Zelfs hij kreeg kippenvel van de allerergste vloek
Hij was ’s werelds grootste kenner van verbale agressie. Vuilbekken, vloeken en tieren gebeurt in elke taal.
Je gebruikt bij schelden en vloeken het grootste taboe van je cultuur. Daarvoor wordt er steevast geput uit drie terreinen: religie, familie en lichaam (inclusief seks en ziektes). En dan zijn er drie typen afwijkingen waarmee we elkaar beledigen: over uiterlijk (dikzak), intellectuele vermogens (stomkop) en gedrag (leugenaar, viezerik). Die conclusies trok dr. Reinhold Aman, de grote pionier in onderzoek naar verbale agressie, na het verzamelen van materiaal uit honderden, heel verschillende talen. Vorige week is hij plotseling gestorven in zijn huis in Californië, 82 jaar oud.
De allerergste vloek die hij ooit was tegengekomen, was een Hongaarse: ‘Oh God, hou op met in m’n gezicht te slaan met je lul die nog onder de poep zit van het Jezus neuken.’ Daar zat alles in, maar Aman kreeg er zelf kippenvel van, hoewel hij niet religieus was. Dat laat meteen iets zien van hoe lastig zijn onderzoeksobject was. Bij voorbeelden wordt iedereen al snel lacherig of huiverig.
Maar vloeken, verwensen, schelden, kwaadspreken, vuilbekken, tieren – het kan én gebeurt in elke taal, en in elke tijd. Aman vond tot 5000 jaar oude voorbeelden. Het is kortom een universeel verschijnsel, waarin onder meer taal, cultuur, psycho- en sociologie en zelfs biologie elkaar vinden. Alle reden voor een wetenschappelijk tijdschrift erover, vond Aman, en richtte het op: Maledicta, the international journal of verbal aggression. Het verscheen van 1977 tot 2005. ‘Maledicta’, zoiets als ‘kwaad gezegd’ in het Latijn – vergelijk ook vermaledijd – ging later ook Amans website heten.
Aman kwam oorspronkelijk uit Beieren. Via Canada kwam hij in Amerika terecht, waar hij Duits, Frans en Spaans studeerde. Zijn belangstelling voor schelden werd gewekt tijdens het werken aan zijn proefschrift. Het keurige, gedegen onderwerp: een twaalfde-eeuws heldendicht over de ridder Parsifal. Ook daarin beledigen ze elkaar.
Maledicta zou altijd een eenmanszaak blijven. Dat lag deels aan Amans karakter, maar zeker ook aan de gevoeligheid van het onderwerp. Woorden komen aan. Aman verbaasde zich er zelf over dat ze vaak meer pijn doen dan een vuistslag. Tegelijk was hij mordicus tegen elke vorm van censuur. Hij gruwde van het wegpiepen of met sterretjes verzachten van onwelvoeglijke taal en andere politieke correctheid. Menigmaal werden krantenartikelen over hem of andere mediaoptredens gecensureerd of afgezegd.
Ook weigerde Aman pertinent droog academisch proza te produceren. Zijn boeken en zijn eigen bijdragen aan Maledicta zijn scherp, geestig en uiterst leesbaar. De aansluiting bij academia, door hem nogal eens cacademia genoemd, kwam dat niet echt ten goede. Ja, hij was ook een knorrige mopperkont, die Uncle Mal, zoals hij zichzelf ook noemde, altijd fulminerend tegen alle gierigaards die niet wilden betalen voor zijn boeken en tijdschriften. Geldgebrek was een rode draad, die het tijdschrift ook de das om gedaan heeft.
Maar de hoeveelheid onderzoeksmateriaal die Aman verzameld, geordend, gerubriceerd en gepubliceerd heeft, kent geen weerga. Dat geen universiteit hem ooit een eredoctoraat toekende blijft onbegrijpelijk. Hopelijk zal er wel een gevonden worden die zijn nalatenschap wil opnemen.
Nootje: in de papieren krant verscheen een ingekorte versie.
Byebye, zwaaizwaai
Dit is de 187ste keer dat ik u hier iets over taal vertel. En omdat het ook de laatste is, durf ik deze bekentenis te doen: alle keren heb ik u in wezen hetzelfde willen laten zien.
Namelijk wat een wonder menselijke taal is. En wat een wonder u en ik zijn.
We zijn duizelingwekkend goed in taal. En we weten veel meer dan we weten, dan we doorhebben. Alleen weten we dát dan weer niet. Althans, niet vanzelf.
Mij hebben ze dat allemaal ook moeten vertellen. Ik heb geprobeerd het aan u door te vertellen, want ik vond en vind het een indrukwekkende verrassing, die nooit verveelt.
Het blijft intussen wel een schande dat we op school nog steeds niet standaard allemaal leren dat iedereen taalgevoel heeft. Dat iedereen zelfs feilloos kan ontleden, ook wie denkt van niet.
Als Nederlands je moedertaal is, snap je bijvoorbeeld donders goed dat Ik heb geleerd mijn vrienden te kussen niet hetzelfde is als Ik heb mijn vrienden geleerd te kussen. Kwestie van taalgevoel, van ontleden. Dat gaat gelukkig automatisch, we doen de hele dag niet anders.
Wel maakt het een hele hoop uit wanneer je een taal leert. Ben je klein genoeg dan gaat bijna alles vanzelf. Groei je met meer talen tegelijk op, dan ben je dus een enorme bofkont.
En nee, die talen zitten elkaar niet in de weg. Ook niet als een van de talen een gebarentaal is.
Als er al iets in de weg zit dan is het hoe er door de wereld eromheen tegen een bepaalde taal aangekeken wordt. Maar dat heeft dan met die taal zelf niks te maken.
Zo. Dat u het nog even weet.
Rest me u te danken voor uw vaak ronduit hartelijke post, voor de inspiratie voor stukjes die ik daaruit kon putten, en natuurlijk bovenal voor uw aandacht.
Ik groet u en zeg u tot slot gedag in alle stijlen, leeftijden en (streek)talen die ik zo snel kan verzinnen. Tabee. Vaarwel. De ballen. Greetzzz. Doei. Adieu. Houdoe. Los ballos. Tot kijk. Arrivederci. Doeg. Tschüss. Tot in de pruimentijd. Hoi hè. Allahaısmarladık. Au revoir. Byebye. Zwaaizwaai. See you. Ciao. So long. Ajuus. Cheers. Laters.
Nou dag.
Verfrommel
Twee fraaie raadsels trof ik deze week aan. Eerst las ik dit, al in 1969 geschreven: “Er zijn maar weinig woorden waar het van de betekenis afhangt hoe je afbreekt: kwartslagen, rijstrook, buurtje, diplomaatje, en de bedoeling is zo’n woord te ontdekken waar geen s in zit, en dat ook geen verkleinwoord is. Er is er een, dus doe uw best.”
Ha, die wist ik! Inderdaad, dankzij -je en -tje hebben we een hele hoop twee-woorden-in-één. Van toetjes (kiezen tussen gezichtjes of desserts) en vlootjes (bootjes, kriebelbeestjes) tot uitjes, buitjes en luitjes.
En zeker speelt de s vaak de sleutelrol. Je hebt ook wetstaal (staal of taal), loodspet (spet of pet) en carnavalshit (shit, hit). En de mooiste: pilslikkers, waar je hoe dan doen ook je tong bij nodig hebt.
Trouwens, een fabrikant was zo in de war over dit alles dat hij een tijdje terug besloot ‘kaastengels’ te gaan verkopen. Dat staat er echt op. Stengels waar je met je tengels niet van af kunt blijven, was zijn bedoeling waarschijnlijk.
Maar goed, zonder tje of s ken ik ‘balkanker’, nogal een nare, en ik weet nooit of er echt een anker met een balk bestaat. Vandaar dat dit mijn favoriet blijft: ‘verfrommel’.
Van dezelfde auteur las ik van de week ook dit: “Een kwellend probleem is dit, op school leerde ik: het is ‘hij wordDT’ omdat het ook is ‘hij kenT’, stam + T. Dat klinkt aannemelijk idioot-consequent en ik heb me er jaren bij neergelegd, maar nu hebben we het woord ‘vasten’ en toch niet ‘hij vasTT’. Weet jij hoe dat zitt?”
Nou, probeert, sorry: trachtt u daar maar eens iets tussen te krijgen. Mij is het nooit gelukt, hoewel ik deze ijzersterke redenering over gebrek aan consequentheid in onze spelling al lang ken.
Kenners hebben inmiddels vast de schrijver herkend: Hugo Brandt Corstius, de man die speels Nederlands ‘Opperlands’ doopte, en daar een levenswerk van maakte.
Van zijn leven maak ik alweer een tijd werk. Ongeveer tegelijk met deze column begon ik aan een biografie van Brandt Corstius. Die slokt grote slokken tijd op. En dat is weer een van de redenen dat volgende week hier mijn laatste Taal! staat.
Hartje hartje hartje
Wat een gouden greep was dat. Ver terug in de vorige eeuw, in 1977, werd er een advertentiecampagne verzonnen voor New York.
Om toeristen te lokken – toen nog nergens als plaag beschouwd – gebruikten ze er voortaan dit: I❤NY. De afkorting NY recht onder de I en het (rode) hartje. Het oorspronkelijke schetsje, volgens de overlevering op de achterbank van een taxi gemaakt, bevindt zich intussen in een museum.
Zelden zal iets zo vaak nageaapt zijn. En nu lijkt het wel of iedereen iedereen voortdurend hartjes stuurt.
Van de week grasduinde ik gezellig in een mooi gemaakt boek met een mooi bedachte titel: Het zonderwoorden-boek. Ondertitel: waarom we steeds meer zeggen met emoji.
Doen we dat?
Ik geloof er geen moer van. Geweldig, die emoji (nee, dat komt niet van emotie, maar is Japans voor de woorden voor afbeelding en schriftteken). Maar we zeggen er niet meer mee dan we al deden.
De superpopulaire kleine plaatjes illustreren en versieren wat we beweren. Dat wel. Met toeters en bellen en confetti en champagneflessen bijvoorbeeld. Een schitterende functie.
Belangrijker is dat ze kunnen aanvullen wat wegvalt bij taal-op-schrift: de toon en iemands gezichtsuitdrukking en gebaren. De precieze bedoeling, de intensiteit kun je nu duidelijk maken met toegevoegde knipogende, grijnzende, kussende, zelfs kotsende kopjes, met opgestoken duimen, zonnetjes.
Zeker, het zwaaiende handje zegt gedag, dansertjes laten zien dat je vrolijk bent, en zo is er nog een hele hoop leuks te verzinnen. Maar werkelijk onze woorden vervangen? Emoji als een nieuwe taal, ook nog internationaal?
Welnee. Zonder woorden komen we nog steeds helemaal nergens. Ook Het zonderwoorden-boek (de auteur heet trouwens Lilian Stolk) staat er natuurlijk vol mee.
Gelukkig wel. Veel interessante woorden, waarin bijvoorbeeld verteld wordt dat de huilen-van-het-lachen-smiley weliswaar het meest gebruikt wordt wereldwijd, maar ook nogal eens aangezien wordt voor groot verdriet.
Oei. Pijnlijk! Moet je dan weer rechtzetten. Met woorden.
Maken we niet juist overal graag taal van? Zo gaat het zelfs met dat hartje. Van taal (I love…) naar plaatje (I ❤…) ging het weer naar taal. Want nu lees ik aldoor dingen als: ‘Ik hartje mijn verkering’, ‘ik hartje gekke schoenen’.
Echt, ik hartje taal.
Onzinnen
Iets verrassends ontdekt. Dacht dat ik alles wel zo’n beetje kende aan gekke soorten zinnen.
Want je hebt er die prima lopen, maar waarvan je toch geen idee hebt wat ze moeten betekenen. Bekendste voorbeelden: ‘Kleurloze groene ideeën slapen woedend’ en ‘De vek blakt de mukken’.
De eerste zit vol onwaarschijnlijke, om niet te zeggen onmogelijke combinaties. Iets dat kleurloos en groen tegelijk is? En woedend slapen? Huh?
En tenzij u wél weet wat blakken is, en wat een mens zich moet voorstellen bij een vek en mukken, is het ook een raadsel waar dat andere zinnetje over gaat. En tóch kloppen ze ook, en kun je er bijvoorbeeld probleemloos een vraag van maken: ‘Slapen de kleurloze groene ideeën furieus?’ Of je bouwt de boel om naar een ander soort bewering: ‘De mukken worden door de vek geblakt.’
Wat ook bestaat: zinnen die uitstekend te begrijpen zijn, maar toch niet kloppen. Als we bijvoorbeeld van ‘De vrek bakt de mokkapunten’ even ‘De vrek de mokkapunten bakt’ maken, dan wordt de mededeling echt niet onbegrijpelijk. Maar ongrammaticaal is ie dan wel.
Zo’n bouwfout moet je weer niet verwarren met een intuinzin. Die zet je op het verkeerde been, maar hij klopt wel degelijk. Zoals deze: ‘Dat meisje beweerde dat het nieuws altijd alleen maar op haar smartphone leest.’
Voelde u iets botsen in uw hoofd? Klopt. In eerste instantie denk je dat ‘het’ bij ‘nieuws’ hoort, pas verderop merk je dat ‘het’ moet terugslaan op ‘meisje’.
Maar nu het volgende. Lees even mee. Hoe zit dit voor u? Is dit waar of niet waar: ‘Meer mensen zijn in Amsterdam geweest dan u bent.’
Even nagedacht? Weet u het antwoord?
Of weet u, net als ik, bij nader inzien helemaal niet wat die vraag betekent? Meer mensen dan wat dan?
Maar hij klonk gewoon goed toch?
Dit wordt, hoorde ik laatst, heel toepasselijk een Escherzin genoemd. Naar M.C. Escher, de wereldberoemde Nederlandse tekenaar die bijvoorbeeld trappen tegelijkertijd naar boven en naar beneden liet gaan. Optische illusies. Niet na te bouwen. En onmogelijk de vinger te leggen op waar het ‘m in zit. Wát klopt er niet?
Escherzinnen zijn grammaticale illusies. Dat die bestaan vind ik razend interessant.
Humor helpt
Zo maar zomers zonnig ineens. Een voorproefje voor het echte werk, de zomervakantie. En het perfecte moment voor wat voorbereidende taalwerkzaamheden.
Want vakanties zijn nou eenmaal leuker wanneer je een beetje kunt praten met de plaatselijke kroegbaas en campingwinkelbediende. Voor wie in Nederland blijft is het simpel. Die kan het ongeveer wel af met locale lekkernijen, en bijvoorbeeld naar boterbabbelaars en bolussen leren vragen in Zeeland, of naar koude schotel en kroezelen in Limburg.
Maar de meeste vakantiegangers vertrekken naar andere landen, en sinds jaar en dag gaat de meerderheid daarvan naar la douce France, het zoete Frankrijk. Verroest schoolfrans traditiegetrouw mee in de achterbak.
Net vorige week kreeg ik een vrolijk roestborsteltje toegestuurd van een lezeres die Franse les geeft. Ze maakte een boekje met de onwaarschijnlijke titel C’est pour le boulanger. Eronder staat: ‘Lees, lach en leer’
Humor helpt. Ook bij het oppoetsen van taalkennis. ‘Het is voor de bakker’, ja, dat zeggen wij, maar de Fransen houden het op ‘l’affaire est dans le sac’, als ze hetzelfde willen zeggen. Leerde ik al lachend.
Meligheid helpt ook. Mij althans. Ik gnoof om de naam van de schrijfster. Onder het voorwoord – het ‘devant mot’, oh nee, in fatsoenlijk Frans de ‘préface’ – staat Anne Moinsnon-le Roi. Ernaast wat dat in goed Nederlands is: Anke Minnee-de Koning.
Zij liet zich inspireren door wat ze haar leerlingen hoorde zeggen. Zo pikte ook ik op dat bij ‘een blauwtje lopen’ in het Frans een konijn komt kijken: ‘poser un lapin’. Dus nee, niet ‘marcher un petit bleu’.
Nog meer meertalige meligheid, nu we toch bezig zijn. Kent u die van die twee mannen op de boot naar Engeland? Ze staan in het donker aan de reling, tot de Engelsman de stilte verbreekt. ‘Quite a night’, zegt hij. Zegt de Groninger naast hem terug: ‘Kwait ’t ook nait.’
Net zoiets als wat een andere aardige lezer me laatst mailde. Hij herinnerde zich van lang geleden op school een populair minidialoogje tussen een verliefde Fransman en een Engels meisje: de Franse jongen stormt haar kamer in en roept uit: ‘Je t’adore!’ Waarop het meisje antwoordt: ‘Shut the door yourself!’
Dat zal inderdaad de deur wel dichtgedaan hebben.
Roken ruiken
Let op! ‘Opletten’ is er ook een. Net als ‘spotten’. Gespot door een oplettende lezer, een vraag vorige week in deze krant: ‘Waarom zetten zij hun leven in?’
Daar viel hem iets aan op: ‘waarom’ is één ding, maar hoe zit het met het ‘wanneer’? Is het al gebeurd of niet? Dat kun je onmogelijk weten zonder hulp van het verhaal eromheen (dat in dit geval in het verleden speelde, maar dat terzijde).
‘Zetten’ is namelijk van alle tijden: wij zetten gisteren, vroeger, in de Gouden Eeuw thee. Maar we zetten ook vandaag of morgen, of tot in de eeuwigheid thee.
Zetten is en blijft zetten, en dat is dus al net zo voor inzetten. En voor doorzetten, afzetten, uitzetten, overzetten, omzetten, neerzetten, klaarzetten, opzetten, toonzetten, verzetten, enzovoort.
Het komt natuurlijk doordat we ‘-ten’ gebruiken om het verleden in te duiken. Dat gaat vanzelf. Zonder nadenken koppen, droppen en schoppen we de bal vandaag, maar was het gisteren dan kopten, dropten en schopten we hem. Met ‘-den’ doen we trouwens hetzelfde: we scoren nu, en scoorden net ook al.
Alleen soms staat dat –ten of –den er toevallig al. Dan kunnen heden en verleden samenvallen.
Zoals wanneer we internetten of ravotten. Bij vitten, spitten en klitten. Als we ons bezatten, elkaar onderschatten en bedotten, of opjutten danwel optutten. Bij redden en wedden, schudden en bekladden. Doen of deden we het? Dat ligt er dus maar aan.
Grappiger vind ik het als heden en verleden over iets anders blijken te gaan. Want ook daar hebben we schitterende mogelijkheden voor. Die danken we aan vroeger tijden, toen we een andere tijd gewoon een andere klank meegaven. Bij vragen hoort daarom vroegen, bij glijden gleden en bij glimmen glommen.
Voor de vrolijke verwarring is er dit verschijnsel: ‘zagen’ kan weliswaar komen van ‘zien’, ‘zonnen’ van ‘zinnen’, en ‘braken’ van ‘breken’, maar dat hoeft niet. Zagen (met een zaag), zonnen (in de zon) en braken (getver) kunnen ook nu spelen.
Dat roken ruiken is, maar dan in het verleden, daar zit dan weer wél iets in. Dat vind ik tenminste sinds mijn eigen roken iets uit het verleden is. Want nu kan ik weer ruiken.
Wijsneuzen
Ik kan praten met m’n ogen. De goede verstaander leest mijn blik.
Het sterkst merk ik dat bij de groenteman. Ik hoef maar te kijken naar de smaakvolle tomaten, de stronkjes witlof of de onbegrijpelijk lekkere sperzieboontjes achter hem, en hij doet al een greep. Dat wil zeggen: nog voordat ik de kloppende klankenreeks voor de bedoelde groente of het gewenste fruit heb opgediept uit mijn soms warrige hoofd.
Daar moest ik onmiddellijk aan denken toen ik laatst las over mensen die een rimpel in hun neus trekken en dan de kant op kijken waarheen ze de aandacht van een ander willen sturen. Ze wijzen dus met hun neus.
Het ging om de Yupno. Die leven op Papoea Nieuw Guinea en spreken ook Yupno, een van de vele vele verschillende talen die ze daar hebben. Ze wijzen trouwens wel degelijk ook met hun hand – het is onderzocht – alleen minder vaak dan wij gewoon vinden.
Wijzen is erg menselijk. Dieren in het wild doen het niet. Zelfs apen niet, schijnt – terwijl hun armen, spieren en handen er prima toe in staat zijn, en ze het wel kunnen leren.
Mensenpeuters die nog niet of nauwelijks kunnen praten, doen het allemaal wel. Vaak tegelijk met een van eerste woordjes die uit die aanbiddelijke kindermonden komen: ‘Die, die, die’, zeggen ze dan. ‘Die’ heet dan ook een aanwijzend voornaamwoord.
En ja, we noemen de vinger waarmee we meestal wijzen natuurlijk wijsvinger. Niet bijster origineel. De Duitsers hebben bijvoorbeeld een Zeigefinger. Vaak is het iets met ‘index’, dat uit het Latijn komt en dat wij ook gebruiken. Zij het dan weer niet voor een vinger, maar voor een inhoudsopgave ofwel: een aanwijzer. In het Engels zeg je index finger, in het Frans gewoon index, in het Spaans dedo índice. En zo verder. Of het Yupno spreekt van wijsneus weet ik dan weer niet.
Er wordt vaak gezegd dat taal begint bij (aan)wijzen. Ik weet het niet.
Als ik even de wijsneus uit mag hangen: een blik, een hoofdknik kan hetzelfde effect hebben. En voor de gein kun je dat allemaal taal noemen. Dat deed ik hierboven ook, maar daarmee doe ik de breedte en diepte van ons taalvermogen zwaar tekort.
Woeste verzinsels
Aantrekkelijk, woest, maar onwaarschijnlijk. Aan ideeën over de allereerste taal kleven dikwijls die drie dingen.
