Leezenberg vroeger al zo bij de strot als Louis Couperus. Nog steeds vindt hij De stille kracht uit 1900 een prachtig boek, maar nu ziet hij er ook de veranderlijkheid van de Nederlandse stereotypen over de islam in weerspiegeld. Leezenberg (1964) is universitair hoofddocent wetenschapsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam en onder meer betrokken bij het masterprogramma ‘Islam in de moderne wereld’. 

Wat voor boek is De stille kracht?

Het wordt vaak het eerste echte antikoloniale boek genoemd. Multatuli’s Max Havelaar verzette zich wel tegen de knevelarij van de Indonesische bevolking, maar niet tegen het Nederlandse bewind.Ik zie in Couperus’ boek geen politieke roman, ook al speelde bij hem op de achtergrond wel de ‘Ethische politiek’ van 1900. Die hield in dat Nederland niet meer alleen zelf winst mocht behalen, maar ook de Indonesiërs economisch moest geven wat hen toekwam.

Maar voor mij draait De stille kracht  uiteindelijk vooral om seks. Het gaat over de botsing tussen de nuchtere, rationele Hollandse regent Otto van Oudijck en de passieve, mysterieuze lokale Indonesische bevolking, die een stille afkeer van de westerling heeft en zich lijdzaam verzet. Het mannelijke tegenover het vrouwelijke. 

Dat brengt automatisch de beroemde naaktscène in bad met Pleuni Touw in herinnering.

Ja, in de tv-verfilming van Walter van der Kamp in de jaren zeventig. Pleuni Touw speelde de vrouw van Van Oudijck, die allerlei slippertjes heeft. Onder anderen met de half Indische, half Nederlandse Addy DeLuce, die als halfbloed de starre verhoudingen tussen oost en west ondermijnt. In de badkamerscène wordt Leonie uit het niets bespuugd met sirih, fijngekauwde betelpeper: het zinnebeeld van de roddels over haar en van het antikoloniale verzet. 

Wat is precies het verband met de islam?

Voor mij is relevant dat Nederland al veel langer ervaring heeft met moslims. Honderd jaar geleden waren we nog het grootste moslimland ter wereld. Dat is iedereen vergeten. Mijn lezing maakt deel uit van een tweedaagse conferentie over de islam en moslims in de Nederlandse kunst en cultuur. Literatuur raakt zo gedateerd omdat het in zijn eigen tijd past. Bij Couperus lees je terug hoe veranderlijk onze stereotypen over de islam zijn.

Toch komt het woord moslim of islam niet voor in het boek.

Het is inderdaad meer een mystieke vorm van religie bij Couperus. En hij stelt de oosterling heel sensueel voor. Losser, vrijblijvender. De inlander is een bedreiging voor de moraliteit, vooral van de Nederlandse vrouwen. Mannen mogen wél de koffer in met inlandse vrouwen.  Terwijl het stereotype van de islam nu vooral is: een mannelijke, wetsgerichte, actieve, zelfs gewelddadige godsdienst, die repressief is voor seks. De hoofddoeken die Nederlandse mannen vertellen ‘afblijven!’ zijn juist een symbool van verboden seksualiteit. Maar nog altijd zit er een asymmetrie in tussen wat mannen en vrouwen mogen en horen te doen. 

Morgenspreekt dr. Michiel Leezenberg over ‘Islam, ethiek en seksualiteit in Louis Couperus’ De stille kracht. 10.30 u. Trippenhuis KNAW, Kloveniersburgwal 29 Amsterdam. Toegang: gratis.

Een met goud beslagen kabinet vol geneeskracht

Het meer dan manshoge boek met goudbeslag uit 1661 gaat bijna nooit open. Maar aanstaande zondag laat conservator Tim Huisman van het Boerhaave Museum zien wat zich achter de titel Thesaurus Sanitatis – zoiets als ‘bijbel der gezondheid’ –  bevindt. Huisman (1964) is kunsthistoricus en gespecialiseerd in medische geschiedenis. 

Het is een nepboek?

Als je het opendoet zie je een heleboel laatjes. En aan de binnenkant van het omslag, dat dan de deur van een kast blijkt te zijn, staat een geschilderd landschap vol welig tierende planten. Het gaat om een simpliciakast. Simplicia zijn ongemengde geneeskrachtige stoffen waaruit apothekers medicijnen samenstelden. Deze is van het Haagse apothekersgilde. Het is de oudste die we kennen, en voor zover ik weet de enige in de vorm van een boek. 

Was het een soort voorraadkast voor een apotheek?

Nee, deze kast werden gebruikt bij examens. Als apotheker leerde je het vak in de praktijk. Dat duurde een jaar of zes. Je begon als een soort krullenjongen, en klom dan op. In de gildes ging dat heel gedegen en was alles gereguleerd. Een gezel ging van meester naar meester, en tot slot kwam de meesterproef. Ten overstaande van het gildebestuur moesten gezellen uit de inhoud van een simpliciakast een medicijn samenstellen, met precies de goede hoeveelheden.

Het pièce de resistance was ‘theriacum’. Daar gingen soms meer dan twintig ingrediënten in, van zwarte peper en Arabische gom tot allerlei opiaten. Het was goed voor van alles, bijna Haarlemmer olie: bij beroertes, vallende ziekte, lammigheid, geelzucht, stuipen, rode loop – een darmkwaal – en nog veel meer. Tot aan de Napoleontische tijd, toen de gildes werden opgeheven, werd je op deze manier apotheker. Zelf medicijnen samenstellen zijn apothekers trouwens blijven doen tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw. 

Zit er iets in de laatjes?

Bij deze alleen wat doosjes met stofjes uit de negentiende eeuw. Maar we hebben ook een Amsterdamse simpliciakast, die wel compleet is. De inhoud was keurig gesystematiseerd, en onderverdeeld in planten, dieren en stenen. Wat je vaak vindt is grappig genoeg rabarber, maar ook aarde uit verschillende streken.

Echt spectaculair is bezoar: een steenachtig aangroeisel dat ontstaat in de maag van geiten in Klein-Azië, die een gomachtig plantje eten. Een bolletje, waar wat van afgeschraapt kon worden. Dat zou in staat zijn gif te neutraliseren. In onze collectie hebben we ook een in goud gevat stukje bezoar, een soort amulet, dat hooggeplaatste personen in de wijn konden dopen als ze bang waren dat iemand ze wilde vergiftigen. 

Werkten die medicijnen ook?

We zijn geneigd daar wat denigrerend over te doen, maar er was veel ervaringskennis. De koortswerende werking van wilgenhout bijvoorbeeld was bekend, en later ook van kinine dat uit Amerika werd gehaald. Maar men dacht ook:  hoe exotischer hoe beter.  Het meest tot de verbeelding sprekende was ‘mummia’, stukjes mummie, gedroogd mensenvlees. En ‘mummia vera’ was het summum: mummie uit Egypte. Bijzonder zeldzaam. 

Zondag 29 mei spreekt dr. Tim Huisman over ‘De simpliciakast’. 14.00 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: entreekaartje museum.

‘Pillenboek met laatjes’ was de fraaie kop in NRC Next boven dit stukje op dinsdag 24 mei.

Jezelf onderzoeken door het slikken van een laboratoriumchip

Thuis de kwaliteit van je sperma controleren, met een privélaboratoriumpje ter grootte van een euro. Een pil slikken die ‘ziet’ of je darmkanker hebt. Het kan al bijna, volgens technisch natuurkundige Albert van den Berg (1957), die systemen bouwt om gezondheid te meten op de miniminischaal van de nanometer. Hij is universiteitshoogleraar bij het MESA+ instituut van de Universiteit Twente. 

Hoe krijg je een heel laboratorium op een chip?

Op grote plakken silicium of glas maak je in het Nanolab een paar duizend kleine chips, waarin minuscule structuurtjes gemaakt zijn: hele kleine gangetjes waar vloeistof door kan, en hele fijne draadjes, die elektrische spanning meten. Materiaalkosten zijn bijna verwaarloosbaar.

Maar je kan technisch nog zo goed zijn, of iets een commercieel succes wordt is iets anders. Deels zit je met het wat conservatieve medische bolwerk, en er zijn ethische kwesties. We willen bijvoorbeeld de uitslag van een pil die meet of er afwijkend, kwaadaardig DNA in je darmen zit, automatisch door laten geven aan de arts. Darmkanker, maar ook andere vormen van kanker zullen over een aantal jaren zo te screenen worden. 

Waarom een chip voor sperma?

Dan hoeven mannen niet meer met potjes in de weer in het ziekenhuis. Bij tien procent van de stellen die kinderen willen, levert dat problemen op. In de helft van de gevallen ligt dat aan de man. Het gaat om de vorm, de beweeglijkheid en de concentratie van spermacellen. Van alle diersoorten is het sperma van mensen en katten het slechtste – maar zo’n vijftien procent is goedgevormd. Met een heel klein druppeltje de beweeglijkheid bepalen, lukt ons inmiddels. 

Zijn er al ‘lab-chips’ in productie?

We hebben er een ontwikkeld die lithiumconcentraties in het bloed meet. Lithium wordt geslikt door mensen die manisch-depressief zijn, en het bedrijf Medimate heeft dat gecommercialiseerd. Maar die chip werkt voor alle ionen, deeltjes waarvan je de elektrische lading kunt meten: natrium, calcium, kalium. Je kunt er zelfs bier mee onderzoeken: Grolsch en Heineken blijken hun eigen ‘handtekening’ te hebben. Maar dat is voor de gein.

Eigenlijk diezelfde chip is nu net in productie gegaan bij een andere spinoff van onze groep, Blue4Green, om melkziekte bij koeien te ontdekken. Na de geboorte van een kalf moet de melkproductie weer op gang komen, wat bij een deel van de koeien niet gebeurt door calciumgebrek. Ze allemaal calcium geven is geen optie voor een veehouder, want een teveel is slecht voor hun hart. Met die chips en een uitleesapparaat weten ze precies welke koeien melkziekte hebben.

Wat lonkt er in de verte?

We werken ook met levende cellen, die we laten fuseren, om op den duur weefsels op een chip te maken, zoals een nier-op-een-chip. Allerlei processen, bijvoorbeeld de filtering van afvalstoffen, werken ook op nanoschaal. Als je die heel goed kunt meten, geeft dat nieuwe inspiratie die wellicht ooit een draagbare kunstnier oplevert. 

Morgen  spreekt prof. dr. ir. Albert van den Berg over ‘Laboratoria op een chip’. Paard van Troje, Prinsengracht 12, Den Haag.  20.00 uur. Toegang: € 8,50

NRC Next kopte de volgende dag: ‘Slik een chip’.

In de toren van Babel zijn vele kamers

Het merendeel van de wereldbevolking kent waarschijnlijk meer dan één taal. Maar hoe leer je je kinderen twee moedertalen? En helpt tweetaligheid tegen alzheimer? Een dik overzichtsboek en een symposium bieden antwoorden op deze en vele andere vragen. 

‘Mijn dochter van acht begint nu steeds vaker in het Duits te antwoorden.’ Niels Schiller vertelt het met een mengeling van vaderlijke trots en enthousiasme voor zijn vakgebied. De hoogleraar psycho- en neurolinguïstiek is even met allebei zijn dochters – de jongste is bijna vier – in zijn geboorteland Duitsland. Maar ook in Nederland, waar hij in 1994 naartoe kwam, praat Schiller altijd Duits tegen ze. Daar is hij heel consequent in. ‘Willen ze dat ik een boekje voorlees? Prima, maar wel een Duits boekje. En als we samen een dvd kijken, is het altijd een Duitse dvd,’ zegt hij aan de telefoon. In heel goed Nederlands, dat desalniettemin in elke zin verraadt wat zijn moedertaal is.

Voor zijn dochters zal het anders zijn. Die hebben straks als het goed gaat twee moedertalen: het Nederlands van hun moeder en van het land waar ze wonen, en het Duits van hun vader. Allebei accentloos en vloeiend. Twee Talen, één BeTalen heet het symposium over tweetalig opgroeien dat komende vrijdag bij het Leiden Institute for Brain and Cognition gehouden wordt, en dat Niels Schiller organiseert. Ook ouders zijn er welkom.

Juist die hebben nogal eens twijfels of het nou wel goed is voor zo’n kind. Is het niet veel te lastig, en zitten die talen elkaar niet verschrikkelijk in de weg?  Politici en anderen die zich met de inrichting van het onderwijs bezighouden, denken dat laatste juist vaak zeker te weten. ‘Soms zie je een kleine vertraging in de taalontwikkeling, of lijken kinderen een tijdje in de war te zijn, maar heus, dat komt goed,’ zegt Schiller. ‘Zolang je maar zorgt voor genoeg kwaliteit en kwantiteit, en consequent bent in je taalaanbod. Daarom praat ik altijd Duits, en ga ik regelmatig alleen met de kinderen naar Duitsland. Want ze weten natuurlijk dat ik ook Nederlands versta, dus de druk om Duits te praten is niet zo hoog.’

Vast staat dat kinderen met gemak twee of zelfs nog meer talen kunnen leren. Zonder het stampen waartoe volwassenen veroordeeld zijn. Hoe dat precies komt, en wanneer hun vermogen om talen als een spons op te nemen verdwijnt, is onderwerp van flink wat debat. Dat er speciale eigenschappen van kinderhersenen bij komen kijken, denkt iedereen. Sommige onderzoeken leggen bij vijf jaar al een grens, andere komen uit op een jaar of zeventien. Bepaalde onderdelen van een taal (de klanken, subtiele grammaticale zaken) lijken gevoeliger voor leeftijd dan andere (woorden leren) voor het bereiken van een native speaker-niveau. Het is waarschijnlijk een luik dat langzaam dicht gaat, maar wel altijd op een kier blijft, want een nieuwe taal leren kun je je leven lang. En hoe meer je er al kent, des te makkelijker gaat de volgende.

Kan er dan niets kwaad? Jawel. Ook uit alle onderzoek dat hoogleraar experimentele psycholinguïstiek Annette de Groot onlangs in een rijk en breed overzichtsboek beschreven heeft, rijst deze stelregel: beter één taal goed leren dan twee maar half. ‘Je taalontwikkeling ondersteunt je denkontwikkeling’, zegt De Groot. Mis gaat het als kinderen zich onder sociale druk gedwongen voelen een overstap te maken van de taal die thuis gesproken wordt naar de taal van de rest van de omgeving.

Perfect tweetalig worden kan gelukkig een hele tijd. In de praktijk betekent dat bijvoorbeeld, dat gebrekkig Nederlands tegen je kind praten een slecht idee is. Ook ‘voorschoolse’ taallessen zijn niet nodig, wanneer een kind vanaf zijn vierde genoeg Nederlands hoort en voorgelezen krijgt en dergelijke. Een Nederlandstalige school en Nederlandstalige vriendjes zijn daarvoor voldoende. Ouders kunnen beter hun eigen moedertaal gebruiken. Dat is ook voor henzelf aangenamer.

 

DE HUIS STAAT NIET IN HEERLEN

Voor buitenlanders die Nederlands willen of moeten leren is het een crime. Ook prinses Máxima zei het al: een van de moeilijkste dingen van het Nederlands zijn de lidwoorden. Wie er even op let, ziet al gauw het probleem. Want hoezo hebben we ‘het huis’ naast ‘de woning’? Waarom zeggen we ‘het paard’ maar ‘de koe’?

Daar komt bij dat welke van de twee het is, gevolgen heeft voor allerlei woorden in de buurt, zelfs als er geen ‘de’ of ‘het’ te bekennen valt: in goed Nederlands praat je bijvoorbeeld over ‘een mooi huis’ en ‘een mooi paard’, tegenover ‘een mooiE woning’ en ‘een mooiE koe’. Terwijl het wel weer ‘het mooiE huis’ en ‘het mooiE paard’ is.

Verwarrend? Het is nog erger: bij ‘het’ hoort ‘dit’ en ‘dat’, maar ‘de’ gaat samen met ‘deze’ en ‘die’: dat/dit huis, dat zicht biedt op deze/die koe, die altijd keihard loeit. En om het helemaal duizelingwekkend te maken, worden alle de-woorden (driekwart van het geheel) ineens het-woorden zodra je ze verkleint: ‘het koetje staat naast een leuk woninkje.’ Ga er maar aanstaan.

Over het leren van ‘de’ en ‘het’ terwijl je tegelijk met een andere taal opgroeit, gaan twee lezingen bij het symposium. Hoogleraar Franse taalkunde Aafke Hulk komt onder meer met cijfers over Marokkaans- en Turks-Nederlandse kinderen. Als die tien zijn, gaat het bij ongeveer de helft van de het-woorden nog verkeerd. Anders dan volwassenen maken ze maar een kant uit fouten: het-woorden worden de-woorden. ‘De leuke meisje’ is bijna exemplarisch voor wat ‘allochtonen-Nederlands’genoemd wordt. Ten onrechte, kinderen van bijvoorbeeld ex-pats doen exact hetzelfde.

Maar Hulk keek ook naar kinderen die alleen Nederlands leren: ‘Die maken dezelfde fouten. En dat duurt zeker tot ze zeven zijn, terwijl Franse kindjes al met drie, vier jaar le en la en un en une goed doen.’ Of het na hun tiende met de tweetaligen alsnog goedkomt, is niet bekend. Het zou best kunnen van wel. Een kleine aanwijzing komt van een Marokkaans-Nederlandse jongere in Rotterdam die tegen een onderzoeker zei: ‘Natuurlijk weet ik best dat ‘t ‘het huis’ is, maar je dacht toch niet dat ik dat hier op straat kon zeggen?’ Groepstaal (met de bijbehorende groepsdruk) kan de feitelijke taalkennis van jongeren flink vertekenen.

Turks en Marokkaans hebben overigens geen of een heel ander lidwoordensysteem. Daar valt dus niet tweetaligs aan te vergelijken. Maar Leonie Cornips van het Meertens Instituut vond iets verrassends in haar geboorteplaats Heerlen. Het Heerlens dialect werkt in dit opzicht net als het Duits (der, die, das, en bijpassende verbuigingen), en dat lijkt het Nederlands leren positief  te beïnvloeden. Want Heerlense kinderen van vier à vijf die alleen maar Nederlands leren, doen niet meer dan tien procent van de het-woorden goed. Nederlands-Heerlens opgroeiende kinderen zitten op dat moment al op dertig procent.

 

SLEUTEL IS HARD ÉN LIEF 

Alzheimer blijft langer weg bij mensen die meer dan een taal gebruiken. Op ingewikkelde reactietestjes waarin ze conflicterende informatie moeten negeren of onderdrukken, scoren meertaligen duidelijk beter. Hun werkgeheugen blijkt in het algemeen meer aan te kunnen dan dat van eentaligen. En ook de controle over andere zaken die de hersenen moeten uitvoeren, is scherper. Het continu moeten onderdrukken van de talen die je op dat moment niet spreekt – want dat is hoe het lijkt te gaan in meertalige hoofden – levert kennelijk serieuze voordelen op.  

Hoe ziet dat er van binnen uit? Daar valt nog lang niet alles over te zeggen. Heel wat delen van de hersenen doen mee. Wel lijken zich wanneer iemand er een taal bij aan het leren is,  in eerste instantie aparte gebiedjes per taal te ontwikkelen in het gebied van Broca, dat cruciaal is voor taal. Maar dat effect is niet meer terug te vinden bij een ongeveer even goede beheersing van de talen in kwestie. En bij wie tweetalig opgroeit, zitten die talen vanaf het begin dwars door elkaar heen. Dat we ze desalniettemin meestal haarscherp uit elkaar kunnen houden, is een staaltje hersenkrachtpatserij.

En er is nog meer. Wat Annette de Groot tijdens haar lange tocht door onderzoeksresultaten ontdekte en  heel intrigerend vindt, is de net iets verschoven blik op de wereld die verschillende talen kunnen bieden. Op soms heel onverwachte manieren. ‘Voorwerpen die helemaal niets met gender, geslacht, te maken hebben, zoals een sleutel, roepen toch meer mannelijke of meer vrouwelijke associaties op, puur afhankelijk van de vraag of de namen van die voorwerpen toevallig mannelijk of vrouwelijk zijn’, vertelt ze. Zo denken Duitsers bij ‘Schlüssel’ (‘der’, mannelijk) aan ‘metaal’, ‘hard’, ‘gekarteld’, maar Spanjaarden bij ‘clave’ (‘la’, vrouwelijk) aan ‘klein’, ‘blinkend’, ‘lief’. Maar hoe zit het dan als je allebei die talen kent? De Groot: ‘Er zijn wel aanwijzingen dat de inhoud van concepten bij tweetaligen naar elkaar toe kan groeien. Maar er zijn ook mensen die tussen twee verschillende denkwerelden lijken te switchen, afhankelijk van de taal die ze op dat moment gebruiken. Wat ik mooi vind, is dat je niet vast zit aan één eenmaal verkregen wereldbeeld.’

Voor het (afgezien van titel overigens Engelstalige!) symposium Twee Talen, één BeTalen op vrijdag 20 mei zie www.libc-presents.nl

Het boek van Annette de Groot, gericht op studenten en collega’s, heet Language And Cognition In Bilinguals And Multilinguals, an introduction. 528 pag., Psychology Press, € 52,99. 

Voor de antwoorden van taalkundigen op 217 praktische vragen over meertalig opvoeden van ouders, zie de vraagbaken op www.ouders.nl

Nootje: clave blijkt niet het gewone woord voor sleutel, het ding, in het Spaans. Mijn schuld. Doordat het zo op het Italiaanse chiave lijkt meende ik het goede woord meteen gevonden te hebben. Dank aan degenen die me er op wezen.

 

MAM, IK LUISTER NAAR GRIEKSE SONGS. DAT MAG’

Een strijdpunt in veel pubergezinnen. Voor alle ouders die niet willen geloven dat hun kind met een IPod op, of YouTube op de achtergrond, erg opschiet met die Franse woordjes, en voor alle scholieren die zeggen dat het juist beter gaat dan: het is onderzocht. En het zit als volgt. Studeren op een vreemde taal gaat inderdaad beter met muziek aan. Zolang die althans instrumentaal is. Wordt er gezongen in een onbekende taal, dan maakt wel of geen achtergrondmuziek niets uit. Maar kun je de woorden wel verstaan dan leidt dat, of je wil of niet, af en gaat het leren juist slechter. 

 

EENTALIGHEID IS MYTHE

Naar alle waarschijnlijkheid kent het merendeel van de wereldbevolking meer dan een taal, helemaal als je ‘passief’ kennen (zelf alleen een streektaal spreken bijvoorbeeld, maar wel een officiële landstaal begrijpen) meerekent. Dat geldt ook al heel lang voor Nederland. Dat wij geneigd zijn ons land vooral als eentalig te beschouwen, komt volgens sociolinguïste Leonie Cornips door de negentiende-eeuwse nadruk op natievorming, waarbij een land liefst samen moest gaan met een volk, en vooral: één taal. Maar er waren ook toen talloze dialecten, er was het Fries, en de elite die Frans sprak. Nu helpt elke buschauffeur alle toeristen in meer of minder steenkolen-Engels, en hebben onderwijs en radio en tv het Standaardnederlands inderdaad  de standaard gemaakt.

 

FRANS SPREKEN? DRINK!

Om je enigszins te kunnen redden in een taal, moet je naar verluidt minimaal 3000 veelgebruikte woorden kennen. Wil je een tekst goed snappen, dan is het genoeg als je 95 procent van de woorden kunt thuisbrengen. En zonder basiskennis van de grammatica lukt dat natuurlijk niet.

Maar dat maakt de vraag ‘hoeveel talen spreek je?’ nog altijd niet simpel te beantwoorden. Dat mondje schoolduits, of dat camping-Spaans, telt dat ook  mee? Op vakantie wel, maar voor onderzoek naar twee- of nog meertaligheid worden eigenlijk steevast proefpersonen gevraagd, die die talen in het dagelijks leven ook echt naast elkaar gebruiken. Dus of de voordelen van meertaligheid ook gelden voor emigranten die hun eerste taal allang niet meer gebruiken, of voor mensen die ooit vlot Frans of Duits spraken,  is niet duidelijk.

Wel lijkt het erop dat je een roestig geworden taal altijd weer kunt afborstelen, ook al heb je hem tijdenlang niet gehoord of gesproken. Met een uitzondering: als kinderen abrupt verstoken raken van hun moedertaal-tot-dan-toe, bijvoorbeeld omdat ze geadopteerd worden door mensen in een ander  land, dan wint de nieuwe moedertaal het, en lijkt de oude voorgoed vergeten te worden. 

Ook vastgesteld: een paar glazen alcohol doen wonderen voor je spreekvaardigheid in een vreemde taal. Je denkt niet alleen dat die vooruit gaat, het is ook zo.

Drogredenen kunnen toch heel effectief zijn

Roken is iets voor volwassenen, en het is een controversiële gewoonte geworden. Daarom raadde sigarettenfabrikant R.J. Reynolds Tobacco jongeren af om ermee te beginnen. Voer voor argumentatietheoreticus Frans van Eemeren, want het zijn volgens hem nou net twee argumenten waarvan je zeker weet dat ze jongeren niet zullen overtuigen. Deze week neemt Van Eemeren (1946)  afscheid als hoogleraar Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica aan de Universiteit van Amsterdam. 

Wat gaat er nu het vaakste mis bij een discussie?

Het kan overal mislopen, maar vaak gebeurt dat al aan het begin: dat men het niet eens is over het uitgangspunt, waardoor je aan de eigenlijke kwestie niet toekomt. Een duidelijk einde is er dan meestal ook niet, en beide partijen denken gewonnen te hebben. Analyseer je zo’n discussie achteraf dan zie je over het algemeen een paar dingen: één punt is wel degelijk opgelost, meestal al heel snel. Maar er is ook een punt dat helemaal niet meer aan de orde is gekomen. Discussies doorlopen altijd een aantal fasen, en die kun je koppelen aan regels voor wat er niet moet gebeuren, zoals afdwalen naar een zijtak van de kwestie.

U bedrijft een heel oud vak, wat is er nieuw?

Alles wat Aristoteles beweerde kunnen wij inderdaad nog heel goed volgen. Dat ligt voor een natuurkundige anders. Wat ik samen met Rob Grootendorst, en later met Peter Houtlosser gedaan heb, is de retorica weer samenbrengen met de dialectica, de wetenschappelijke twistkunst: voor een theorie over argumentatie moet je hoe je mensen overtuigt integreren met kloppende redeneringen.

Naast de ‘redelijkheid’ hebben wij in onze argumentatietheorie ook het element ‘effectiviteit’ verwerkt. Bijvoorbeeld: je kunt je ten onrechte op autoriteit beroepen – dat heet ‘ad verecundiam’ – of louter op de persoon spelen, een ‘argumentum ad hominem’ gebruiken. Dat zijn drogredenen, maar ze kunnen wel degelijk effectief zijn. Zo heeft de tabaksindustrie er juist baat bij als hun argumenten tegen roken niet effectief zijn. 

Kan iedereen goed leren argumenteren?

Zeker, ik denk niet dat het erg afhangt van intelligentie of je de basisregels kunt leren. De inhoud en de kwaliteit van de argumenten zijn een andere kwestie. Maar we hebben twaalf jaar empirisch onderzoek gedaan, en dialoogjes aan proefpersonen voorgelegd. Die blijken in hoge mate dezelfde normen te hanteren. Dus in een laboratorium, als het om neutrale dingen gaat, en emoties of erg onwrikbare standpunten dus geen rol spelen, is iedereen het eens over wat een goede, faire discussie is. En dat blijkt precies zo te zijn in Duitsland, België, Spanje en Indonesië.   

Doorziet u zelf voortdurend de argumentatie bij anderen?

Nou, alleen al omdat ik altijd op zoek ben naar goede voorbeelden, lees ik dingen vanzelf met het oog op bijvoorbeeld mooie drogredenen. Maar toen ik decaan werd, heb ik me één ding voorgenomen: nooit iets te zeggen als ‘dat is een drogreden’.  

Vrijdag 13 mei spreekt prof.dr. Frans van Eemeren tijdens zijn afscheidscollege over ‘In alle redelijkheid’. 15.00  uur. Aula van de UvA, Singel 411 Amsterdam. Toegang: gratis.

‘Effectief drogredeneren’ zette NRC Next op woensdag 11 mei boven dit stukje.

Niemand heeft ook maar een flauw idee wat het is

Het is overal om ons heen, maar je ziet het niet, en niemand heeft ook maar een flauw idee wat het is: donkere energie. Toch bepaalt het ons lot, zegt sterrenkundige  Rien van de Weijgaert (1963). Hij is onderzoeker bij het Kapteyn Instituut van de universiteit van Groningen. 

Bijna alles is donkere energie en materie?

Het heelal is op het ogenblik met zo’n ongekende precisie opgemeten dat we weten dat het voor 96 procent bestaat uit twee onbekende componenten. Atomen en dergelijke, het spul waar wij van gemaakt zijn, maken samen maar 4,4 procent uit. En 23 procent bestaat uit wat we ‘donkere materie’ noemen. Dat zijn waarschijnlijk deeltjes die we nog niet kennen, maar ik verwacht dat de eerste binnenkort ontdekt wordt.

Daarnaast is er nog 73 procent donkere energie. Daarover zitten we echt met onze handen in het haar. Elke week zijn er nieuwe voorstellen voor wat het zou kunnen zijn, maar we hebben nog steeds geen idee. Het heeft een ontzettend lage dichtheid, omdat het gelijkelijk over het heelal is verspreid: donkere energie klontert niet, vandaar dat je het lokaal niet opmerkt. 

Hoe weten we dan dat het er is?

Wat betreft de donkere materie: als we kijken naar de snelheid waarmee sterren in sterrenstelsels bewegen, of sterrenstelsels in clusters, dan merken we dat er veel meer massa moet zijn, omdat ze anders uit elkaar zouden vliegen. In de jaren dertig werd dat al door onder anderen de Nederlander Oort opgemerkt.

Pas toen we het uitdijen van het heelal konden gaan bestuderen op zeer grote afstanden, en we dus veel vroeger terug in de tijd konden kijken, is de donkere energie opgemerkt.  

Hoe? Van ontploffende sterren kennen we nu de eigenschappen waaruit je kunt afleiden wat hun absolute helderheid is. Vergelijk het maar met een straatlantaarn, waarvan je weet hoeveel watt erin zit. Staat die ergens in het weiland, dan kun je uit hoe helder het licht lijkt berekenen hoe ver weg hij is. In 1998 werd daardoor iets verbazingwekkends duidelijk: de verste sterren stonden veel verder weg dan gedacht. Dat leidde tot de onontkomelijke conclusie dat het heelal steeds sneller is gaan uitdijen.  De slotsom is dat 73 procent van de energie in het heelal geen aantrekkende maar een afstotende zwaartekracht veroorzaakt. 

We worden uit elkaar getrokken?

Het wordt heel eenzaam voor ons. Op een gegeven moment is het heelal zover uitgedijd dat we geen signaal meer kunnen uitwisselen met de buren. Het is een troosteloze gedachte. Maar dat moment ligt nog erg ver weg hoor. 

Wat hebben we eraan als we weten wat het is?

Dan begrijpen we niet alleen waar we vandaan komen – het standaardantwoord – maar ook waar we naartoe gaan. En als we die 73 procent van alle energie kunnen identificeren, kunnen we het misschien ook aftappen. Dat zou de oplossing van ons energieprobleem zijn. 

Morgenavond spreekt prof. dr. Rien van de Weijgaert over ‘Donkere energie en donkere materie’. 20.00 u. Artis, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 9,- (Artisleden gratis)

In NRC Next stond er dinsdagochtend ‘Duistere materie’ boven dit stuk.

Taalstrijd bij doven

Doofgeboren kinderen kunnen met een implantaat toch gesproken taal leren verstaan. Gebarentaal zit daarbij niet in de weg, zegt taalkundige Giezen.

‘Het is een geweldige uitvinding, echt waar, maar het worden nooit horende kinderen.’ Taalkundige Marcel Giezen (1983) zegt het een paar keer. De hoorprotheses die tegenwoordig bij zo’n negentig procent van de doofgeboren kinderen worden ingebouwd in hun oor zijn een onverwacht succes gebleken.

‘Ik heb een keer gesproken met een van de pioniers. Niemand had ooit gedacht dat je met een paar elektroden zoveel kon bereiken,’ vertelt Giezen. ‘Als je een simulatie hoort, dus hoe ze denken dat het klinkt voor mensen met een CI, dan vraag je je af hoe ze daar in hemelsnaam taal van kunnen maken. Dat kost ook tijd en inspanning. Niet iedereen komt even ver, maar menselijke hersenen zijn wel tot ongelooflijk veel in staat.’   

Gisteren promoveerde Giezen aan de Universiteit van Amsterdam op de taalvaardigheden van vijftien kinderen rond de zes jaar met een CI. Doel: kijken of hun kennis van gebaren hun kennis van gesproken Nederlands in de weg zit. Reden:  de heersende opinie is de laatste jaren dat gebarentaal gebruiken slecht is voor de spraakontwikkeling. Giezen: ‘Dat dachten ze in de negentiende eeuw ook. Onderzoek van de laatste tijd lijkt daarnaar terug te gaan, maar bij het meeste daarvan zijn nogal wat vraagtekens te zetten.’

Giezen besloot iets nieuws te doen: niet een groep die wel gebaren had geleerd vergelijken met een groep tegen wie alleen gesproken wordt, maar onderzoeken hoe gesproken taal en gebarentaal zich verhouden bij kinderen die met gebaren worden grootgebracht. 

Hij testte onder andere hoe goed ze waren in klanken uit elkaar houden, bijvoorbeeld de a en de aa (man tegenover maan) en de f en de s (fier en sier). In klanken herkennen waren alle CI-kinderen als verwacht slechter en onzekerder dan de horende controlegroep. Daarna keek hij hoe goed ze gebaren die een klein beetje verschilden uit elkaar konden houden, en zette dat naast de scores voor gesproken taal. Uitkomst: gebarenkennis heeft geen negatief effect op de kennis van gesproken Nederlands. ‘Het lijkt er eerder op dat hun taalvaardigheid in zowel gesproken als gebarentaal zich samen ontwikkelen.’

Giezen waarschuwt wel dat zijn onderzoek maar een klein radertje is in het geheel. Je mag er niet alles uit concluderen. Maar als het gaat om de vraag of je kinderen nou beter wel of niet gebarentaal kunt aanbieden is hij duidelijk: ‘Ik zou aanbevelen van wel. Want waarom niet? Natuurlijk, het is lastig voor horende ouders, en negentig procent van de dove kinderen hééft horende ouders. Die moeten gebarentaal leren. Maar zonder gebarentaal heeft een kind met CI geen enkele back-up, niets om op terug te vallen. Of ze het blijven gebruiken, blijkt later vanzelf.’

Speech and Sign Percepton in Deaf Children with Cochlear Implants heet het proefschrift van Marcel Giezen.

————————————-

Feiten en aantallen

Op het ogenblik wordt ongeveer 1 op de 2000 kinderen doofgeboren, of doof voor het taal geleerd heeft. Per jaar vinden er in Nederland zo’n 350 CI-operaties plaats. Over de hele wereld zijn er inmiddels meer dan 150.000 gehoorprotheses ingebracht. In veel landen worden nu standaard twee CI’s (voor elk oor een) vergoed, in Nederland (nog) niet. Er zijn grote individuele verschillen in hoe goed iemand met een CI geluiden en spraak leert begrijpen. De beste resultaten vind je bij heel jonge kinderen en bij zogeheten ‘plotsdoven’, die al taal geleerd hadden.

—————————————————— 

Elektroden om te horen

Geluid is niets anders dan trillende lucht. Het zijn dan ook trilhaartjes in het slakkenhuis – meer dan 10.000 per normaal, goedhorend oor – die geluid via de gehoorzenuw doorgeven aan de hersenen. Daar volgt dan het interpretatiewerk: komt er een optrekkende auto binnen, of een drummende achterbuurjongen of praat er iemand?  

Hapert het doorgeefsysteem van het binnenoor sterk, en arriveert het geluid daardoor niet of nauwelijks in de hersenschors, dan kan daar in heel veel gevallen iets aan gedaan worden door een setje elektroden in het slakkenhuis (de cochlea) te plaatsen: een Cochleair Implantaat, kortweg CI. Het zijn in de praktijk dan vier tot acht elektroden die de functie van de trilhaartjes moeten overnemen, en het geluid naar de gehoorzenuw voeren.

Het aanzetten, instellen en afregelen van het implantaat gebeurt van buitenaf. Dat is de softwarekant, die geluid ook speciaal voor spraakherkenning ‘voorbewerkt’. De buitenapparatuur wordt vaak met een magneetje achter op het hoofd ‘geplakt’. Als die niet gebruikt wordt – in bed, in bad, als de batterijen leeg zijn – doet de hardware binnenin ook niets.

CI’s zijn nog steeds in ontwikkeling. Software en onderdelen worden continu verbeterd. Maar inmiddels zijn er ook experimenten met implantaten voor degenen bij wie de gehoorzenuw niet intact is: verderop, in feite rechtstreeks in de hersenen. De eerste resultaten zijn bemoedigend.  

Er zitten risico’s vast aan de operatie. Er is bijvoorbeeld een klein gevaar voor een (gedeeltelijke) verlamming van het gezicht, of een hersenvliesontsteking. En de kans dat wie nog wel wat hoort dat restgehoor verliest neemt weliswaar af, maar is nog steeds groot.

 ———————————–

Weerstand tegen CI’s ebt langzaam maar zeker weg

Wat fantastisch dat doven met behulp van een slim apparaat van hun handicap verlost konden worden,  en voortaan van muziek en vogelgezang zouden genieten, gewoon gesprekken zouden voeren.  Het enthousiasme was massaal toen begin jaren negentig duidelijk werd dat CI’s op grote schaal gebruikt konden gaan worden.

Maar tot verbazing van bijna iedereen stond de dovenwereld bepaald niet en masse te juichen. Vooral degenen voor wie een gebarentaal de voertaal is, reageerden met ongerustheid, en waren vaak fel tegen. Toch was de reden niet onbegrijpelijk: ze voelden zich bedreigd in hun identiteit. Want als dadelijk alle kinderen zo’n CI kregen, dan zou hun moedertaal kunnen uitsterven, en daarmee ook hun eigen cultuur. Doofheid is geen ziekte, stellen veel doven, en het hoeft dus ook niet genezen te worden. Onbegrip is meestal hun deel.

De discussie werd ook nog vertroebeld door gebrek aan kennis. Bij ouders, maar ook bij betrokken KNO-artsen en audiologen was de enorme invloed van leeftijd niet goed bekend. Je kunt letterlijk niet vroeg genoeg beginnen met je een taal eigen te maken. De kans op succes neemt ook in de eerste paar jaar al heel hard af. Ouders die zeiden dat hun kind later als het groot was zelf maar moest beslissen of het een CI wilde om te leren praten, zaten er dus naast.

Bij dat alles kwam dat de opkomst van de CI’s  precies viel aan het eind van een geslaagde dovenemancipatiegolf. Gebarentalen zijn in de geschiedenis zelden opgemerkt en nooit voor vol aangezien, en vanaf 1880 werden ze in alle dovenonderwijs zelfs verboden en actief onderdrukt. Pas in de jaren zestig van de vorige eeuw begon de taalwetenschap te ontdekken dat ze in niets onderdeden voor gesproken talen, en dat gebarentalen de enige talen zijn waarmee de taalontwikkeling van dove kinderen probleemloos op gang komt. Begin jaren negentig was dat nou net eindelijk zover doorgedrongen dat tweetalig onderwijs  (in de gesproken en de gebarentaal van de omgeving) de norm ging worden.

De weerstand tegen CI’s is langzaam maar zeker goeddeels weggeëbd. Dove ouders willen nu meestal hun dove kinderen in de gelegenheid stellen ook die andere, horende wereld van binnenuit te leren kennen. Maar de taalstrijd is nog niet voorbij.

Trauma’s, verdringing, hechting — allemaal geërfd van Freud

Freud werd deze maand bij het overlijden van psychoanalyticus Louis Tas overal ongeveer doodverklaard. Ten onrechte, vindt de socioloog Paul Schnabel. De Weense psychiater was zeer bepalend voor de blik die we tegenwoordig op onszelf hebben. Schnabel (1948) is directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau en Universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht.

Freud is niet dood?

In Nederland lijkt hij misschien bijna dood, maar in Latijns-Amerika kun je zo’n beetje op elke straathoek in psychoanalyse. Ook in Frankrijk is de psychoanalyse nog altijd heel populair. Bij ons is de Angelsaksische invloed erg groot geworden: de cognitieve en gedragstherapeutische benaderingen. Maar ook toen het nog vergoed werd, waren er hier nooit meer dan zo’n honderd mensen in psychoanalyse. Het vereist veel tijd en uithoudingsvermogen. Vijf tot acht jaar ben je vier, vijf keer per week bezig. Lang terug heb ik het zelf gedaan. Daar heb ik veel aan gehad.

Er is toch geen wetenschappelijk bewijs voor Freuds aanpak?

Maar hij heeft het denken van mensen over zichzelf helemaal veranderd. Het idee van het onbewuste komt van hem, wat een soort gelaagdheid in het beleven geeft. Dat liefhebben en haten dicht bij elkaar liggen, dat je geen baas bent over je innerlijk leven. Hij wees als eerste op de invloed van je jeugd, dat je trauma’s kunt oplopen, op de rol van seksualiteit. Dat heeft Freud naar boven gehaald, hij heeft onze manier van kijken geseksualiseerd. En dat in het Wenen van 1900. Geen wonder dat zijn vrouw het maar niks vond.

Hij begon overigens als puur empirische wetenschapper, met het onder de microscoop leggen van hersenpreparaten. De tegenwoordige wetenschappelijke vereisten van hypothesen die weerlegd moeten kunnen worden, de Popperiaanse aanpak, bestond nog niet.  Hij heeft echt lang gezocht naar een behandelingsmethode, en jarenlang heel hard, zonder erkenning in stilte gewerkt. Eerst probeerde hij het met hypnose, wat niet goed werkte. Daarna werd hij de eerste die luisteren naar wat de mensen vertelden serieus nam. Al was hij wel een absolutistisch denker. 

Nog meer dat niet meer weg te denken valt?

Afweermechanismen en verdringing zijn Freudiaanse termen. En sublimatie – het omzetten van lagere driften, zoals seksualiteit, in ander gedrag, bijvoorbeeld heel hard werken. Je hebt het begrip overdracht: dat in nieuwe relaties conflicten uit je leven als het ware herleven. Door Freud nemen we nu algemeen aan dat in dromen verlangens en angsten  tot uitdrukking kunnen komen. En de hechtingstheorie: dat kinderen zich veilig moeten kunnen hechten aan hun verzorgers. De theorievorming in de kinderpsychiatrie steunt nog sterk op Freud. 

En de Freudiaanse verspreking?

(Lachend:) Die bestaat. Van de week noemde staatssecretaris Paul de Krom de ‘Wet werken naar vermogen’ die hij wil invoeren, tegen mij de ‘Wet werken aan vermogen’. Voor een VVD’er een klassieke wens! En we danken er Wim Koks ‘exhibitionistische zelfverrijking’ aan. Hij bedoelde waarschijnlijk iets als ‘exorbitant’, maar gaf onbewust ook het vertoon dat erbij komt kijken een naam. 

Vanavond spreekt prof. dr. Paul Schnabel over ‘Sigmund Freud’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

De evolutietheorie moest ook doordringen tot Darwin zelf

We zijn een tijdlang echt doodgegooid met die man met die baard, en met die eindeloze Beaglereis, zegt bioloog Jelle Reumer, maar de schepper van de evolutietheorie blijft voor hem ook na het Darwinjaar een held. Reumer (1953) is directeur van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam en bijzonder hoogleraar Vertebratenpaleontologie aan de Universiteit Utrecht. 