Van oudsher is er het soort fraaie verzinsels van de arts Jan Gerartsen van Gorp, die de taal van Adam en Eva nergens sterker in terughoorde dan in het Nederlands, of beter: het Vlaams.
Dat kwam doordat Adam en Eva in Antwerpen gewoond hadden. Daar was het aardse paradijs geweest. En aan de naam Adam zelf zag je het volgens hem al: daar zaten ‘haat’ en ‘dam’ in, Adam moest de haat tegenhouden. Van Gorp werd bekender onder zijn Latijnse naam Becanus. En zijn boek hierover verscheen in 1572.
Becanus heeft moderne opvolgers, mensen die voortdurend verbanden zien tussen woorden, en er vervolgens diepere betekenissen in leggen. Ik herinner me zo’n nieuwe Becanus die zich vroeger altijd aanmeldde voor de jaarlijkse Taalkunde-in-Nederland-dag, en daar dan bijvoorbeeld een betoog hield over de verwantschap tussen ‘bom’ en ‘boom’.
In feite hetzelfde woord, zag hij, dat bovendien perfect uitdrukte waar het voor gebruikt werd. Bom was kort, die ontplofte meteen, maar de langere versie met lange oo liet zien dat een boom er lang over deed om tot wasdom te komen.
En ook tussen talen ontwaarde hij duidelijke verbindingen. Zo waren de Engelsen natuurlijk in de war als ze ten oorlog (war) trokken. Meestal werd er in de zaal vol taalkundigen luid gegniffeld.
Zoals ook de nog steeds actieve Duizenddichter, Willem Hietbrink, er niet op hoeft te rekenen serieus genomen te worden. Ook hij beweert stellig dat het Nederlands de oudste taal is, en dat je dat terugziet in vreemde talen.
De Fransen zeggen ‘brie’ tegen die kaas, maar dat komt van onze ‘brij’. De koe kauwt en herkauwt en heet daarom ‘cow’ in het Engels. Zijn bekendste boekje heet Kwispelen met taal, in zijn eigen analyse: ‘ik wil spelen met taal’, want met ‘kwispelen’ zegt ook je hond ‘ik wil spelen’.
Creatief is het allemaal zeker. Vergezocht ook.
Misschien kwam het daardoor dat ik aan de Becanussen van deze wereld moest denken toen ik laatst las dat er een verband zou kunnen zijn tussen de akoestiek in grotten met oeroude wandschilderingen en het ontstaan van taal.
Romantisch, aantrekkelijk, en erg woest.
Tobias
Als hij echt héél eerlijk is, ja, dan zou hij het liefst een doof kind krijgen. ‘Je wil als olifant toch ook geen tijgerwelpje?’
Dat is de vergelijking die Tobias de Ronde trekt in de film Doof kind, die zijn vader Alex over hem gemaakt heeft. Een hartveroverende feel-good-documentaire. Ik zag hem deze week in de bioscoop.
Tobias is doof geboren en zodra dat duidelijk werd, ging zijn familie Nederlandse Gebarentaal leren. Zodat ze meteen met hem konden ‘praten’.
Dat deden ze zo goed dat Tobias nu aangezien wordt voor iemand uit een familie waarin al generaties doofheid voorkomt, en waar de voertaal dus een gebarentaal is. Zulke families hebben extra aanzien in de dovenwereld.
Raar, van dat aanzien? Kortzichtig en schandelijk, het verlangen naar een doof kind?
Een en ander leverde na afloop fikse discussies op. Tussen horenden. Die moeten bij deze dingen altijd flink slikken, weet ik inmiddels. Want die denken meestal automatisch dat doofheid alleen maar naar en zielig en een grote handicap is, en ze moeten er niet aan denken zelf doof te worden.
Maar dat ligt heel anders bezien vanuit iemand die altijd doof is geweest en een gebarentaal als moedertaal heeft. Die heeft welbeschouwd maar één echt probleem, en dat is dat niet meer mensen diezelfde moedertaal beheersen.
Dat werd ook duidelijk uit een roerend gesprek tussen Tobias en zijn oudere broer Joachim, ook al zo’n schat.
Op zijn eigen verjaardagsfeest voelt juist Joachim, die wel kan horen, zich gehandicapt, omdat zijn vrienden niet vanzelf met zijn broer kunnen praten. Daarvoor hebben ze Joachim als tolk nodig. Maar andersom kan Joachim probleemloos naar een feestje van Tobias.
Op mij maakte intussen iets anders de grootste indruk: de martelgang die we dove kinderen aandoen. Ze zullen en moeten voor ons verstaanbaar geluid gaan produceren. Eindeloos zien we Tobias op filmpjes door de jaren heen oefenen op het woordje ‘bal’. Nooit klinkt het perfect.
Dat er zo aan je gezeten werd door vreemden, vies vond Tobias dat, vertelt hij als volwassene. Want wie niet horen kan moet voelen: leren spreken gaat gepaard met trekken, duwen, kloppen aan en in je mond, je lippen, je gezicht. Ik begreep Tobias’ weerzin volkomen.
(Nootje: zie ook de trailer van de film.)
Het isme wat
Taalvandaal. Daarvoor werd de VVD van de week online uitgemaakt. Geestig gevonden als reactie op een verkiezingsposter, met daarop een mini-enquêtetje: ‘Wie verdedigt onze vrijheid?’ Je kon kiezen tussen ‘Doener’ en ‘Vandalist’.
‘Vandalist’ was het woord waarover de taalpolitie – altijd paraat op internet – struikelde. Dat moest ‘vandaal’ zijn.
Oké. Maar waarom zou de VVD ‘vandalist’ gebruiken? Als vanzelf ging ik me het hoofd breken over wat -isten voor types zijn. Want het gaat om mensen. En wat voor!
Zo kun je een heel orkest bevolken met isten. Om te beginnen de solist en de (eerste) violist. De harpist en de cellist. Een fluitist en klarinettist. Je hebt de percussionisten, de paukenisten. De hoboïst, trombonist en trompettist spelen samen met de hoornisten. En vooruit, we zetten er ook een accordeonist en gitarist in. En een bassist. Dan hebben we de –fonisten (sousa-, vibra- saxe-) en de piccoloïst nog overgeslagen. Net als de componist.
Alleen al vanwege alle specialisten vind je in de gezondheidszorg ook flink wat isten. Ik kwam hardop denkend op internist, orthopedist, anesthesist, logopedist, mondhygiënist, en kom, ook de diëtist en acupuncturist mogen in dit rijtje.
Het leger kent infanteristen en reservisten. Je hebt daarnaast de zich blootgevende exhibitionist, nudist en naturist.
Maar –isten lijken bovenal aanhangers van wel erg diverse overtuigingen en gedachtegoeden. Van moralisten en monarchisten, via populisten en idealisten, tot atheïsten en ietsisten. Kapitalisten, communisten, fatalisten, optimisten, puristen. Bestaan allemaal.
Ook racisten, fascisten, extremisten, fundamentalisten en terroristen passen in deze hoek. Je hebt de sadist, de narcist, de egoïst. Prettiger zijn de illusionist en cartoonist, de levensgenietende hedonist, en de hobby- en lobbyist.
Helaas voor de taalpolitie: de vandalist komt zoveel voor dat hij de woordenboeken intussen gehaald heeft. De nazist, voor ‘nazi’, is ook onderweg daarheen. Ze hebben iets gemeen. De vandalist en nazist zijn te danken aan de woorden vandalisme en nazisme.
De vraag bij woorden maken is eigenlijk altijd: waaraan kun je iets vastplakken? Of wat neem je als uitgangspunt? En bijna alle ‘ismes’ leveren isten op. Socialisme-socialist, pessimisme-pessimist, en zo verder. Zeg nou zelf, waarom zouden de vandalist en de nazist dan geen bestaansrecht hebben?
Het isme wat. Een hartelijke groet van uw linguïst, journalist en columnist,
Liesbeth Koenen
Grote Woorden
Alles kan tegenwoordig maar. Er mag tegenwoordig ook werkelijk helemaal niks meer. Dit land is stuk. Dit land is af. Extreemlinks, extreemrechts.
Grote woorden zijn in de mode. Verraad! Verrader! Alleen verraadst ontbreekt er nog maar aan.
Was het omdat ik een maandje elders zat, en dus vanzelf met iets meer afstand keek dat het me ineens extra opviel? En, eerlijk is eerlijk: even behoorlijk irriteerde.
Want wat is er eigenlijk tegen grote woorden?
Schelden en slaan is onmacht, leerde mijn moeder me. Iets waar ik vroeger graag onmachtig slaand en scheldend op reageerde. Ze had natuurlijk een punt. Meer dan ik toen zag.
Maar ook minder, denk ik inmiddels. Want wie schreeuwt om de macht heeft wél al woorden en een stem. Het zijn de totaal machtelozen die je nooit hoort.
Ik maak er weinig vrienden mee heb ik gemerkt, maar ik zie bij de verschillende polen van de veelbesproken polarisatie hetzelfde gerammel aan de macht, soortgelijk getrek aan de bestaande verhoudingen. En dat uit zich in veel Grote Woorden.
Want volgens mij hebben ze meer gemeen dan je zou denken: de inmiddels bijna spreekwoordelijke boze witte man, de #metoo-vrouw, de DENK-aanhanger, de intersekse-persoon van wie vroeger niemand gehoord had, de dikke medemens, de protesteerder tegen het ‘white privilege’, de doofgeboren voorvechter van gebarentaal, de pleitbezorger voor een Suikerfeestfeestdag, en ja, ook de pedofiel die niet verward wil worden met een pedoseksueel.
Niet te vergelijken vindt u?
Vergelijkingen gaan als bekend nooit helemaal op. Maar het gaat over sekse en seks, godsdienst en uiterlijk, over achtergronden en vooruitzichten. En telkens om groepen die van zich doen spreken omdat ze niet langer accepteren dat anderen in hun ogen meer macht hebben.
‘Ze zouden hun woordkeus en hun toon echt moeten matigen,’ hoor ik vaak, over alle elkaar bevechtende partijen. ‘Het werkt alleen maar averechts.’
Ik aarzel. Ook ik loop geregeld te sussen en sissen: hou je gemak eens een beetje, sla niet zo dóór. En ook wel: stel je niet zo aan.
Maar tegelijk denk ik dat grote woorden en een stevige toon nodig zijn voor het begin van wat dan achteraf een geleidelijke verandering zal lijken. Zonder tamtam blijft alles mat.
Horecamomentjes
Toen ik deze week op de bus erheen stond te wachten, zag ik het ineens. ‘Monte Carlo’ – u weet wel, van de casino’s en de rally – is natuurlijk gewoon ‘Berg Karel’.
Ik heb geloof ik hardop gelachen. Het haalt het frivole er wel vanaf, dit echte horecamomentje.
Wat dat is? Een verrek-zeg-krijg-nou-wat-sensatie over een woord of uitdrukking. Zoals wanneer je erachter komt dat de horeca ‘horeca’ heet omdat iemand ooit de eerste twee letters van hotels, restaurants en cafés aan elkaar plakte.
En ja, ik weet uit ervaring dat ik een deel van u zojuist een horecamomentje bezorgde. De woordspelerigste man van Nederland, de maniakaal melige spelletjesprogrammamaker en schrijver Michiel Eijsbouts beweert de term verzonnen te hebben. Ik ben fan en geloof hem.
Een lichte versie van dit type taalbelevenis doet zich, in elk geval bij mij, nogal eens voor via een andere taal. Dan zie of zoek je plotseling verbanden.
Zo brak ik me hier in Frankrijk laatst het hoofd over het juichende, via de Fransen van de Italianen overgenomen ‘bravo’. En daartegenover ons… eh… nogal brave ‘braaf’. En hoe dat dan weer kon naast ‘brave’ (braav) op z’n Frans en ‘brave’ (breev) op z’n Engels, dat juist dapper betekent.
Dat deed het hier ook. Maar al het dapper lijkt verdwenen uit ons braaf. Eraf gesleten. Braaf? Ja, de hond is braaf. ‘Braaf geweest’, het klinkt werkelijk niet als ‘moedige daden verricht’.
Overigens schijnen de Fransen wel degelijk ook ‘mon brave’ voor ‘beste man’ zeggen. Op z’n Van Agts. Misschien ontdapperen ze daar ook.
En wist u dat het Italiaanse ‘bravo’ ook een huurmoordenaar kan zijn? Ik niet. Nadruk natuurlijk op ‘bra’, niet ‘vo’ bij de Italianen. Het zijn de Fransen die altijd maar weer hun woordeinden van een klemtoon willen voorzien.
Tip: steeds meer Fransen spreken Engels, maar om dat te kunnen volgen is het vaak nuttig om in je hoofd de klemtoon van hun Engelse woorden van achteren naar voren te halen. Goed voor menig oh-verrek-moment.
Enfin, andersom herinner ik me levendig een Britse jongen die na weken Frankrijk nog steeds niet bedankte met een Frans merci, maar consequent met een Engels ‘genade’: mercy. Juist, met de klemtoon op ‘mer’.
Ondergedompeld
Vroeger had ik een vriendje dat kon toveren met z’n autoradio. Hij wist met een draai aan de knop de grauwe Amsterdamse grachten op slag te veranderen in zonnige Franse streken.
Alleen maar door een Franse zender op te zetten. Het effect van Frans horen was zo verbluffend dat ik er bijna veertig jaar later nog steeds aan terugdenk.
Helemaal nu ik een tijdje in Frankrijk zit. Want hier zet ik aldoor Franse zenders op om mezelf zoveel mogelijk bloot te stellen aan Franse klanken.
Dus staat vaak de tv aan. Ook op de achtergrond, als ik de afwas doe of met een – plaatselijke – krant op de bank zit.
Het voordeel van Franse tv-zenders is in dit geval dat je er alleen maar Frans op tegenkomt. Want wat niet al vanzelf Frans was, is nagesynchroniseerd.
Voor Frans horen is zappen dus nooit nodig. De eindeloze herhalingen van alle bekende Amerikaanse series zijn zelfs bij uitstek geschikt als achtergrondgeluid.
Want ik kan daar slecht naar kijken. Als wat mensen zeggen niet voor de volle honderd procent klopt met de bewegingen van hun lippen, dan krijg ik de kriebels.
Dat is geen totale aanstelleritis. We gebruiken lipbewegingen namelijk echt om te verstaan wat iemand zegt.
In een beroemd onderzoek lieten ze proefpersonen kijken naar iemand die ‘gaga’ zei, maar daaroverheen was het geluid van ‘baba’ gemonteerd. Wat we dan horen is ‘dada’. Iets ertussenin dus. Echt waar. Tot we onze ogen dichtdoen, dan wordt het wat het is: ‘baba’.
Maar dat terzijde. Wat ik hier probeer te doen is opnieuw toepassen wat vanaf mijn eerste lessen Frans de bedoeling was. In 1970 hadden ze net een nieuwe manier van lesgeven verzonnen, met zo’n idioot ingewikkelde naam dat ik hem uit mijn hoofd leerde: de audio visueel structureel globale methode.
Het kwam erop neer dat bij de moderne talen alles de hele les lang alleen maar in die taal ging. Een onderdompeling zou ons boven laten komen als Frans, Duits en Engels kwebbelende eindexamenkandidaten.
U begrijpt dat dat niet gebeurde. Onze puberhersens stonden naar heel andere dingen. En we waren natuurlijk al te oud voor extra moedertalen.
Toch benieuwd waar m’n hersenen van nu toe in staat zijn.
Ergernissenparade
‘Doder dan dood kan toch niet, waarom lees ik dan over dodelijkst?’ ‘Er stond “ze sloegen een zucht van verlichting” in de krant.’ ‘Waarom spreken we accent uit als aksent, maar accessoires niet als aksessoires?’ ‘Ze noemden brillenglazen die niet van glas maar van plastic waren toch glazen.’ ‘Het is u natuurlijk ook al opgevallen dat het woord fantastisch/zeg maar/eigenlijk/super/enzovoort te pas en vooral te onpas gebruikt wordt.’
Het is een kleine greep. Veelkleurig en breed is de ergernissenparade die langskomt in mijn mailbox. En bij alles krijg ik direct of indirect de vraag of ik dat nou niet eens kan aanpakken.
Laat me u vandaag bekennen dat ik me daar vaak zo machteloos bij voel. Ik kan u, zeer gewaardeerde mailer, namelijk niet geven wat u het liefst zou hebben. Wat we allemaal het liefst hebben: gelijk.
Of nou ja, ik kan het u wel geven, maar niemand heeft daar iets aan. Het maakt namelijk niet uit. Terwijl heus: ik voel uw pijn, om het eens te zeggen met een ook al zo vaak ergerlijk gevonden leenvertaling uit het Engels.
Maar heel veel jaren lezerspost hebben me duidelijk gemaakt dat we onze nekharen bij zeer uiteenlopende dingen omhoog voelen gaan.
Wel hebben we dit gemeen: daarna krijgen we last van dat gekke psychologische verschijnsel dat iets ineens overal lijkt te zijn.
Volgens mij hetzelfde mechanisme dat maakt dat je na het kopen van een rode auto tot je verbazing ineens aldoor rode auto’s rond ziet rijden. En heb je net een nieuw woord geleerd, dan kom je het prompt nog eens en nog eens en nog eens tegen. Voor die tijd registreerde je het blijkbaar niet.
Met mijn eigen ergernissen viel ik u hier ook wel eens lastig. Ik gruw van het vage ‘aangeven’ voor ‘zeggen, beweren’. Dat er ‘iets mist’ in plaats van ‘iets ontbreekt’ zal me vrees ik levenslang blijven opvallen, en ‘de data is’ en niet ‘de data (of de media) zijn’ went ook maar niet.
De columns daarover hielpen natuurlijk geen klap. En dat is precies wat ik bedoel: ik kan er niks aan doen.
De onbestuurbaarheid van taal is hier de boosdoener, ik ben slechts de machteloze boodschapper.
Verrukkelijk ouderwets
‘U gebruikt dat woord ook,’ zei er een, met een klein glimlachje.
Eh, wat? Het drong pas later die dag echt tot me door. Ja. Natuurlijk zeg ik ‘verrukkelijk’. Hoezo? Is dat een oudemensenwoord geworden?
Het kwam natuurlijk door de film. De studenten journalistiek met wie ik had staan praten, gingen schrijven over Het leven is vurrukkulluk. De nieuwe film die net zo heet als het inderdaad lang niet meer nieuwe boek van Remco Campert.
Dat kwam uit in 1961. En was volgens de studenten behoorlijk onleesbaar geworden. Ze hadden het erbij gehaald.
Ik keek daarvan op, maar realiseerde me dat het al snel veertig jaar geleden zal zijn dat ik zelf Camperts roomman (zoals hij het woord ‘roman’ erin spelde) las.
Daarom ging ik deze week terug naar het boek, en inderdaad terug in de tijd. Meer dan ik gedacht had werd het iets voor de twitteraar ‘Wiezegtdatnog’. Of voor de lijst ‘vergeetwoorden’, die op internet bijgehouden wordt.
Die verzamelingen zijn mooi, al was het me eerder wel opgevallen dat ik veel vergeetwoorden verre van vergeten ben. Oké, de bedelarmband, de babydoll en het broekpak zijn uit de mode geraakt. Maar bijvoorbeeld bonje, broddelen en briesen (ik beperk me even tot de b) lijken me van alle tijden.
Toch was ik verbaasd over heel wat woorden uit de wereld van 1961. Daarin is sprake van verlofgangers, en venten met geschriften. Jongens hebben graangele kuiven, er rijden hoogwielende kinderwagens door het park, waar starogige families en langverloofden lopen. Kinderen worden ‘klein gespuis’ genoemd, en er is een retirade met natuurlijk een retiradejuffrouw.
Ik begreep de moeite die twintigers daarmee hebben wel.
Wat ik juist onthouden had was overigens het goede oor van Campert, en de daar vaak mee samenhangende spellingsgeintjes.
Het ‘vurrukkulluk’ uit de titel natuurlijk. Maar heel ver voor de sms- en chattaal van nu schreef Campert al ‘teerst’ voor ‘het eerst’, en ‘2 van 1/4tje’. Lees het hardop voor en ‘Ik heb trek nijslollie’ klopt perfect.
Hij heeft het consequent over het ‘seksjuwelen verkeer’, en er wordt Mary-you-Anna, Marie-Johanna, en Mah-Rioe-Wan-A gerookt, waarna ze gaan giegullen.
Als puber vond ik dat allemaal prachtig. Om niet te zeggen vurrukkulluk. Maar misschien is het inderdaad oubollig geworden.
Droevig lot
Misschien is het wel de kleinste taal van de kleine talen in Europa: het Bildts. En nee, dat spreken ze niet in De Bilt. Wel in Nederland, in een stukje van Friesland dat het Bildt heet.
Ik geef grif toe dat ik er nog nooit van gehoord had. Maar nu wel. Dankzij journaliste Maartje Duin, die voor een radiodocumentaire onder meer op stap ging met de hoofdredacteur van de Bildtse Post, de enige krant ter wereld waarin Bildts wordt geschreven.
Ongeveer 6000 mensen spreken Bildts. Ze heten Bilkerts. Wat het is? Een streektaal met toch alweer vijf eeuwen geschiedenis.
Daar ga ik dan weer een beetje van watertanden. Want wat is er gebeurd? Hollanders kwamen begin zestiende eeuw een Fries gebied inpolderen dat indertijd al Bil of Billand werd genoemd. Die inpolderaars namen hun taal natuurlijk mee.
Maar ze gingen niet meer terug. En bleven blijkbaar min of meer een enclave vormen. Uit hun taal van toen is het Bildts van nu voortgekomen.
Het bouwplan van dat Bildts, de grammatica dus, is na al die jaren vooral Fries geworden. Maar in de woorden spreekt Holland nog een flink woordje mee.
‘Maisy’ zeggen de Bilkerts tegen meisje, en ‘hússy’ tegen huisje. Dat is echt een eindje weg van het Friese ‘famke’ en ‘húske’. Maar behoorlijk in de buurt bij de Hollanders van nu, die als ze een beetje informeel praten ook ‘meisie’ en ‘huisie’ zeggen.
Je kunt het onmogelijk anders dan interessant en sympathiek vinden allemaal. Neem die hoofdredacteur, Gerard de Jong. Hij nam al op zijn 21ste de hoofdredacteurszetel over van zijn grootvader, die toen stierf.
De Jong gaat het om het behoud van het Bildts. Er dreigt extra gevaar, door een herindeling van gemeentes. En de scheidend burgemeester mag dan altijd Bildts praten met zijn vrouw, tegen zijn kinderen praat hij Nederlands.
Taal is politiek. Een waarheid als een koe. Zonder politieke steun heeft elke taal, groot of klein, het zwaar. Vooral kleine talen wacht vaak een droevig lot.
Ik hou ook mijn hart vast voor het Bildts. Maar misschien brengt De Redder van het Bildts redding. U kunt er zondagavond naar luisteren. Om negen uur, NPO radio 1. Warm aanbevolen.
Tekstkletsen
De letters en tekens op het scherm waren nog allemaal groen, en het ging heel traag, dat weet ik ook nog.
Maar wat een sensatie: ik kon lezen wat mijn vriend aan de ene kant van de stad tikte op zijn computer. Net zoals hij mijn reactie las aan de andere kant. Waar hij dan weer op reageerde, en zo verder.
Inderdaad, dit was de oertijd. De jaren tachtig. Het woord chatten kenden we nog niet, maar dat was – via een modem en een computerprogramma dat Kermit heette – wel degelijk wat we deden.
De herinnering kwam boven omdat iemand me wees op een artikel dat me nogal onzinnig leek. Het behandelde namelijk waarom je boos klinkt als je een punt zet aan het eind van bijvoorbeeld een whatsapp-bericht.
Boos? Maar het bleek geen totale flauwekul. Intussen hebben we natuurlijk een veelvoud aan manieren om te ‘tekstkletsen’. Bijna de hele bevolking is massaal onderling aan het schrijven geslagen. En dat is gloednieuw.
Er ontwikkelen zich nieuwe gebruiken en gevoelens, blijkt. Er is wat onderzoek gedaan al. Geen punt aan het eind van een bericht is spreektalerig, en voelt eerder als een uitnodiging aan de ander om door te gaan.
Wél een punt is formeler en kan ‘einde discussie’ aanduiden. Wat dan weer bozig kan klinken. Mensen blijken ook geneigd om een eenregelig tekstbericht zonder punt als oprechter te ervaren dan eentje met.
Raar en overdreven? Misschien nu nog wel. We zullen zien wat het wordt op den duur.
Om op verder te borduren lijkt me in elk geval de gedachte dat je in geschreven taal nu veel vaker ziet wat we allang kennen van praten: we laten een hoop afhangen van tegen wie we het hebben en van de omstandigheden.
Want ‘dat is dan ook goed klote’ zeg je niet snel tegen de ober in een chic restaurant die meldt dat de bisque de homard helaas op is. Omgekeerd kijk je zelf vreemd op als die ober je verwelkomt met ‘Hé hallo jongens, kom d’r in’.
Wat weer heel gewoon is wanneer je bij vrienden aanbelt. En vertellen die je dat de beloofde kreeftensoep mislukt is, dan is een commentaar met krachttermen vaak wel acceptabel.
Taaltocht
Niets is wat het lijkt. En overal is of was strijd, strijd, strijd. Dat is het beeld dat blijft hangen.
Eindelijk kwam ik toe aan een kleine inhaalmanoeuvre: ik las het boek Lingua van journalist Gaston Dorren. Die neemt z’n lezers mee op een Europese taaltocht vol verrassende taalkronkels en vergezichten.
Een ontstellende hoop uitzoekwerk zit erin, waarvoor Dorren beloond wordt met verkoopsuccessen in andere landen.
Dat is verdiend. Grote delen van de geschiedenis van Europa kun je aflezen aan de grote en kleine talen die er gesproken worden. En let op: grenzen en taalgebied vallen eigenlijk nooit precies samen.
Althans, het ligt er ook aan wat je een taal noemt. We hebben dan bijvoorbeeld wel allemaal geleerd dat ze in Zwitserland behalve Duits, Frans en Italiaans ook Reto-Romaans (pas op: niet Retro-) spreken, maar dat Reto-Romaans is helemaal niet één taal. De verschillen van plaats tot plaats zijn enorm.
Ook de argumenten die altijd gebruikt worden om het Fries een taal te noemen gaan niet op, laat Dorren doeltreffend zien. Oud? Er zijn ook jonge talen. Al lang een spelling? Veel talen hebben nog steeds geen spelling. Enzovoort.
Een les: afdwingen, opleggen blijft moeilijk als het om taal gaat. Misschien hoorde u wel eens dat er in Noorwegen twee ‘Noorsen’ bestaan, het Nieuwnoors (Nynorsk) en een Boekentaalnoors (Bokmål). Dat moest geleidelijk aan één Samennoors worden. Lukt niet.
Terwijl van buitenaf zoiets altijd een volkomen logisch en praktisch streven lijkt. Handig toch, als iedereen dezelfde taal spreekt? Maar in de praktijk wil niemand zijn eigen moedertaal moeten verlaten of veranderen.
Bovendien is taal nou net hét gratis middel voor iedereen om anderen te laten zien en zelf te voelen bij welke groep je hoort.
Stof tot nadenken genoeg, maar Lingua is ook gewoon een heerlijk struinboek.
Dorren strooit gul met smakelijke taalweetjes. Grappig vond ik bijvoorbeeld dat ook de Fransen in de tijd van de Renaissance terug gingen naar de klassieken, waar ze weliswaar vandaan kwamen, maar toen al een heel eind van afgedwaald waren.
Ze leenden uit het oude Latijn bijvoorbeeld fragilis, wat ‘fragile’ werd, terwijl datzelfde fragilis eerder al ‘frêle’ was geworden. En wij namen frêle en fragiel dan later weer allebei over.
Familiebegrip
Het kwam door m’n tante en de Frenkespudding. Ineens zag ik het: taal is een ui. En we hebben allemaal onze eigen taalui in onze kop zitten, die zich laag voor laag laat afpellen.
Uien lijken erg op elkaar, maar toch zijn er geen twee precies hetzelfde. Dus de schillen verschillen, maar als u dit leest dan delen wij grote delen van de buitenste. Dat doen we namelijk met iedereen die huis-tuin-en-keuken-Nederlands vol huis-tuin-en-keuken-woorden kent. Zoals huis en tuin en keuken.
Wat meer naar binnen komen de stukken taal die je in kleinere kring gemeen hebt. Hetzelfde schooltype, dezelfde streek of buurt, dezelfde generatie. Het kan allemaal sterk vergelijkbare taalschilletjes opleveren.
Wanneer gaan we het jargon noemen? Lastig bepalen. Ik weet wel dat ik een schilletje deel met vakgenoten die ook weten wat er met pakweg ‘c-commanderen’ of ‘semantische ambiguïteit’ bedoeld wordt.
Maar ook jongerentaal is een soort jargon, denk ik altijd. Bedoeld of onbedoeld doet het wat alle jargons doen: tegelijkertijd binnensluiten en buitensluiten. Wie boven de veertig ‘vet’ als versterker gebruikt bijvoorbeeld (vet mooi, vet goor), zet zichzelf te kijk. Dan wil je ergens bij horen waar je niet bij hoort.
Het persoonlijkst is het hartje van de ui. Daar vind je de koosnamen en standaardwoordgrapjes die je alleen met je geliefde deelt of deelde. En ook familietaal zit in een diep verstopt, dun laagje.
Nu m’n vader dood is, dacht ik dat alleen m’n broer nog bekend was met het begrip Frenkespudding, genoemd naar een of andere voorouder. Een heeroom zelfs geloof ik, wiens lievelingstoetje het was.
Maar wat een vergissing. Laatst sprak ik m’n tante, de allerlaatste die ik bezit. Ook nog van wat zo onaardig de kouwe kant heet. En wat gaat zij met kerst maken voor mijn neven en nicht, die allemaal achterneven en –nichten hebben voortgebracht? Precies, Frenkespudding.
Mijn uienhartje bleek dus groter dan ik dacht. En die pudding is trouwens verrekte lekker. Ik denk dat ik hem ook ga maken.
En dan zorg ik dat hij ‘zalfie dolfie’ wordt, zoals m’n moeder zei. Al ging dat geloof ik meestal over een goedgelukte saus. Ach ja. Voor je het weet verschuift zelfs familietaal in betekenis.
Een mooie kerst gewenst!
Nootje: Zalfie dolfie, danwel dolfie zalfie had ik even moeten googelen. Blijkt veel vaker gebruikt te worden, geen verzinsel van m’n moeder dus.
Diepgevoelder
‘Ik haat de Brexit van alle kanten,’ zei Rutte vorige week. De minister-president was als gebruikelijk uitgesproken in zijn uitspraken, maar ik noteerde deze omdat ik al jaren de haten- en haatontwikkelingen volg.
Haat is beslist niet meer wat het geweest is, kan ik u zeggen. Haat is afgevlakt. De emotie die er in mijn jeugd bij hoorde was meestal veel heviger. En haat komt nu vaker ter sprake. Zo’n beetje alles kan gehaat worden, en zo’n beetje iedereen doet het.
Een tijdje terug zag ik in een Amsterdamse tram een paar ruziënde meiden. ‘Eigen schuld als je hoog gaat doen, en haat op mij gaat gooien!’ hoorde ik er eentje zeggen. Ik was meteen gegrepen. Zo’n onderlinge pubermachtsstrijd ziet er nog precies hetzelfde uit als vroeger, maar het klinkt echt anders.
Een vorm van jongerentaal. Natuurlijk. En bij jongerentaal hoort dat die niet alleen anders, maar ook heftiger is dan de saaie tamme taal van oudere generaties.
En er speelt volgens mij nog iets mee: invloed uit het Engels. Onze haat, in de van oorsprong Nederlandse betekenis dus, is heftiger, diepgevoelder dan de Engelse hate.
‘Er een hekel aan hebben’ was tot voor kort dikwijls een betere vertaling van ‘to hate’ dan ‘haten’ Maar ja, zo gaat dat. ‘Hate’ en ‘haten’ lijken gewoon te veel op elkaar. Gevolg is wel dat er iets van de Engelse betekenis afwrijft op het Nederlandse woord.
Haat is een succesvol aanplakkertje. Ergens achter dat gebeurde al lang: mensenhaat, zelfhaat, rassenhaat. Ergens voor is nu in de mode: haatcampagnes, haatvloggers, haatpredikers en vul zelf maar iets in.
We hebben ook ‘haters’. Die kan ik me van vroeger niet herinneren. Vooral online is het nu een regelmatig aangetroffen mensensoort. Dat lijkt me ook een leenvertaling uit het Engels.
Enfin, hatende minister presidenten zijn dus een jong verschijnsel. Althans. Over een verre voorganger van Rutte (Gerbrandy) ging wel het heerlijke verhaal dat hij een Britse ambtgenoot in Delft begroette met de woorden: ‘I hate you welcome in this town where all the Oranges are buried’. Wat vertaald neerkomt op: ‘Ik haat u. Welkom in deze stad, waar allemaal sinaasappels begraven zijn.’
Jammer jammer dat dat inderdaad niet meer is dan een verhaal.
Ik ben goed
‘Heb een grote tijd’ wenste een goede vriend me toe, toen ik vorige week in de Verenigde Staten was.
Aardig van ‘m, en toepasselijk en geestig. Ik had inderdaad ‘a great time’. En ik vind die letterlijke vertalingen onweerstaanbaar. Om redenen die me duister zijn, krijg ik er al gauw de slappe lach van zelfs.
Dat ontdekte ik denk ik door Klein Duimpje, ‘Little Thumpkin’, in de ‘Engelse’ vertaling van schrijver Rudy Kousbroek. ‘There sits no dry bread in it’, klaagt Klein Duimpjes vader de houthakker tegen ‘his woman’ over dat hout hakken. En hij doet nog wel zo z’n best: ‘I work myself an accident the whole day.’ Little Thumpkin zelf noemt de weg terug vinden na achterlating van een kiezelsteentjesspoor ‘no art on’, geen kunst aan. Enzovoort. Ontzettend flauw, ik weet het.
Hoewel het ook kan zijn dat mijn giechelzucht als eerste gewekt werd door Wim T. Schippers, met zijn vertaalde pophits. Nog altijd ga ik ‘Jij kan rinkelen mijn bèhèhel, rinkel mijn bel’ meezingen bij Anita Wards ‘Ring my bell’. En ook ‘Ik wil dat je mij wil, ik heb nodig dat je me nodig hebt’ kan ik maar niet vergeten wanneer ik ‘I want you to want me, I need you to need me’ hoor (van Cheap Trick).
Die letterlijke vertalingen leggen natuurlijk bloot dat ze de dingen elders anders zeggen. Anders doen.
Neem het volgende. Wanneer je een taal spreekt, spreek je als bekend nog niet de formules, de standaardreacties, de beleefdheidsuitdrukkingen. Ik spreek heus Engels, maar moet toch nog vaak de neiging onderdrukken om echt te reageren bij de standaardbegroeting ‘How are you?’. Niet de bedoeling.
Een waar ik altijd om moet glimlachen, is de afwimpelformule voor eten en drinken. En die heb je nodig ook, want allemachtig, Amerikanen lijken de ultieme kruideniers. Elke twee minuten breken ze ruw in met de vraag of je anders nog iets gehad had willen hebben.
Ik bespeurde dit keer een verandering in het antwoord. Een kwart eeuw geleden was iedereen ‘fijn’. ‘I am fine’ zei je als je niet nóg een glas wou.
Maar ‘fijn’ lijkt ‘goed’ geworden. ‘I am good’ hoorde ik althans overal om me heen. Goed hoor.
Dichterlijke woorden
Redenatie, provocatie, natie. Fermentatie, installatie, nominatie, gratie. Penetratie, normalisatie, emigratie, complicatie, indicatie. Associatie, ventilatie, liquidatie, irritatie, creatie.
Honderden en honderden zijn er. Het gaat maar door: communicatie, educatie, medicatie, circulatie, consternatie en concentratie.
We hebben een ware oceaan aan woorden die eindigen op –atie. Allemaal rijmvoer. En dat hebben we deze week weer nodig. Althans, voor mij blijft de allermooiste Sinterklaastraditie elkaar op pakjesavond eens fijntjes de waarheid zeggen. Graag met humor, en bovenal: met een gedicht.
En elk jaar tegen de tijd dat de dichtader moet gaan stromen blader ik weer ijverig in het eerste goede rijmwoordenboek dat in Nederland verscheen, toepasselijk Nederlands Rijmwoordenboek geheten. Dertig jaar oud, nooit overtroffen.
Ik praatte een keer met de maker. Dat is Jaap Bakker, en hij bleek een hekel te hebben aan rijmen op –atie. Te flauw, te makkelijk, niet bevredigend. Omdat het er zo veel zijn.
Voor wie een doorwrocht, verrassend gedicht of lied wil maken is dat natuurlijk waar, maar voor ons amateurs zijn al die atie-woorden een zegen.
Behalve misschien op één punt. Ze hebben gemeen dat ze van oorsprong Romaans zijn. Maar ‘het hart spreekt geen Latijn’ stelde Bakker.
Hij had daar een mooie extra reden voor. Bakker had een groot computerbestand samengesteld met 10.000 rijmwoorden die aan het einde van dichtregels stonden in twee populaire bloemlezingen met Nederlandse gedichten: een van Gerrit Komrij en een van Hans Warren. In de jaren tachtig nog een enorme klus om te maken.
Het leverde wel iets op. Misschien lag het aan de samenstellers, maar van oorsprong Germaanse woorden bleken het in de gedichten veel beter te doen dan woorden uit de Romaanse talen, zoals het Frans.
De computer telde natuurlijk ook. Het meest voorkomende rijmwoord bleek ‘leven’ te zijn. Daarna kwamen: ‘niet’, ‘zijn’, ‘licht’, ‘gaan’, ‘komen’, ‘aan’, ‘uit’, ‘nacht’ en ‘land’.
En pas een heel end verderop kwam het eerste Romaanse woord: ‘straten’. Maar dat voelt voor de meeste mensen niet van vreemde komaf. Al hebben we ook ‘wegen’, wat weer wel Germaans is.
Dus u moet het zelf weten, u kunt rijmen met ‘zweten’. Maar misschien haalt u uw dichtinspiratie toch liever uit woorden als ‘transpiratie’. Laat hoe dan ook uw Sinterklaashart spreken.
Slim is dom
Dat het kan, verbaast me toch altijd: vroeger was iets een gewoon, fijn woord. Maar dan wordt er een tijdje aan de betekenis gesjord, gedouwd en getrokken, en dan merk je ineens aan je nekharen dat er iets veranderd is.
Voortaan gaan die bij een bepaald woord prikken. En in je buik voel je argwaan rommelen.
Ik heb het de laatste tijd met ‘slim’. Merkwaardig, niet? Iedereen wil slim zijn per slot van rekening. Het zijn dan ook juist de slimme dingen waarbij ik me licht ongemakkelijk voel.
Slimme meters, slimme camera’s, slimme stoplichten, slimme ijskasten, slimme auto’s, slimme bommen. De gekste dingen worden ‘slim’ gemaakt.
Het betekent vooral dat er software in zit. Die berekent en verzamelt gegevens, waar vervolgens iets mee gedaan wordt. Wat precies is lang niet altijd te voorspellen. En ‘slimme dingen’ ontbreekt het ook aan wat wij ‘gezond verstand’ noemen. Dat alleen al maakt me huiverig.
Neem nou de relatief simpele ‘slimme meters’, die deze week weer eens in het nieuws waren. Ze houden in de gaten hoeveel energie je wanneer gebruikt.
Maar dat blijken ze niet altijd betrouwbaar te doen. En bij sommige zou er door een constructiefoutje gas kunnen lekken. Daarnaast: gaat het de rest van de wereld wel iets aan wanneer u de kachel hoog zet of ik het licht uitdoe?
Zo wordt het etiket ‘slimme meter’ geplakt op wat je ook ‘foutgevoelig’ of ‘gevaarlijk’ zou kunnen noemen, of ‘bemoeizuchtig’. Om niet te zeggen: dom.
Dit heet tegenwoordig geloof ik ‘framen’, maar de truc is waarschijnlijk net zo oud als mensentaal.
Enfin, slim = dom. Dat doet denken aan 1984. Aan wat George Orwell in dat onverslaanbare boek ‘newspeak’, ‘nieuwspraak’ doopte. Het speelt in een land waar het ministerie van Waarheid (dat propaganda verzint en de geschiedenisboeken voortdurend herschrijft) slogans hanteert als ‘Vrijheid is slavernij’ en ‘Oorlog is vrede’.
Een rijke bron aan nieuwe begrippen, die geen spatje minder populair worden. Ook de ‘Gedachtepolitie’ danken we aan Orwell. En natuurlijk Grote Broer. Big Brother. Die meekijkt.
Extra toepasselijk, want die slimmigheidjes in de dingen lijken de Big Brotherwereld met reuzenschreden werkelijkheid te maken.
Ik hou intussen de kaping van het woord ‘slim’ in de gaten.
Borrelpraat
Een half litertje bier erin, dat scheelde hoorbaar. Het waren Duitsers. Bijzondere Duitsers: ze hadden net Nederlands geleerd. En ze wilden meedoen aan een experiment aan de universiteit in Maastricht.
De ene helft dronk iets non-alcoholisch, de andere kreeg bier. En kijk aan, de bierdrinkers spraken daarna beter Nederlands dan de anderen. Vooral hun uitspraak klonk Nederlandser.
U bent niet verrast? Was ik ook niet.
Dit is nou typisch wat ze een ‘ervaringsfeit’ noemen. Stroomt de alcohol naar binnen dan stroomt de vreemde taal ineens veel gemakkelijker naar buiten. Jaren geleden was ik al eens een onderzoek tegengekomen waaruit tot m’n vreugde kwam dat dat geen verbeelding was. Ik onthield: je dénkt niet alleen dat het beter gaat, anderen horen dat ook.
Gek genoeg vonden de drinkende Duitsers zelf hun Nederlands niet beter worden. Misschien is daar nog wat meer drank voor nodig dan ze kregen.
De vraag is hoe dan ook hoe het kan. Wat doet die alcohol precies?
‘Dutch courage’, stond er boven het persbericht hierover. U weet, in het Engels figureren wij Dutch vooral als schraperige, onbetrouwbare zuipschuiten. ‘Going Dutch’ betekent bijvoorbeeld dat iedereen voor zichzelf betaalt als de rekening komt, ‘Dutch gold’ is nepgoud en ‘Dutch courage’ noemden we vroeger jenevermoed.
‘Je moed indrinken’ is onze eigen, wat neutralere uitdrukking. Moet moed? Heb je dat inderdaad nodig om een andere taal te spreken?
Nou, niemand kan het vooralsnog bewijzen, maar een beetje lef lijkt me mooi meegenomen. Want wie voelt zich nou niet al snel stiekem ongemakkelijk, een beetje een aansteller zelfs in een vreemde taal?
Zeker als je écht probeert te praten zoals échte Engelsen of Fransen of wat dan ook het doen. Dat een goed glas je over die drempel kan helpen geloof ik grif.
Maar dan zit ik toch met de ochtenden. Heeft u dat ook? Zelfs als ik uitgeslapen en fris aan de dag begin, heb ik in een vreemde taal opstartproblemen. Dat Engels of Frans of Italiaans wil bij het ontbijt niet lekker rollen. Of m’n tong in de knoop zit.
Ontwaak ik zo moedeloos? En doe ik – ook zonder drank – dan vanzelf in de loop van de dag meer moed op?