Waarin zat ’m het genie van Darwin?

Met zijn zeer gebrekkige kennis had hij toch zo’n scherp waarnemingsvermogen dat hij kwam met een theorie die 150 jaar later nog staat als een huis. In 1973 is het al perfect samengevat door de evolutiebioloog Dobzhansky: ‘Nothing in biology makes sense, except in the light of evolution.’

Het duurde alleen even voor het doordrong, zoals wel vaker met paradigmaverschuivingen. Maar het moest ook indalen in Darwin zelf. Die heeft twintig jaar getwijfeld voor hij zijn boek Origin uitbracht. Hij was bang voor de zielerust van z’n vrouw, bang voor z’n reputatie. Met een paar dikke pillen over zeepokken heeft hij eerst zijn naam als bioloog willen vestigen. Hij begon als een niksnut uit een bekakte familie, die niet wilde deugen. De enige graad die hij ooit gehaald heeft, is er een in godsdienst. 

Pikant, godsdiensten hebben nog steeds moeite met Darwin.

Ik vertel altijd graag over ‘de god van de gaten’: god zit in de gaten in onze kennis. De oude Grieken hadden nog een legertje goden nodig: Helios die de zonsopgang verklaarde, Afrodite die verantwoordelijk was voor de vlinders die ik soms in mijn buik voel. Nu weten we dat zeestormen niet door Neptunus veroorzaakt worden. Alleen wat er voor de oerknal was, dat weten we niet, dus daar zit nog een gaatje waar een godje doorheen kan. 

De evolutietheorie heeft geen gaten?

Soms zie je: klabám, ineens een sprong, terwijl je vanuit Darwin gezien eerder kleine stapjes verwacht. Die klabammomenten zijn misschien te verklaren uit het samengaan of uitwisselen van erfelijk materiaal van heel verschillende organismen. Dat is de endosymbiontentheorie. Zo wordt het steeds duidelijker dat retrovirussen in ons DNA een belangrijke evolutionaire rol hebben gespeeld. We danken er bijvoorbeeld het kunnen aanmaken van een placenta aan. En er is een slak met de genen van wier, die aan fotosynthese doet. Ik zie het idee van de evolutiestamboom nog wel onderuitgaan. Het wordt denk ik meer een stamboomnetwerk. 

Intussen duikt Darwin in steeds meer wetenschappen op.

Ja, alles wordt maar hormonaal en moleculair verklaard. Het zal best een biologische oorsprong hebben dat ik graag naar H&M-posters kijk, maar ruimte voor iets van een vrije wil wou ik toch wel houden. Want waarom verkrachten we dan niet allemaal drie vrouwen per dag?

Anderzijds zou een Darwiniaanse blik soms geen kwaad kunnen. Een voorbeeld: in Amerika worden bijna alle kinderen met een keizersnee geboren. De maat van het geboortekanaal is dan geen selectiecriterium meer. Misschien dat over twintig generaties een natuurlijke geboorte onmogelijk is geworden, net als nu al bij dikbilkoeien. 

Dinsdag spreekt prof .dr. Jelle Reumer over ‘Charles Darwin’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

‘Darwin de nietsnut’ zette NRC Next dinsdags boven dit stuk.

Word ik rijk? Blijf ik leven? Krijg ik een vrouw, een kind?

‘Het antwoord op alle vragen’ is de ondertitel van het Orakelboek, een slim in elkaar gezette ‘glazen bol’ uit de Romeinse tijd. Het is net vertaald door classicus en buitengewoon productief vertaler Vincent Hunink (1962). Hunink is docent Klassiek Latijn en Vroegchristelijk Grieks en Latijn aan de Nijmeegse Radboud Universiteit. 

Waarover orakelt het Orakelboek?

Het gaat om min of meer eeuwige kwesties. Word ik rijk, blijf ik leven, krijg ik een vrouw, een kind? Er zijn zo’n honderd vragen, van ‘Kan ik op reis zonder risico?’ tot ‘Komt de gevangene vrij?’. Als je het Orakelboek wilt raadplegen, zoek je de vraag die het beste past bij wat je wilt weten. En dan neem je een getal tussen een en tien in je hoofd. Via een paar omrekentabellen kom je vervolgens in het antwoorddeel terecht. Elke vraag heeft tien verschillende antwoorden, die kriskras door elkaar staan. Het getal in je hoofd brengt je bij het juiste antwoord. Bijvoorbeeld: ‘Je verzoent je met je vrouw, maar niet zoals je hoopt.’ of ‘Je krijgt je benoeming.’ Het zit goed in elkaar. 

Hoe werd het indertijd gebruikt?

Heel precies weten we het niet, maar het lijkt het materiaal van een orakelgever, een soort waarzegger. Het is een boek met trucs. Het moet een onpeilbare indruk gemaakt hebben hoe zo’n man het goede antwoord tevoorschijn toverde.  Als je de antwoorden per vraag bekijkt, zie je ook het verneukeratieve: er zijn meer positieve dan negatieve antwoorden. Mensen horen nu eenmaal niet graag dat ze gauw doodgaan. Het heeft veel weg van horoscopen. Dit is alleen helemaal doorgestoken kaart, het getal in je hoofd is een schijnmanoeuvre.

Er bestaan veel versies van het Orakelboek, die doorlopen tot in de Middeleeuwen. Onder meer omdat er een bisschop in voorkomt, moet deze uit de vroegchristelijke tijd zijn, de derde of vierde eeuw. Dit is overigens uit het Grieks vertaald – wat ik samen met Floris Overduin gedaan heb. Grieks was het Engels van de oudheid. 

Er bestond geen Nederlandse vertaling?

Nee, en zelfs twintig jaar geleden zouden we nog weggehoond zijn: zo’n tekst werd niet serieus genoeg gevonden. Dit is echt een gebruikstekst. En hij is nog altijd heel toegankelijk. Je hoeft er niet eerst jaren voor gestudeerd te hebben, wat eigenlijk wel zo is voordat je van pakweg Horatius kunt genieten.

Tegenwoordig willen ook classici veel meer weten van het alledaagse, gewone leven. Maar voor het bronnenmateriaal moet je het meestal hebben van toevalstreffers, zoals Vindolanda, een Romeinse legerplaats in Engeland, waar ze in de puinhopen verkoolde plankjes hebben gevonden met correspondentie van een leger in functie. Ook dingen als een kattebelletje van de commandantsvrouw die een andere vrouw op haar verjaardag uitnodigt. 

Zelf al veel antwoorden op levensvragen opgezocht?

Zeker. Ik zie het als een spel. En ik hoop dat mensen nieuwe versies gaan maken, met in de antwoorden en vragen moderne zaken. Niet ‘word ik bisschop?’ maar ‘word ik CEO?’. 

Zondag spreekt dr. Vincent Hunink over het ‘Orakelboek’. 15.00 uur. Boekhandel Scheltema Selexyz, Koningsplein 20 Amsterdam. Toegang: gratis. Reserveren: promotie.scheltema@selexyz.nl

In NRC Next stond er dinsdagochtend boven dit stuk: ‘Word ik rijk?’

Waarom goud duurder is dan water

Volgens Harmen Verbruggen (1950) krijgen economen nogal eens te horen dat ze van alles de prijs, maar van niets de waarde weten. Reden tot verwondering over waar we wat voor willen betalen is er zeker, vindt hij, maar dat ligt niet aan de economen. Verbruggen is hoogleraar en decaan aan de faculteit Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde van de Vrije Universiteit in Amsterdam. 

U gaat het hebben over de waardeparadox?

Ja, die werd voor het eerst in 1821 geformuleerd door de Britse econoom David Ricardo. Hij vroeg zich af: hoe kan het dat zoiets nuttigs als water geen prijs heeft, maar goud, waar je niets mee aankunt, juist een hele hoge. Die kwestie is overigens allang opgelost. De klassieke economie, die in 1776 bij Adam Smith begon, keek alleen naar de aanbodkant. Eind negentiende eeuw kwamen de neo-klassieken, en die betrokken ook de vraagkant in de prijs. Er is in verhouding tot het aanbod veel vraag naar goud.

Maar het is nog steeds nuttig eens goed te kijken naar welke zaken van waarde in ons economische systeem wel een prijs krijgen, en welke niet.

Welke waardevolle zaken zijn gratis?

Een duidelijk voorbeeld is vrijwilligerswerk. Dat heeft waarde en betekenis, maar je kan er geen prijs aan verbinden, want dan verlies je de aard van de bezigheid. Hetzelfde geldt natuurlijk voor echte liefde. Die heeft geen prijs, want zodra je ervoor gaat betalen is het geen echte liefde meer. Maar er zijn wel steeds meer zaken van waarde ons economische systeem binnengedrongen.

We moeten vaker betalen?

Ja, vroeger waren er veel meer goederen van waarde die geen prijs hadden. Vaak heeft het met natuur en milieu te maken. Voor water wordt tegenwoordig wel een prijs berekend, al is die volgens sommigen veel te laag. De eerste mensen met een auto konden die neerzetten waar ze maar wilden. Daar moet je nu eens om komen. Een parkeerplaats kost steeds vaker geld. Voor de industriële revolutie hadden we gewoon schone lucht, nu verhandelen we CO2-rechten.

Daar doorheen speelt ook menselijk gedrag. We zijn gevoelig voor geld. In de gedragseconomie is bijvoorbeeld ontdekt dat dure medicijnen beter werken dan goedkopere. En er zijn verschijnselen om je over te verwonderen zoals merkkleding. Schoolkinderen of mannen op golfclubs die veel betalen voor een logootje. 

Vindt u die ‘vereconomisering’ gunstig?

Met de emissierechten is het denk ik de handigste manier het op te lossen, maar in veel gevallen is het niet een spijtige ontwikkeling. Daar komt bij dat we de groei van onze welvaart afmeten aan het Bruto Binnenlands Product, dat is het nationaal inkomen. Maar dat is een rare maatstaf voor welvaart, want heel veel zit daar niet in. Een klassiek voorbeeld is: een vermogend heer en zijn huishoudster worden verliefd. Als ze gaan trouwen, betaalt hij haar geen loon meer. Het BBP daalt dan dus, maar ze zijn beiden wel gelukkiger dan eerst. 

Zondag spreekt prof. dr. Harmen Verbruggen over ‘Verwondering over waarde en prijs’. 11 uur. Oude kerkje, de Kortenhoefsedijk 168, Kortenhoef. Toegang: € 6,-, studenten gratis.

‘Over de waarde van lucht’ stond er dinsdagochtend boven dit stuk in NRC Next.

Grenzen van de biomechatronica

‘Beter, sterker, sneller.’ Dat was de bionische ‘Man van zes miljoen’ uit de geweldig populaire tv-serie van de jaren zeventig. Volgens bewegingswetenschapper Frans van der Helm (1960) wordt er hard aan gewerkt, juist in Nederland. Hij is hoogleraar biomechatronica en biorobotica aan de TU Delft.

Bestaat de bionische mens inmiddels?

Die fantasie van de filmindustrie indertijd staat nog in schril contrast met de werkelijkheid. In de serie had de hoofdrolspeler spectaculair snelle benen gekregen na een verschrikkelijk ongeluk, en enorme kracht en een oneindig scherp zicht. Maar een ongeluk of een herseninfarct betekent nog altijd langdurige revalidatie, en je krijgt vrijwel nooit al je functies terug. Laat staan dat je er beter uitkomt.

Wat is het probleem?

Functies zoals lopen en grijpen worden aangestuurd vanuit het centrale zenuwstelsel. Je ruggenmerg en reflexen, en je kleine hersenen en hersenstam wisselen in een hiërarchisch systeem voortdurend informatie uit met je motorische schors. Wat je spieren en gewrichten moeten doen, hangt steeds samen met positie, snelheid en kracht. Die worden gemeten door sensoren in de spieren, zoals spierspoeltjes en Golgi peesorgaantjes. Het is heel complex. De vraag welke spieren je moet stimuleren bij een verlamming betekent in feite uitdokteren hoe de onderlinge coördinatie tussen de spieren werkt.

Aan de praktische kant: ze zijn alleen al twintig jaar bezig geweest om bruikbare elektrodes te ontwikkelen, die niet stuk gaan en niet worden afgestoten. 

Maar eigenlijk weten we dus niet goed hoe we bewegen?

Het ontbreekt vaak aan meettechnieken. Die ontwikkelen we hier. Wij hebben uitgezocht hoe het precies zit met de schouder. Redelijk uniek onderzoek. Twee patiënten met een hoge dwarslaesie proberen nu via enkele nog functionerende spieren met elektrodes hun verlamde schouder aan te sturen. Na een operatie van zestien tot 24 uur om de elektroden onderhuids aan te brengen. Dat trainen duurt een paar jaar. Je kunt het bewegen alleen zien, niet voelen. En garanties op succes zijn er niet.

Artsen hebben ook de kennis niet, en geven dus soms verkeerd advies. We doen hier veel onderzoek naar ‘Complex Regional Pain Syndrome’, CRPS, waar het bekendere RSI waarschijnlijk bij hoort. Elk jaar 4000 nieuwe patiënten, 80 procent vrouw, vaak na een ongeluk. Een deel blijft chronisch erge pijn houden, of verkrampingen en rode, gloeiende ledematen. We hebben in metingen kunnen aantonen dat een goede krachtterugkoppeling ontbreekt. Omdat het probleem in het centrale zenuwstelsel zit, helpen therapieën niet. Inmiddels lijkt ‘door de pijn heen bewegen’ aan te slaan. 

Wat is er al wel ‘bionisch’?

Het beste gaan dingen waar stabilisatie van het lichaam niet bij nodig is – dat is namelijk heel lastig. Blaasstimulatie bij mensen die de controle over hun blaas kwijt zijn geraakt, lukt goed. En een succes zijn de cochleaire implantaten voor doven: elektroden die de gehoorzenuw prikkelen. Maar ook dat lukt niet altijd, en je moet hard trainen. 

Zondag spreekt prof. dr. Frans van der Helm over ‘De bionische mens, over robotica, haptische technologie en pijnmeting’. 11.00 u. Paradiso, Weteringschans 6-9 Amsterdam. Toegang: € 10,-, studenten € 5,-

In NRC Next stond hier ‘De bionische mens’ boven op dinsdagmorgen.

Steeds weer je e-mail checken verergert de tijdnood

Nergens in Europa besteden mensen zo weinig tijd aan verplichtingen als hier. Tanja van der Lippe (1963) onderzoekt onder meer de samenhang tussen werk en privé. Ze is hoogleraar Sociologie van Huishoudens en Arbeidsrelaties aan de Universiteit Utrecht.

Zijn we massaal in tijdnood?

Tijd is altijd een schaars goed, je kunt het maar een keer uitgeven. Deels ligt het tamelijk vast waaraan –’s nachts slaapt iedereen. Voor het flexibelere deel maken mensen afwegingen, bijvoorbeeld wanneer ze boodschappen doen.

Objectief gezien zijn we sinds de jaren zeventig meer gaan werken, vooral de vrouwen. We gaan nu richting 70 procent vrouwenarbeidsparticipatie. Meestal parttime, ja, en dat verandert maar mondjesmaat. Gemiddeld genomen hebben we allemaal minder vrije tijd.

Maar een internationale vergelijking maken is altijd onthullend. Onze tijdsbesteding aan betaalde en onbetaalde verplichtingen is het laagste van de ons omringende landen. Vrouwen hebben de meeste vrije tijd van allemaal, mannen staan samen met België, Duitsland en Italië op nummer een. Maar het gevoel van tijdsdruk is hier wel vrij hoog. 

Dus ons gevoel klopt niet?

Het is ook een cultureel fenomeen. Als je bij ons vraagt ‘hoe gaat het?’ is ‘Nou goed, druk’ een geaccepteerd antwoord. Het hoort dus bij de samenleving. Het Sociaal en Cultureel Planbureau stelt pas sinds 2000 standaard een vraag over de tijdsdruk die mensen ervaren. Dat zegt iets.

En in Nederland willen we ook in onze vrije tijd scoren. Ons laten zien, zinvolle dingen doen. Het sporten is toegenomen, en we zijn meer onderweg. Ook dat vergroot het gevoel van tijdsdruk. Bovendien zijn we veel meer tijd aan onze kinderen gaan besteden.

Het gevoel van tijdsdruk is overigens niet alleen maar slecht. In landen als Zweden, met de hoogste kwaliteit van leven, is de tijdsdruk ook het hoogste.

Maar sommige momenten van de dag zijn echt heel druk. Vooral voor paren met jongere kinderen, die beiden werken. Dat heet niet voor niks het spitsuur van het leven.

Gaat het anders worden?

Er wordt veel over het ‘nieuwe werken’ gesproken. In feite een voortzetting van de al langer bestaande ‘flexibilisering’, die bijgedragen heeft aan dat nu zoveel meer vrouwen werken. Als je meer zelf mag indelen, kun je om drie uur bij school staan. Of het een succes wordt, zal ook afhangen van of het economisch rendabel is.

Maar uit mijn onderzoek blijkt meer autonomie ook tijdsdrukverhogend te werken. Meer zelf plannen, geen werkgever die je controleert: het geeft eerder het gevoel dat je nooit meer vrij bent.

Overigens geldt dit allemaal vooral voor hoger opgeleiden. En nog steeds werkt 85 procent gewoon tussen acht en zes. 

Wat helpt er tegen tijdnood?

Afwegen wat je echt belangrijk vindt, en daar je tijd aan besteden. Een praktische oplossing is huishoudelijke taken uitbesteden. En je niet laten afleiden als je tijd met je kinderen doorbrengt. Niet ook nog even je telefoon of je e-mail checken. 

Woensdag 23 maart spreekt prof. dr. ir. Tanja van der Lippe over ‘Tijdnood’. 20.00 u. Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: gratis.

‘Druk, druk, druk’ kopte NRC Next dinsdagochtend.

Moderne taalkunde in oude spijkerbroek

Deze week was Noam Chomsky (82) in Nederland. Vandaag besluit hij zijn kleine Europese tournee in Brussel. Liesbeth koenen sprak hem over de kracht en de zwakte van woorden. 

Nog altijd die trui en die spijkerbroek. En die lichte verlegenheid, zodra het even niet gaat over de twee terreinen die hem wereldberoemd, en verafgood en gehaat maakten: de taalkunde en de wereldpolitiek, vooral de rol van zijn eigen land de Verenigde Staten daarin.

Noam Chomsky is inmiddels 82, zijn bewegingen worden minder soepel, maar hij werkt stug door. Misschien nog wel stugger sinds hij ruim twee jaar geleden de vrouw verloor met wie hij zestig jaar zijn leven deelde. ‘Carol houdt van zwemmen’, vertelt hij op een gegeven moment enthousiast in een anekdote over zijn vrouw, die ooit in Taragona een half congres aanstak met haar dagelijkse duik in zee, in november – hij praat nog over haar in de tegenwoordige tijd.

Deze week was de oervader van de moderne taalkunde voor het eerst sinds 1989 een paar dagen in Nederland. Hij leek de aantrekkingskracht van een popster te hebben. Kaartjes voor zijn lezingen waren allemaal binnen een paar uur weg. Afgelopen zondag besprak hij de toestand in de wereld, in de Amsterdamse Westerkerk voor 900 aanwezigen en een onbekend aantal anderen die meekeken via een wat stotterende videoverbinding. Volgeboekte bijeenkomsten in Leiden en Utrecht de dagen daarna. Telkens gaan commentaar en oneliners rond op Twitter (favoriet: ‘als we niet geloven in vrijheid van meningsuiting voor mensen die we verachten dan geloven we er helemaal niet in’), en zelfs tweets van meisjes die hem willen kussen of met hem trouwen.

Afmattend, zeker voor iemand die er al een week Engeland op heeft zitten, en wiens stem problemen geeft. Chomsky wordt dan ook liefdevol maar ferm afgeschermd, zelfs als hij zelf denkt best tijd te hebben voor een afspraak. Voor het geplande gesprek biedt uiteindelijk de trein van Leiden naar Utrecht uitkomst. En hoewel die er zeven minuten te lang over doet, blijft Chomsky zwaar onder de indruk van ons openbaar vervoer en het feit dat treinen in Nederland harder kunnen dan auto’s: ‘Als je van Boston naar New York wil, kun je maar beter de auto nemen.’

Bij Boston is zijn werkplek-sinds-1955 te vinden, het befaamde Massachusetts Institute of Technology (MIT). Daar kregen de gedachten vorm dat we allemaal een aangeboren taalvermogen hebben, en dat er zoiets als een ‘universele grammatica’ ten grondslag ligt aan elke taal. Vanuit MIT groeide een wereldwijd vertakt onderzoeksprogramma dat het hoe, wat en waarom probeert te begrijpen van de ingenieuze manieren waarop we moeiteloos klanken, woorden en zinnen weten te combineren.

Hoe gek het ook lijkt, Chomsky’s aanpak bracht overstelpende hoeveelheden nieuwe feiten over taal aan het licht. We blijken veel knapper te zijn dan we doorhebben. Maar taal is dus ook vele malen complexer dan ons gevoel zegt. Er valt veel over te bakkeleien, en dat gebeurt al vanaf het begin, met meer of minder felheid. Feit blijft dat niemand echt om Chomsky heen kan, al is het maar om zich tegen af te zetten.

Dat ligt ietsje anders in het tweede domein van zijn dubbelleven: zijn analyses van macht, inclusief de rol van de media. Tegenwerpingen beperken zich daar vaak tot Chomsky zelf afdoen als een soort gek, of tot compleet negeren. Anders dan in andere landen kom je hem in Amerika zelden tegen in de grote kranten, of op televisiezenders als NBC of CNN.

Woorden spelen een hoofdrol in allebei zijn werkzame levens, maar voor hem blijven het gescheiden werelden. Voor Chomsky zijn er dingen waar de taalkunde, of de wetenschap in het algemeen, iets over kan zeggen – en veel zaken die te moeilijk zijn. En verder heb je natuurlijk altijd gewoon je gezond verstand. Toch heeft hij het goedgevonden vooral over woorden te praten, inclusief het effect dat ze kunnen hebben. Met de waarschuwing ‘ik weet niet of ik er iets over te vertellen heb’.

Eerst maar even over woorden in het algemeen. Hun aard, hun functie. Denkt hij nog steeds dat woorden niets benoemen en nergens naar verwijzen? Dat alleen mensen benoemen en verwijzen? En dat ze woorden gebruiken voor hun perspectief op de wereld? ‘Ja, daar komt het op neer. Het is een handeling.’ Ons begrip van de wereld, onze concepten zitten volgens Chomsky goeddeels in ons ingebakken. En ze precies definiëren is te gecompliceerd.

‘Alleen technische termen kun je goed definiëren’, zegt hij. ‘Bij alles daarbuiten loop je aan tegen dingen die je onmogelijk geleerd kunt hebben. Neem een rivier. Hoe weet je met welke rivier je te maken hebt? Alles kan veranderen. Het water dat langsstroomt is aldoor ander water, en ook als dat ineens voor negentig procent uit gif zou bestaan door een fabriek ofzo: het blijft dezelfde rivier. Verleg je de loop, zoals Stalin met de Wolga wilde doen, het zou toch de Wolga zijn gebleven. Zelfs als hij droog staat is het nog dezelfde rivier. Grote veranderingen hoeven niet uit te maken. Maar een relatief kleine verandering kan het wel tot iets anders maken: als het water bevriest en de mensen gaan erover naar Amsterdam forensen dan heb je een autoweg. Hoe kan het dat elk kind dat snapt? En het is hetzelfde met vrijwel ieder woord als je zorgvuldig gaat kijken. In alle talen.’ 

Maar hoe zit het dan met de Nederlanders en al hun woorden die met water te maken hebben, de eskimo’s en hun talloze soorten sneeuw? Chomsky: ‘De eskimosneeuw is een mythe. Er zit waarschijnlijk wel iets in dat woorden onze perceptie beïnvloeden, maar maar heel weinig. Het punt is dat iedereen het zo kan leren, met alle nuances en ingewikkeldheden. Hier is vrij veel onderzoek naar gedaan, en sommige dingen stemmen wel tot nadenken. Bekend is het verband tussen het onderscheiden van verschillende kleuren en de woorden ervoor. In de jaren vijftig deed Eric Lenneberg, die als eerste de biologie van taal probeerde te onderzoeken, daar al experimenten mee. Zijn proefpersonen waren secretaresses en studenten van MIT. De secretaresses, die allemaal lippenstift gebruikten, bleken in het gebied van rood-roze uiterst fijne onderscheidingen te kunnen maken. De studenten, stuk voor stuk mannen, konden dat niet. Het is nooit gepubliceerd.’ Lachend: ‘En inmiddels dragen de secretaresses geen lipstick meer, en zijn alle studenten vrouwen.’

Intussen blijkt keer op keer dat we extreem gevoelig zijn voor welke woorden er gebruikt worden. Zo doet schelden wel degelijk echt pijn, valt te zien op hersenscans. En lezen we eerst over slimme mensen, dan scoren we daarna beter op een intelligentietest. Horen we over bejaarden, dan lopen we vervolgens langzamer dan anders weg. Zonder dat we het doorhebben. Wat zegt dat? Chomsky, afhoudend: ‘Waarom de omstandigheden waar we ons in bevinden een impact hebben, weten we niet. Het gebeurt onbewust, en het is waarschijnlijk ook niet bewust te maken. Het is een veelvoorkomende aanname dat alles wat er in ons hoofd gebeurt toegankelijk is voor het bewustzijn. Maar het meeste denken gaat onbewust. Je kunt je veel verschijnselen wel bewust worden, zoals die ondefinieerbaarheid van woorden, of dat ik nu kan besluiten dit flesje water op te pakken, maar daarmee weet je nog niets over de principes erachter. Introspectie helpt niet.’

‘Dit punt leidt de laatste tijd tot misverstanden. Dat je in de hersenen al voordat je bewust een besluit neemt een signaal kunt aflezen, betekent helemaal niet dat er geen vrije wil is, zoals er nu beweerd wordt. Het denkwerk zelf is niet toegankelijk voor je bewustzijn. Is het klaar, dan komt het je bewustzijn binnen. Met je grammatica gaat het precies zo.’

Ook over ‘framing’, het vooral in de politiek bewust bepaalde termen wel of niet gebruiken om een bepaald beeld post te doen vatten, valt volgens Chomsky door de wetenschap weinig te zeggen. Hier komt alleen gezond verstand bij kijken. Neem het woord terrorisme. ‘De war on terror is al door Reagan uitgeroepen. Indertijd ben ik gaan kijken hoe terrorisme omschreven werd in officiële stukken. Ze zijn toen enorm bezig geweest een definitie te maken waardoor wat de Verenigde Staten zelf deden er niet onder viel. Dat lukte niet. Het komt neer op: als wij het doen is het geen terrorisme.’

Of bekijk de manier waarop indertijd over Vietnam en nu over Irak gesproken en geschreven wordt in Amerika, zegt hij. ‘Het is exact hetzelfde. Vrijwel nooit wordt het een inval genoemd, en hooguit is het een vergissing geweest.’  Als je dingen maar vaak genoeg zegt, gaan mensen het vanzelf geloven, zei hij ook zondag in de Westerkerk. ‘Het wordt dan achtergrondgeluid, en wat normaal is valt niet op.’

Maar dat ontslaat niemand van de plicht zelf te blijven nadenken. Een eigen perspectief en eigen woorden in te zetten. Al sinds de jaren zestig hamert Chomsky erop dat het de taak is  van de intellectueel om de wereld en de machthebbers kritisch te volgen. En ja, dat blijft. ‘Kijk wat er in Frankrijk met de Roma gebeurt. Ze worden verdreven en de ellende ingejaagd. Stel je voor dat ze dat met Joden deden. Iedereen zou woest zijn dat dat gebeurde, juist met holocaustslachtoffers. Maar de Roma zijn ook holocaustslachtoffers. En niemand protesteert.’

Het zijn dit soort dingen die luisteren naar Chomsky vaak helemaal niet zo eenvoudig maken. Zijn boodschap maakt soms knap ongemakkelijk. 

Vanavond debatteert Chomsky nog in Brussel (over ‘Rede tegen macht’, Theatre National), en dan is zijn mini-Europatour afgelopen. Via www.chomsky.nl valt de lezing van zondag terug te zien, en ook na te lezen. Bij de links onder meer een naar een BBC-interview van afgelopen week met Jeremy Paxman.

—————————————————————— 

Noam Chomsky is in 1928 geboren in Philadelphia, als zoon van twee Joodse immigranten. Op zijn tiende schreef hij zijn eerste artikel, over de Spaanse burgeroorlog.

In 1957 verscheen bij de Nederlandse uitgeverij Mouton Syntactic Structures, het startpunt van de Chomskyaanse revolutie in de taalkunde, met in z’n kielzog de andere cognitiewetenschappen.

De Amerikaanse inval in Vietnam, die naar zijn zeggen door de Amerikanen nog steeds nooit zo genoemd wordt, maakte hem voorgoed politiek actief, jaren voor de massale protesten.

Op de vraag hoeveel boeken hij geschreven heeft, is ‘meer dan honderd’ al vele jaren zijn antwoord.

Chomsky’s populariteit en het belang van zijn werk worden meestal geïllustreerd met twee beweringen: hij is de meest geciteerde man op aarde, en The New York Times heeft hem ‘de belangrijkste intellectueel die nog leeft’ genoemd. In de top tien van de Arts and Humanities Citation Index die gegevens bevatte uit 1980 tot 1993, was Chomsky inderdaad de enige levende auteur (nummer 8, na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero). Het New York Times-citaat klopt, maar is onvolledig. Het ging vooraf door ‘misschien wel’ en werd gevolgd door de vraag hoe hij dan toch zulke verschrikkelijke dingen over Amerika kon zeggen.

Naar hedendaagse maatstaven scoort Chomsky stevig: zijn naam is goed voor tegen de 3,5 miljoen hits op Google, en Twitter produceert een continue stroom tweets met zijn naam, tientallen per uur, in handenvol talen uit alle windrichtingen.

In de jaren vijftig kwamen de Yvonnes, Ingrids en Marcels

Gerrit Bloothooft (1952) onderzoekt spraakklanken en namen aan de Universiteit Utrecht. Maar hij is ook verbonden aan het Meertens Instituut, waar hij aan de wieg stond van de Nederlandse Familienamenbank en Voornamenbank (ieder goed voor een miljoen pageviews per maand). 

Hoe komen we aan onze voornamen?

Vroeger werd tachtig tot negentig procent van de kinderen vernoemd naar een grootouder. Bij de protestanten begon dat vanaf 1900 af te nemen, de katholieken hielden er pas na 1960 massaal mee op. Daar kwamen modenamen voor in de plaats. In de jaren vijftig en zestig begint de opkomst van de Yvonnes, Ingrids, Ronalds en Marcellen, en wat later de Jolanda’s en Marco’s. In de jaren tachtig volgen de Linda’s en Kims, en voor jongens Dennis en Mark.

Modes hebben maar een beperkte duur, dat geldt ook hier: je voornaam verraadt nu meestal je leeftijd. Hoe en waarom een naam populair wordt, interesseert me erg. Ik heb zelf in 1982 een dochter Anne genoemd, nog voor de hit van Herman van Veen, zonder dat ik doorhad dat het zo’n modenaam aan het worden was. 

Er zijn in Nederland overigens ongeveer een half miljoen verschillende voornamen, al dekken 10.000 daarvan tachtig procent van de kinderen. 

Waar hangt het van af hoe je je kind noemt?

Aan de ene kant van opleiding en inkomen, aan de andere van of je traditioneel of juist trendgevoelig bent. Traditionelen kiezen Dirk en Grietje, of Maria en Johannes. Die laatste twee waren nog tot 1990 de meestgegeven voornamen. Bij lager opgeleiden zijn Engelse namen in, zoals Kimberley, Kevin en Dennis, en ook Spaanse en Italiaanse. Dat is invloed van de media, die je in heel West-Europa ziet.

Franse namen als Charlotte worden nog wel een beetje met de elite geassocieerd, maar dat speelt in Nederland niet zo sterk. Onze graven en hertogen heetten tenslotte ook Jan en Dirk, en al onze koningen Willem. 

En maakt de plaats uit?

Ja, de regio speelt ook een rol. Achternamen kunnen ook nog steeds verrassend lokaal zijn. Verder komt Wiebe meestal uit Friesland, en Hubert uit Limburg. Immigrantengroepen brengen eigen namen mee, die ze nog heel lang blijven geven. Tegelijk heb je daar ook modes in. Arabische namen komen heel vaak uit de Koran, maar Yassine gedraagt zich als een modenaam. 

Bloothooft lijkt me een bijzondere achternaam.

Zo is mijn belangstelling ook begonnen. Op mijn zestiende zocht ik al uit dat iedereen in Nederland die Bloothoofd of Bloothoofd heet van dezelfde Schermer watermolenaar uit 1663 afstamt. Ik ben natuurlijk een beetje trots op mijn – kleine – tak, die eigenwijs de t aan het eind heeft gehouden. In Nederland zijn veel namen aangepast door de spellingsregels van Siegenbeek uit 1804. In België niet, daarom heb je daar veel meer archaïsche spellingsvarianten in achternamen. Dat iedereen pas door Napoleon een achternaam kreeg is trouwens een mythe. Zeventig tot tachtig procent had er al een. 

Zondag 20 maart spreekt dr. ir. Gerrit Bloothooft over ‘Voornamen en familienamen in Nederland’. Streekhistorisch Centrum, Seresstraat 2 Stadskanaal. 14.30 uur. Toegang: € 3,50

‘De opkomst van Yvonnes’ zette NRC Next hier op woensdag 16 maart boven.

Een echte verstrooide professor

Martien Cohen Stuart maakte onderzoek naar soft matter tot een van de meest vruchtbare wetenschapsvelden in Wageningen. Zowel in muziek als in wetenschap gelooft de markante hoogleraar in de kracht van samenwerking. ‘Ik hou van de rijkdom van een ensemble.’ 

In de normale wereld kook je een ei en dan wordt het hard. Vervolgens hoef je echt niet bang te zijn dat je bij je ontbijt alsnog een rauw of een snotei opent. Maar in de wereld van Martien Cohen Stuart ligt dat anders. Die kwam tot genoegen van zijn toen schoolgaande zoon nog wel eens thuis met dat soort ‘hele leuke nieuwe trucjes’. Goed, van dat ei was een beetje een grapje, maar gestolde eiwitten weer vloeibaar maken, is wel precies het type onderzoek dat Cohen Stuart faam heeft bezorgd.

Schuim en emulsies, vloeibare kristallen, het al dan niet vochtig worden van oppervlakken – rond zulke zaken bruist zijn carrière. De paraplu waaronder alles schuilt, heet in het vak soft matter: ‘spul dat je ergens uit kan knijpen’, vat Cohen Stuart  het zelf samen. En altijd draait het om ‘de krachten tussen moleculen, wat die met elkaar hebben’. Daar meer van begrijpen, juist ook van hun collectieve gedrag  — hij spreekt zelfs van ‘de sociologie van moleculen’ – is het uitgangspunt bij wat Cohen Stuart en zijn heel brede Wageningse leerstoelgroep Fysische Chemie en kolloïdkunde doen.

En bij wat ze maken. Want nieuwe (macro)moleculen vormen nogal eens de output. Materie met een combinatie van eigenschappen die geboren is op de tekentafel. En tegenwoordig ook dood spul dat gecombineerd wordt met levend materiaal. ‘DNA is tenslotte ook een molecuul’, verklaart Cohen Stuart. Wat voor de buitenwereld nog klinkt als science fiction, valt  voor hem onder het weer naar elkaar groeien van de natuurwetenschappen. ‘De chemische industrie maakte pas een apart vak van scheikunde.’ Is het vervagen van de grenzen tussen leven en dood niet een beetje eng? ‘Zo kijk ik er eigenlijk nooit naar’, zegt hij, met een lichte verlegenheid.

SOCIALE MUSICUS

In het dagelijks leven is het gewoon onderzoek. Veeleisend onderzoek, dat grote hoeveelheden van zijn tijd en aandacht opslokt. Vrienden, familie, collega’s, iedereen ziet in Martien Cohen Stuart de typische wetenschapper. Ook al heeft hij, naast z’n vrouw Marina, nog een echt grote liefde: muziek. Voor iemand die uiteindelijk besloot om toch maar niet het conservatorium te gaan doen, speelde hij op zeer hoog niveau: het Nationaal Jeugdorkest, het Nederlands Studentenorkest. Fagot. ‘Dat kan ik iedereen aanraden’, lacht hij ‘want daar is de concurrentie veel kleiner dan bij de meeste instrumenten.’ Tegenwoordig speelt hij in een kwintet, dat regelmatig optreedt voor publiek. ‘Ik ben altijd een sociale musicus geweest. Ik hou van de rijkdom van een ensemble.’

Ook in de wetenschap is hij geen solist. Maar wel creatief. Beslist iemand met ideeën, die hij zelf ‘een goede intuïtie’ en ‘ideetjes’ noemt. Als zo’n ideetje, zeg over gesynthetiseerde polymeren met een plus- en een minstukje, blijkt te kloppen, ja, dat zijn de beste momenten in het vak. Hoe succesvol hij erin is, valt onder meer af te lezen aan de tientallen aio’s die bij zijn leergroepstoel rondlopen, aan de werkverbanden van Japan tot Duitsland, en aan het feit dat hij al ongeveer alle grote NWO-subsidies wist te verkrijgen. En onlangs was er nog de toekenning van 2,5 miljoen euro door de  European Research Council.

Hoe doet Cohen Stuart dat?  In elk geval door verwachtingen te hebben van de mensen met wie hij werkt, en daar verder niet veel woorden aan vuil te maken. Het spreekt bijvoorbeeld vanzelf dat wie een potentieel interessant idee is tegengekomen, op een conferentie of waar dan ook, dat komt delen met de rest. De cultuur is: bij elkaar binnenlopen, een balletje over iets opgooien, dat best de helft van de keren doel mag missen. Vrijuit spreken en van gedachten wisselen, dat hoort, vindt hij, ook erg bij Wageningen, en de interdisciplinariteit die daar weer bij hoort.

HOOFD BIJ HET WERK

En Cohen Stuart weet hoe je de dingen moet brengen. Dus bij de optredens van het kwintet leidt hij steevast de muziekstukken in, naar hartenlust citerend uit de wereldliteratuur, van Shakespeare tot Kees Stip. Wordt er bij de leerstoelgroep iets specifieks met ijzermoleculen gedaan, dan verzint hij een goede reden om van ‘iron ladies’ te spreken. Maar hij heeft het goed verwoorden van zaken wel moeten leren ‘Mijn eerste zes, zeven subsidieaanvragen, dat ging niet best’, zegt hij.  

In zijn begintijd als hoogleraar dreigden ook draconische bezuinigingsmaatregelen. Het voelde als een zware verantwoordelijkheid. Hij werd er ook kwaad van. De enige periode dat zijn werk hem wel eens wakker hield. Slecht slapen deed hij verder alleen toen zijn vrouw rond kerst 2006 ineens in razend tempo alle gevoel in haar benen kwijtraakte. ‘Toen heb je zelfs een maand niet gewerkt’, zegt Marina Karsten, die samen met haar man ontvangt bij de brandende houtkachel in de uitbouw van hun vrijstaande huis vol trappetjes en hoekjes. Lopen kost haar nog steeds moeite, en ze heeft een fulltime baan als hoofd ruimtelijke ordening van Veenendaal -Wageningen  (ook zij deed ‘Wageningen’) moeten inruilen voor een bestaan waarin wandelen en zwemmen en andere therapie de hoofdmoot vormen.

Niet eenvoudig, ook niet naast een man die weliswaar door velen als ‘ontzettend aardig’ en zelfs ‘lief’ wordt beschreven, maar wiens hoofd nu eenmaal meestal bij dat werk zit. ‘Dat was ook met de kinderen wel eens een punt’, zegt zijn vrouw. Maar de twee zoons zijn alweer een tijdje het huis uit. De een heeft natuurkunde, de ander scheikunde gestudeerd. Hun portretten hangen boven de prettig rommelige boekenkast. Dat zijn ouders de hele week werkten en veel weg waren, heeft in elk geval Diemer, de jongste, nooit dwarsgezeten, vertelt hij aan de telefoon. En op zaterdagmorgen was er de huiselijke geur van de sigaar of pijp die zijn vader op vrijdagavond rookte. Op zondagochtend klassieke muziek bij het ontbijt. ‘Dat was wel deprimerend voor een kind,’ grinnikt hij.

MATIÈRE MOLLE

Hij herinnert zich ook dat zijn vader goed en graag uitlegde. Met enthousiasme. Het moet hetzelfde enthousiasme waardoor hij naar verluidt bijna danst als hij voor publiek spreekt over ‘zijn’ soft matter, overigens ook de titel van het tijdschrift dat hij aanvoert als hoofdredacteur. ‘Wij zelf bestaan ook uit zachte materie’, merkt hij met zichtbaar genoegen op. En dan te bedenken dat dat hele begrip nog niet bestond toen hij aan zijn ouderwets zeer langjarige studie scheikunde begon. Het was de Franse Nobelprijswinnaar Pierre-Gilles de Gennes, grondlegger van het vakgebied genoemd, die in de jaren tachtig in z’n lab sprak van matière molle. Cohen Stuart:  ‘Een benaming met een knipoog, want matière molle heeft een seksuele bijklank.’

En hij kan het weten, want Cohen Stuart groeide op met het Frans en met Frankrijk. Na schooltijd kon hij zijn moeder, gezeten naast de spreekwoordelijke grote pot thee met kaakjes, vaak aantreffen met het correctiewerk dat haar baan als lerares Frans met zich meebracht. En ’s zomers trok het gezin in de deux chevaux van het grote huis in Den Haag  naar een tijdelijk tentenbestaan in Frankrijk. Martien met zijn twee zussen achterin. Wild kamperen bij de boer, bij wie zijn moeder met haar Frans altijd alles voor elkaar kreeg.

Francofiel is hij gebleven. En in 2003 kochten ze in Normandië een grange, een vakwerkschuur. Er komen foto’s op tafel, naast het glas wijn dat inmiddels is ingeschonken. Het ding is 25 meter lang, negen meter hoog, en er horen vijf hectaren bij, een boomgaard met honderd bomen. Een megaproject. ‘Ik ga in zoiets wel mee’, vertelt zijn vrouw, ‘maar ik stap er niet zo onbezorgd in als hij. En ik had er geen rekening mee gehouden dat je lichaam wel eens in de weg kon gaan zitten. Bij Martien is het een kwestie van durven beginnen aan iets waarvan je nog niet weet hoe het moet, en erop te vertrouwen dat je al doende ergens komt.’

Ook dat tekent waarschijnlijk de onderzoeker. Ondanks zijn ‘huiselijke’ kant, die zich bijvoorbeeld ook uit in graag koken, ‘liefst telkens iets anders, een beetje experimenteren’, voldoet Cohen Stuart beslist aan een paar van die echte  verstrooide-professor-clichés. Hij wil nog wel eens een afspraak vergeten. En plant rustig een buitenlandse reis als zijn vrouw jarig is. Hij geeft nu eenmaal absoluut niets om vormelijkheid, noch om kleding. Daar is hij zelfs fameus om. Had zijn kwintet afgesproken om allemaal op te treden in een zwarte broek of rok met daarboven een felgekleurde bloes, dan verscheen hij rustig in een T-shirt of een houthakkersbloes. Maar dat hebben ze hem afgeleerd. 

Met dank aan: Josie Zeevat (secretaresse), Diemer Cohen Stuart (jongste zoon), Renske Carrière (oudste zus), Frans Leermakers (collega-onderzoeker), Irene Hagenaars-Bos (kwintetgenote) en Marina Karsten (echtgenote).