Nee, die borrelpraat zit voorlopig nog vol raadsels.
Niet achterlijk
Ha, daar gingen we weer. Het was een vrolijk gezicht. Er werd gesmeten met vleestomaten en paaseieren. Er werd gegierd om de koetjesreep en de blinde vink. De baby-, moeder-, koffie- en kokosmelk spoten in het rond. Met nog een drupje babyolie toe.
Waarom? Het kwam allemaal door de vegetarische gehacktballen en de vegetarische speckstuckjes van de Vegetarische Slager. Daarvan heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit besloten dat ze zo niet meer mogen heten.
In januari was het nog de VVD die meeging in ‘schnitzelgate’, een in Duitsland geboren plan voor een verbod op onder meer de naam ‘schnitzel’ voor schnitzels waar geen dierenvlees in zit. Want ook dat zou misleidend en verwarrend zijn.
Toen, en nu opnieuw barstte het los. Verontwaardiging en lachen. Er klinkt in door: zeg, we zijn niet achterlijk. We weten toch dat spinazie, uien en knoflook ook ‘gehakt’ kunnen zijn. Net zoals dat er aan ‘paaseieren’ geen kippen of vreemdere vogels te pas komen.
We kunnen inderdaad prima overweg met speling en onzekerheden in hoe iets te interpreteren.
Wat daarbij helpt: alle dingen die we toch al wisten, onze ‘kennis van de wereld’. We weten dat baby’s geen melk geven en dat je er geen olie uit kunt persen. Dus denken we niet gauw dat babymelk en babyolie qua betekenis hetzelfde in elkaar zitten als koemelk (komt van koe) en olijfolie (komt van olijf).
Dit is ook wat we nog steeds vóór hebben op automatische vertaalmachines. En een belangrijke reden dat die nog wel even zeer onbetrouwbaar zullen blijven.
Of ‘Vegetarische Slager’ dan wel mocht, kwam ook langs. Ja joh, laat toch, riep ik stilletjes terug. En ik begon me spontaan te verwonderen over het woord slager.
Want vergeet even de vleeshouwerbetekenis en luister met een vers oor. Dan is een ‘slager’ eerder iemand die slaagt dan iemand die slacht. Zoals een drager draagt, een knager knaagt. Of zou slager van ‘slaan’ kunnen komen?
Mijmerend vloog ik ineens terug in de tijd. Naar het menu dat ik ooit met een vriendin opstelde en klaarmaakte voor een hevig in vechten en oorlog geïnteresseerde collega. Immens tevreden waren we toen we bij de kogelbiefstuk, puree en hangop met granaatappel een bijpassende groente verzonnen: sla.
Betrapt
‘Het had ook een stuk slechter kunnen aflopen.’ ‘Aan mij heb je niks.’ ‘Ja, de groeten.’ ‘Pas je een beetje op?’ ‘Was dat jouw glas?’ ‘Dat zou je ook niet zeggen.’ ‘En zo blijven we bezig.’
Betrapt. Dat voelde ik me. Want ja, ook ik gebruik ze graag en grif: de dagelijkse clichés die al jaren verzameld en verspreid worden door Pepijn Hendriks en Wouter van Wingerden.
Twee mannen met verstand van taal die zich in dit verband de clichémannetjes noemen – wat inderdaad weinig origineel is, want zo begonnen Kees van Kooten en Wim de Bie ooit hun carrière. Maar dat terzijde.
Ik zag ze vaak voorbijkomen op internet, wat goed was voor menige grinnik. Nu is er een boekje uit, met een titel die volgens mij een goed voorbeeld is van een nieuw cliché: Het is jouw feestje!
Het is een gemeenplaats die ik me in elk geval niet herinner uit de vorige eeuw. Is het iets uit het Engels? Een leenvertaling van de kreet die ook zit in de prachtige hit It’s my party (and I’ll cry if I want to)?
Ik kan het u niet zeggen. Het is een leuke collectie van 150 clichés – een per pagina – maar het is wel een in alle opzichten nogal dun boekje geworden. Waar de kreten vandaan komen, waar ze goed voor zijn, wat ze betekenen, hoe lang we ze al kennen, wie ze het meest gebruiken? Dat mogen we allemaal zelf verzinnen.
Eén categorie zijn in ieder geval grapjes. ‘Oh, wordt het zo’n dag’, is stevig ingeburgerd inmiddels. Nieuwe smartphones kunnen rekenen op de vraag ‘Kun je er ook mee bellen?’
Nou ben ik dol op grapjes, maar de vraag is hoe lang die leuk blijven.
Ik moet hierbij vanzelf denken aan mijn jaren als caissière in een bioscoop. Wanneer je ze vertelde dat er alleen nog kaartjes voorin de zaal waren, keken negen van de tien klanten je stralend en verwachtingsvol aan en riepen: ‘Ah, nekloge!’
‘Of je een emmer leeggooit’ bij het noemen van de prijs, was het andere vastgeroeste grapje dat op den duur hooguit een grimlachje kon opwekken bij ons in de kassa. Te cliché geworden in onze oren.
Nu ja, het was dus hún feestje.
Groen en geel
Jasses, ineens verzoop de zomer in plensbuien deze week. De kans op nog wat zoele zomeravonden lijkt voorlopig verkeken.
Zoel ja. Niet zwoel. Zoel is het enige woord voor dat aangename, misschien wat lome gevoel bij een perfecte temperatuur met liefst een zuchtje wind. Of zo’n avond ook zwoel wil worden – dus: licht opwindend, sexy – is maar afwachten.
Tenminste, zo is het beslist voor mij.
Maar onder u zijn er velen voor wie een ‘zoele zomeravond’ juist een ‘zwoele zomeravond’ heet. De meeste Nederlanders kennen het woord zoel waarschijnlijk helemaal niet. Zoek met een zoekmachine en zie hoe op internet de ‘zwoele zomeravond’ het glansrijk wint van de ‘zoele’.
En ook woordenboeken zien inmiddels geen of nauwelijks verschil. Die beweren soms bovendien dat het allebei ‘benauwd, drukkend’ betekent.
Nou ja zeg! Klopt niks van. Erger, erger. Groen en geel.
Ho, stop. Daar heb je het weer. Het is gewoon mijn ouderdomskwaaltje dat opspeelt.
Want ga maar na: hoort u nou ooit een twintiger klagen en treuren over de teloorgang van onze mooie moedertaal? Welnee.
Omdat ik het anders geleerd heb dan ik het nu hoor en lees, meen ik het beter te weten. Het is een overbekend verschijnsel. En je ziet het in elke generatie opnieuw opduiken.
Dat gaat ver terug, want ook de oude Romeinen waren er vast van overtuigd dat de jeugd van tegenwoordig geen fatsoenlijke taalbeheersing meer had.
Gelijk kregen ze, kun je zeggen, want het Romeins – dat we natuurlijk meestal Latijn noemen – is inderdaad teloorgegaan. Of anders gezegd: overgegaan in een handvol Romaanse talen.
De ‘fouten’ die de jeugd invoert zijn een van de belangrijke motoren achter taalontwikkeling. En taalontwikkeling is kennelijk nodig om een taal levend te houden. Want als bekend zijn het uitsluitend dode talen die niet veranderen.
Het grappige is ook dat niemand ooit pleit voor herinvoering van de taal van een of twee of tien eeuwen geleden. Wie zich ergert, heeft heimwee naar de taal van z’n jeugd. Vandaar dat ik het, ook bij mezelf, een ouderdomsverschijnsel noem.
En dat zoel en zwoel dan? Wel, als je toevallig zelf alleen zwoel geleerd hebt, mis je ook niks. Zeg ik met de mildheid van de ouderdom.
Husselen
Ineens stond er een nieuw bord. Een rode rand rondom een aan een vork geprikt worstje boven een walmende barbecue. ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het hele Vondelpark. Art 3.6 van het Parkreglement’ las ik. Want dat stond eronder.
Ik las het nog een keer, maar kon een grinnik echt niet onderdrukken. ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het hele Vondelpark’ riep de onweerstaanbare neiging op om ‘maar wel in het halve gelukkig!’ te roepen. Of iets dat daarop leek.
Hoe zat dat? Ik maakte een foto, en puzzelde thuis even op de bordtekst. Het Nederlands laat zich zo heerlijk husselen.
Schuiven met stukjes en beetjes zin levert bijvoorbeeld ook dit op: ‘Het is niet toegestaan in het hele Vondelpark te barbecueën’. Maar ja, daarbij blijf ik meteen iets willen terugzeggen als: ‘haha, ik wil ook maar in een klein hoekje.’ En ook ‘Het is niet in het hele Vondelpark toegestaan te barbecueën’ heeft hetzelfde effect.
Voelt u ‘m nog? Dit is dan wel een gevalletje ‘je gaat het pas zien als je het doorhebt’, maar ook ‘als je te lang kijkt zie je het niet meer’.
Het zijn namelijk allemaal wel goede Nederlandse zinnen, ook al lijken ze iets anders te betekenen dan de bedoeling is. Ik bedoel: de husselbaarheid houdt pas echt op bij dingen als: ‘Het is te barbecueën niet toegestaan in hele het Vondelpark.’
Enfin, mijn krakende hersenen kwamen uit op deze verbeterde versie: ‘Het is in het hele Vondelpark niet toegestaan te barbecueën’. Goed. Ik zette de hele zooi op Twitter.
Binnen een halve minuut kwam de eerste twitteraar al met een veel mooiere oplossing: gewoon dat woordje ‘hele’ schrappen.
Verdomd! Het lijkt wel tovenarij: door ‘hele’ weg te halen gaat het ineens wél over het hele park. Kijk maar: ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het Vondelpark.’ Klaar.
Slordigheid, zagen sommigen in de bordtekst. Ik zie er eerder verkeerd uitpakkende zorgvuldigheid in, en heb te doen met degene die de zin maakte. Die dacht natuurlijk: ik moet er nog even uitdrukkelijk bij zetten dat het voor het héle park geldt. Dat daar geen misverstand over kan zijn.
Jee. En dat dát dan precies het misverstand oplevert.
Apenpraat
Hij was te verlegen om te gebaren met vreemden. Dat las ik over Chantek, een orang-oetan die vorige week stierf in een dierentuin in Atlanta, 39 jaar oud.
De eerste negen jaar van z’n leven groeide hij op tussen mensen. Zo veel mogelijk als een mens, in een tijd dat er meer van zulke experimenten werden gedaan.
De grootste vraag daarbij was steeds: kan een aap ook taal leren?
Toevallig was ik me net weer een beetje aan het verdiepen in pratende apen van allerlei soorten. Buiten onszelf dan, bedoel ik. Er zijn bekend geworden chimpansees en bonobo’s, er is een wereldberoemde gorilla. En dus de orang-oetan Chantek.
Een heel stel van hen kreeg les in gebarentaal, ook Chantek. Apen hebben namelijk geen strottenhoofd waarmee genoeg taalklanken te maken zijn om goed te kunnen praten. Gebarentaal gebruiken was een vondst.
De opwinding uit die tijd zindert nog na: stel je voor, we zouden er zo eindelijk achterkomen wat er leeft in een andere diersoort.
Nu filmpjes terugzien, en lezen over al die gebarende mensapen is aan de ene kant hartveroverend, aan de andere hartbrekend.
Ja, je bleek ze behoorlijk wat te kunnen leren. Soms wel een paar honderd gebaren. Ontiegelijk slimme beesten.
Maar we zouden het nu geen dier meer willen aandoen. Al dachten juist degenen die de apen trainden vaak dat ze heel veel leerden.
Tot anderen goed gingen kijken. Steeds bleek dan dat die apentaal toch niet zo ver ging. Hun belangstelling ook niet. Apen vragen om eten, kietelen, spelen. En doen vaak gewoon alleen hun verzorgers en trainers na.
Dat die er meer in lezen, is zeker niet altijd opzet of bedrog. Het is een gevolg van onze eigen natuur, ons eigen taalvermogen: we kunnen niet anders dan proberen iets begrijpelijks te maken van wat we zien of horen. En we denken zelfs van robots al snel dat die ons begrijpen.
Vreemde ogen dwingen, zeggen ze. Maar niet bij dierentaal. Zo was er ook de knappe papegaai Alex. Die deed de ingewikkeldste opdrachten. Maar nou net die keer dat er iemand die ik ken kwam kijken, deed Alex niets.
Daaraan dacht ik toen ik las over Chanteks zwijgen uit verlegenheid.
Uitspreekbaar graag
‘Mama, wat zijn lesbiennes?’ Het waren de late jaren zestig. Ik was het woord denk ik tegengekomen in de Margriet.
M’n vooruitstrevende moeder legde me onmiddellijk uit dat ook vrouwen verliefd op elkaar konden worden. En dat dat eigenlijk niks bijzonders was.
Zo kwam het dat ik het woord kende lang voordat ik lesbiennes tegenkwam. Althans dat dacht ik.
Voor homo’s (nog meestal ‘homofielen’ genoemd) gold net zoiets. Ik wist wat het waren, en kende er een paar van tv. Albert Mol en Gerard Reve. Maar bij mij op school kwam homoseksualiteit in de hippe jaren zeventig gek genoeg niet voor.
Pas veel later hoorde ik hoe zwaar sommige leerlingen het gehad hadden. Want natuurlijk waren ze er wel, de jongens die op jongen en de meisjes die op meisjes vielen. Maar ze konden, wilden of durfden het niet te laten merken.
Het woord kennen betekent nog niet het ook zien, bleek. En ik moet hier nogal eens aan terugdenken de laatste tijd. Dat komt door wat nu de (even diep inademen) lhbtqia-gemeenschap heet.
Hoorde u er al van? Zeven letters zitten we inmiddels op. En ik geef toe: mijn eerste ingeving is daar ongenadig de draak mee te steken.
Wat moeten we met die ‘Het-halve-alfabet-gemeenschap’? Telkens moet ik nakijken wat het ook weer allemaal was en betekent. Lesbisch, homo, bi, transgender (lhbt dus) kende ik al een tijdje. Nieuwer zijn de woorden queer (als ik het goed begrijp: zonder een vaststaande seks- en/of sekse-identiteit), intersekse (niet helemaal man, niet helemaal vrouw) en aseksueel (geen seksuele aantrekkingskracht voelen).
Onzin? Gekte? Mhm. Ik weet ook: grappen maken over het onbekende, of het afdoen als flauwekul is een bekende en vaak nogal onsympathieke reflex. Niet graag zou ik achteraf wéér akelig blind geweest blijken te zijn.
Maar ik wil wel graag een levensgroot taalbezwaar inbrengen. Zo’n rij losse letters bekt echt ellendig.
Daarom puzzelde ik even op lhbtqia. Kijken of er iets uitspreekbaars van te maken valt.
Wat vindt u van hiltbaq? Of, met de vage associatie ‘blakend in de verte’, blahqit? Qlitbah is dan weer inderdaad een beetje bah, maar hiqlabt vind ik leuk.
Oh, bij een weer nieuwe groep: graag eentje met een klinker.
Vrolijk Vlaams
Zo dichtbij. Zo ver weg. Hun taal is onze taal. Maar hun taal is onze taal ook weer niet. Inderdaad, ik heb het over het Vlaams.
Het is bekend dat de Vlamingen liever ‘het is gekend’ zeggen. Vlamingen kunnen soms ook met minder toe dan wij. Ze hebben ‘iets bij’, waar Nederlanders iets bij zich hebben. Wanneer ze iets beginnen, beginnen ze meteen: ‘we willen beginnen lopen’ bijvoorbeeld, dus zonder ’te’ of ‘met’ of nog iets anders.
Andere woorden zijn er bij de vleet. Het ‘brugpensioen’ voor de alweer uitgestorven ‘VUT’. De ‘droogkuis’, die in Nederland ‘stomerij’ genoemd wordt. Je hebt de beroemde, maar in werkelijkheid zelden of nooit gebruikte ‘droogzwierder’ voor het zo Frans klinkende ‘centrifuge’.
Maar ook gebeurt het dat er tóch Frans doorsijpelt, zodat een vrachtwagen een ‘camion’ heet en tegen ‘op de korrel nemen’ ‘viseren’ gezegd wordt.
Dat kan ik allemaal aardig behappen en begrijpen. Toch ben ik nogal eens in de war, of onzeker over het Vlaams. Ik leerde toevallig praten in Zuid-Limburg. Dus als ik lees dat ‘zeveren’ Vlaams is denk ik, nee wéét ik: onzin. Dat is Zuidelijks. Dat zeiden wij ook als we onzin kletsen bedoelden. Hetzelfde gaat op voor de schoonbroer, de frituur (voor snackbar), de tas (voor kopje) en de appelsien.
Geeft natuurlijk niks. Maar laatst ging ik zelf de mist in. Eindelijk dacht ik door te hebben wat die Vlamingen anders doen met u en gij en jij. Gooide ik toch weer dingen door elkaar.
Hopelijk heb ik het intussen gesnapt. Ik doe een poging. ‘U’ en ‘uw’ in plaats van ‘jou’ en ‘jouw’ is heel gewoon tegen mensen die je tutoyeert: ‘Kindje, trek uw jasje aan, anders krijgt u het koud.’
En dat tutoyeren doen ze in grote delen van Vlaanderen door iemand met gij of ge aan te spreken. Dus: ‘Ge moet uw jasje aantrekken.’ Niet ‘U moet…’.
Maar, en hier had ik het fout: ze zeggen wel degelijk ‘U moet..’ wanneer er gevousvoyeerd wordt.
Intussen heeft het Nederland soms flink wat invloed. Waardoor je voor Nederlandse oren merkwaardige combinaties kunt krijgen zoals ‘Jij moet uw jasje aandoen’.
Vrolijke verwarring blijft hier op de loer liggen, vrees ik.
Slimme slogans
Smullen vind ik het. Een paar keer per jaar kom ik langs de vishandel waarop in grote letters ‘Wiebe’s haring, ’n openbaring’ te lezen is. Zelden kan ik de verleiding weerstaan zo’n openbaring te kopen – zonder uitjes en zuur graag.
‘Te veel aan je hoofd?’ vraagt de kapper om de hoek op een bord dat dagelijks buiten wordt gezet. Iedere keer als ik er langskom glimlach ik, en vergeet even wat ik zoal aan m’n hoofd heb.
Aan mij zijn de reclamekreten van plaatselijke winkeliers dus enorm besteed. Ik moet ook bekennen dat ik werkelijk áltijd denk ‘Koop gebak van Krul’ zodra iemand (ikzelf bijvoorbeeld) ‘Geen gelul’ roept. Een klassieker, naar verluidt verzonnen door de Haagse bevolking voor de chique banketbakker Krul.
Laatst verscheen Ik verf tot ik sterf, en 343 andere ‘slechte’ slogans. Een vrolijk en luchtig boekje van universitair docent en tekstschrijver Christine Liebrecht en journalist Tefke van Dijk, vol slogans in alle soorten en maten.
Waar we van houden zie je meteen al aan de titel. Die rijmt, deels van achteren (verf-sterf), deels van voren (slechte-slogans). De aanhalingstekens om ‘slechte’ laten zien dat dat een relatief begrip is.
Verrassend, dat zijn de kreten vaak, en dat werkt. Een gewoon lekker vissie een openbaring noemen bijvoorbeeld. Niet mijn Wiebe staat in het boekje, maar een ander die adverteert met ‘Broodje haring, een openbaring’. Ik ken ook een viswinkel die zichzelf aanprijst met ‘Zij die het weten, komen hier haring eten’. Maar in Nijmegen is het de zaak van Wilma Graat die dit beweert.
Zij haalde het boekje. Een toepasselijke naam verhoogt altijd de feestvreugde.
Een gezellige mix met een andere taal kan ook als een tierelier werken. Wie oud genoeg is, weet nog hoe Rijk de Gooyer de naam van het Franse smeerkaasje Paturain zo op z’n Utrechts wist uit te spreken dat het ging rijmen op ‘fijn’. Min of meer.
Wringen doet het ook in ‘Zit je haircut’. Daar moet ik om grijnzen, maar een ander zal hem te gewild vinden. Liebrecht en Van Dijk zitten ook achter de jaarlijkse verkiezing van de slechtste slogan.
De haircut won een paar jaar geleden. Want ja, gorigheid en seks scoren nou eenmaal hoog.
Roodste rood
Ha! Nieuw hoofdstukje deze week van een boek dat maar nooit af lijkt te komen. Ik volg het verhaal al tientallen jaren met rode konen.
Het gaat over kleur. Of nee, kleur is de smoes, de omweg.
In werkelijkheid draait het om de vraag of je woorden nodig hebt om je van iets bewust te worden. Bijvoorbeeld: kun je wel oranje zien als je het woord oranje niet kent? Omdat jouw taal het toevallig niet heeft?
Want niet alle talen hebben evenveel kleurenwoorden. Welke wel en niet is voor zover ze weten niet helemaal willekeurig. Zijn er bijna geen kleurenwoorden dan wordt er in elk geval onderscheid gemaakt tussen zwart, wit en rood. Heeft een taal er iets meer dan komt groen erbij, daarna geel en blauw.
Vietnamezen zeggen ‘xanh’ tegen alles wat wij blauw en groen noemen. Zien ze dus geen kleurverschil tussen het gras en de lucht?
Dat geloof ik niet. Al langer bekend: ook wie maar één woord heeft voor rood, oranje en geel samen wijst toch hetzelfde roodste rood aan dat wij aanwijzen bij de vraag wat nou echt rood is.
En nu is onderzocht bij een stel kleine baby’tjes welke kleuren zij zien. Dus nog voordat ze er woorden voor hebben kunnen leren. Dat gebeurt dan aan de hand van waar hun aandacht naar uitgaat.
Wat bleek? Alle kleintjes zagen vijf kleuren: rood, groen, blauw, paars en geel.