 

Martien Cohen Stuart 

1948: geboren  

Opgegroeid in Den Haag, middelste van 3 kinderen

1975: doctoraal studie Scheikunde in Groningen

1976: begin relatie echtgenote Marina Karsten, waaruit 2 zonen zijn geboren

1980: Promotie in Wageningen

Sindsdien werkzaam bij Fysische Chemie en kolloïdkunde, vanaf 1996 als hoogleraar.

2009: Wetenschappelijk directeur Dutch Polymer Institute (DPI), 1 dag per week

2010: toekenning ERC Advanced Grant

Lid Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen

Lid Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen

Voorzitter Stichting Kamermuziek Wageningen

Voorzitter Van Uvenstichting Wageningen (zorgt voor uitleen bladmuziek en muziekinstrumenten aan studenten)

Nootje: Vond mijn eigen voorstel voor een kop: ZACHT SPUL, HARDE WETENSCHAP, leuker dan het cliché over de professor. Er bleek ook een Engelse vertaling van dit stuk gemaakt te worden. Dat kreeg gelukkig de andere kop. Het staat hier http://resource.wur.nl/en/wetenschap/detail/the_hard_science_of_soft_matter

Je ziet de vrouwen krimpen, in de oude Egyptische kunst

Een radicale feministe noemt ze zichzelf beslist niet, maar Karin Haanappel (1968) vindt het hoog tijd voor het bijstellen van de gebruikelijke mannenblik op kunst, die nog uit de negentiende eeuw stamt. De kunsthistorica richtte daarom een  instituut voor vrouwelijke kunstgeschiedenis op, geeft cursussen en lezingen, en werkt onder meer aan een boek over ‘herstory of art’.

Kunstgeschiedenis is een mannenwereld?

Het vak dateert uit de negentiende eeuw. Pas toen werden er voor het eerst overzichten van kunst gemaakt en is de canon bepaald. Dat gebeurde natuurlijk vanuit de man-vrouwverhoudingen van toen. Nog steeds is maar zo’n vijf procent van wat er in musea hangt gemaakt door vrouwen. Die traditie is zelfs op de universiteiten nog niet doorbroken.

Maar we zijn al veel eerder van een ‘moederlandcultuur’ naar een ‘vaderlandcultuur’ gegaan. In de prehistorie had je uitsluitend vrouwenbeeldjes, en beeldjes van dieren. De vroegste mannenbeelden dateren pas van 3000 voor Christus. Daarvoor waren het steeds die ‘Venusbeeldjes’ met dikke buiken, een uitpuilende navel, grote borsten. Dat zijn geen pin-ups, maar een sacrale weergave van de levenscyclus. In hedendaagse matriarchale culturen zie je dat ook nog steeds.

Dus zo’n vijfduizend jaar geleden kregen mannen de overhand?

In Egypte kun je dat heel letterlijk volgen. Eerst zijn de vrouwenbeelden daar het grootste, dan worden mannen en vrouwen even groot en daarna krimpen de vrouwen. Echt niet omdat ze ineens kleiner werden.

Maar onze kunstgeschiedenis begint meestal pas bij de klassieke oudheid, toen de mannencultuur al dominant geworden was. 

Maar waren er wel vrouwelijke kunstenaars?

Talloze. Ik kan hele rijen namen geven. Uit oorspronkelijke bronnen blijkt ook dat ze vaak zeer gewaardeerd werden. Zoals de schilderes Sofonisba Anguissola, geprezen door Michelangelo, bij wie Anthony van Dyck in de leer wilde en die Caravaggio inspireerde.

En denk ook aan de ‘anonieme meesters’ uit de middeleeuwen. Daar moeten ook anonieme meesteressen tussen zitten. Je had strikt gescheiden mannen- en vrouwenkloosters. Van iemand die we wel kennen, de indertijd al beroemde componiste en schrijfster Hildegard von Bingen, weten we dat ze in het klooster heeft gezeten.

Het is soms lastig, want namen zijn niet altijd bekend, maar ik denk dat je vaak kunt zien of een man of een vrouw iets gemaakt heeft, ze werken immers vanuit hun eigen belevingswereld. Zo zijn er bijvoorbeeld veel beelden van Maria met Jezus. Bij een deel vormen moeder en kind een eenheid, kijken ze naar elkaar terwijl het kind de borst krijgt. Bij een ander deel, volgens mij door mannen gemaakt, kijkt Jezus weg, heeft hij nog net een scheef mondje om de tepel, die er wat raar bijhangt. 

Moet er een vrouwenkunstgeschiedenis komen?

Nee, ik wil graag een completer beeld, waarin mannen én vrouwen vertegenwoordigd zijn. Dat is tenslotte de wereld. Maar zolang in de heersende religies het godsbeeld mannelijk is, zal het nog wel moeilijk blijven. 

Dinsdag 8 maart spreekt drs. Karin Haanappel over ‘Van Venus tot Nana, het vrouwbeeld in de kunstgeschiedenis’. 20.00 u. Het Kunsthuis, Oosteinderweg 98 Rosmalen. Toegang: € 15,- Aanmelden: info@khsalon.nl

De volgende ochtend zette NRC Next ‘Krimpende vrouwen’ boven dit interview.

Welluidende wiskunde

Redeneren door rekenen, wiskunde gebruiken om de werkelijkheid te begrijpen, experimenteren. Het is niet meer weg te denken uit de wetenschap, maar zonder grote mannen als Kepler en Galilei was het volgens Floris Cohen misschien wel nooit zo ver gekomen. Cohen (1946) is hoogleraar vergelijkende geschiedenis van de natuurwetenschap in Utrecht, en schreef onder meer De herschepping van de wereld

Wiskunde is toch al heel oud?

Zeker. En verschijnselen uit het gewone leven vormden ook wel aanleiding voor berekeningen, maar wiskunde was verder een abstractie. Neem Pythagoras, die in de zesde eeuw voor Christus dingen over het tokkelen van snaren ontdekte. Als je eerst de hele snaar aantokkelt en dan een identieke met de helft van de lengte, dan krijg je een welluidende samenklank, het octaaf. Bij de verhouding van twee op drie wordt het een kwint, en bij drie op vier een kwart. Wat fraai klinkt, komt dus overeen met die eenvoudige gehele getallen. Wiskundige wetenschap ging over hoe dat komt en wat je eraan kunt rekenen. Maar niemand ging het trillen van die snaren onderzoeken. Dat deed Galilei in de zeventiende eeuw. 

Waarin zat het bijzondere van Galilei?

Wat ook voor de beste onder zijn tijdgenoten heel moeilijk te begrijpen was, waren de experimenten waarin hij probeerde als het ware een ideale gang van zaken te imiteren. Voor zijn valexperimenten maakte hij helemaal gladde gootjes van hout, waardoor hij ronde kogeltjes liet rollen. Die gootjes zette hij schuin, want de vrije val gaat te snel voor waarnemingen.

Hij wilde aantonen dat de versnelling van die kogeltjes, of van andere dingen, altijd eenparig verloopt. In het echt worden ze na een aantal meters toch afgeremd: dat komt door de luchtweerstand. Als je die nou wegdenkt, dan klopt het wel, zei Galilei, en met zo’n gladgepolijst valgootje klopt het al bijna. Een grandioos nieuw concept! Maar zijn tijdgenoten zeiden: dat is toch niet de werkelijkheid. Overigens, dat hij de scheve toren van Pisa voor valproeven zou hebben gebruikt, is een legende. 

En Kepler?

Die was bereid jaren rekenwerk in de prullenbak te gooien, toen bleek dat zijn uitkomst van de baan die Mars volgt niet exact klopte. En hij ging door tot hij vond dat het een ellips moest zijn. En dat ook de andere planeten een ellipsvormige baan maken. Hij had het over ‘hemelfysica’. Natuurkunde voor het planetenstelsel was een revolutionair nieuw idee. Je had tot dan alleen natuurfilosofie. 

Natuurfilosofie? Dat klinkt tegenwoordig vaag.

Natuurfilosofie was het hoogste. Dat ging, anders dan de wiskunde, over de werkelijkheid. Maar die onderzocht je niet: die had Aristoteles al vastgelegd. Dat de wetenschap voortschrijdt, begreep Galilei wel. Daarin zat ook het motief voor zijn bekende problemen met de kerk, over de aarde die om de zon draait in plaats van andersom. Hij was bezorgd voor de kerk, wilde niet dat die zich zou vastleggen op iets onhoudbaars. 

Vrijdag spreekt prof. dr. Floris Cohen over ‘Wiskundige wetenschap wordt realistisch en experimenteel’. Eerste van acht lunchlezingen. 12.00 u. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden: www.spui25.nl.

‘Wiskunde met proefjes’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Kakkerlakken leren spioneren

Hij ijvert sinds jaar en dag wereldwijd voor de inzet van insecten als voedsel: een ‘Bug Mac’ in plaats van een Big Mac is voedzaam, goedkoop en veel beter voor het milieu. Maar insecten zijn voor nog veel meer te gebruiken, vertelt tropisch entomoloog (insectenkundige) Arnold van Huis (1946) van de universiteit van Wageningen. 

We kunnen dingen afkijken van insecten?

Zeker. Insecten gaan al vier miljard jaar mee. Ze hebben de tijd gehad om allerlei dingen te ontwikkelen. Neem vlooien en spuugbeestjes. Die hebben een enorme springkracht – ze kunnen zich wel twintig keer zo hard afzetten als wij. Dat danken ze aan resiline, een ontzettend elastisch en sterk stofje, dat ook een gewone huisvlieg levenslang tweehonderd vleugelslagen per seconde laat maken. Als je het gen voor resiline inbrengt in de bacterie E. coli dan kun je superelastische rubberpolymeren produceren. Inmiddels worden die onder meer gebruikt om beschadigde aderen te repareren. 

Zelfs de architectuur kan profiteren?

Dat gebeurt al. Sommige termieten hebben in hun heuvels voor hun voedselvoorziening schimmeltuinen. Daarvoor moeten ze de temperatuur binnenin aldoor op dertig graden houden, terwijl het buiten tussen de twee en de veertig graden is. Dat doen ze met een systeem van luchtkanalen. Afhankelijk van hoe de wind staat, openen en sluiten ze ventilatiekanalen. Dat principe is bijvoorbeeld toegepast bij het Eastgate winkel- en kantorengebouw in Harare, in Zimbabwe. Daar besparen ze tien procent op energie, 3,5 miljoen dollar per jaar. Ik zit zelf overigens nu ook in een gebouw dat een beetje op die principes werkt, met sensoren, de opslag van warmte en het gebruik van omgevingstemperaturen. 

Maken we ook nog andere dingen na?

Heel veel. Met behulp van genen voor de aanmaak van spinrag worden er chirurgische draden gemaakt, en visnetten en optische vezels.

En wat ‘zwermintelligentie’ heet, proberen ze te gebruiken om het wegverkeer beter te reguleren. Termieten en mieren volgen de kortste routes op basis van simpele principes met geursporen, maar die leiden samen tot hele ingewikkelde modellen, die ook de indruk geven dat het allemaal hiërarchisch georganiseerd is. Het hele internet is trouwens ook gebaseerd op soortgelijke principes. 

Kun je insecten eigenlijk ook direct inzetten?

Je kunt gebruikmaken van hun ongelooflijk sterke reukvermogen. Een paar moleculen op hun antennes zijn vaak al genoeg. Sommige vliegen in Namibië ruiken een lijk op negen kilometer afstand. Wespen blijk je heel snel te kunnen trainen op een geur. Dan kun je ze bijvoorbeeld drugs laten detecteren, of explosieven. Snuffelwespen worden ze genoemd. Ze zijn ook in staat om tbc en kanker in de adem van mensen te herkennen.

Nog in de onderzoeksfase is het werken met kakkerlakken. In hun lichaam zou je een microfoontje kunnen stoppen, om bijvoorbeeld een geheim overleg af te luisteren. Maar daarvoor moet je ze wel kunnen sturen natuurlijk. Dat proberen ze nu voor elkaar te krijgen door te spelen met licht. 

Morgenavond spreekt prof. dr. ir. Arnold van Huis over: ‘Insecten in gezondheidszorg, wegverkeer, architectuur en spionage’.  20.00 uur. Forumgebouw  zaal C222, Droevendaalsesteeg 2, Wageningen. Toegang: gratis.

De oermens als leider

De evolutie maakte leiders en volgers van ons. Maar we zitten nog steeds met een stenentijdperkbrein, zegt Mark van Vugt (1967). Deze week aanvaardt hij officieel zijn hoogleraarschap groeps- en organisatiepsychologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Tegelijk komt zijn boek De Natuurlijke Leider uit. 

U denkt dat alle vormen van menselijk leiderschap uit de evolutie te verklaren zijn?

Ja. We zijn de groepsdieren met de grootste hersenen. De groei van onze neocortex liep parallel met een vergroting van de groepen waarin we leefden tot zo’n honderd à 150 mensen. Die moesten bij elkaar gehouden worden, wat specifieke problemen en conflicten meebracht. Bijvoorbeeld over voedselverdeling, of bescherming van de groep. De groepen met individuen die goede beslissingen konden nemen, hadden de beste kansen zich voort te planten.  

En op de savanne rende je bij gevaar achter een fysiek sterke man aan. Die is lang, breedgespierd. Evolutionair gezien is dat heel kort geleden, vandaar dat we met dat stenentijdperkbrein een Arnold Schwarzenegger kiezen als gouverneur van Californië. 

Hoe ziet de universele goede leider eruit?

Die is extravert, intelligent, stabiel, goed in coalities vormen. En niet alleen uit op de drie s’en: salaris, status en seks, die de beloning vormen voor leiders. Maar het is ook contextafhankelijk. We hebben mensen gevraagd gezichten van geschikte presidentskandidaten te beoordelen. Vertelden we daarbij: het land is in oorlog, dan zie je een voorkeur voor mensen met heel mannelijke trekken – dat kun je met gezichtssoftware manipuleren. Meestal kiezen ze een man, maar wel degelijk soms ook een vrouw met masculiene trekken. Maar stelden we dat er binnenkort vrede moest komen, dan koos men juist gezichten met feminiene trekken. 

En de typische volgeling?

Die wil wel gebruik maken van de diensten van de leider, maar niet te erg gedomineerd worden. Hoewel hij bij dreigend gevaar bereid is veel vrijheden op te geven. De machtsrelatie is altijd ambivalent, en de balans is soms ver te zoeken.

Maar dat je de wereld in leiders en volgers kunt opdelen, is een mythe. Bedenk dat er heel veel domeinen van leiderschap bestaan. Op de werkvloer, in het gezin, het onderwijs, overal zijn leiders en volgers. Vaak zijn we allebei. Of maken de omstandigheden ons een van tweeën. Je kunt bijvoorbeeld ontzettend verlegen zijn, maar als je kinderen krijgt, kom je toch in een leidinggevende positie.

Wat zijn tips voor goed leiderschap?

Probeer rekening te houden met onze evolutionaire beperkingen. Tegenwoordig leggen we zoveel verantwoordelijkheid bij één persoon dat die dat nooit waar kan maken. Hou een organisatie klein en overzichtelijk. Delegeer, kijk uit voor vriendjespolitiek, en beperk je eigen privileges. Stel je volgers in staat zich te verenigen: bied koffiekamers en ondernemingsraden.

En als vrouw doe je er verstandig aan om bij een sollicitatie de problemen van een organisatie zo voor te stellen dat de andere kant denkt: oh, dat vraagt om feminiene kwaliteiten, zoals samenwerking. 

Vrijdag spreekt prof. dr. Mark van Vugt over ‘Natuurlijke selectie: de evolutionaire psychologie van leiderschap’. 15.45 u. Aula, Vrije Universiteit, Boelelaan 1105 Amsterdam. Oratie. Toegang: gratis.

Crinoline en korset

Kleding is de bril waardoor Kitty de Leeuw (1954) naar het verleden en de maatschappij kijkt. Fotoshoppen deden ze in modebladen uit de achttiende eeuw eigenlijk ook al, met geïdealiseerde tekeningen. De Leeuw is zelfstandig gevestigd historica en sociologe.

Was de negentiende eeuw een bijzondere voor de mode?

Aan het begin was net de Franse revolutie achter de rug. In het kielzog daarvan liep een politieke revolutie, en kreeg je de ‘nulde’ feministische golf. De roep om vrouwenrechten. En zoals altijd zie je dat terug in de mode. Er komt iets nieuws, en er kan dan meer. In dit geval kreeg je in plaats van de hofkleding, met de brede heupen, de diepe decolletés en veel borduursels en toestanden, de sluike empire-lijn. Losvallende stof, tailleband onder de borsten, korte mouwtjes. De grootste modieuze durfallen droegen zelfs een transparante stof, waaronder dan een soort bodystocking ging. Daarna kreeg je in de politiek, maar ook in de mode een restauratietijd: een retrostijl.

Weer hoepelrokken?

Ja, al waren ze niet meer ovaal, maar rond. Rond 1840 kwam de crinoline: een soort kooi van aan elkaar bevestigde hoepels. Daarover konden verschillende rokken, en op foto’s uit die tijd zie je dat het soms niet helemaal past. Later kreeg je de ‘tournure’, die van de bilpartij een bijzettafeltje maakte. In de loop van de eeuw werd mode niet langer iets voor alleen de elite. De middenklasse en nog later ook de arbeiders kregen meer geld en konden meedoen. Productiekosten gingen omlaag, en de confectie ontstond.

De mode de rest van de eeuw werd bepaald door het korset, dat al vanaf de zestiende eeuw verplicht was voor de bovenlaag, en alleen in de empire-tijd even uit beeld verdween. In 1899 werd de Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding opgezet. Onder meer door artsen en dames uit de elite, die vonden dat vrouwen deel moesten kunnen nemen aan het maatschappelijk leven, en zich dus moesten kunnen bewegen. Toen volgde de eerste feministische golf, die over het kiesrecht en onderwijs ging. En opnieuw mochten vrouwen meer van hun lichaam laten zien.

Klopt ons idee dat de mode tegenwoordig erg snel verandert?

Dat ligt aan hoe je ernaar kijkt. De basic combinatie van een t-shirt, een spijkerbroek en een vestje of een trui of een jasje erop, kan al heel lang. De details veranderen wel snel, maar dat is van alle tijden. Grappig is dat wat we nu een net herenkostuum vinden, begon als sportkledij, waarin je ging wandelen. Confectie werd trouwens in eerste instantie maar niks gevonden: ze verkochten het vaak als tweedehands maatwerk.

Waren we in Nederland modebewust?

Nou, een reiziger uit Portugal klaagde in zijn dagboekjes al dat de Nederlandse dames de elegantie van de empire-lijn grondig wisten te bederven. Net zoals volgens ontwerpers in de jaren vijftig van de vorige eeuw de platte schoenen en de grote handtassen hier niet samengingen met de zwierige New Look.

Donderdag spreekt dr. Kitty de Leeuw over ‘Dameskleding in de negentiende eeuw’. 20.00 u. Bibliotheek Roosendaal, Markt 54a, Roosendaal. Toegang: gratis.

‘Vrouwen, trek je korset uit!’ zette NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit stuk.

Iedereen bedriegt zichzelf

Sommige collega’s reageerden lacherig: hallucinaties bepaald geen uitzondering onder normale, gezonde studenten? Ja, in Holland! Amsterdam, coffeeshops. Haha. Maar wat André Aleman in 1998 vaststelde, bleek ook elders een feit. Wanen en hallucinaties hoeven geen teken van gekte te zijn. Ongeveer een op de zes mensen hoort wel eens een stem die er niet is, of denkt of ziet iets dat in de werkelijkheid niet bestaat.

‘Het is een glijdende schaal,’ zegt Aleman (1975), die in Groningen hoogleraar cognitieve neuropsychiatrie is – een nog nieuw terrein, dat psychiatrische problemen op hersenniveau probeert te doorgronden. ‘Als het doorschiet, heb je de pech ziek te worden, en bijvoorbeeld de diagnose ‘schizofreen’ te krijgen. Dat gebeurt uiteindelijk bij een op de honderd mensen. Maar de ingrediënten die daartoe leiden zitten in ons allemaal.’

Die ingrediënten stalt Aleman een voor een uit in zijn boek Hersenspinsels, Waarom we dingen zien, horen en denken die er niet zijn, dat vandaag verschijnt. Daarin weet hij verontrustend goed aannemelijk te maken dat het meisje dat zich achtervolgd wist door ratten, de patiënt die een kabouter op Alemans schouder zag, en de man die nodig naar Amerika moest om de president van advies te dienen, in feite ook voor ons dichtbij liggen. Dat is ook zijn boodschap: ‘Vooral vanwege het stigma, dat de laatste tijd is toegenomen. De tijdgeest maakt outcasts van alle vreemdelingen. Maar het gaat om verklaarbare dingen.’

Iedereen wordt bedrogen door zichzelf, laat hij zien. Onze hersenen maken van de holle kant van een gezichtsmasker, of we nu willen of niet, toch altijd een bolle. Een zorgvuldig ingelast kuchje in een woord horen we niet. We vullen aan, we vullen in. De jas en de hoed in de gang lijken heel even een mens. Een cirkel te midden van kleine cirkeltjes lijkt groter dan diezelfde cirkel omgeven door grotere cirkels. Vraag ons goed te letten op het overspelen van een bal, en we zien een man in een gorillapak, die er dwars doorheen loopt en zich nog even op de borst roffelt, totaal over het hoofd. Onze binnenwereld is niet dezelfde als de buitenwereld.

‘We zeggen: zien is geloven, maar het omgekeerde is waar,’ stelt Aleman. Het is een van de rode draden in Hersenspinsels. Een ander voorbeeld van geloven-is-zien is een experiment uit begin jaren zeventig, toen acht kerngezonde vrijwilligers zich lieten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis. Ze moesten zich daar volkomen normaal gedragen, en proberen zo snel mogelijk weer ontslagen te worden. Alleen bij aankomst mochten ze één keer liegen: ze beweerden stemmen te horen die ‘leeg’, ‘hol’ en het niet-bestaande woord ‘thud’ zeiden.