Dus daarmee beginnen we waarschijnlijk allemaal. Maar dan heb ik toch nog een vraag. Wij hebben dus wel blauw en groen. Maar wat is blauw? Turquoise, lichtblauw, donkerblauw, hemelsblauw? Of helblauw, knalblauw, vaalblauw, staalblauw, nachtblauw, koningsblauw, korenblauw? Of misschien marine, azuur, ultramarijn, indigo, kobalt?
Het kan natuurlijk dat het u blauwblauw (ja, flauw, sorry) laat, maar voor groen valt iets soortgelijks te doen. Van turquoise (zit tussen blauw en groen in namelijk) via grasgroen, legergroen, olijfgroen, hardgroen en lichtgroen tot smaragd en mint.
Zouden ze in Vietnam nou niet ook gewoon ‘hemels-xanh’ en ‘leger-xanh’ zeggen? En de Vietnamese woorden voor indigo en smaragd gebruiken? En zo dus wel degelijk het verschil uitdrukken tussen allerlei blauw en allerlei groen?
Op het hoofdstuk waarin dat is uitgezocht wacht ik nog.
Niet doorslaan
Kreeg ik weer eens op m’n kop van u. Waarom in vredesnaam dat hele dikke boekwerk waarover ik het had in het Engels moest. Het ging nota bene over het Nederlands. Belachelijk!
Nou ja, ik begreep de gedachte wel. Zelf had ik net een petitie getekend tegen de trend om alle onderwijs op de universiteiten in het Engels te geven. Vanwege de studenten uit andere landen praat en schrijft en discussieert en leest iedereen bij een rap groeiend aantal studies alleen maar in English. Vanaf dag een.
Heeft dat dan geen grote voordelen? Goed voor de internationalisering en dus vast ook de economie? Goed voor ieders Engels, voor de sfeer? Jawel, ook.
Maar als je nog helemaal thuis moet raken in een vak, dan is het een groot voordeel als je in je moedertaal vragen mag stellen, redeneringen kunt opzetten, werkstukken en scripties moet maken.
De vrijheid en wendbaarheid die je in die moedertaal hebt, voel je nou eenmaal niet in andere talen (ja, tenzij je zo’n bofkont bent die met meer dan een moedertaal is opgegroeid). En dat gemak geeft meer ruimte voor precies begrijpen en je exact uitdrukken, voor nuances, voor verhelderende vergelijkingen, voor alles wat je als student nodig hebt.
Dus alles in het Nederlands? Nee, dat is doorslaan. Iets anders zijn de boeken en de artikelen die je moet lezen.
Want weten wat anderen onderzochten, bedachten of gevonden hebben is de bodem onder elke studie. En ja, dat kan alleen als er een gezamenlijke voertaal bestaat. In de praktijk is dat nu meestal het Engels.
Daarom: als je zelf wil meebouwen aan de altijd maar groeiende berg kennis-met-dwarsverbanden die we wetenschap noemen, dan zul je wél een stap verder moeten gaan, en leren ook in het Engels te schrijven. Maar dat vind ik dus iets voor later.
Niet mijn schuld trouwens dat die Syntax of Dutch die ik laatst noemde niet de Zinsleer van het Nederlands heet. Wel mijn schuld dat ik er niet bij vertelde dat hij bedoeld is voor vakgenoten.
Dat mogen ook moedertaalsprekers zijn van bijvoorbeeld het Duits, Swahili, of Papiaments. En ja, gek genoeg leveren die ons soms meer begrip van het Nederlands op.
“Intuïtief weten Limburgers wel dat ze een toontaal spreken”
In het Limburgs kan een woord van betekenis veranderen puur en alleen door de toon waarop het wordt uitgesproken. In een hele hoop andere talen trouwens ook. Ze heten toontalen. Ben Hermans verzamelde op een lange speurtocht, die hem over de hele wereld voerde, stukjes van de toontalenpuzzel. Zo bleek het in zijn moedertaal het Maasbrachts net zo te gaan als in het Servo-Kroatisch, dat inmiddels officieel niet meer mag bestaan. Het universele verband tussen toon en klemtoon.
Het Maasbrachts is zijn moedertaal. “Een vrij standaard Limburgs dialect” noemt hij het. Dr. Ben Hermans (1952) is groot geworden met ‘dat zangerige’ waaraan de rest van Nederland het Limburgs meteen herkent. En precies naar dat zangerige begon hij een speurtocht, die elf jaar zou duren en hem ondermeer zou voeren naar Litouwen en de kust van Kroatië. Zijn proefschrift, The composite nature of accent: with case studies of the Limburgian and Serbo-Croatian pitch accent, bevat een technische versie van zijn bevindingen onderweg. Maar Hermans wil het ook graag allemaal uitleggen in gewoon Nederlands.
Dat Nederlands is een van de vele vreemde talen die hij zich eigen maakte. “Op de middelbare school moest ik dat ineens gaan spreken”, vertelt hij. “Dat was moeilijk, maar je zit op dat moment met al je klasgenoten in hetzelfde schuitje. Pas toen ik in Amsterdam Slavische taal- en letterkunde ging studeren, bleek dat ik een gigantische achterstand had. Je merkt dat je je raar uitdrukt, en daardoor raak je in jezelf opgesloten. Dat was echt een probleem in het begin.”
Zo te horen is dat inmiddels al lang opgelost. Hermans pakte de zaak dan ook grondig aan. Hij ging — naast Slavisch, waar Russisch zijn hoofdvak en Servo-Kroatisch zijn bijvak werden — zelfs Nederlands studeren. Na een kandidaats in beide vakken, volgde een doctoraal Algemene Taalwetenschap met als specialisatie fonologie (klankleer). Dat had alles te maken met het feit dat Hermans in het Servo-Kroatisch iets had aangetroffen dat hij precies zo uit het Maasbrachts kende.
Hermans: “In het Limburgs kun je een verschil in betekenis tussen twee woorden krijgen door een verschil in toon. Alleen maar de toon. ‘Dat zangerige’ heeft daar veel mee te maken, ja. In het Nederlands bestaat het niet, maar in het Maasbrachts heb je bijvoorbeeld het woord eeder. Als je de lange ee daarin op een hoge toon begint uit te spreken en hem daarna omlaag laat gaan, dan betekent het ‘ieder’. Maar spreek je die ee gewoon op een en dezelfde toon uit dan betekent het ‘eerder’. Zo heb je ook bie. Spreek je die ie op één toon uit, dan bedoel je een ‘bij’, zo’n beestje. Maar begin je de ie hoog en laat je de toon daarna zakken, dan heb je het voorzetsel ‘bij’.”
Limburgers die je op het verschijnsel wijst, bezorg je volgens Hermans altijd een aha-erlebnis: “Intuïtief weten ze het wel, dus als je het zegt, roepen ze allemaal ‘verrek ja, inderdaad, dat doen we’.”
Voor wie er niet van kinds af aan mee opgegroeid is, valt het nadoen van die tonen niet echt mee, maar het verschil hóren is niet moeilijk. Op de wereld zijn er waarschijnlijk miljarden mensen die het met de paplepel hebben binnengekregen. Zij spreken van huis uit een toontaal, zoals de gangbare term luidt voor talen die met behulp van toonverschillen betekenisverschillen kunnen uitdrukken.
Het Chinees is het beroemdste, maar ook het Thai, dat uit een heel andere taalfamilie komt, het Vietnamees, de Mexicaanse Indianentalen, en een stel Afrikaanse talen, waaronder het Yoruba, zijn toontalen. Maar niet allemaal op dezelfde manier.
Hermans: “Het Chinees heeft meer tonen. Daar hebben ze bijvoorbeeld ook nog een lage toon. Het Limburgs lijkt een deelverzameling van de mogelijkheden te hebben. En de Servo-Kroatische kustdialecten hebben precies dezelfde subset: maar twee verschillende tonen, en er is altijd maar één lettergreep waarin toon een rol speelt. Dat is altijd de lettergreep waarop de klemtoon valt. Dat is op zichzelf al bijzonder, maar er bleek in Europa nog een taal met dezelfde eigenschappen: het Litouws. Nou, historisch zijn die drie talen wat betreft die tonen absoluut niet aan elkaar verwant. In het Limburgs is het toonfenomeen in de 14e eeuw ontstaan, in het Litouws ook, en naar men zegt in het Servo-Kroatisch zo’n honderd jaar later, maar er was geen enkel contact tussen die talen onderling.”
Toeval? Voor Hermans was het een intrigerende puzzel. Hij wilde weten wat er achter zat. Hij kreeg de gelegenheid een onderzoeksproject te gaan doen aan de letterenfaculteit van de universiteit van Tilburg, waar hij nog steeds werkt. Hermans: “Als het waar is dat mensen al met een bepaald ‘apparaat’ aan taalkennis ter wereld komen, een soort blauwdruk die ingevuld moet worden, dan verwacht je dat er systeem zit in de verschillen tussen talen.”
”Van die hypothese ben ik uitgegaan. Eigenschappen hangen dan samen: als je dit hebt, heb je ook dat. Het een volgt uit het ander. Op die manier wordt het leerproces voor een kind gigantisch afgekort: als het een ding doorheeft, volgen daar automatisch een aantal andere dingen uit. Het leren wordt daarmee minder complex, en het gaat sneller.”
Keuzeschakelaartjes
Hermans’ uitgangspunt past in een traditie. Naar samenhangende clusters taaleigenschappen is al jarenlang een wereldwijde zoektocht gaande. Doel is erachter te komen welke principes gelden voor alle talen, en waar er sprake is van ‘keuzeschakelaartjes’, of parameters (spreek uit: parámuhters).
Neem bijvoorbeeld het Nederlands en het Italiaans. Wij moeten zeggen ‘hij praat’, terwijl de Italianen kunnen kiezen tussen ‘lui parla’ en alleen ‘parla’ (praat). In het Italiaans (maar ook in het Spaans en het Arabisch bijvoorbeeld) kun je het onderwerp laten vallen als het een persoonlijk voornaamwoord (of pronomen) is. Daarom heet het een pro-drop-taal. De onderwerpspositie mag kennelijk leeg blijven, wat je ook kunt zien bij werkwoorden als ‘lijken’ en ‘regenen’.
In het Nederlands (net als in het Frans, Duits, Engels et cetera) móet je zeggen ‘het lijkt of’, en ‘het regent’: ‘lijkt of’ en ‘regent’ is niks. Dat woordje ‘het’ (en soms ook ‘er’: ‘er lijkt iets te gebeuren’), vult de onderwerpspositie, die in niet-pro-droptalen nu eenmaal niet leeg mag blijven. In het Italiaans zeg je simpelweg ‘sembra’ (lijkt) en ‘piove’ (regent). Maar de pro-drop-parameter voorspelt nog een eigenschap: in een pro-droptaal mag je het onderwerp en het werkwoord omkeren. Italianen kunnen dus ook zeggen ‘parla lui’ (praat hij), en ‘cade la notte’ (valt de nacht). In het Nederlands wordt het dan een vraag, maar in het Italiaans hoeft dat niet.
Uitplussen wat met wat samenhangt is niet zo eenvoudig als het misschien lijkt. Hermans: “Het bleek heel erg complex. Om iets zinnigs te kunnen zeggen over die toonverschijnselen moest ik heel diep die talen in. Als je wilt weten welke stukjes van een puzzel bij elkaar horen, dan moet je overzicht over álle bestaande stukjes hebben. Want ga je ervan uit dat het geen toeval is dat drie talen dezelfde toonverschijnselen hebben, dan moet je op zoek gaan naar andere systematische overeenkomsten waarbinnen dat toonfenomeen past. Ik moest dus Litouws gaan leren om te kunnen kijken welke eigenschappen dat al dan niet gemeen heeft met het Limburgs en de Kroatische kustdialecten. En om te snappen waarom die talen maar een deel van de bestaande toonsystemen gebruiken, moest ik ook nog weten hoe het in de ‘klassieke’ toontalen als het Chinees werkt.”
Hermans zucht. “Ik had natuurlijk nooit aan dat project moeten beginnen”, zegt hij. “Het heeft elf jaar geduurd voor ik door had hoe het allemaal in elkaar zit. Dat kan tegenwoordig helemaal niet meer. Er wordt overal gekeken naar hoeveel je gepubliceerd hebt. Niet naar hoeveel werk daarin is gaan zitten. Prestaties worden afgemeten aan kwantiteit, en ik heb alleen dat ene proefschrift.”
In die elf jaar is er overigens meer veranderd. Het Servo-Kroatisch, dat ook in de titel van het proefschrift te vinden is, bestaat niet meer. Dat is nu Servisch en Kroatisch. Of niet? Hermans: “Dat is een heel delicate kwestie. Als je het mij persoonlijk vraagt dan zeg ik dat het rabiate oorlogszuchtige onzin is. Je kunt het heel goed vergelijken met het Vlaams en het Nederlands. Is dat dezelfde taal? Ik zou zeggen van wel. Aan een Vlaamse nieuwslezer hoor je wel meteen dat het een Belg is, maar op misschien een enkel vreemd woord na, versta je voor honderd procent wat er gezegd wordt. Andersom verstaan de Vlamingen ook de Nederlandse nieuwslezer.
“Exact dezelfde situatie heb je met de nieuwslezer uit Zagreb en die uit Belgrado. Er zijn zelfs nog minder woordvolgordeverschillen dan tussen het Nederlands en het Vlaams.”
“Maar net als hier spreken de nieuwslezers de standaardtaal van de elite. Aan de kust, en op het platteland praten de mensen anders. Die verschillen worden nu juist naar voren gehaald, benadrukt, en zo druppelen ze naar boven. Van overheidswege proberen ze dat kunstmatig op te leggen. Dat kun je hiermee vergelijken: het is alsof iedereen in Vlaanderen meer gaat praten zoals iemand in Brugge, en heel Nederland probeert te klinken als een Amsterdammer. En iedereen móet zich daarbij aansluiten. Ik betwijfel of zo’n artificiële toestand werkt, maar misschien is er over twintig jaar inderdaad een groot verschil tussen het Servisch en het Kroatisch.”
Misschien een idee voor de Kroaten: proberen van het hele Kroatisch de toontaal te maken die het aan de kust al is. Het standaard-Kroatisch heeft in elk geval de eigenschap die uiteindelijk cruciaal bleek te zijn voor het type toontaalverschijnselen dat je in het Limburgs, Litouws en de Kroatische kustdialecten vindt.
Hermans: “Het heeft alles te maken met klemtoon. Talen verschillen in wáár binnen een woord de klemtoon kan vallen. Er zijn twee typen. In de ene groep, waar het Frans bijvoorbeeld bij hoort, ligt de klemtoon altijd aan het eind van het woord, wat je ook doet. Maar in de andere talen, waaronder het Nederlands, is er een relatie tussen de structuur van het woord en de klemtoon. Het ligt eraan uit welke stukjes je een woord opbouwt. Maak je van ‘kolónie’ ‘koloniáál of van ‘verlákken’ ‘verlakkeríj’ dan schuift de klemtoon naar achteren. Maar bij een achtervoegsel als ‘achtig’ of ‘aar’ verandert er niets aan de klemtoon: ‘schááp’ wordt ‘scháápachtig’, ‘bóemel’ wordt ‘bóemelaar’.”
Alle drie de toontalen die Hermans onderzocht, horen tot hetzelfde type als het Nederlands als het gaat om klemtoon. Voeg daarbij dat de toonverschillen alleen maar bleken voor te komen in beklemtoonde lettergrepen, en je hebt een verband. Hermans’ conclusie: “Het lijkt erop dat het systeem dat klemtoon laat afhangen van de opbouw van een woord, desastreus is voor toon. Want alle lettergrepen die buiten de klemtoon vallen, zijn ontoegankelijk voor dat toonfenomeen.”
Hermans voorspelde dat bij alle toontalen, of ze nu maar een deel van de mogelijke tonen hebben of niet, de toonverschillen uitsluitend optreden in de lettergreep die de klemtoon heeft. Hij keek er een hele ris toontalen op na, en bleek gelijk te hebben. “Ik denk dat dat dus een universeel verschijnsel is”, zegt hij.
Ook kon er nu een verklaring gezocht worden voor de verschillen tussen de ‘beperkte’ toontalen als het Limburgs en de ‘echte’ zoals het Chinees. Hermans’ puzzel paste: het Chinees en al die andere ‘echte’ toontalen hebben het andere klemtoonsysteem, dat niet afhangt van de woordstructuur. Ook verschillen binnen het Chinees passen in het plaatje.
Want eigenlijk bestaat ‘het Chinees’ niet. In China wordt een heel stel verwante talen of dialecten gesproken. Het Kantonees-Chinees bijvoorbeeld, lijkt meer op het Limburgs dan het Mandarijn- of het Shanghai-Chinees. In Kanton hebben ze niet alle toonverschillen van het Mandarijn- en Shanghai-Chinees, en tegelijk wél hetzelfde type klemtoonsysteem als het Limburgs. Hermans: “Je kunt het ook binnen de talen aan het werk zien. Maak je in het Maasbrachts van ‘íeder’ ‘iederéén’, dan valt het toonfenomeen weg. ‘Eeder’ in ‘eederéin’ klinkt niet als ‘ieder’, maar als ‘eerder’.”
Het Limburgs voerde Hermans over de hele wereld, en gaf hem inzicht in een universeel verschijnsel. Hij zegt het jammer te vinden dat in Nederland niet meer mensen dialecten gebruiken om soortgelijk onderzoek te doen. “Meestal wordt er gekeken naar dialectverlies”, zegt hij. “In welke wijk verdwijnt het ’t eerst, en dan blijkt dat bijvoorbeeld de wijk met dokters en professoren te zijn. Maar er wordt zelden met een analytisch oog gekeken naar wát er nou precies verdwijnt.”
Hermans heeft nu in elk geval voor het nageslacht het ’toontalige’ van het Limburgs vastgelegd. Mochten er nieuwe toontalen of -dialecten opduiken dan zal blijken of zijn hypotheses standhouden. Wie voortaan een toontaal wil onderzoeken heeft met Hermans’ proefschrift een stevig uitgangspunt in handen. Anders dan Hermans weet hij bij voorbaat al waar te beginnen: gewoon kijken of de toonverschillen inderdaad alleen voorkomen in beklemtoonde lettergrepen, en dan even uitzoeken welk van de twee klemtoonsystemen de taal in kwestie heeft. Opgeloste puzzels zijn zo prettig overzichtelijk.
Noot: Dit interview verscheen in 1994 in NRC Handelsblad. Het staat ook in Het Vermogen te Verlangen (9letters), Gesprekken over taal en het menselijk brein. Online gezet ter ere van Hermans’ pensioen.
Hun liggen naast de mayo
Maak u niet bezorgd, ‘hun hebben’ roept nog steeds fikse afkeer op, ook bij jongeren. Anderzijds vinden inmiddels velen ‘de media is’ mooier dan de ‘de media zijn’, en dat geldt ook voor ‘handvaten’ (tegenover handvatten).
Hoe weet ik dat?
Door Wouter van Wingerden, die Nederlands gestudeerd heeft en onder meer een tijd antwoord gaf op vragen waarmee de mensen bij Onze Taal aankomen.
Hij besloot zelf vragen te gaan stellen over dat soort vragen. Dus verzamelde hij vijftig taalkwesties die altijd maar weer terugkomen, en waarover u mij ook graag mag schrijven. Mag ‘je kan’ wel, is een ‘gijzelaar’ niet degene die gegijzeld wordt, ‘plek’ is toch niet hetzelfde als ‘plaats’, enzovoort.
Mooi idee. Nou ja, het is – kleine waarschuwing – wel een beetje voor de taalnerds en -nazi’s onder ons, maar het gaat allemaal een stapje verder dan gewoonlijk.
Van Wingerden vroeg in een enquête niet alleen wat mensen goed vinden en wat fout, maar ook wat ze mooi vinden. Bovendien informeerde hij hoe ze daar zo bij kwamen: hun gevoel, zo geleerd? Aan dat laatste ontleent het boekje dat hij erover maakte z’n titel: ‘Maar zo heb ik het geleerd!’
De antwoordgevers waren overigens geen willekeurige Nederlanders en Vlamingen, maar mensen die extra geïnteresseerd zijn in taal(fouten), want ze werden geworven via onder andere Onze Taal.
Wat hun antwoorden exact zeggen kun je je natuurlijk afvragen, maar toch ligt er nu een mooie momentopname van meningen en gevoelens over schoolmeesterskwesties. Met praktisch advies over wat je moet onthouden: ‘Als je die of dat kunt gebruiken, gebruik dan nooit welke.’
Overigens, u weet dat dat gewraakte ‘hun-als-onderwerp’ nooit op dingen slaat? Niemand zegt: ‘Daar zijn de frieten. Hun liggen naast de mayo.’
Wat ik verder las over ‘hun hebben’ lieten mij peinzend over het Vlaams achter. Gek genoeg is bij Vlamingen ‘hun hebben het gedaan’ namelijk helemaal niet zo’n succes als hier. Ze gaan niet mee in die trend.
En wat ze daar ook niet zeggen is: ‘U bent wel erg laat.’ Ze gebruiken liever ‘gij’.*
Een paar eeuwen geleden kon dat in Nederland ook niet, ‘u’ als onderwerp. Wat is er hier of daar al zo lang zo anders?
*Noot: dit had/heb ik verkeerd begrepen.’U bent wel erg laat’ is geen punt. Ben er op teruggekomen in een latere column: Vrolijk Vlaams
Onzeker
Bij ons is het nu echt bijna verdwenen. Of nou ja, zij het dat bijvoorbeeld ‘zij het’ en ook ‘hetzij’ nog steeds gebruikt worden. En op Prinsjesdag klinkt er elk jaar na de troonrede een luid ‘Leve de Koning!’. Die koning zelf sprak toen hij koning werd de woorden: ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’.
Maar mijn spellingchecker kent ‘helpe’ al niet meer. En veel Nederlanders weten het ook niet goed thuis te brengen, volgens mij. Alleen dat kan verklaren dat de wens ‘het ga je goed’ heel vaak een bewering wordt: ‘het gaat je goed’. Toch echt net wat anders.
Zij, leve, helpe, ga, het heet de ‘aanvoegende wijs’, leerden we vroeger op school. ‘Conjunctief’ in het Latijn. Dat heb ik eerlijk gezegd nooit goed kunnen vatten. Aanvoegen? Wat moet dat wezen?
Scrabble zou voor ons een ander spel zijn zonder, maar feit is dat ze in andere talen vaak doller op de aanvoegende wijs zijn dan wij. De Italianen smijten er werkelijk mee. Ik piekerde er net een poosje over, onder de Toscaanse zon (intragisch voor me inderdaad). Geen drie zinnen ver kom je zonder ‘aanvoegen’.
Toen ik voor het eerst hoorde dat er zelfs na elke ‘ik denk dat’ een ‘congiuntivo’ moet komen, was ik ronduit verontwaardigd. Ik dacht: dat kán toch niet? Ze houden me voor de gek!
Maar het was heus waar. En het draait uiteindelijk om onzekerheid. De aanvoegende wijs is voor alles wat (nog) niet zo is, wat (nog) niet vaststaat. Bij die Nederlandse ouderwetse en formele manieren van zeggen is dat uiteindelijk ook het geval. Ook in een wens zit natuurlijk iets van onzekerheid.
Wel jammer dat die onzekere vormen mij akelig onzeker maken of ik wel de goede vorm gebruik. Gestapelde twijfel. En ik twijfel toch al zo.
Want hoe ver kun je komen in een vreemde taal? Als ik commentaar hoor op het Nederlands van iemand die een andere moedertaal heeft, denk ik dat altijd. ‘Al zó lang in Nederland, en dan nog…’
Ja. Maar ook ik, met al m’n jaren training, met m’n hevige extra interesse en bergen voorkennis, klink in Italië ook nog steeds bij elk woord als una straniera, een vreemdelinge.
Jef Trimbos
Achttien. Ach, bestond er een magischer woord? Wat klonk dat aanlokkelijk in de jaren dat ik nog niet eens tien was. Met achttien was je groot, wist ik, volwassen.
Ik had een oom die me jaar in jaar uit lekker maakte met de verzekering dat hij me op mijn achttiende verjaardag mee uit zou nemen in Amsterdam. Amsterdam! Nog zo’n woord boordevol beloftes in mijn oren, al was ik er nooit geweest.
Ik had nog een oom. Maar die had ik niet meer. Of nooit echt gehad. Want die was op zijn achttiende gefusilleerd door de Duitsers.
Een moeilijk woord, gefusilleerd, dat ik heel jong al kende. Omdat mijn moeder me vertelde over haar broertje in het verzet. Het was de duistere wolk die altijd met haar mee zou reizen, de schaduw die over ons gezin hing.
Lang meende ik dat mijn oom toch echt wel een heel leven gehad had. Hij was tenslotte gewoon volwassen toen hij doodgeschoten werd. Idiote gedachte.
Het is een raadsel dat wij elkaar zo vaak verstaan. Zoveel woorden die pas in de loop van de tijd hun invulling krijgen, of die totaal van betekenis veranderen. Zoveel dat heel persoonlijk is.
‘Amsterdam’, de stad waar ik na m’n achttiende te wonen kwam, staat nu voor oneindig veel meer dan de vage spannende beloftes uit m’n kindertijd. En ‘achttien’ lijkt me al decennia juist ongehoord jong.
Bij het woord ‘gefusilleerd’ denk ik áltijd aan m’n moeder. En m’n moeder, die dacht bij ‘broertje’ levenslang aan het jongetje met wie ze giechelend als kind afwisselend ‘vieze’ en dan weer ‘mooie woordjes’ uitwisselde voor het slapen gaan, vanuit hun bedjes.
Want toen ze definitief richting de dood dreef, nog maar een beetje kon praten, vertelde mijn vader haar in het ziekenhuis: ‘Je broertje heeft gebeld.’ Dat kon er nog maar een zijn.
Maar mijn moeder reageerde met een hoopvol: ‘Jef?’ – die op dat moment al ruim een halve eeuw dood was.
Natuurlijk had ik hier vorige week over willen schrijven. Dodenherdenking. Maar het gekrakeel over wie waar waarom herdacht mocht worden stond me in de weg.
Niemand had het daarbij trouwens over jongens als mijn oom. Daarom zette ik zijn naam hierboven.
Het Konings
Oeioeioeioei, hoorden jullie dat? De koning zei zomaar dat hij zich iets besefte. Een paar keer zelfs. Een internetschandpaaltje werd razendsnel in elkaar getimmerd. Want ‘beseffen’ moet zonder ‘zich’.
Mij viel nog iets anders op, luisterend naar het gesprek dat Wilfried de Jong met Willem Alexander voerde ter ere van diens vijftigste verjaardag. De koning had het over zijn jeugdjaren, en zei op een goed moment dat hij blij was ‘dat de beveiligers nooit geklikt hebben naar m’n ouders’.
Begrijpelijke blijdschap. Maar ‘naar’? ‘Tegen m’n ouders’, zou ik gezegd hebben.
Maar ik weet het, dat koninklijke ‘naar’ duikt al tientallen jaren veelvuldig op. ‘Naar jullie vind ik dat niet aardig’ enzo. Al is de woest populaire variant ‘naar..toe’ – ‘geklikt naar m’n ouders toe’ –inmiddels over z’n hoogtepunt heen.
Over ‘naar m’n ouders’ hoorde of las ik niemand. En toch, bedacht ik deze week ineens, hebben de twee dingen wel iets gemeen. Of bedacht ik het me? Dat zeggen ook veel mensen, waaraan anderen zich dan weer geweldig irriteren.
Voor de duidelijkheid: in het Standaardnederlands is het ‘je realiseren’ naast ‘iets beseffen’ en ‘iets bedenken’. En je mag ‘je ergeren’ naast dat ‘iets je irriteert’.
Maar dat is een momentopname. Die ‘zich’ zit vaak nogal los, en hupst vrolijk van woord naar woord, valt er af bij de een, duikt op bij een ander.
De betekenis verandert niet of je nou ‘ik besef’ of ‘ik besef me’ zegt. Het tweede klinkt hooguit iets betrokkener. En datzelfde geldt voor het vage, breed inzetbare ‘naar’. Geen betekenisverandering, hooguit ietsje meer betrokkenheid. Wat dat verder ook moge zeggen.
Opmerkelijk is in ieder geval dat we een koning hebben die gewoon Standaardnederlands praat, zonder de lichte geaffecteerdheid van z’n moeder en grootmoeder.
Het leuke was dat hij zelf uit de doeken deed hoe dat komt: keiharde groepsdwang. Op zijn nieuwe, Haagse school werd hij gepest met zijn ‘Baarnse accent’, vertelde hij. Hij ontkwam dus niet aan de genadeloosheid waarmee kinderen elkaar in dezelfde taalmal proberen te proppen.
Het oefenen op het Haags van Van Kooten en De Bie, ook goed gebruik onder z’n klasgenoten, zal het laatste duwtje richting ‘normaal Nederlands’ hebben gegeven.
En normaal blijft bijzonder voor een koning.
Drie dubbeltje
Jaren zijn een soort meters. Of kilo’s, grammen, liters, centen. Echt waar. Lees even verder, dan ziet u dat u dat eigenlijk allang wist.
Ik ontdekte het onlangs dankzij uw zeer gewaardeerde lezersogen en -oren die zich weer eens verbaasden, een beetje ergerden ook.
‘Over een aantal jaar wil ik naar het buitenland.’ Een lezeres struikelde over zulke opmerkingen. Over ‘een aantal jaar’. Dat moest ‘jaren’ zijn. Het is toch ook niet ‘een aantal huis’ of ‘een aantal mens’, schreef ze me.
Helemaal waar. En toch is er een verschil. Zelf vond ik ‘een aantal jaar’ niet helemaal goed, maar toch ook weer niet verschrikkelijk fout. Wat bijvoorbeeld ‘een aantal boom’ of ‘een aantal merelsnaveltje’ zeker wel is.
Waarom? Wat is dat voor geks?
Daar valt best iets over te bedenken. Want dat blijft een van de geweldige dingen van je moedertaal: die kun je zomaar zelf onderzoeken. Geen laboratorium of apparatuur voor nodig. Hooguit pen en papier, voor de overzichtelijkheid en als geheugensteun.
Taal zit namelijk tussen je oren. Dus moet je daar een beetje gaan rondneuzen, je dingen afvragen, ze uitproberen. Het eerste dat ik bedacht was: ‘een aantal’ lijkt op ‘een paar’. En ‘een paar jaar’ is wél echt helemaal goed is. Dat zal wel een rol spelen.
Volgende gedachte: komt er achter ‘paar’ dan misschien altijd maar één ding?
Nee. Probeer maar. Het hangt van het ding af. ‘Een paar merelsnaveltje’ bijvoorbeeld is totaal fout.
Maar mijn hersens ratelden al snel goede voorbeelden op: een paar uur, een paar kilo, een paar meter, een paar euro, een paar liter. Perfect Nederlands.
Aha. Een ‘jaar’ is soms een maat, iets waarin je afmeet. En blijkbaar meten we ook in geld af.
Maar maten blijven graag in hun eentje, lijkt het. Daarom hebben we het liever niet over een leuke kerel van 44 jaren die 88 kilo’s weegt, en 105 euro’s en tien centen neertelt bij de supermarkt. Met jaar, kilo, euro en cent klinkt dat veel beter.
We weten trouwens nog meer hiervan: het is wel drie kwartier, drie uur en drie seconde, maar niet drie minuut. Wel drie gulden, niet drie dubbeltje of drie rug. Bedenk zelf uw eigen uitzonderingen.
Van ver
Lekker lokaas – online heet het clickbait: ’10 foto’s die bewijzen dat de axolotl de schattigste amfibie ooit is’
Nou, bij mij hadden ze beet hoor, ik klikte meteen. De axolotl! Ik had een hele tijd niet aan hem gedacht, maar onze eerste ontmoeting is me sterk bijgebleven.
Ik kwam hem tegen op reportage, in een laboratorium waar ze proberen uit te vissen hoe alle dieren (ook wij) zich ontwikkelen uit een ei. Schattig vond ik hem niet. Eerder een voorwereldlijk beest: een salamander die z’n kieuwen aan de buitenkant heeft.
De axolotl blijkt inmiddels een troeteldier geworden te zijn. En ach ja, nu zag ik ook dat ie een gek bekkie heeft, dat soms lijkt te glimlachen.
Maar aan z’n bijzondere naam is niets veranderd, die eindigt nog steeds even onuitspreekbaar. Voor ons dan. We kunnen niet anders dan van axolotl ‘axolottul’ maken. Net als bij die beroemde vulkaan, de Popocatépetl. Om de een of andere reden word ik altijd vrolijk van Popocatépetl zeggen, of nou ja, ‘Popocatépettul’ dus, met mijn Nederlandse versie van de exotische slotklank -tl.
Beest en berg, zou er een verband zijn? Ja. Dat bleek zo gevonden. Mexico is wat de Mexicaanse wandelende vis (een bijnaam van de axolotl) en de beruchte vulkaan gemeen hebben.
In Mexico spreken zo’n anderhalf miljoen mensen nog altijd een taal van de Azteken die Nahuatl heet.
Kijk, heb je ’t alweer, datzelfde woordeinde. We beginnen hem door te krijgen: de dingen eindigen in deze vreemde taal op -tl, in elk geval vaak. Ik las prompt dat tépetl, het laatste stuk van Popocatépetl, ‘berg’ betekent.
Maar mijn zoektochtje leverde ook een echte verrassing op. Datzelfde uitheemse Nahuatl heeft ons een rijtje zeer dagelijkse woorden opgeleverd. Ik eet zelf elke dag wel iets met een Nahuatl-naam. U vast ook.
Onze tomaat komt namelijk van hun ’tomatl’, chocola van ‘chocolatl’, en de cacao waarvan we die chocola maken heet van oorsprong ‘cacahuatl’. En ja, zelfs onze patat is puur Azteeks. Daar heten de onovertroffen aardappelknollen ‘chi-potatl’. Inderdaad, denk ook aan ‘potato’.
Wat je van ver haalt is lekker, als bekend. Wel fijn dat onderweg hierheen dat lastige tl-eind er bij alle eetwoorden vanaf gevallen is.
Uitvinding
Een ferme duik in je eigen verleden nemen. Dat kon dus niet vroeger. Althans, niet op de manier die wij hebben. En voor een aanzienlijk deel van de mensheid bestaat die kans nog steeds niet.
Want die hebben geen brieven, kladjes, schriften met aantekeningen, dagboeken, agenda’s. Hun schoolgegiebel, de roddels en de ruzies van hun leven, de verkapte en de echte liefdesbekentenissen, de gemenigheden en de bewonderende woorden: ze zijn nooit vastgelegd.
Door omstandigheden sta ik in de opruimwoedestand. Ik ga door stapels zakken en dozen vol persoonlijke spullen. Afgelopen week ook door die van mezelf.
En bam. Ineens werd ik vol geraakt door hoe krachtig en machtig die ene uitvinding is: het schrift.
Schrijven levert gestolde taal op. En die hebben we nodig. Dingen precies doorvertellen is namelijk onwaarschijnlijk moeilijk. Zelfs één klein zinnetje even van oor tot oor doorgeven in een kring leidt al tot hilarische resultaten, zoals elk kind weet.
Omdat precieze bewoordingen vervliegen zodra ze onze mond uit komen, zijn oude verhalen, de heldengeschiedenissen die mondeling werden doorgegeven, zo vormvast. Onze hersens hebben hulp nodig van ritme en rijm.
Want ze vergeten veel hoor. Poeh nou. De vrolijke stoere blufpraatjes van m’n opgroeiende vrienden, het superslappe geouwehoer, de Sinterklaasplagerijen. Ik bleek er nog heel wat van in bezit te hebben.
Alles goed voor nostalgisch zwijmelen over vroeger? Nee, dat nou ook weer niet. Je opent voor je het weet ook oude kwesties en de bijbehorende wonden. Want de details en de volgordes komen weer terug, alleen maar doordat het ooit zwart-op-wit is gezet.
In een schriftloze wereld wordt er ook veel toegedekt onder de geruststellende, genadige deken van de vergetelheid. Verontwaardiging en verwijten, en natuurlijk gênante zaken. Foei, wat kon ik bijvoorbeeld bemoeizuchtig zijn.
Met een grijns kieperde ik daarom veel geleden leed, opwinding en onmin in de vuilnisbak.
En een deel bewaarde ik. Misschien laat ik het ooit na aan het Nederlands Dagboekarchief. Wist u dat dat bestaat? Het hoort tegenwoordig bij het Meertens Instituut, en het leuke vind ik dat de brieven en dagboeken ook worden gebruikt voor taalonderzoek.
En geen zorgen: de boel nog een tijd geheim laten houden na uw dood kan.
Tongacrobatiek
Deze week kwam Signor Rossi bij me spoken. Al een tijdje had ik niet meer aan hem gedacht, maar goeiendag, wat heb ik vroeger m’n tong op hem lopen breken.
Want ik wilde het zo verschrikkelijk graag net zo zeggen als de Italianen doen. ‘Signor Rossi’ is hun ‘meneer Jansen’ – als je het letterlijk vertaalt ‘meneer Roden’.
De heren Rossi en Roden hebben hun r’en op dezelfde plaatsen. Maar zijn toch compleet anders. De Italianen willen de r namelijk vóór in de mond maken. En ik had hem nou eenmaal ergens achterin m’n mond leren uitspreken.
Uren pure tongacrobatiek heb ik eraan besteed. Oefenen, oefenen, oefenen. Signor Rossi, Signor Rossi, Signor Rossi.
Ik kan het beetje nu. Maar nooit heb ik bereikt wat ik wilde: Italiaans praten met een bijbehorende vlotte, normale Italiaanse r.
Oké, zegt u nu misschien, de r is ook een tamelijk waanzinnige klank. Dat is een feit. Hoe hij allemaal kan klinken krijg ik hier niet op papier, maar hij kan rollen, trillen, vloeien en brouwen. Je maakt hem vooral met behulp van je gehemelte, je huig of je keel. Hij wordt Goois of Vlaams of nog weer anders.
En toch is het punt niet de r. Ook mijn a’s, i’s, u’s, o’s, en e’s blijven Nederlands klinkende klinkers als ik ze in Italiaanse woorden stop. M’n moerstaal zit in de weg.
Toen ik eindeloos van die tongkrulcapriolen maakte om de Rossi-r te leren was ik 22. Jong, maar voorbij de magische grens. De taalspons in m’n hoofd was al opgedroogd.
Dat gaat beetje bij beetje, en duurt ongeveer tot je zeventiende. Daarna ben je voorgoed heel het vermogen kwijt om vanzelf een taal te leren.
Toen onze Tweede Kamervoorzitter Khadija Arib naar Nederland kwam was ze vijftien. Nog een klein restje taalspons had ze over. Maar van volautomatisch Nederlands oppikken is op die leeftijd al geen sprake meer. Dus dat haar moedertaal lichtjes doorklinkt in de klanken van haar Nederlands is volstrekt normaal.
Vorige week wekte ik hier voor sommigen de indruk dat ik in het Latijn beginnen (Baudet) net zoiets vind als een accent hebben (Arib). Nee. Door mijn ervaringen met Signor Rossi weet ik heus beter.
Buitengesloten
Ongemak, gêne. Misschien heeft u het ook. Mij overvalt het wanneer ik in een vreemde taal praat met iemand die net als ik Nederlands als moedertaal heeft.
Waarom zou je dat ook doen?
Nou, het kan je zomaar gebeuren. Op de camping, in een restaurant, in het buitenland of gewoon hier. Is er iemand bij die geen Nederlands spreekt, dan ga je als het even kan over op een taal die iedereen wél (een beetje) spreekt. Dat is praktisch en bovendien wel zo aardig.
Totdat de gesprekken erg door elkaar gaan lopen. Want voor je het weet komt dan het malle moment dat je beseft: verrek, nou zitten wij ineens (pakweg) Engels tegen elkaar te praten.
En naarmate ‘wij’ elkaar beter kennen, voelt dat onnatuurlijker. Maar goed, ga je samen weer over op Nederlands dan kunnen anderen je niet meer volgen.
Ik ken tolken gebarentaal die daarom zolang er doven in de buurt zijn consequent alles wat ze zeggen ook gebaren. Om niemand buiten te sluiten.
Ik denk dat oud-SP-leider Jan Marijnissen zich laatst buitengesloten voelde op Facebook, waar een nieuw SP-Kamerlid van Turkse komaf in het Turks gefeliciteerd werd. Marijnissen verzocht prompt krachtig om Nederlands.
Ik snapte hem wel, maar ik begreep ook de Turkstaligen. Gemak voor de ander betekent soms ongemak voor jezelf.
Met je taalkeuze juist expres mensen buitensluiten kan natuurlijk ook. Zo was er afgelopen week een Kamerlid dat in het Latijn begon. Een taal die zelfs voor de paus onnatuurlijk is.
Hij werd tot de orde geroepen door de net herbenoemde Kamervoorzitter Arib. Die op haar beurt elders dan weer commentaar kreeg omdat er Marokkaans doorklinkt in haar Nederlands.
Toevallig zat ik net daarover te lezen in een fijn boekje vol Opzienbarende ontdekkingen over taal, dat exact zo heet. Het is van twee taalkundigen, die samen opereren onder de opvallende naam Milfje Meulskens.
Onder de kop ‘Taalhallucinaties’ vertellen ze over een luisteronderzoek. Daaruit bleek dat wie dénkt naar iemand met een Aziatisch uiterlijk te luisteren, een Aziatisch accent hoort. Ook als dat er helemaal niet is.
Dus we zijn bevooroordeeld? Ja. En je kunt ook zeggen: we zijn voorbereid. Hersens zijn in ieder geval in staat tot opzienbarende taaltrucs.
Dinges
Stout. Stiekem stout was het. Dus spannend.
De jongen die op dat moment de jongen van m’n dromen was, leerde me Chuck Berry kennen. Het bericht van Berry’s dood plaatste me in één klap ver terug in de tijd. Naar een andere ruimte: een jongenszolderkamer waar My Ding-A-ling uit zelfgebouwde boxen klonk.
De enige nummer-1-hit van de rock-‘n-roll-oervader verhaalt van een speeltje dat z’n grootmoeder hem gaf toen hij nog heel klein was. Een Ding-A-Ling. Iets met zilveren ballen. Hij blijft er levenslang mee spelen.
Nou betekent ‘dingle’ ook nog eens bengelen, heen en weer zwaaien. Wat dan weer aardig samengaat met het zwengeltje dat jongens van nature hebben. Maar ons Engels stelde in die dagen weinig voor. Ik denk achteraf dat ik er gewoon alleen getingeling en ‘M’n dinges’ in hoorde.
Dinges. Onschuldiger kan bijna niet. Net als ‘het’.
Juist omdat ‘ding’, ‘dinges’ en ‘het’ alles kunnen betekenen, zijn ze natuurlijk uitzonderlijk geschikt om taboewoorden te vervangen. En weinig zo taboe als seks – inclusief ‘het doen’, en spelen met je eigen dinges of die van anderen.
Ook geschikt voor het deel van alle schuine moppen dat niet zozeer plat is, maar meer van de categorie ‘quasi netjes’. Daar doen ‘het’ en ‘ding’ geregeld dienst. Of spaties spelen de hoofdrol. ‘De pen is machtiger dan het zwaard’ leidt allang tot gegiechel.
Bekend is ook die over Ina (met excuses aan al m’n lezeressen die Ina heten), die de Eiffeltoren op klimt en steeds naar haar vent beneden roept: ‘Kun je me zien?’ ‘Ja,’ zegt hij elke keer. Tot in de mopclou. Daar roept hij: ‘Ik zie je vaag Ina!’