Allemaal kwamen ze moeiteloos binnen, met de diagnose ‘schizofreen’. Wat ze vervolgens deden of zeiden, werd door de behandelaars steevast aan hun ziekte toegeschreven. Als ze bijvoorbeeld aantekeningen maakten, verscheen er ‘patiënt vertoont schrijfgedrag’ in de rapportage. Negentien dagen duurden de opnames gemiddeld, bij een kostte het zelfs twee maanden om weer buiten te staan. Alleen de echte patiënten hadden het door. Die zeiden: jij bent niet gek. Jij bent een professor of een journalist ofzo.

Intrigerend is ook het verhaal van drie patiënten die alledrie meenden Christus te zijn, en samen op een afdeling werden gezet. Elk van hen zag haarscherp dat de andere twee Christussen gek waren, maar ze bleven zeker weten dat ze zelf wél de echte Heiland waren. Aleman: ‘Het rotsvaste geloof dat patiënten in hun eigen wanen hebben, maakt behandelen vaak zo moeilijk.’

Geloof en geloven. Werpt dit soort kennis niet ook een ander licht op religie? Onder psychiaters en psychologen vind je het hoogste percentage atheïsten. Aleman is een uitzondering op die regel. Al beginnen er naar zijn zeggen nu meer christelijke psychologen en psychiaters te komen. Is hij nooit bang dat zijn geloof een waan is? Aleman grinnikt, en zegt dan serieus: ‘Je moet altijd bereid zijn om je overtuiging kritisch te bekijken. Maar het alternatief is voor mij te onbevredigend. Dat betekent bijvoorbeeld dat doelgericht leven ten diepste een illusie is, en dat het na je leven allemaal ophoudt. Maar geloof is niet wetenschappelijk te toetsen. Dat is wel meer niet. Net zoals je maar moet geloven dat je partner van je houdt. Het is een stap die je moet zetten.’

En mensen die denken bezeten te zijn door kwade machten? Hier aarzelt Aleman: ‘Ik vind dat je erg voorzichtig moet zijn met zeggen: deze is echt bezeten door het kwaad en deze niet. Maar als gelovige denk ik wel dat een pastoraal werker soms iets kan betekenen voor iemand die kwaadaardige stemmen hoort.’

Aan de inhoud van wanen zou meer aandacht moeten worden besteed, vindt hij ook. Die is vaak beter thuis te brengen dan je zou denken. En dat kan helpen. Want dat patiënten het vaak zwaar hebben, benadrukt hij ook. Hij hoopt met zijn eigen onderzoek op den duur verlichting te kunnen brengen. Zo vond hij al een verband tussen een bepaald hersengebied en het gebrek aan ziekte-inzicht bij schizofreniepatiënten.

Zijn boek eindigt middenin lopend onderzoek. Kinderschoenenonderzoek zelfs, maar toch. Bij depressies heeft een nieuwe techniek al aantoonbaar resultaat. Aleman denkt dat TMS ook bij schizofrenie kan helpen. TMS staat voor Transcranial Magnetic Stimulation. Met behulp van zwakke stroom en magneetvelden wordt het brein van buitenaf gestimuleerd. Groot voordeel: het heeft nauwelijks of geen bijwerkingen. ‘Maar het is erg lastig onderzoek,’ verzucht hij. ‘Waar je precies moet zijn, hoe lang het stimuleren moet duren, het is een puzzel.’

 

André Aleman, Hersenspinsels Waarom we dingen zien, horen en denken die er niet zijn, 223 blz., Uitgeverij Atlas, € 19.95

NRC Next publiceerde dit stuk twee dagen later, op 10 februari 2011, onder de kop ‘Ik zie ik zie wat jij niet ziet’.

Boete, bedevaart of Batavia

Gevangenissen waren er vroeger niet, maar rechtspraak en straf wel degelijk. Trix van Erp-Jacobs (1947) diept uit de archieven oude zaken op. Ze is bijzonder hoogleraar Oud-vaderlands recht aan de Universiteit van Tilburg.

Was rechtspraak vroeger heel anders dan nu?

Nou, het draaide natuurlijk vaak om dezelfde dingen als tegenwoordig: dat je elkaar niet om zeep helpt en niet de kippen en koeien van een ander steelt. Zaken gingen ook over erfrecht: een moeder die al veel weggegeven had aan de dochter die zo goed voor haar zorgde, wat de andere dochters niet accepteren na haar dood. Verder veel vechtpartijen en messentrekkerij enzo. Bij volksgerichten werd meestal pas ingegrepen als er bijvoorbeeld geschoten was.

Het waren je eigen medeburgers die rechtspraken: de schepenen – de bestuurders van het dorp of de stad. Pas na 1800 zijn de rechters niet meer tegelijk de bestuurders. Dan krijg je de trias politica, de scheiding van de machten. Maar in de Middeleeuwen zie je wel de ontwikkeling van het slachtoffer dat zelf procedeert naar de overheid die dat gaat doen. Gerechtsofficieren, zoals de schout of de baljuw worden dan de aanklager. In de veertiende, vijftiende eeuw is dat overal in Europa omgeslagen. Alleen bij wat klachtdelicten moet je zelf blijven zeggen wat er gebeurd is.

Klachtdelicten zoals?

Verkrachting. Er is bijvoorbeeld een zaak uit 1443, waar een vrouw met nog loshangende haren en kleren naar de rechters stapt. De beschuldigde man zegt natuurlijk dat ze zelf wou, en uiteindelijk vond de rechter het niet bewezen. Maar dan volgt er nog een civiele rechtszaak, waarbij ze hem aanklaagt wegens defloratie, ontbloeming. Een lichter verggrijp, waar een schadevergoeding voor gevraagd kon worden. Jammer genoeg heb ik de uitkomst van die zaak niet teruggevonden.

Wat deden ze met je als je schuldig was?

Iedereen denkt altijd meteen aan folteren en vierendelen en radbraken, maar dat gebeurde alleen in bijzondere gevallen. Een boete of verbanning was gebruikelijk. Na een geval van dood door schuld stuurden ze iemand bijvoorbeeld op bedevaart naar Jeruzalem. Dan kon de familie van het slachtoffer niets ondernemen tegen de dader. Of je moest voor zes jaar mee met een schip van de VOC, en in Batavia werken. Was iedereen van het probleem af.

Ze zetten je niet in de gevangenis?

Hooguit zat je tot je proces in de gevangenpoort. Pas in 1586 krijg je het eerste rasphuis, in Amsterdam. Uit humane overwegingen. Het was beter hout te raspen, of koeienhaartapijten te weven in een spinhuis, dan dat ze je arm eraf hakten, wat nog tot 1854 gebeurde. Pas in jaren tachtig van de negentiende eeuw krijg je gevangenissen in de moderne zin. Uit die tijd zijn de koepelgevangenissen in Haarlem en Breda. Ook weer uit humane overwegingen werden gevangenen alleen op een donkere cel gezet. Vanuit het midden, onder een centraal lichtpunt konden de bewaarders ze in de gaten houden. 

Vanavond spreekt prof. dr. Trix van Erp-Jacobs over ‘900 jaar rechtspraak in Brabant’. 20.00 u. Het Markiezenhof, Hofzaal, Steenbergsestraat 8, Bergen op Zoom. Toegang: 10 euro.

‘De rechtspraak van toen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stukje.

De som der deeltjes

Uiteindelijk bestaat de hele wereld uit elementaire deeltjes. Maar ook als je alles weet van een zo’n deeltje, dan begrijp je eigenlijk nog niets volgens natuurkundige Rembert Duine (1975). Hij is universitair docent bij het Instituut voor theoretische fysica van de Universiteit Utrecht.

Het geheel is meer dan de som der deeltjes?

Iedereen weet dat er nieuwe dingen kunnen gebeuren als je de som van de delen bekijkt. Neem de psychologie. Die onderzoekt hoe één mens in elkaar zit. Daarnaast gaat het in de sociologie om de maatschappij, om veel mensen bij elkaar. Uit het gedrag van één persoon kun je niet zomaar voorspellen wat er bijvoorbeeld gebeurt bij een brand in een volle zaal.

Zo heb je in de natuurkunde degenen die de eigenschappen bekijken van de meest fundamentele bouwstenen, de bekende deeltjes die ze onder meer bij het CERN in Genève onderzoeken. Je zou denken: als je nou maar de kleinste deeltjes begrijpt dan weet je toch wel alles. Maar in werkelijkheid weet je dan nog niets van de principes die het gedrag van veel deeltjes bij elkaar beschrijven.

Wat voor principes zijn dat dan?

Iets als temperatuur ontstaat pas bij meerdere deeltjes. Neem een watermolecuul. In zijn eentje is dat nog geen water. Alleen als je er een heleboel van hebt, krijg je iets waar je op kunt schaatsen of varen. Iets met een temperatuur, een oppervlaktespanning. Die hangen samen met hoe snel de moleculen met z’n alle bewegen, en hoe dicht ze op elkaar zitten.

En er bestaan sociale en asociale deeltjes?

Zo noem ik het. Alle deeltjes die we kennen zijn ofwel bosonen ofwel fermionen. Bose was een natuurkundige en Fermi ook. Lichtdeeltjes, fotonen, zijn bijvoorbeeld altijd bosonen, en elektronen zijn altijd fermionen. En om het ingewikkeld te maken: een aantal fermionen die samen een molecuul vormen, gedragen zich altijd als een boson.

Bosonen zijn de sociale deeltjes: ze doen graag hetzelfde, hebben graag dezelfde energie of snelheid. Maar twee fermionen dezelfde snelheid geven is over het algemeen onmogelijk. Dat zijn de asocialen. Het verschil kun je het duidelijkst zien bij experimenten met heel koude atomen, die vlakbij het absolute minpunt van min 273 graden gebracht worden. Verlaag je de temperatuur dan worden de gemiddelde energie en snelheid van deeltjes altijd lager. Bij bosonen ontstaat dan een dicht, klein wolkje (voor kenners: een Bose-Einsteincondensaat), maar bij fermionen houdt dat bij een bepaalde grootte op. Ze willen niet zo dicht op elkaar.

Hebben we er iets aan?

Nou, zonder fermionisch gedrag zouden bijvoorbeeld een tafel en een voorwerp dwars door elkaar heen gaan. Fermionen houden de boel letterlijk bij elkaar.

En het razendinteressante gedrag van meer deeltjes ligt ook ten grondslag aan elektrische geleiding en magnetisme. Zonder dat zou de it-sector niet bestaan. Transistoren, harde schijven, de IPod. Maar het is lastig onderzoek. Vaak gaat het om ongelooflijk veel deeltjes: een 1 met 24 nullen. Daarmee rekenen is moeilijk.

Zondag spreek dr. Rembert Duine over ‘De magie van meerdere deeltjes’. 14.30 u. Universiteitsmuseum Utrecht, Lange Nieuwstraat 106, Utrecht. Toegang: museumkaartje.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Asociale deeltjes’ boven dit interview.

Te rijk om impressionist te zijn

Een echte kunstenaar dient onbegrepen en arm te zijn, vonden we in de twintigste eeuw. Volgens freelance kunsthistorica Sophie van Steenderen (1976) een belangrijke reden dat het werk van de Franse impressionist Gustave Caillebotte (1848-1894) naar de achtergrond verdween.

Waar kunnen we Caillebotte van kennen?

Zijn beroemdste schilderijen zijn Les raboteurs de parquet, de Parketschavers, en Rue de Paris, temps de pluie, Parijzenaars in de regen. Hij maakte grote schilderijen, met een verfijndere toets dan iemand als Monet erop nahield. Die kladderde er meer op los. Toch is Caillebotte echt een impressionist: hij maakte momentopnames van het leven van alledag, impressies, bijvoorbeeld van die parketschavende arbeiders aan het werk. Het was niet bijbels, er zat geen moraal of boodschap in. Dat was nieuw.

Maar waar bij Monet de nadruk lag op licht, lucht en kleur – de impressie dus – zijn de schilderijen van Caillebotte inhoudelijker. Zijn beelden lijken eerder illustraties bij de naturalistische romans van Zola of Flaubert, en ze werden meer geassocieerd met de Salon dan met de tegendraadse impressionisten.

Wat was de Salon?

Je had indertijd geen musea voor moderne kunst of galeries. Vanaf de zeventiende eeuw bepaalde een jury wat het publiek te zien kreeg op de jaarlijkse Salon, georganiseerd door de Academie. Daar was je als kunstenaar dus van afhankelijk. Werd je werk geweigerd dan baalde je als een stekker. Caillebottes Parketschavers werden ook geweigerd.

Maar Caillebotte was rijk. Hij hielp bij de opzet van de eerste tentoonstelling van de impressionisten, die buiten de Salon om werd gehouden. Bovendien was hij een aimabele man, met managerskwaliteiten, die de groep impressionisten bij elkaar hield. Als Monet en Degas weer mot hadden bijvoorbeeld. Hij ondersteunde zijn collega-impressionisten financieel, onder meer door hun werk te kopen. Maar niet uit liefdadigheid, als verzamelaar was hij heel selectief. Zijn collectie met Monets, Manets, Cézannes, Pissaro’s en nog veel meer liet hij na aan de Franse staat, die uiteindelijk maar de helft aanvaard heeft. Caillebotte had namelijk als eis dat het werk in de grote musea getoond zou worden. Heel veel is toen naar Amerika verdwenen.

Maar die rijkdom werkte ook tegen hem?

Omdat er in de twintigste eeuw een andere kijk op kunst ontstond. Kunstenaars moesten liefst onbegrepen in hun tijd zijn, en amper geld hebben. Dat gold voor iemand als Monet, en denk ook aan Van Gogh. Kunst moest grensverleggend zijn. Caillebotte paste niet in dat beeld, waardoor de belangstelling voor zijn werk wegzakte.

Dus eigenlijk werd Caillebotte toch een onbegrepen kunstenaar?

Ja, want in feite was hij heel avant-gardistisch. Je ziet sterk de invloed van de fotografie, die toen nieuw was. In vreemde perspectieven: bij de Parketschavers is het alsof hij op een tafel is gaan staan, en van bovenaf een snapshot heeft genomen. En je ziet het in vreemde afsnijdingen, figuren die maar half op het doek staan. 

Vanavond spreekt drs. Sophie van Steenderen over ‘Gustave Caillebotte – Onbekend of miskend Impressionist?’. 20.00 uur Het Kunsthuis, Oosteinderweg 98, Rosmalen. Toegang: € 15,-

NRC Next hield het ’s ochtends op ‘Caillebotte’ als kop.

Afrika komt hierheen

Ooit zaten alle werelddelen aan elkaar vast. Maar inmiddels zijn Afrika en Eurazië (Europa en Azië vormen een continent) weer zo dicht naar elkaar toegegroeid dat ze in de laatste fase van een botsing zijn beland. Volgens geoloog Paul Meijer (1965) van de Universiteit Utrecht zit de Middellandse Zee in een bankschroef.

Zijn we hard op weg een te worden met Afrika?

De botsing is bijna compleet, maar dit speelt op een schaal van miljoenen jaren. En helemaal zeker is het niet dat de Middellandse Zee uiteindelijk dichtgedrukt zal worden. Maar er is een grootschalige beweging gaande, die we kunnen reconstrueren.

Het startpunt is het supercontinent Pangea, toen de Atlantische Oceaan nog dicht was. Die ging langzamerhand open, daarmee de oudere grote Tethyszee dichtdrukkend. Een deel van de Middellandse Zee is een restant van die zee, al zijn er ook hele stukken pas later gegroeid.

Waar hangt het van af of het echt gaat gebeuren?

Het blijkt heel complex te zijn. De beweging naar elkaar toe van Europa en Afrika leidt tot vervorming van de zuidgrens van de Europese plaat. De Pyreneeën en de Alpen zijn ontstaan door verdrukking. Het zijn kreukelzones in de aardkorst. Als je het effect van het naar elkaar toe bewegen moet voorspellen, dan denk je aan dat soort verkorting van het continent. Maar het blijkt ook op te rekken, bijvoorbeeld in Italië. Dat zou je niet verwachten.

Hoe kan dat?

Elk gebergte gaat in feite tegen de zwaartekracht in. Als de druk die het deed ontstaan afneemt, kan de inherente neiging om uiteen te vallen een kans krijgen. Dat gebeurt in de Italiaanse Apennijnen. Een voorbeeld is de aardbeving in L’Aquila, in april 2009. Die bleek te maken te hebben met rek-breuken hoog in de Apennijnen. Maar er zijn ook andere plekken met aardbevingsactiviteit die wél afhankelijk is van verkorting.

Pas sinds kort kunnen we die gebieden modelleren en in de computer nabootsen hoe bijvoorbeeld aardbevingen ontstaan. We kunnen hypotheses doorrekenen. Nu zijn we onder meer bezig met Turkije, dat naar het westen toe beweegt. Zo’n drie centimeter per jaar, relatief snel.

Waarschijnlijk is overigens alles in beweging. We zitten zelf op een continent dat heel langzaam beweegt ten opzichte van de diepe aarde, maar Turkije en Griekenland liggen op het vervormende deel. We onderzoeken ook de gevolgen daarvan op de circulatie van het water, en het verband met de kustlijn, die enorm veranderd is. Uit bodemsedimenten leiden we gegevens af over bijvoorbeeld het zoutgehalte.

En waarom de Middellandse Zee zo zout is?

Op het moment verdampt er meer water dan eraan toegevoegd wordt, en zonder de Straat van Gibraltar zou het zeeniveau een meter per jaar dalen. Zes miljoen jaar geleden was er een zoutcrisis. In de bodem van de Middellandse Zee zit een zoutkorst van gemiddeld anderhalve kilometer dik. De verbinding met de Atlantische Oceaan werd toen kennelijk gehinderd. 

Zondag 16 januari spreekt dr. Paul Meijer over ‘De Middellandse Zee in de Bankschroef’. 13.00 uur. Naturalis Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.

‘Botsen met Afrika’ zette NRC Next ’s ochtends boven een iets andere versie van dit interview.

Een eigen Flevopolder-identiteit

Een mini-Nederland, dat zie je volgens Demelza van der Maas (1983) terug in de geschiedenis van de IJsselmeerpolders. Bij Erfgoed- en museumstudies van de Vrije Universiteit doet ze promotieonderzoek naar onder meer het aankweken van een eigen polderidentiteit door de provincie Flevoland.

Een eigen identiteit voor een provincie die officieel pas een kwart eeuw bestaat?

Er wordt door het cultuurbeleid bij de provincie juist heel sterk ingezet op de geschiedenis en op erfgoed. Kennelijk vanuit het idee dat je mensen daarmee een identiteit verschaft, en dat dat binding geeft, waardoor inwoners zich willen inzetten voor de gemeenschap. De pioniersfunctie wordt altijd benadrukt, en de eeuwigdurende Nederlandse strijd met het water. Ook wordt er steeds verteld dat Flevoland het oudste en het nieuwste stukje Nederland is. Bij de droogleggingen werd duidelijk hoe eeuwenlang land en zee elkaar afwisselden. Er kwamen schepen boven, maar ook resten van de prehistorische Swifterbantcultuur. Daar doen ze voortdurend iets mee: er is een dorp nagebouwd waar je zelfs kunt slapen als in de steentijd.

Maar in de polders is alles juist nieuw.

Op een paar eilanden, zoals Urk, na. Er werd uitgegaan van de maakbaarheid van een nieuwe samenleving. Dat veroorzaakte soms botsingen, omdat sommigen dachten dat de traditionele Urkers niet in de moderne poldersamenleving zouden passen.

De ideeën over hoe een moderne samenleving eruit moest zien veranderden wel. Je hebt nog het leuke dorpje Nagelen: gebouwd volgens de idealen van de jaren vijftig, onder anderen door Rietveld. Voor onze begrippen is het allemaal klein. De gedachten over functie en ruimtegebruik zijn erg veranderd. Almere heeft intussen nog steeds als slogan ‘In Almere kan het’. De maakbaarheidsidealen zijn dus nog niet uitgestorven.

Schokland is trouwens ook interessant: dat is inmiddels werelderfgoed, maar op wat ruïnes en een kerk na is alles nagebouwd. Toen de bewoners het in 1859 moesten verlaten, is het meeste afgebroken, zodat ze niet terugkonden.

Is het met die maakbaarheid een beetje gelukt?

Dat verschilt, afhankelijk van de geschiedenis. Bij de Noordoostpolder, waarvan de aanleg in de jaren dertig begon, ging men nog uit van een agrarische gemeenschap. De bewoners werden geselecteerd. Op geld, en fysieke en sociale kenmerken. In eerste instantie werden de polders ook net zo verzuild opgezet als de rest van Nederland: elk dorpje met drie kerken, drie scholen, enzovoort. Dat bleek niet levensvatbaar.

Lelystad werd opgezet vanuit de gedachte dat een stad is om in te wonenen, niet om naar te kijken. Dat werkte niet goed. Ze zijn nu al aan de derde of vierde woonlaag toe, en nog steeds is het geen eenheid. Almere is een succesvoller verhaal.

Hoe zien de inwoners het zelf?

Daarover ga ik nog interviews houden, maar het lijkt erop dat ze trots zijn op de korte poldergeschiedenis, en zich graag spiegelen aan de hardwerkende pioniers. Ze gaan ook zelf aan de slag met het lokale erfgoed. De polderbarakken worden bijvoorbeeld musea. 

Zondag spreekt Demelza van der Maas MA over ‘Identiteit in de polder’. 15.00 u.
Nieuw Land Erfgoedcentrum, Oostvaardersdijk 1, Lelystad.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Pionierspolder’ boven dit interview.

Kerstverhaal getoetst

Drie koningen werden in het jaar 1 door een ster naar Bethlehem geleid, waar ze de pasgeboren baby Jezus Christus aantroffen. Dat is het verhaal. Welke werkelijkheid daarachter kan zitten, zocht sterrenkundige Rob van Gent (1953) uit. Aan de universiteit van Utrecht onderzoekt hij onder meer de geschiedenis van zijn vak, en die van kalenders.

De drie koningen en de ster komen toch uit de bijbel?