Wat me dan weer doet denken aan een gezelschap geleerden, onder wie dr. Oplul en de doctors Ank en Ugs. Hoewel dr. Oogrekje eigenlijk geestiger is. Maar die is niet schuin.
Dat was de heer A.U. Gurk ook niet. Zijn naam trof ik aan in de Donald Duck. Het ging, meen ik, om een handelaar in zuur. Lang lang geleden, toen ik nog aan het leren lezen was. Die A.U. Gurk snappen, dóórhebben, het was een hoogtepunt in mijn kinderbestaan.
Maar ik dwaal af. Chuck Berry’s Ding-A-Ling forever wou ik maar zeggen.
De baas
In twaalfhonderdzoveel hadden we ‘m al, de baas. Al weet niemand waar het woord vandaan is gekomen.
Dat zocht ik op, omdat het zo veel over bazen ging de laatste tijd. Wie het is, was, wordt, blijft of zou horen te zijn. Van land, stad en krant.
Ik had bovendien onthouden dat we geen enkel woord zo vaak aan een andere taal hebben uitgeleend als baas.
Dat schijnt inderdaad het geval te zijn. Het woord voer weer eens mee op schepen, de wijde wereld in, net als zo veel Nederlandse woorden die in andere talen terechtkwamen.
In het Duits, in alle Scandinavische talen, in Indonesië en het Caribisch gebied kom je onze baas tegen. De Nederlandse geschiedenis, zeker ook die van de koloniën en de slavenhandel, heeft zo zijn sporen nagelaten in vreemde talen.
In de zeventiende eeuw namen kolonisten de baas ook mee naar New York, dat toen nog Nieuw Amsterdam was natuurlijk.
En vanuit New York ging de ‘boss’ op stap naar alle andere Amerikaanse staten. Waarom boss, en geen baas? De aa werd een o? Ach, dat gebeurde wel eens meer. Daar dankt de wereld ook de dollar aan. Dat is namelijk een verbasteringetje van onze daalder.
De boss trok vanuit Amerika uiteindelijk nog veel verder de planeet over. Italianen, Russen, Letten, Denen, Macedoniërs, Fransen, Duitsers, Kroaten en Spanjaarden, ze kennen hem allemaal. En wij leenden hem hier ook gewoon weer terug, onder meer als ‘big boss’.
Ik heb nog een bekentenis. Vast kinderachtig van me, maar ik denk dikwijls spontaan aan kinderen wanneer volwassenen het hebben over ‘de baas zijn’. Klare taal ben ik altijd voor, maar in m’n hoofd dreint ‘ienemienemutte’, die volgens het kinderrijmpje (’tien pond grutten, tien pond kaas’) de baas is. Ik zie er al snel gestampvoet bij, of rollebollen over het schoolplein.
Maar ik loop achter. Baas is niet kinderachtig. Het is juist een enorm compliment geworden. ‘Wat een baas’, ‘wel een baas zeg’ hoor en lees ik tegenwoordig. Let maar eens op. Grotere waardering en bewondering kun je bijna niet krijgen van dertigers en jonger.
Wel gek: nog steeds doen alleen meisjes en vrouwen ‘bazig’. Of spreekt daar mijn eigen seksistische inborst?
Vader
‘Morgen is het veertien jaar geleden.’ We zaten afgelopen zaterdag elk aan onze kant van de lijn met een glas, mijn vader en ik. Onze gebruikelijke telefonische borrel.
Hij had natuurlijk gelijk. Het was in 2003. Eigenlijk weet ik het nog als de dag van gisteren. Zo’n ellendig telefoontje. Hij had een beroerte gehad, lag in het ziekenhuis.
Het eerste dat ik vroeg was: kan ie praten? Hij kon het niet. Een dreun van jewelste.
Mijn vader viel veertien jaar geleden volkomen stil. En ik was buitengewoon pessimistisch. Want dit was nou toevallig iets waar ik een hoop van wist: taal en je hersenen.
Maar die hersenen én mijn vader bleken flexibeler dan ik durfde te hopen. Stukje bij beetje veroverde hij zijn woorden terug. Een kwestie van geluk, en ongelooflijk hard eraan werken. Elke dag weer.
‘Ik ben er genadig afgekomen.’ Ik weet niet hoe vaak hij dat sindsdien gezegd heeft. Zelf heb ik het als een soort wonder beschouwd dat hij na een tijd weer zijn normale volzinnen en zijn normale grappen kon maken. ‘Ik heb er weer greep op gekregen’, formuleerde hij het zaterdag.
Alleen op gang komen en snelheid. Dat is moeilijk gebleven. Vooral helemaal aan het begin van een gesprek. Dus altijd als je iemand net tegenkomt. Niet gemakkelijk.
En wat voorgoed onmogelijk is wanneer taal voortaan via een omweggetje je hersenen door moet: een snel hakketak-gesprek, met geintjes en veel vuur. Een pijnlijk gemis als je daar altijd een groot genoegen in hebt geschept.
Hij klaagde er allemaal nooit over, en ging ook niets uit de weg, wat ik enorm knap vond. Want ik kende ook zijn ongeduld.
Klaagde. Ging. Vond. Kende.
Mijn lieve vader is overgegaan naar de verleden tijd – niet zo lang na ons telefoongesprek is hij plotseling gestorven.
Aan één ding ergerde hij zich soms wel: het ongeduld bij anderen. Daarom wil ik u graag iets vragen, een beetje ter nagedachtenis van mijn vader. Wilt u alstublieft geduld hebben met mensen die niet (meer) vanzelf vlot kunnen praten?
Verbijt uw ongemak. Niet voorzeggen graag, geen zinnen voor ze afmaken, niet erdoorheen praten. Laat ze, geef ze de tijd en de ruimte. Dat helpt echt.
‘Ja dalijk’
‘Tot zo’, appte de vriendin met wie ik anderhalf uur later had afgesproken. Zo? Hmm. Voor de zekerheid tikte ik nog even ’11 uur toch?’ terug.
Want wanneer is zo? Eerder had ik me dat nooit afgevraagd. Maar ter plekke ontdekte ik dat ik het precies wist: het is voor mij alles tussen over een minuut en over pakweg een uur. Later is geen zo meer.
Ik zou zelf dan ook ’tot straks’ hebben geschreven. ‘Straks’ begint dus blijkbaar over een uur. En het kan voor mij dan de rest van de dag beslaan. ‘Tot straks’ kan in elk geval niet ’tot morgen’ vervangen.
Geen idee of dat voor anderen ook zo is. Mijn ‘zo’ is blijkbaar niet universeel, mijn ‘straks’ misschien ook wel niet. Wat vindt u?
In de middeleeuwen betekende ‘straks’ trouwens nog ‘onmiddellijk’, nu kan het dus een eind verder weg liggen.
Al kunnen wij Nederlanders, als de hartstochtelijke minnaars van het kleine die we zijn, het weer wat dichterbij halen door er ‘strakjes’ van te maken. Want het dondert niet wat voor soort woord het is, we zullen ze allemaal klein krijgen.
‘Strakjes’ is volgens mij dan weer wel voor iedereen ongeveer hetzelfde is als ‘dadelijk’ (waar we standaard ‘dalijk’ tegen zeggen).
Daarmee betreden we het nuttige terrein van de smoezen en het lekker tijdrekken. ‘Ruim je kamer nou ’s op.’ ‘Ja dalijk.’ ‘Laat jij de hond uit?’ ‘Doe ik dalijk.’ En ook tegen jezelf: ‘ik ga strakjes wel naar de sportschool.’ Sjoemelwoorden met sjoemelbetekenissen.
Dit doet me trouwens ook denken aan mijn kinderopvatting van ‘een paar’. Een vroege jeugdherinnering. Ik was oprecht stomverbaasd dat vier of vijf speculaasjes in de ogen van mijn moeder echt niet door konden gaan voor ‘een paar’.
Dit speelde toen ik nog maar net een beetje kon tellen. ‘Een paar’ koekjes mocht ik. Dat leek mij toen zoiets tamelijk vaags als: minder dan ik eigenlijk op kan. En zes of zeven koekjes kon ik ook heus wel aan. Maar zoveel had ik er niet genomen.
Natuurlijk probeerde m’n moeder me daarna wijs te maken dat ‘een paar’ ’twee’ is. Maar dat ben ik bij lekkere dingen vrees ik nooit helemáál gaan geloven.
Pardoes verkeerd
Laatst tekende ik deze op: ‘Nog snel een foto gemaakt voor zij die het niet willen geloven.’ Wat vindt u? Iets mee aan de hand of een heel normale manier van zeggen?
Ik voel iets vreemds, maar dat had u al geraden. Nog een dan: ‘Voor hij of zij die nog op vakantie gaat hebben we deze aanbieding.’ Ook al een paar keer tegengekomen: ‘met jij en ik.’
Zelf zou ik zeggen ‘met jou en mij’. En ‘voor hem of haar die nog…’, en ‘voor hen die het niet willen geloven’. ‘Ik’, ‘jij’, ‘hij’ en ‘zij’, en trouwens ook ‘wij’ horen niet thuis achter voorzetsels zoals voor, met, door, aan enzovoort. Voor mij althans kunnen ze maar één rol vervullen: die van degene die het doet. Van het onderwerp dus. De eerste naamval kleeft ze aan.
Maar dat lijkt dus te veranderen. Waarom? Twee mogelijkheden. We zouden te maken kunnen hebben met een bekend en krachtig taalverschijnsel: zó bang zijn het verkeerd te doen dat het pardoes toch verkeerd gaat.
Hypercorrectie heet dat. Goed voor mooie woorden als beeldhouder in plaats van beeldhouwer. Omdat ‘houden’ de nette uitspraak van ‘houwen’ is. Maar ja, kloppen doet dat niet. Want met goed vasthouden of met liefde (houden van) haal je geen beeld uit een stuk steen. Daar moet je echt voor houwen.
Aan hypercorrectie danken we bijvoorbeeld ook een eindeloze stroom dannen die eigenlijk alsen zouden moeten zijn: ‘Er zijn toen drie keer zoveel glazen potjes met aardbeienjam gevuld dan nodig was.’
Bijna alles gaat vanzelf, maar dit is nou een van die dingen in het Nederlands die veel mensen bewust moeten aanleren. Ook bij mij heeft m’n vader erin gestampt dat ‘hij is groter als mij’ helemaal fout is. Dat levert als-angst op, en zo vergeten ze tot bij het journaal aan toe dat bij ‘zo’ altijd een ‘als’ hoort.
En er komt tegelijkertijd ook mij-angst uit voort. Dus misschien dat de oprukkende ikken en jijen enzo daar vandaan komen.
Maar als ik moet gokken denk ik dat ‘met jij en ik’ onderdeel is van een gigantische, al eeuwen lopende verschuiving. We zijn op weg naar het einde van de naamval. In ongenade gevallen.
Haarkloverijtje
U kwam met een oplossing. Althans, dat leek het te zijn. Een paar lezers schreven me over het ietepetieterige woordje ‘d’r’. Zouden we dat niet gewoon kunnen schrijven in plaats van ‘dier’?
Nee, niet ‘dier’ als ‘beest’. Het ging over het veel te ouderwets klinkende ‘dier’ als je bijvoorbeeld zegt: ‘Janna zei tegen Femke en dier zoontje…’. Dat ‘dier’ slaat op de laatste vrouw, Femke. Het kan onmogelijk Janna’s zoontje zijn.
Je zou inderdaad zomaar kunnen denken dat ‘d’r’ een verkorting van ‘dier’ is. De vlotte, informele variant. ‘Janna zei tegen Femke en d’r zoontje…’ klinkt inderdaad een heel stuk gewoner.
Maar maar maar. ‘D’r’ is geen ‘dier’, ‘d’r’ is hier ‘haar’. Sta mij even een haarkloverijtje toe: dat verklaart waarom je bij dat ‘d’r’ niet zeker kunt weten of het nou het zoontje van Janna of van Femke is. Dat weet je bij ‘haar’ ook niet.
‘D’r’ is trouwens niet zomaar een spreektalerig ‘haar’. Er komt nog iets bij kijken: nadruk. Die kan wel op ‘haar’ liggen (daar heb je háár weer), maar niet op ‘d’r’ (daar heb je d’r weer).
Net zoals ‘ie’ ‘hij’ is zonder nadruk: ‘Daar is ie dan.’
En daar komen we bij voor mij onbegrijpelijke verschillen in wat wel en niet mag met dit soort toch heel belangrijke miniwoordjes.
Want ‘jij’ en ‘jou’ zonder nadruk is ‘je’, en ‘mij’ wordt ‘me’. ‘Zij’, ‘hen’ en ‘hun’ zonder nadruk worden alledrie ‘ze’. En zo schrijven we het ook: aan ‘je hebt ze me gegeven’ ziet niemand iets geks.
Maar nu deze: ‘Daar heeft ie veel plezier van’. U en ik, we zeggen dit allemaal. Het is net zulk correct Nederlands als al die ze’s, me’s en je’s.
Nescio, wiens naam dan wel ‘ik weet het niet’ betekent, wist dit wel. Een eeuw geleden schreef hij daarom al: ‘Toen kreeg i haar. Negentien jaar was i. Hij schreef haar een briefje datti twee dagen in Amsterdam was…’
Waarom i en geen ie? Nou ja, de hoofdpersoon van zijn beroemdste verhaal De uitvreter heet ook Japi, niet Japie.
Maar als Nescio toen al consequent ‘i’ schreef als je het zei, waarom ligt daar dan voor ons nog steeds een taboetje op? Nescio…
Dieren & wieren
Restjes zijn er bij bosjes. Ze zitten vaak vastgeklonken in ouderwetse manieren van zeggen: ‘Te allen tijde is ook wie van goeden huize komt onzes inziens in staat je in koelen bloede te vermoorden.’
Een zin zó vol zichtbare naamvallen dat de Duitsers er nog een puntje aan zouden kunnen zuigen.
Soms besef je het ook niet. Want ‘van ganser harte’ vragen we iemand ‘halverwege’ het feestje ’ten dans’. ‘Ter ere van’ ‘diens’ verjaardag. Ook daar zitten vreemde verbuigingen in, die we niet meer goed kunnen navoelen. Als we ze tenminste op nieuwe woorden willen loslaten.
Want ik kan bijvoorbeeld wel verzinnen: ‘Dat was weer erg des Piets’, en dat zal wel goed zijn, maar het klinkt een beetje als een grap. En zodra ik Piet omtover in Pieternella ben ik de draad kwijt. ‘Dat is des Pieternella’s’ klopt niet. Maar wat zou het wel moeten zijn?
Ik moet zoiets opzoeken. Het maakt geen deel uit van mijn Nederlands. Ik ken domweg het systeem en de rijtjes niet. Die zijn dan ook al sinds de middeleeuwen, dus tergend traag, aan het verdwijnen.
Erg? Jammer? Eerlijk gezegd mis ik ze zelden. Maar er is een uitzondering.
Ik vind ‘diens’ een mooi, praktisch woord. In zinnetjes als: ‘Frederik zei tegen Bram en diens zoontje…’ geeft het namelijk duidelijkheid geeft over van wie dat zoontje is. Van Bram.
Bij ‘Frederik zei tegen Bram en zijn zoontje…’ weet je dat niet. Dat zoontje kan ook best van Frederik zijn. Onhandig.
Nu het gekke. Als je de zaak ombouwt naar vrouwen dan moet ‘diens’ ‘dier’ worden. Prima, zou je zeggen. Maar helaas. Dat klinkt belachelijk ouderwets. Luister maar mee: ‘Janna zei tegen Femke en dier zoontje…’ Onbruikbaar in de praktijk.
Net zoiets is er gaande bij ‘wiens’ en ‘wier’. ‘Wier’ en ‘dier’ zijn bovendien wat je van oudsher voor meer mensen gebruikt: ‘Bram en Femke, wier zoontje…’ ‘Frederik en Janna en dier zoontje…’ Vlot is anders.
Dan maar voor alles de mannelijke vorm gebruiken? Het gebeurt vaak, en waarschijnlijk zijn we er naar onderweg. Maar mij doet ‘Femke en diens zoontje’ of ‘Femke wiens zoontje’ voorlopig nog pijn aan m’n oren. Onoplosbaar dit, lijkt het.
Grof
Eerst maar een bekentenisje: ik ben tamelijk grofgebekt. Geen gereformeerde achtergrond, dus er rollen bijvoorbeeld met groot gemak jezussen en christussen uit m’n mond. Ook god, al dan niet samen met het verzoek me te verdommen, gaat hier geregeld over de tong. Net als platte benamingen voor geslachtsdelen en ziektes.
Als een ander scheldt of vloekt schrik ik mede daarom niet zo gauw. Toch lees ik de laatste jaren dikwijls iets waarvan m’n hart een slagje overslaat, zo grof vind ik het.
Ofwel complete bevolkingsgroepen moeten oprotten, ofwel er wordt juist enorm op de persoon gespeeld. Sylvana Simons, Geert Wilders, Dries van Agt, Jan Roos, het maakt niet uit, iedereen is een ‘aandachtshoer’, of wordt meteen voor gek uitgemaakt. In het openbaar.
Moet mogen?
Gevaarlijk onderwerp. Uit ervaring weet ik dat er hierover scheidslijnen lopen dwars door families en vriendenkringen heen. Maar volgens mij lopen gesprekken over de vrijheid van meningsuiting deels zo hoog op vanwege de interpretatie van dat woordje ‘mogen’.
Want dat een ander iets mag zeggen, wil één ding niet zeggen: dat je het dan maar moet accepteren. En niks terug zou mogen zeggen.
Je hoeft helemaal niet te slikken dat er gescholden wordt op dingen en mensen waarvan jij vindt dat dat niet kan. Bestrijd juist de woorden waarvan je moet kokhalzen met je eigen woorden. Zeg: zeg zoiets niet! En leg uit waarom niet.
Dat is iets heel anders dan de hele bevolking verbieden om bepaalde dingen te zeggen. Ik kom toch altijd weer uit op: verbied niets, hooguit directe aansporingen om anderen iets aan te doen, en aantoonbare leugens over iemand (dat heet smaad).
Een groot punt is ook dit: wie mag bepalen wat er mag? En wie bepaalt dat?
Deze week kreeg ik het er koud van. Griezeliger nog dan Trumps adembenemend brutale liegen, is dat hij andersdenkenden rücksichtlos de mond snoert.
Het gaat keihard. Journalisten die opgepakt zijn omdat ze protesten bij zijn inwijding versloegen. Mensen in dienst van het schitterende park de Badlands, wetenschappers bij overheidsinstellingen: ze mogen niet meer met de buitenwereld communiceren.
Met taal kan alles, roep ik graag. Maar met zwijgen en anderen het zwijgen opleggen stranden we geheid.
Superjonge oren
Een ramp is geen lamp, zeuren is iets heel anders dan zeulen. Je hebt ver en vel, balen en baren, brood en bloot, hiel en hier, keren en kelen, torren en tollen. Ze lijken niet op elkaar.
In onze oren dan.
Maar als je opgegroeid bent met Japans, dan hoor je geen verschil tussen lala en rara. De l en de r klinken werkelijk als één klank, hoe merkwaardig ons dat ook lijkt. Wat ze zelf zeggen, vinden wij overigens meestal als r’en klinken, niet als l’en – wat die ouwe flauwe flietsausreclame (‘hele emmel’) nogal dom maakt.
Je oren (nou ja, het zijn je hersens natuurlijk) gaan dus staan naar de taal waarmee je opgroeit. En niet zo’n beetje.
Want wij mogen dan geen enkel probleem hebben met de l en de r, we zijn totaal niet in staat om bijvoorbeeld de drie verschillende k’s, de drie verschillende t’s en de drie verschillende p’s uit elkaar te houden die er toch echt in het Koreaans zitten.
Nou was er van de week daarover een behoorlijk spectaculair nieuwtje.
Nijmeegse onderzoekers gaven les in Koreaanse klanken aan volwassen die in Nederland zijn geboren en getogen, en daarnaast aan volwassenen die als klein kind geadopteerd zijn en uit Korea hierheen gekomen. Hier hebben ze dan gewoon Nederlands geleerd, en ze herinneren zich niets van het Koreaans.
Iedereen vond de lessen echt lastig. Ook de adoptiekinderen. En toch bleken die er aanmerkelijk beter in te zijn dan de proefpersonen die als baby nooit Koreaans hoorden. Zelfs wie alleen maar de eerste paar maanden in Korea had gewoond, kon de verschillende klanken sneller uit elkaar houden en was beter in ze zelf maken.
Dat werd gecontroleerd door mensen die wel met het Koreaans als moedertaal zijn grootgeworden. Dat moest ook wel: onderzoekster Mirjam Broersma vertelde dat ze zelf de verschillen niet kan horen die ze onderzoekt.
Dus kennis die superjonge oren hadden opgedaan, ligt kennelijk nog steeds ergens in de bijbehorende hoofden opgeslagen. Die hoofden zijn zich daar helemaal niet van bewust, maar het is er wel.
Ik heb meteen honderd nieuwe vragen. Maar het wordt intussen steeds duidelijker hoe we kunnen vergroeien met onze moedertaal.
Bubbels
Het is nog maar kort geleden dat bubbels bovenal vrolijkmakende dingen waren. Je kon ze drinken, of ervan nippen, liefst op zonnige terrassen. Vooral als je vrouw was, geloof ik. Mannen zijn minder van de bubbels.
Want ‘bubbels’ zijn al een tijd het handige woord dat alle witte-wijn-met-luchtbelletjes dekt. Dus ook armeluischampagnes, zoals prosecco en cava. En oké, je kwam ze ook wel tegen in het bubbelbad – nog iets om opgewekt van te worden.