Het is een bekend verhaal voor christenen, ja. Maar in de moderne versie zit een heleboel herinterpretatie. In de vier evangeliën van het Nieuwe Testament vind je er alleen bij Mattheüs iets over. Die spreekt over ‘wijzen uit het oosten’, zonder een aantal. In afbeeldingen in de vroegchristelijke kunst van de vierde, vijfde eeuw zijn het standaard drie koningen geworden. Misschien drie vanwege de drie geschenken goud, wierook en mirre, die Mattheüs wel noemt. Anders zou de rest niks hebben meegebracht. En in het Oude Testament is sprake van ‘koningen’ die de nieuwe Messias zullen komen vereren. Hun namen Caspar, Balthazar en Melchior dateren dus van later, net als de interpretatie dat ze het hele mensdom vertegenwoordigden. De os en de ezel zijn trouwens ook een latere bijvoeging. In de kunst is dat allemaal goed te volgen.

En de ster?

Die wordt wel genoemd, en zelfs de beroemde sterrenkundige Kepler hield zich in de zeventiende eeuw al bezig met wat dat verschijnsel geweest kan zijn. Daarvoor moet je eerst weten wanneer het precies was. Maar kijk je naar 25 december van het jaar 1, wat je het eerst zou denken, dan kom je in de problemen. Die datum wordt nergens genoemd, het is een latere Christelijke interpretatie van een Romeinse feestdag: de kortste dag van het jaar, die de geboorte van de zonnegod aankondigde. Het jaar klopt ook niet. Onze jaartelling is pas in de zesde eeuw ingevoerd, en Dionysus Exiguus, die de tabellen voor de paasberekeningen uit Oost- en West-Romeinse rijk op een lijn moest brengen, heeft een fout gemaakt. Waarschijnlijk viel het jaar 1 in 4, 5 of 6 voor Christus.

Is daar wel een hemelverschijnsel bij te vinden?

Er zijn theorieën genoeg. Het zou een samenstand van twee planeten kunnen zijn. Of een komeet, of een supernova: het exploderen van een ster. Maar precies voor die periode ontbreken veel bronnen. Van de geschiedschrijvingen van Livius en Tacitus is dat deel verloren geraakt, en ook de Chinese bronnen hebben net niet het jaar dat je zou willen zien.

En de wijzen?

We weten het niet. Woonden die in het oosten? Of ging het om de oostelijke hemel? Goede kandidaten zijn de Babylonische priester-astrologen. Van hen is pas vanaf 1850 wat meer bekend. Ze bleven hun bevindingen tot ongeveer 75 na Christus op kleitabletten in spijkerschrift schrijven. Maar ook bij hen ontbreken cruciale jaren. Anderzijds is die onzekerheid maar goed ook. Anders zou het hele mysterie verdwenen zijn. 

Tweede Kerstdag spreekt dr. Rob van Gent over ‘De Ster van Bethlehem’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.

‘Wijzen uit het oosten’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Patronen in de natuur

Het hart van een zonnebloem of de patronen van een vlinder vinden we mooi. Hoe ze ontstaan is dat ook, volgens bioloog Ben Scheres (1960). Hij is hoogleraar moleculaire genetica in Utrecht.

Schoonheid die zichzelf organiseert?

Er zit een grote schoonheid in de manier waarop de biologie werkt. Eigenlijk zie je het in het hele bètaonderzoek, maar van de biologie kan ik het best getuigen. En dan bedoel ik de hele biologie. Zelf werk ik dan wel aan planten, maar ik denk net zoveel aan beestjes. Mensen hebben er vaak al moeite mee dat ze op chimpansees lijken, maar er zijn ook heel veel overeenkomsten tussen ons en een distel. De constructieregels daarvoor geven gratis de prachtige patronen in planten, zoals in bloembladeren of het hart van een zonnebloem. Die regels regelen ook patronen in dieren, bijvoorbeeld de tekening bij vlinders.

Hoe gebeurt dat dan?

Om te beginnen met op zichzelf simpele regels, die achter elkaar worden toegepast. Het is zoiets als het damspel. De regels daarvoor kun je in tien minuten aan een kind uitleggen, maar ze tot in de finesses toepassen kan een heel leven duren. Daar komt dan nog een terugkoppelingsregel bij. Die hangt af van de omgeving. Om bij de vergelijking met het dammen te blijven: stel dat op bepaalde momenten, afhankelijk van de stand van de damstenen, de regels veranderen. Dat levert een nieuwe situatie op. Door die feedback ontstaat complexiteit. Dit is de puzzel waaraan we werken.

Maar waarover gaan de regels in de biologie?

DNA, met daarin de genetische code, is daarvoor het beste aanknopingspunt. Maar we moeten af van de gedachte dat in het DNA alle code opgesloten zit. Want zonder alle moleculen eromheen, zonder een context dus, gebeurt er niets met de informatie. En wat er precies mee gebeurt, hangt af van de omgeving.

We zijn geneigd te denken dat DNA een blauwdruk is, een ontwerp dat je als legoblokjes in elkaar kunt zetten. Maar dat is hoe mensen plegen te bouwen. De natuur werkt zo niet. Die moet zichzelf kopiëren, zonder aparte bouwplan. Een bio-legodoos bevat als het ware zijn eigen bouwpakket.

Dat is lastig te vatten. Onze hersenen zijn wel goed in simpele oorzaak-en-gevolgketens, maar die terugkoppelingsmechanismen kunnen ze niet aan. Daar heb je formele wiskunde en computers voor nodig. Ik heb het zelf een aantal keren gezien: laat een paar regels met elkaar spelen in de computer, en het levert bijna niet te voorspellen eigenschappen op, zoals de vorm van een plant of een dier.

En dat vinden we dan mooi?

Blijkbaar. Als er symmetrische patronen uit komen dan vinden we dat mooi. Waarom is mysterieus, dat weet ik niet. Maar overal in de natuur zie je dezelfde principes met herhaalde regels en terugkoppeling: bij de vlucht zwanen die hier net voorbijkomt, bij alle bloemen, alle vertakkingen, of het nu in bomen is of in bloedvaten. 

Vanavond spreekt prof. dr. Ben Scheres over ‘Zelforganiserende schoonheid’. 20.00 u. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 8,50

NRC Next kopte ’s ochtends ‘Bio-legodozen’.

Die oneindigheid is niet nodig

Grote puzzelogen ontmoet astrofysicus John Heise bij zijn publiekslezingen zodra het over oneindigheid gaat. Reden juist eens op dat onderwerp in te zoomen. Heise (1942) is onder meer onderzoeker bij SRON, de Stichting Ruimte Onderzoek Nederland.

Is oneindigheid zoiets onbegrijpelijks?

Als ik vertel over het ontstaan van het heelal – en dát het ooit begonnen is, is een van de belangrijkste dingen die we ervan weten – doemt altijd de vraag op: wat was er dan vóór de oerknal? Zoals kerkvader Augustinus zich al afvroeg: wat deed God voor hij de wereld schiep? Dat is het religieuze equivalent. Augustinus kwam met zijn antwoord dat God de eeuwigheid is, al uit bij het tijdloze.

Omdat er geen tijd was, is er geen antwoord mogelijk. Want zelfs ‘er was niets voor de oerknal’ is dan fout. Zonder het begrip tijd kun je alleen antwoorden ‘we weten het niet’. Maar je kunt er wel een paar dingen over zeggen.

Hoe dan?

Door verder in te gaan op oneindigheid, iets waar wiskundigen al eeuwen mee worstelen. Georg Cantor heeft het in de negentiende eeuw pootjes gegeven door het abstract te maken, en te stellen dat het geen getal is waar je mee kunt rekenen, maar een proces. Dat leidt dan tot wonderlijke paradoxen als Hilberts hotel, dat oneindig veel kamers heeft, die allemaal volgeboekt zijn. Maar als nou iedereen één kamer opschuift, kan er altijd nog iemand bij.

Maar in de natuurkunde houdt niemand van oneindigheid. Als dat de uitkomst is, zeggen ze dat ze het niet begrepen hebben. In de werkelijkheid is er ook een praktische kant: daar houdt het toch een keer op. Zelfs met oneindig doortellen.

Dus oneindigheid bestaat in het echt niet?

Dat wil ik inderdaad betogen. Het huidige heelalmodel heeft het niet nodig. Neem snelheid. Die is niet oneindig, want sneller dan het licht kan niet. We zien het heelal van het verleden. Dus is het waarneembare heelal eindig. Intussen is de gouden eeuw van de sterrenvorming voorbij. Het spul raakt op, eens is de laatste ster uitgedoofd. Zoem je in op het allerkleinste, dan is er ook een principiële grens.

De heilige graal in de natuurkunde is uitvinden hoe ruimte en tijd, die onderling verbonden zijn via de lichtsnelheid, een universeel geheel vormen met de zwaartekracht. Een van de huidige probeersels daarvoor is de snaartheorie. Een soort ‘harmonie der sferen’, waarin het heelal teruggebracht wordt tot één groot trillend gebeuren. Ons universum zou er één uit een multiversum met oneindig veel heelallen zijn. Die theorie is nog niet sluitend, maar de snaarjongens hebben wel een grote pr. Het wordt graag overgenomen door leken, maar gewantrouwd door de meeste astronomen.

Het gaat toch gauw duizelen.

Blijkbaar hebben we behoefte aan iets vaags, onbegrepens, maar wel oneindig langdurends vóór het begin van de oerknal, vergelijkbaar met de vage goddelijke wereld van voor de schepping in Genesis. 

Zondag 12 december spreekt prof. dr. John Heise over ‘Het perspectief van de oneindigheid’. 20.00 uur. Museumsterrenwacht Sonnenborgh, Zonnenburg 2 Utrecht. Toegang: € 6,-

NRC Next zette ’s ochtends ‘Weg met oneindig’ boven hun ingekorte versie van dit stukje.

Wees opmerkzaam

Voor theoretisch sterrenkundige Vincent Icke (1946) is de zeventiende eeuwse geleerde en uitvinder Christiaan Huygens een grote held. Onder meer omdat Huygens toen al begreep wat de wetenschap kan bijdragen aan het maatschappelijk debat.

Heb je inderdaad iets aan wetenschap voor alle discussies van het moment?

Nou en of. Ik zie een verschuiving van feiten naar meningen. Studenten vragen me tegenwoordig: wat is uw mening over de Big Bangtheorie? Nou, die theorie heeft lak aan mijn mening! Maar ook van journalisten hoor ik: voor onze lezers is dat wel interessant. Laatst stond ik met een filosoof op een receptie die beweerde dat quarks niet bestaan. Al die natuurkunde was maar theorie. Waarop ik zei: waarom laat je dat glas wijn niet los dan?

Enfin, meningen kunnen nog een aanvulling zijn op feiten, en die kun je gebruiken in de discussie. Maar meningen worden steeds vaker overtuigingen. De mening als axioma. Die staat niet ter discussie.

Overtuigingen zijn fijn, ze geven zekerheid.

Maar zekerheid bestaat niet. Mensen hebben inderdaad een hang naar het absolute. Waarom mag joost weten, ik ben geen psycholoog, maar ik constateer het wel. De aantrekkingskracht van overtuigingen is er, en die is levensgevaarlijk. Daar komt kommer en kwel en oorlog van. In het boek Cosmotheoros, dat Christiaan Huygens voor zijn broer maakte, vertelde hij wat je van de wetenschap kunt leren om je beter te gedragen op aarde. Daar had je volgens hem geen geboden van goden voor nodig. Hij gebruikt één argument: zodra je een paar stappen in het heelal zet, zie je dat de aarde zo’n klein bolletje is dat je geen oorlogen moet voeren om een paar vierkante kilometer. Het was na de Vrede van Münster, die in 1648 een eind maakte aan de Tachtigjarige Oorlog, dus dat speelde erg. Maar het speelt nog steeds.

De wetenschappelijke blik biedt uitkomst?

De aanpak en de methodes van de wetenschap hebben ons groot gemaakt. Dat moeten we beseffen. Er zijn drie belangrijke ingrediënten: opmerkzaamheid, vindingrijkheid en kritische zin. Hou je die volgorde aan dan ontstaat er een kritische spiraal. Je probeert van alles, en kijkt of het klopt of niet. Wil je bijvoorbeeld iets tegen de files doen, dan kun je als minister besluiten overal een baan asfalt naast te leggen. Maar de wetenschappelijke aanpak zou zijn dat eerst op een klein stukje uit te proberen, en dan te meten wat de consequenties zijn.

Maar wetenschap is toch niet voor iedereen weggelegd?

Niet iedereen hoeft zelf onderzoek te doen natuurlijk, maar je kunt je er wel bewust van zijn dat falen de norm is. Het is altijd vallen en opstaan.Van alles wat je probeert in de wetenschap is waarschijnlijk 99 procent knudde. De maatschappij kan dat niet hebben, maar het is nu eenmaal een feit. We moeten daarom leren omgaan met onzekerheid, de hang naar het absolute moet absoluut weg. 

Woensdag spreekt prof. dr. Vincent Icke over ‘Denken te weten, de kracht van opmerkzaamheid’. 20.00 uur. Anton Philipszaal Spuiplein 150 Den Haag. Aanmelden: www.humanistischverbond.nl

NRC Next kopte ’s ochtends ‘Wat is uw mening?’.

De Sint in een raket

Zijn verzameling oude afbeeldingen van Sinterklaas – niet te verwarren met Sint Nicolaas – legde hij vast in een boek. Frits Gerssen (1937) vond de vroegste tot nu toe bekende Sinterklaasafbeelding. Maar de oud-docent beeldende vakken is ook een fanatiek collectioneur van sinterklaaspakpier.

Hoe oud is Sinterklaas?

Al vanaf de middeleeuwen is het sinterklaasfeest bekend. Jan Steen was de eerste die de sinterklaasochtend vastlegde op een prachtig schilderij. Maar Sinterklaas zelf afbeelden mocht niet. In de kunst komt hij niet voor. Dat was spotten met heiligen, en na de reformatie waren alle heiligenbeelden verboden.

Op een centsprent, een soort voorloper van het stripverhaal, heb ik de eerste Sinterklaas gevonden. Die is van rond 1760. In de tekst staat ‘ieder is verblijd, als Sinterklaas rijd’. Het is een man op een paard, met iets mijterachtigs op zijn hoofd Hij lijkt nog het meest op de boer naast hem. Hij heeft geen staf, maar een zweep. De prent bestaat uit dertig piepkleine plaatjes op een A3-vel.

Maar het verhaal zoals we het nu kennen, danken we aan een prentenboek van Jan Schenkman uit 1850: het rijden over daken, de cadeaus die door de schoorsteen gaan. En dat hij uit Spanje komt. De tekst van ‘Zie ginds komt de stoomboot’ komt uit Schenkmans boek, dat bijna helemaal in dichtvorm is.

En zwarte Piet?

Die is van iets later. Hij komt voor het eerst voor in een kinderboek uit 1880. Voor die tijd heeft Sinterklaas wel al een knecht, één maar, die ‘knecht’ heet. Zoals bij Schenkman: ‘Zijn knecht staat te lachen..’. De eerste roe om mee te dreigen heb ik gevonden op een centsprent uit vermoedelijk 1840. Aanvankelijk strafte Sinterklaas, ook met een Spaans rietje.

Hoeveel verschillende soorten inpakpapier heeft u?

Tussen de 1500 en 1800. Maar er is ook iemand die heeft er zeker 4000. We zijn in Nederland met zo’n tien verzamelaars, die eens per jaar bijeenkomen. Ook kleine stukjes en snippers tellen mee. De oudste zijn van de jaren vijftig, al kennen we ook een foto uit 1932 met bedrukt pakpapier.

Het papier volgt vaak de actualiteit. Bij het begin van de ruimtevaart zie je Sinterklaas bijvoorbeeld in een raket. Toen de 50-kilometergrens in de bebouwde kom werd ingevoerd, verscheen de Sint naast zo’n bord. Hij reed in de jaren zestig nog over daken met televisieantennes, en eind jaren tachtig zie je hokkerige, matrixprinterachtige afbeeldingen.

Nog meer cultuurhistorie?

De pedagogische en maatschappelijke ideeën veranderen. De roe verdwijnt, Pieten gaan gekke, vrolijke dingen doen. Er komen blanke Pieten, en Sinterklaas verliest steeds meer zijn strengheid. Papier waarop kinderen Sinterklaas zijn, kan dan ook. De ontsinterklazing gaat door. Rond 2000 verschijnen de eerste sterk cartoonachtige voorstellingen. Dan wordt Sinterklaas een mallotige oude man, die bijvoorbeeld het paard op zijn nek heeft.

Maar de cadeautjes uit de zak van Sinterklaas zijn al sinds 18-zoveel hetzelfde: een trein, een pop, een bromtol. Die zie je nog steeds op modern papier. 

Vanavond spreekt Frits Gerssen over ‘Sinterklaas’. 19.30 u. Museum De Wemme, Burg. Tonckensstraat 49 Zuidwolde. Toegang: gratis.

‘Vroeger had Sint één Piet’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Stukjes in de chaotische zee

Volgens sterrenkundige Marco Spaans is uiteindelijk alles interstellaire stof. Uit het spul dat tussen de sterren hangt, zijn ook wij dus op de een of andere manier ontstaan. Spaans (1969) is hoogleraar aan het Kapteyn Instituut in Groningen.

Waar begint leven?

Voor mij begint het met de vraag hoe je een planetenstelsel maakt. De ruimte is niet leeg, maar zit vol wolken van interstellair stof en gas. Als die ineenstorten door de zwaartekracht, krijg je een ster. En uit het materiaal dat als een schijf om zo’n ster draait, ontstaan planeten. Planeten zijn eigenlijk mislukte sterren. Wil leven daar een kans maken, dan moet er aan een heel stel randvoorwaarden voldaan zijn. Het moet bijvoorbeeld niet te heet zijn en niet te koud. De planeet heeft een redelijk stabiele baan nodig, en een atmosfeer. En hij moet lang genoeg bestaan om complex leven de kans te geven zich te ontwikkelen.

Wat zijn daar dan de bouwstenen voor?

Stoffen als silicium en koolstof bijvoorbeeld. Het begint met de elementen uit het periodiek systeem. Dat materiaal moet wel beschikbaar zijn. Op aarde komt door de plaatwerking alles naar de oppervlakte. Zoals ijzer en magnesium, die normaal heel diep in een planeet zitten.

Op de oeraarde, van 4,5 miljard jaar geleden, waren er al aminozuren. Dat zijn bepaalde eiwitten, die overigens heel goed met meteorieten meegekomen kunnen zijn. Die aminozuren gingen chemische reacties aan met andere stoffen. Over hoe dat ging, zijn de meningen nog verdeeld. Maar in een omgeving die leefbaar genoeg is, kunnen die reacties zo complex worden dat de stap naar organisch materiaal gezet kan worden. Dan spreek je over de chemie van cellen, dingen met een binnen- en een buitenkant.

En dan heb je leven?

Leven is een systeem waar een energiehuishouding in zit. Er gaat iets in – zeg zuurstof – en er komt iets anders uit: warmte. En je hebt een informatiedrager nodig voor het maken van nieuwe cellen. Dat is ons DNA geworden. Dat is ontstaan toen de aarde nog geen zuurstofatmosfeer had, want zuurstof is dodelijk voor DNA. Het moet dan ook altijd ingekapseld zijn.

Leven lijkt eigenlijk in te gaan tegen de principes van de thermodynamica, die een steeds grotere wanorde voorspellen. De gemiddelde hoeveelheid chaos moet toenemen. Leven bestaat uit geordende stukjes in een chaotische zee. Je ziet ook dat grotere complexiteit leidt tot grotere instabiliteit. Vergelijk bacteriën en virussen, die al miljarden jaren bestaan, maar met de talloze ingewikkeldere soorten die het niet gered hebben.

Er worden steeds meer aarde-achtige planeten gevonden. Zijn UFO’s toch echt?

We kennen nu inderdaad al meer dan vierhonderd van die planeten. Zeker, het kan dat er elders intelligent leven is, maar in UFO’s geloof ik niet erg. Die zien er namelijk altijd uit als de technologie van dat moment. Of net iets geavanceerder. 

Zaterdag 20 november spreekt prof. dr. Marco Spaans over ‘Het ontstaan van het leven op de planeet Aarde’. 13.15 uur. Eden Oranjehotel, Stationsweg 4, Leeuwarden. Toegang: € 10,- (voor symposiummiddag over Buitenaards leven, www.seti.nl)

‘Geboren tussen sterren’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Bewegende oren

Onze gehoorgang is een soort orgelpijpje, dat onder meer de p- en de f-klank extra versterkt. In het slakkenhuis wordt het geluid door een membraan gescheiden in hoge en lage tonen. Alles in en om het oor doet mee aan wat audioloog en klinisch-fysicus Arjan Bosman ‘een heel fijnzinnige analyse van geluid’ noemt. Bosman (1957) is verbonden aan het Audiologisch Centrum van het Nijmeegse UMC St Radboud.

Wat heb je aan je oorschelpen?

Die zijn voor het schatten van de hoogte van een geluidsbron, en of het van voren of van achteren komt. Denk maar aan prooidieren, die allemaal flexibele oorschelpen hebben waarmee ze hun omgeving scannen. Bij ons is dat nog rudimentair aanwezig: op feestjes is er altijd wel iemand die zijn oren kan bewegen.

Je hersens zijn ook helemaal ingesteld op het eigen grillige patroon van je oorschelpen. Bij het aanmeten van een plastiek in je oorschelp blijkt dat je moet wennen aan die nieuwe vorm.

Dus horen moet je deels leren?

Er is heel veel dat met ‘groeien en snoeien’ aangeleerd en toegespitst wordt. Baby’s kunnen bijvoorbeeld nog heel slecht geluiden uit elkaar houden, al krijgt hun moedertaal wel al heel snel voorrang. En hun slakkenhuis moet ook nog scherper afgesteld worden – dat overreageert in het begin. Er komen namelijk kleine echo’s terug uit het slakkenhuis. Daar is overigens de hoorscreening bij baby’s op gebaseerd, die tegenwoordig tegelijk met de hielprik plaatsvindt.

En voor je hersenen geldt altijd use it or lose it. Wat het brein niet voor het een gebruikt, gaat het voor iets anders inzetten. Dat is de reden om zo vroeg mogelijk met hoorhulpmiddelen te beginnen. Ook met CI’s, de cochleaire implantaten, die geluidsprikkels direct aan de gehoorzenuw doorgeven.

Ik pleit er altijd voor om ook op latere leeftijd een gehoorapparaat vooral niet uit te stellen. Want anders moeten je hersenen zich weer aanpassen. Dat kan wel, ze zijn er plastisch genoeg voor, maar het kost extra tijd en moeite.

Wat is nou echt gevaarlijk voor je gehoor?

De grote gevoeligheid maakt het oor ook heel kwetsbaar. Lawaaischade ontstaat bijna altijd sluipend, én vooral in het gebied dat voor spraakverstaan nodig is. Als je moet schreeuwen om jezelf verstaanbaar te maken, is het te hard. Een piep in je oor die de volgende dag niet over is, is een teken van schade. Al begrijp ik de drive om keiharde muziek te beleven wel, vanuit mijn professie ben ik soms verbaasd over de geluidsniveaus in het uitgaansleven. Een jong lichaam is vergeeflijk, maar wat de effecten zijn over veertig jaar weten we niet goed. Zo is niet bekend wat al die pilletjes doen.

Drugs die het gehoor beïnvloeden?

De vraag is niet zo gek. We weten dat de combinatie van lawaai en organische oplosmiddelen, die vroeger bijvoorbeeld vaak in verf zaten, extra schadelijk is voor het gehoor. Gelukkig zijn die oplosmiddelen bijna verdwenen.

 

Morgen spreekt dr. ir. Arjan Bosman over ‘Hear, Hear! Het wonderbaarlijke oor’. 11.45 uur. Blauwe Zaal, Auditorium TUE, Den Dolech 2 Eindhoven. Toegang: gratis.

NRC Next zetten ’s ochtends ‘Horen is aangeleerd’ boven dit interview.

Een nijlpaard op de noordpool

Weinig zo veranderlijk als de omstandigheden op aarde. IJskappen op allebei de polen bijvoorbeeld is ‘vrij uniek’ volgens paleoklimatoloog en biogeoloog Appy Sluijs, die probeert op basis van het verre verleden iets te zeggen over het klimaat in de toekomst. Sluijs (1980) is in Utrecht universitair docent bij de groep Biomariene Wetenschappen van het Institute of Environmental Biology.

Groeiden er echt palmen boven de poolcirkel?

Ja, zo’n 53 miljoen jaar geleden. En er liepen geen ijsberen rond, maar nijlpaardachtigen. Het was er warmer dan we verwachtten. Op de tropen lag de temperatuur toen ook tenminste zes graden hoger dan nu, maar op de polen – op Antarctica groeiden bossen – blijkt het veel warmer geweest te zijn dan je kunt verklaren met de huidige kennis van het klimaat. Want ook indertijd was het er zes maanden donker, maar het vroor er nooit. Dat is ook van belang voor de opwarming die nu speelt: in een warmere wereld was er juist op de polen sprake van onbegrijpelijke hitte.

Hoe kom je daar achter?

Op Spitsbergen hoef je maar een steen om te keren, of je vindt fossiele loofboombladeren. Maar we boren ook gesteenten uit de oceaanbodem. De boorkernen die dat oplevert, bestaan eigenlijk uit modder, maar we hebben inmiddels heel wat tools om goed te bepalen hoe oud de lagen zijn, en onder welke omstandigheden ze werden gevormd.

Waarom wordt het eigenlijk warmer van kolen, olie en gas stoken?

Omdat er dan meer van het broeikasgas CO2 in de atmosfeer komt. Kijk, de zon geeft energie aan het aardoppervlak, waar die wordt omgezet in warmte, en die warmte straalt vervolgens uit naar de ruimte. Broeikasgassen houden dat tegen. Zonder broeikaseffect zou de gemiddelde temperatuur zo’n 31 graden lager zijn dan nu. Hoge CO2-concentraties gingen in het verleden altijd samen met mondiaal hoge temperaturen. Vaak was er dan nergens ijs.

Waterdamp is overigens het belangrijkste broeikasgas. Maar het effect van CO2 is extra groot, omdat het ook de hoeveelheid waterdamp in de lucht vergroot. Maar hoeveel? Hoe wordt wolkenvorming beïnvloed? Dat is de vraag, en daar gaan ook de discussies over. Het verleden kan misschien uitkomst bieden, want toen varieerden de concentraties ook. Maar waarschijnlijk nog nooit zo snel als nu.

Moeten we bang zijn?

Nee, realistisch. Dat de aarde heel veranderlijk is gebleken, suggereert sterk dat we grote veranderingen kunnen verwachten. De vraag zit hem in de tijdschalen. Zo duurt het 150.000 jaar voordat uitgestoten CO2 weer verdwijnt en vastgezet is in steen. De ijskappen zullen heus niet over honderd jaar allemaal gesmolten zijn, maar dat het gebeurt, staat wel vast. Er zit genoeg ijs in om het gemiddelde zeespiegelniveau zestig meter te verhogen. Dan steekt de Domtoren hier er nog net bovenuit.

Maar de CO2-concentratie is nu nog niet zo hoog als toen er palmen op de Noordpool groeiden. Er is dus wel degelijk reden te stoppen met de verbranding van fossiele brandstoffen. 

Morgen spreekt dr. Appy Sluijs over ‘Prehistorische klimaatproblemen’. 13.00 uur, Boothzaal van de Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof, Utrecht. Toegang en broodjes gratis.

NRC Next kopte ’s ochtends: ‘Palmen op de Noordpool’.

De perfecte moord blijft geheim

Hij mag er niets over zeggen, maar veel gruwelijke gevallen die de voorpagina’s halen – van babylijkjes op zolder tot vliegrampen – komen terecht bij Reza Gerretsen en een team onderzoekers van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Gerretsen (1971) is forensisch antropoloog, een beroep waarvoor je vooralsnog alleen in Nederland per se arts moet zijn.

Kan dat wel, een lezing geven over zulk vertrouwelijk werk?

De geheimhouding betreft de inhoud van strafzaken, en dat is soms heel jammer. Maar ik kan wel casussen combineren, en uitleggen hoe we te werk gaan en wat we weten. Zoals dat een voorwerp waarmee iemand op zijn hoofd geslagen is, altijd microscopische sporen nalaat. Dat kan natuurlijk leiden naar het moordwapen, een hamer of een marmeren beeldje bijvoorbeeld.

Aan de hand van skeletdelen kunnen we het geslacht bepalen, en leeftijd en lengte kunnen we schatten. Lengte bereken je bijvoorbeeld met behulp van het femur, het dijbeenbot, dat overigens bij baby’s echt sprekend op een kippenbotje lijkt. Etniciteit kan van belang zijn. Ik ben een Indo, mijn schedel zonder de weke delen neigt naar het vrouwelijke. Andersom hebben Nederlandse vrouwen juist vaak een hoekige, grote, en dus mannelijk ogende onderkaak – waar onze vrouwelijke modellen internationaal zoveel succes mee hebben.

Kan er echt zoveel als al die tv-series ons tegenwoordig laten denken?

Nou, laatst zag ik in Bones dat in twee minuten het geslacht werd bepaald van een babyskelet, dat ze in een ander skelet aantroffen. Maar dat kan echt alleen met behulp van DNA. Voordeel is wel dat ik tegenwoordig kan zeggen dat ik de ‘Bones’ van Nederland ben. Dat snappen de meesten meteen. 

Veel wordt te makkelijk voorgesteld. Maar mijn favoriete techniek ben ik nog nooit in een serie tegengekomen. Dat is TCA, Tand Cementum Annulatie. Als je een tand doorzaagt, dan zie je een soort ‘jaarringen’. Iemands leeftijd schatten kan nog niet met DNA, en na ongeveer je puberteit zijn alle botschijven dichtgegroeid. Dan kan TCA helpen. Ik verzamel tanden voor een ‘tandenbank’ met genoeg referentiemateriaal voor onderzoek. 

Dus er worden nog steeds nieuwe dingen uitgevonden?

Zeker. Zo zijn we te weten gekomen dat je het mooiste resultaat krijgt wanneer je botten met microsporen niet macereert – dat is schoonkoken – maar als je ze laat schooneten door een bepaald soort kever. Dat kost alleen wel meer tijd, dat is dus een afweging. 

En een Belgische collega heeft uitgezocht of je een lichaam helemaal kunt laten verdwijnen in een zuurbad. Ik heb daar mijn eigen verstandskiezen aan opgeofferd. Die bleken inderdaad geheel op te kunnen lossen. 

Dus zuur levert de perfecte moord op?

Nee, je bent er nog niet dan. Er blijven altijd wel wat drabresten over, die je ook moet wegwerken. De perfecte moord is trouwens helemaal niet zo moeilijk. Ik word daar ook wel eens over gebeld door schrijvers, maar ik ga natuurlijk niet vertellen hoe je die kunt plegen.  

Morgen spreekt drs. Reza Gerretsen over ‘De perfecte moord’. 19.30 u. Cinerama Filmtheater Westblaak 18, Rotterdam. Toegang: € 5,- (inclusief de thriller Pathology)

NRC Next zette ‘De perfecte moord’ boven dit artikel, en vergat m’n naam eronder te zetten. 

Netjes rechtop fietsen

Fietsen is in hier zo gewoon, dat we te weinig oog hebben voor de typisch Nederlandse bijzonderheden, zegt historicus Harry Oosterhuis (1958) van de faculteit Cultuur- en Maatschappijwetenschappen aan de Universiteit Maastricht. Hij onderzoekt de sociaal-culturele en politieke achtergronden van het Nederlandse fietsen.

Wij fietsen hier anders dan ze elders doen?

Om te beginnen wordt er gemiddeld veel meer gefietst. En echt iedereen doet het. Leden van het koninklijk huis laten zich graag op de fiets zien. Maar in Duitsland bijvoorbeeld is fietsen een politieke daad. ‘Kijk eens, ik ben groen en links,’ zeg je daar als het ware. In Amerika is de fiets nauwelijks een transportmiddel. Fietsen is een sport. Of het is een stuk speelgoed voor kinderen.

Dat het hier vlak is en we een gematigd klimaat hebben, kan maar een deel van de reden zijn.

Hoe komt het dan?

De beeldvorming bij de introductie heeft veel effect gehad. De ANWB, opgericht als Wielrijdersbond, was een burgerlijk liberale club, die de fiets van meet af aan propageerde als een degelijk en fatsoenlijk nationaal vervoermiddel. Zodra de fiets goedkoper werd, daalde in andere landen de status onder de burgerij. Maar hier bleef die fietsen, samen met de arbeider.

Ook kwamen er mede dankzij de ANWB al snel veel fietspaden en andere infrastructuur. Buitenlanders kijken nog steeds op van de fietsstoplichten hier.

De fietslobby in Engeland bijvoorbeeld maakte indertijd een ernstige miscalculatie door te stellen dat iedereen evenveel recht had op de weg. Maar zonder fietspaden vinden ouders het veel te gevaarlijk hun kinderen op de fiets naar school te sturen. En in Londen begeef je je als fietser nu nog ongeveer in een oorlog, zo hard moet je vechten voor je plaats op de weg.

Maar bij ons mochten er weer geen wielerwedstrijden op de weg gehouden worden. Daarom zijn we geen wielrenland geworden. Wielrennen was de eerste toeschouwersport en dat massa-amusement was ook niet helemaal respectabel.

En ons type fiets sluit daar ook bij aan?

Ja, de techniek blijkt niet doorslaggevend. Licht voorover gebogen fietsen is veel efficiënter, maar onze fietsen zijn gemaakt op rechtop zitten. Vanwege die degelijkheid en het fatsoen. ‘Rust in beweging’ moest het uitstralen. Je moet er ook in driedelig grijs op kunnen, denk maar aan Donner. En voor vrouwen is er die lage instap, wat een fiets veel minder stabiel maakt.

Had de fiets nog andere maatschappelijke gevolgen?

Fietsen is belangrijk geweest voor het ontstaan van het toerisme. Je kon ineens je eigen land ontdekken. Dat leidde in het begin wel tot confrontaties tussen stad en land. Dorpelingen stuurden de honden erop af, of gooiden stenen naar die stadse snuiters, die hun veilige besloten wereld binnenkwamen.

Maar de fiets zorgde ook voor horizonverbreding. Stel je maar voor wat het betekende voor een boerenzoon in Gelderland dat hij ineens onderwijs kon gaan volgen in een stad twintig kilometer verderop. 

Vanavond spreekt dr. Harry Oosterhuis over de ‘Geschiedenis van het fietsen in Nederland’. 19.30 uur. Bovenzaal Noordelijk Scheepvaartmuseum, Brugstraat 24-26 Groningen. Toegang: € 4,-

‘Degelijk rechtop fietsen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.

Kunt u al Algemeen Beschaafd Mailen?

Dat BN’er Wouter Bos de e-mailadressen van zijn complete netwerk open en bloot had rondgestuurd, haalde vorige week de krant. Is zo’n miskleun dus een uitzondering geworden?

Als ik mijn eigen mailboxen mag geloven: nee. Mijn collectie e-mailadressen van bekenden van bekenden en relaties van relaties groeit gestaag door. Onnadenkendheid? Het zelf niet erg vinden als je e-mailadres de wijde wereld in gaat, en dus menen dat iedereen dat uitstekend vindt?

Even stevig rondvragen brengt nog een andere oorzaak aan het licht: gebrek aan kennis. Onverwacht veel mensen begrijpen niet of maar half wat er nou precies verkeerd ging in het geval van (naar verluidt: een medewerker van) Bos. De uitleg dat die de cc-regel had gebruikt in plaats van het bcc-vakje blijkt voor sommigen nog altijd geheimtaal. Daarom speciaal even voor hen: mailprogramma’s bevatten drie vakjes voor e-mailadressen. Naast het gewone aan- of to-vakje, ook een cc- en een bcc-venster voor degenen aan wie u een kopietje wilt sturen. De b van bcc staat voor ‘blind’ (en de cc voor copy carbon, wat dateert uit het typemachine-en-carbonpapierdoorslagen-tijdperk) en dat betekent dat behalve de verzender echt niemand de adressen uit het bcc-venster kan zien. Dus ook de ene bcc-geadresseerde de andere niet. De adressen in een cc-vakje zijn wel voor iedere ontvanger zichtbaar.

Het is opmerkelijk dat zo’n basisfunctie dikwijls geen gesneden koek is. Je zou zeggen: het nieuwtje is er nu wel af. Nog even en de niet-mailende medemens is een bedreigde minderheid. In het zakelijk verkeer is e-mail in feite de nieuwe standaard, zowel voor onderling contact tussen personeel als voor allerlei uitwisselingen met de buitenwereld. Mailende opa’s en oma’s zijn nu de gewoonste zaak van de wereld, en de bij voorkeur hyvende en chattende jeugd mailt daarnaast vrolijk door.

En eerlijk is eerlijk, de toegenomen ervaring met mailen scheelt een slok op een borrel. Zo krijg ik eigenlijk nooit meer een reply-mailtje waarin iemand zijn reacties op mijn tekst er zo tussengefrommeld heeft, dat het een zoekplaatje is geworden. En er ontwikkelen zich vanzelf nieuwe gewoontes. Bij even een snelle uitwisseling over één onderwerp bijvoorbeeld, zetten de meeste mensen er echt niet meer elke keer een aanhef boven en een afsluiting onder.

Prima. Ik geloof althans niet dat dat nog vaak onbeleefd gevonden wordt. Maar hoe zit het verder? Hebben we inmiddels de contouren te pakken van hoe Algemeen Beschaafd Mailen eruit dient te zien? Dat betwijfel ik. Zelf heb ik in elk geval nog wel een paar dingen te wensen over. Die natuurlijk gevoed worden door de toevallige mailcontacten die ik heb. Heel goed mogelijk daarom dat anderen er heel anders over denken, maar ik doe vast een voorzet met wat verzoeken en aansporingen. Daar gaat ie.

• Wilt u meteen vertellen wie u bent? Van wie of wat een bericht komt, wordt belangrijker naarmate de stroom mails aanzwelt. Schiften moet. Maar dagelijks ontvang ik e-mail met vage afzenders als ‘Communicatie’ of ‘Wetenschapsredactie’, of van mij geheel onbekende personen, die pas als ik de mail open namens een bedrijf of instelling blijken te schrijven. En e-mail van iemand met alleen een voornaam zie ik meestal aan voor spam.

• Weer met het oog op het schiften, maar ook belangrijk om dingen terug te kunnen vinden: heel graag lees ik direct waarover het gaat. Dus zet iets in de onderwerpsregel. En graag iets duidelijkers dan ‘memo’, ‘vraagje’ of ‘uitnodiging’. In het mailtje alleen de tekst ‘zie attachment’ is niet genoeg.

• Wees zo vriendelijk nog even over te lezen wat u tikte, en haal de ergste schrijffouten en onbegrijpelijkheden eruit voor u een mailtje verstuurt. 

• Mag ik alstublieft witregels tussen de alinea’s? Dat leest zoveel fijner. 

• Met minder mail zou ik ook erg blij zijn. Dus hou alstublieft op met elektronisch kond te doen van elk wissewasje en iedere personeelswisseling, en stop met dat ge-cc omdat u niet de verantwoordelijkheid wilt nemen iets gewoon zelf af te handelen.

• Knip af en toe eens wat weg. Laten we elkaar niet langer eindeloze slierten eerdere e-mailconversatie toesturen. U gebruikt een oud mailtje voor het adres? Handig, maar mag de oude inhoud er dan wel uit?

• Wilt u me misschien ook niet langer bij elk antwoord opnieuw om de oren slaan met al uw functies, telefoonnummers, adressen en ellenlange disclaimers en mission statements?

• Pers m’n mailbox alstublieft niet barstensvol met ongevraagde plaatjes en andere attachments van vele megabytes. Hoe dan ook krijg ik liever een link naar de webversie dan een aanhangsel – zeker als dat een exacte kopie is van wat er al in het mailtje stond.

• Mag er soms toch ook nog iets per gewone post arriveren? Dat rapport, dat contract dat u meestuurt, zou u dat weer eens zelf willen uitdraaien en ouderwets op de bus doen?

• Kijk vaker dan eens in de drie dagen of u e-mail heeft. Duurt het even voor u kunt antwoorden: laat me dat dan weten.

• Kennen we elkaar niet, weet u dan wel zeker dat u een toon wilt aanslaan alsof dat wel zo is? ‘Hoi’ of ‘Ha’ of ‘Hallo’ verwacht ik alleen van mensen die ik goed ken.

• Toeters en bellen, kleuren en verschillende lettertypes in verschillende groottes: beperk zulke experimenten liever tot kerstgroeten of andere niet-zakelijke berichten. Niet alleen is kermis voor de ogen vermoeiend, u weet ook niet zeker hoe het er in het e-mailprogramma van de ontvanger uitziet.

• En alstublieft, neem eens een fatsoenlijk, niet steeds haperend e-mailadres, bij een goede provider. Wees bovendien niet te schraperig ook iets te betalen voor uw viruscontrole en spamopvanger. Zodat ik niet in elk ontvangen bericht reclame hoef te lezen.

Zeer dankbaar zou ik zijn voor het vervullen van al deze wensen. Maar ik ben ook heel benieuwd naar uw aanvullingen of tegenwerpingen. Reageren kan op nrc.nl/opinieblog. 

Liesbeth Koenen is taalkundige en wetenschapsjournalist. In 2000 schreef ze, samen met Rik Smits, het boek E-mailetiquette

Nootje: dat reageren gebeurde. Zie hier: http://weblogs.nrc.nl/expertdiscussies/wat-is-volgens-u-algemeen-beschaafd-mailen/ 

Onderaardse kasteelgeheimen

Rond de ruïne van het Limburgse Kasteel van Valkenburg deden verhalen over spookridders en vluchtgangen de ronde. De in mijnbouw gespecialiseerde cultuurhistoricus Jacquo Silvertant (1969) ontdekte wat er echt gebeurde ondergronds. Hij is verbonden aan het mede door hem opgerichte instituut Europa Subterranea.

Wat was dat voor verhaal over spookridders?

Dat speelt in de dertiende eeuw. Waleram van Valkenburg zou het ene moment nog aan het vechten zijn op het kasteel, en even later zagen ze hem een heel stuk verderop in de bossen de linies in de rug aanvallen. Het kasteel is bovenop een heuvel gebouwd, en was een van de eerste stenen gebouwen. Rond Valkenburg lagen verschillende kalksteengroeves. De dertiende eeuw was politiek zeer onrustig en Limburg was staatkundig een lappendeken van koninkrijkjes. Dan was het Keulen, dan weer de Luikenaren die in conflict waren met de heren van Valkenburg. Die laatsten zouden dus via geheime gangen hun belagers belaagd hebben. We zijn er nog niet achter of dat echt een oude legende is, of een verzonnen romantisch verhaal uit de negentiende eeuw.

Maar er waren wel geheime gangen?

Daar leek het wel al naar bij de eerste opgravingen van het kasteel, in de negentiende eeuw. Het werd al snel een toeristische attractie, en op oude affiches wordt gesproken van ‘vluchtgangen’. Maar pas vanaf 1937 werden ze serieus onderzocht, en vond men opgevulde gangen. Bij het uitgraven stuitte men ook op intacte ondergrondse gangen.

Maar die waren niet om het kasteel uit te vluchten?

Toen ik in 2008 zelf onderzoek ging doen, kwam er een heel ander beeld uit. Als je kijkt hoe de gangen gegraven zijn en hoe ze precies lopen, blijkt dat het om ondergrondse oorlogsvoering ging. Aan de houweelslagen in de wanden kun je zien in welke richting er gegraven is. Aanvallers probeerden de vesting ondergronds te bereiken. Vanuit het kasteel zag men de vijand graven, en dan probeerden ze zelf met een nieuwe verdedigingsgang die ondergrondse aanvalsgangen te vinden. Dat is soms ook gelukt. In het dak van de Fluweelengrot – dat is een bouwsteengroeve uit de vijftiende eeuw – zie je ze samenkomen. Er zijn gangen uit allerlei tijden, en we kennen