Maar de laatste tijd lees ik veel over andere bubbels. Een stuk minder gezellige. Bubbels waar je in kunt zitten. De bubbel als grote afgesloten luchtbel waarin groepen rondtollen in hun eigen gelijk: als je erin zit hoor, zie, ruik en proef je niet wat er in andere bubbels gaande is, wat ze daar denken en vinden.
Dat gebeurt nu meer dan vroeger, zeggen ze. Want we kunnen veel preciezer bepalen wat we wel en niet willen lezen of bekijken, en met wie we wel en niet willen praten. Internet is daar de schuldige.
En onze natuur, zou ik eraan toe willen voegen. Want die is dol op bevestiging: zie je wel, zie je wel.
Dat maakt dat die bubbels gauw nóg een vorm krijgen. Ze veranderen in kokers. Waardoor je alleen nog maar ziet waar je toch al naar keek. Kokervisie heet dat, ja.
Die kokers doen vaak dienst als roeptoeters. Er wordt hard door geroepen, wat gepaard gaat met een heel nieuw arsenaal aan scheldwoorden. Naast natuurlijk oude vertrouwde als fascist, racist en nazi die over en weer gaan.
Nog tamelijk nieuw is bijvoorbeeld dat de elite niet deugt. En trouwens ‘deugen’ deugt ook niet meer.
Ik weet niet of u die golf aan scheldwoorden al langs zag komen? De deugmens, ook gutmensch genoemd, wil zo graag deugen dat hij z’n kop in het zand steekt en niet ziet wat er gebeurt. ‘Wegkijker’ is vaak een synoniem. Deug-tv, deug-gajes, deugdebiel zag ik ook al langskomen.
Een gloednieuw voorvoegsel dus. Er zit een amusante kant aan al die betekenisverschuivingen. Maar een beetje minder schelden en meer bubbels doorprikken zou ik graag zien.
Al is het maar vanwege de deugniet en de ondeugd. Dat moeten leuke woord blijven.
Slavinken
Al tachtig jaar bestaat het pond niet meer. Afgeschaft. En het ons ook. Dat gebeurde in de IJkwet van 1937. Kilo’s en grammen heette het voortaan.
Maar ja. U weet hoe dat is afgelopen. Nog steeds bestellen we massaal een pondje jongbelegen en twee ons schouderham in blokjes. En nooit worden we dan niet-begrijpend aangekeken.
De gedachte dat je woorden zomaar van bovenaf kunt opleggen of juist schrappen is nog steeds merkwaardig wijdverbreid. U hoorde vast ook dat de VVD Europese regels wil voor ‘een verbod op vleesnamen voor vegetarische producten’.
Dus weg met de vegaworst en het vegetarische gehakt, want dat is maar misleidend.
Dat hebben ze geweten. Geloei en gehoon barstten los in alle media. En slavinken en berenhappen dan? Dat waren zeker geen misleidende woorden!
En hebben we andersom niet de vleestomaat, de spekkoek, de boterham en de lammetjespap, waar juist geen dier bij komt kijken? Mocht alcoholvrij bier nog wel bier genoemd worden als we zo gingen beginnen?
De VVD (de Volkspartij voor Verbieden en Demagogie las ik) kreeg ongenadig op z’n lazer, en ze hadden het niet eens zelf bedacht daar. De benaming ‘schnitzelgate’ was een succes voordat het hier begon: een Duitse minister had eerder al vegaschnitzelverbodverlangens.
Met een vegaschnitzel is de truc inderdaad dat hij sprekend lijkt op een schnitzel. In dat lijken-op zit namelijk een krachtig, maar tegelijk zeer alledaags woordenmaakmechanisme. Daarom hebben we vruchtvlees en vleestomaten. Het lijkt op vlees. Zoals een dropveter lijkt op een veter. En kokosmelk net melk is om te zien.
Maar vegetariërs eten met smaak vleestomaten, geen mens strikt zijn schoenen met dropveters, en lactose-intolerantie is voor niemand een beletsel een slokje kokosmelk nemen.
Neem kattenstaarten, kattenogen en kattentongen. Dat zijn niet alleen onderdelen waaruit die beestjes zijn opgetrokken, maar – achtereenvolgens – ook pluimvormige planten, lichtreflectoren op de weg en bepaalde koekjes en chocolaatjes. Moeite die zaken uit elkaar te houden? Daar heb ik nog nooit van gehoord.
We komen om in de woorden die de lading niet letterlijk dekken. Dat is heel gewoon.
En bovendien iets waar we onze creativiteit in kwijt kunnen. Tijgerbrood. Oesterzwam. Hagelslag. Bokkenpootjes. Vergelijken levert ons verrukkelijke woorden op. En lekker eten.
Opruiming
Iets vrolijks, iets luchtigs graag. Dat was het verzoeknummer van een vriendin voor deze afsluiter van het jaar, en ik was er helemaal voor. De dagen zijn al duister en mistig genoeg.
Dus nu grasduin ik driftig in mijn ‘flarden gedachten’ – zo heet m’n steeds veranderende bestand voor dingen die wie-weet-wel-ooit-misschien-een-keer bruikbaar kunnen zijn voor deze rubriek.
Flarden zijn het inderdaad. Zo kom ik een fraaie beeldspraak tegen die me bijbleef. In de ogen van buitenlanders zitten wij Nederlanders ongewoon rechtop op onze fietsen. Dat ontlokte een Italiaanse vriend dit jaar de uitroep: ‘Jullie zijn net centauren!’
Ja, Italianen kennen hun klassieken. Maar er was een extra reden dat de verwijzing naar die mythische paardmensen met hun mannenbovenkant en paardenonderlijf me trof.
Ik onthield het meteen vanwege ons ‘stalen ros’. Maar nu ik dat optik denk ik ineens: zegt iemand dat ooit nog tegen een fiets? Het is taal uit ouderwetse jongensboeken geworden. Maar het is wel hetzelfde beeld als dat van de paardmannen.
Gek taalseksisme heb ik ook verzameld. Honden hebben van oudsher baasjes en vrouwtjes. Nooit hoor je een hondenbezitter roepen: ‘Kom eens bij het mannetje!’ Of: ‘Wat heb je daar? Laat eens zien aan het bazinnetje.’
En nog meer ongelijkheid: niet de gastman en de gastvrouw ontvangen ons, maar de gastheer en de gastvrouw. Waarom geen gastdame?
Valse vrienden had ik ook nog staan. Het Duitse ‘stracks’ dat ‘onmiddellijk’ betekent. Dat kan fijne misverstanden oproepen. Het Engelse ‘pet’, dat geen hoofddeksel is. Want onze pet is hun cap, wat gelukkig wel weer lijkt op kap. Waarom de Engelsen hun huisdier ‘pet’ vinden blijft dan de vraag.
Wat me ook opviel was het malle gebruik van ‘graag’ in zinnetjes als: ‘Wil u graag gebruik maken van de garderobe?’ Maar het is juist de vragensteller die iets graag wil. Een poging tot beleefdheid die helemaal spaak loopt.
En viel het u ooit op dat ’tam’ en ‘mat’ ongeveer hetzelfde betekenen, en dat de een de omkering van de ander is? En wat denkt u, als ‘klomop’ dode ‘klimop’ is, zou ‘vonk’ dan niet gewoon de verleden tijd van ‘vink’ zijn?
Ik wens u vast van harte een vrolijk en opgeruimd 2017 toe.
Dure woorden
Ze praten veel, vlot, en met veel enthousiasme. Kijken je aan, pakken je vast. Ze zijn geen familie, maar hun gezichten lijken toch op elkaar: volle lippen, volle wangen, smalle kinnen, kleine wipneusjes.
Supersociaal worden ze genoemd, bang voor vreemden zijn ze niet. Ze hebben wat het syndroom van Williams genoemd wordt: er ontbreekt een stukje erfelijk materiaal op hun chromosoom 7.
Dat heeft een heleboel gevolgen. Zoals hart- en andere lichamelijke problemen. De meesten blijven ook achter in wat ze kunnen begrijpen. Dat zie je bijvoorbeeld als ze je ze een simpel peuterpuzzeltje laat doen: blokjes en rondjes en sterren in het passende gaatje stoppen lukt ze niet.
Vraag ze wat een fiets is, en ze kunnen elk onderdeel keurig beschrijven, met alle bijbehorende termen. Maar moeten ze er een tekenen dan deugt er niks van, en zit het zadel bijvoorbeeld ineens ergens onder de trappers.
Dat syndroom van Williams komt niet vaak voor. Ik hoorde er voor het eerst van door het werk van psychologe Annette Karmiloff-Smith, en was direct gegrepen.
Waarom? Wel, we denken stiekem allemaal dat slimmeriken vlot praten en de meeste dure woorden kennen. Dat is dus niet waar. Zoals ik onder meer leerde van Annette Karmiloff-Smith. Het bericht van haar dood deze week bracht het terug in m’n herinnering.
Ze bekeek het taalgebruik van een heleboel kinderen met dat Williamssyndroom. Die lijken dus extreem goed in taal. Indrukwekkend is hun gebruik van allerlei geleerde woorden.
En toch zijn er een paar frappante dingen. Het ligt subtieler. Ja, het gebabbel klinkt allemaal moeiteloos, maar de kinderen spreken nooit eens in driedubbeldikke volzinnen, vol zinnen in zinnen. En een paar ontkenningen achter elkaar is ook lastig voor ze. Waarschijnlijk loopt hun geheugen sneller vol dan bij anderen.
Maar stampen, dingen uit hun hoofd leren, dat kunnen ze als de beste. Vaak hebben ze een lievelingsonderwerp waar ze alles van lijken te weten.
Alleen zijn ze dan weer niet zo gevoelig voor de gevoelswaarde van een woord, voor hen is alles gewoon een woord, het ene niet chiquer dan het andere. Kwartjeskennis.
Juist erudiete woorden vallen op. Maar dat je daar slim voor moet zijn, dat klopt dus niet.
Dictee nee
De een klaagt, de ander beeft. Wanneer ik aan vreemden vertel wat ik doe, valt de mensheid ineens uiteen in twee typen. Ligt niet aan mij. De boze- en de bangeriken zijn bij elke taalkundige bekend.
Allemaal gaan ze me ter harte, maar vandaag hou ik het bij degenen die bang gemaakt zijn. Want dat is het. ‘Ik ben zo slecht in taal,’ mompelen ze bedeesd. Of: ‘Nou, dan mag ik wel oppassen met wat ik zeg.’
Het snijdt me door de ziel. Want het is niet waar. Wij taaldieren zijn nou eenmaal juist onbegrijpelijk kundig en bedreven in taal.
Maar de wereld lijkt er vaak op ingericht ons het tegendeel te laten geloven. Vanavond gaat het weer mis op NPO2. Heus, ik vind Philip Freriks een lieverd, maar dat dictee van ‘m is een vergissing. Erop gemaakt om ons fouten te laten te maken. Bah.
Spellen is geen leuk spelletje, vind ik. Dat dictee voedt taalangst. En ben je een beter mens als je uit je hoofd weet dat je staatsiebezoek zo schrijft, en seks met ks? Dat je paraat hebt dat het Groene Boekje stiekem voorschrijft, niet stiekum, en niet miniscuul, maar minuscuul?
En wie o wie heeft er baat bij te weten hoe je wat als ‘sintbernardhond’ klinkt schrijft? Punten, streepjes, hoofdletters, spaties, waar horen ze al dan niet? Ik weet het zonder spieken echt niet. Wie wel?
Maar bij de Hogeschool van Amsterdam kun je erop worden afgerekend. Echt waar? Echt. Journalist Walt van der Linden neemt het sinds een tijdje op voor student Francis, die de opleiding logistiek doet daar.
Van der Linden helpt hem met zijn Nederlands, want Francis komt uit Ghana. Maar aan dat Nederlands komen ze veel te weinig toe. Tussen-n’en en streepjes moeten noodgedwongen voorgaan. Dieptreurig, en principieel onjuist.
Gelukkig dan maar dat er soms ook te lachen valt om spelling. Om Cark bijvoorbeeld. Geintje van een Amerikaanse koffieketen die ook hier merkwaardig populair is. Hoe heet je, vragen ze als je je bestelling doet van een driedubbele caramel macchiato (nee, vraag maar niet). Die naam zetten ze dan op je beker. ‘Cark’ las de man die ‘Marc met een c’ had geantwoord.
Sorry, mannen
Nee, mannen praten niet minder dan vrouwen. Vrouwen zeggen ook al niet vaker sorry dan mannen – sorry, mannen – en mannen vallen anderen niet meer in de rede dan vrouwen dat doen.
Maar vrouwen stellen toch zeker veel meer vragen dan mannen? En in elk geval roddelen ze meer, dat staat vast. Nee en nee. Het is allemaal niet het geval.
Nu is het punt dat u dat waarschijnlijk jammer vindt. Dat is althans de ervaring van taalwetenschapster (zo wil ze graag heten) Ingrid van Alphen.
Want telkens als uit haar eigen onderzoek of dat van haar collega’s blijkt dat vrouwentaal helemaal niet anders is dan mannenpraat, wil de rest van de wereld dat eigenlijk niet geloven. Dus verschijnen er steeds weer stukjes in kranten en bladen waar weinig van klopt.
Van Alphen nam van de week na veertig jaar onderzoek afscheid met een terugblikcollege vol van die mannen-en-vrouwentaalmythes. Hoe er óver mannen en vrouwen gepraat wordt, ja, dat verschilt wel. Daarover had ze het ook.
Een alledaags voorbeeld zit in tekstverwerkers. Wie in Word een woord selecteert, vindt vervolgens onder de rechtermuisknop synoniemen van dat woord.
‘Vrouw’ is bij mij hetzelfde als: eega, echtgenote, wederhelft, maagd, jonkvrouw, madonna, en gek genoeg ook ‘man’. Bij ‘man’ zie ik: mens, echtgenoot, kerel, vent, persoon, boer. Zoek de verschillen…
Zijn taalmythes hardnekkiger dan andere mythes, vroeg Van Alphen zich af. Dat zou best eens kunnen. Maar dat komt ook doordat we er nog steeds niks over leren op school.
Wat dat betreft was er deze week goed taalnieuws. Denk ik. Hoop ik.
Nieuws van de Taalunie, een organisatie waar ik, eerlijk is eerlijk, niet bijster dol op ben. Van de spellingsveranderingen van 1995 ben ik nog niet bekomen, en het is dit samenwerkingsverband voor alle 24 miljoen sprekers van het Nederlands dat daarvoor verantwoordelijk was.
Maar er komen andere tijden. De nieuwe baas (algemeen secretaris heet die daar) wordt taalkundige Hans Bennis. Hij is een fervent voorstander van een schoolvak taalkunde.
Ruim twintig jaar geleden was dat er bijna, maar het plan verdween in de ijskast. Volgens mij kan Bennis het eruit krijgen. En opruiming onder de taalmythes is maar één van de zegeningen van zo’n vak.
Meer dan mooi
Goed, komende week is het afscheid van Ingrid en ook dat van Niek. Nee, u kent ze niet, ik vertel het omdat ik tegen iemand zei: ik heb twee afscheiden.
Maar dat kan niet. Dat wist ik meteen. Maf hoor. ‘Een afscheid’ is uitstekend, normaal Nederlands, maar twee, drie of veel afscheiden is raar, fout. En ik heb niet het flauwste idee waarom.
Dit was dus weer een van die mooie momenten: je merkt dat je iets weet waarvan je niet wist dat je het wist. En je weet ook niet hoe je het aan de weet bent gekomen.
Het is het eeuwige raadsel en grote wonder van een taal door en door kennen. Ik weet ook dat u het met me eens bent: twee afscheiden, dat klopt niet.
En twee afscheids ook al niet. Ja, tenzij je er nog wat achteraan breit. Bij een afscheid horen natuurlijk afcheidsspeeches, afscheidscadeaus, afscheidsborrels of zelfs hele afscheidstournees. Maar dat is valsspelen, daar is die s de lijm tussen twee woorden.
Hij blijft trouwens plakken bij ‘scheids’, de geliefde afkorting van scheidsrechter. Als de scheids een keer af is, hebben we dan wel een afscheids? Sorry, flauw.
Dan liever nog iets waar ik me laatst over verbaasde. Je hebt: in bed, in huis, op school, op kantoor, op kamp, met vakantie, op stap, aan tafel. Maar weer niet: in badkamer, op wc, op stoel, in schuur, in fabriek. Daar moet iets als ‘de’ bij.
Bent u met me eens toch? Maar waarom? Wat is precies het verschil?
Tot slot moet ik nog even terugkomen op vorige week, toen het ging over ons picobello, dat zuiver Italiaans klinkt. Maar de Italianen kennen het niet. En niemand had er een geloofwaardig verhaal over.
Tot nu. Ik hoop vurig dat er woordgeschiedenisverklaarders, ook wel etymologen genoemd, meelezen.
Een lezer besprak picobello herhaaldelijk met Italiaanse vrienden. En die kwamen met een in mijn oren aannemelijke, briljant bedachte verklaring.
Italianen zeggen niet alleen dat iets mooi is (bello), ze zeggen ook graag ‘meer dan mooi’: più che bello. Ongeveer uitgesproken als pjoekèbello, nadruk op pjoe. Dan is het geen gigastap naar picobello. Een meer dan mooie verbastering.
Picobello
Prima is niet prima. Rotto is niet rot, maar kapot. Capotto is niet kapot, en ook geen kapotje, maar jas.
Si, dit gaat over het Italiaans. Sinds me duidelijk is geworden hoe volstrekt onorigineel ik ben, durf ik u daar met een geruster hart mee lastig te vallen. Mijn eigen warme voorliefde voor de taal van de zuidelijke laarsbewoners deel ik namelijk met onverwacht veel anderen.
Welke talen willen mensen het liefst leren, denkt u? Wereldwijd? Inderdaad. Dat zijn Engels, Spaans en Chinees (om precies te zijn: Mandarijn). Niet gek. Honderden miljoenen sprekers, en hun handel en wandel zijn al snel aantrekkelijk voor anderen.
Maar daarna komt dus het Italiaans.
Ik was er weer tijdelijk in ondergedompeld, en dan komt er veel boven. Bijvoorbeeld al die valse vrienden. Capello een kapel? Nee. Haar (die dingen op je hoofd). Daarop zet je dan weer een cappello, met dubbel p, een hoed. Morbido betekent zacht, beslist niet morbide.
Een casino is in Italië alleen een gokhuis als je het laatste stukje nadruk geeft, op z’n Frans: casiNO. Spreek je het gewoon uit zoals wij, dan is het een chaos, herrie, een zootje, en ook een bordeel.
Helemaal in de knel kom je als je valse vrienden ook uit andere talen dan het Nederlands kunnen komen. Bij caldo is onze associatie gauw cold, koud. Maar ja, caldo betekent warm. Zo herinner ik me het gegriezel van een vriendin met trek in een glas koude melk, die ‘Si’ had geantwoord op de vraag: ‘Caldo?’
Bij fattoria denk je aan factory, maar het is een boerderij, geen fabriek. Fabriek is dan weer makkelijk: fabbrica. Een libreria is geen hele bibliotheek – dat is biblioteca – maar slechts een boekenkast of een winkel vol boekenkasten: een boekwinkel. Je parenti (lijkt op parents) zijn niet je ouders, maar al je familieleden.
Oh, en ‘picobello’ bestaat in het Italiaans niet. Jammer, want dat kent elke Nederlander. Het is een verzinsel voor ‘piekfijn’, al klopt dat niet erg. Pico bestaat niet, picco wel, en dat betekent inderdaad piek. Bello, vroeger een geliefde hondennaam, is mooi. Het succes van dit bedenksel is ongekend. We hebben het zelfs aan de Duitsers weten door te geven.
Prima betekent trouwens eerste en eerder en vroeger. Prima toch?
Voor oplichters
Griezelig bericht zeg, deze week. In aantocht: fotoshop voor geluid.
Dit begreep ik ervan: wat we natuurlijk al konden is iemands beeld precies in de vorm kneden die ons uitkomt – meestal jonger, slanker, gladder. Maar binnenkort kan er bijna net zoiets met iemands geluid.
Woorden verdraaien is relatief simpel sinds er alleen nog maar denkbeeldige scharen en lijm te pas komen aan het knippen en plakken in geluidsopnames. Maar om iets ergens anders te kunnen plakken, moet het er wel zijn.
Hoeft straks niet meer. Voeder een computerprogramma een minuut of twintig van je gepraat, en hup, het kan vervolgens woorden maken die je helemaal niet gezegd hebt. Met jouw stem dus. ‘Project Voco’ heet het.
Geinig? Ja, er zal best wat moois en creatiefs mee te maken zijn. Als ik even m’n fantasie op hol laat slaan: misschien kun je op den duur zo wel nasynchroniseren. Dus John Wayne die in de Duitse versie van zijn westerns Duits praat met zijn eigen stem. Nou ja, en met een Engels accent waarschijnlijk.
Maar het beangstigt me. Het ís namelijk al zo moeilijk om leugen en waarheid uit elkaar te houden. We zijn er niet op gemaakt.
Ons onderlinge taalcontact draait standaard op een paar dingen. Waaronder het principe dat de ander de zaak niet belazert. Dat is dus tegelijk de bodem onder het succes van oplichters en leugenaars.
En die grijpen ook online hun kans. De hoax (Internets voor ‘Broodje Aap’) van de week ging uiteraard over Trump.
Talloze keren kwam hij voorbij op een jonge foto, met daaronder een citaat. Hij had in 1998 gezegd dat mocht hij ooit meedoen aan presidentsverkiezingen, hij voor de Republikeinen op zou gaan, want dat waren de stomste kiezers. Liegen zou geen punt zijn, de mensen zouden het vreten.
Het wrange is dat het een demonstratie werd van precies wat Trump daar zogenaamd zei: het verzonnen ‘citaat’ werd massaal geloofd en rondgestuurd.
Zelfs de redactie van de talkshow Pauw trapte erin. Want daar lieten ze hun gast Sylvana Simons, die het ook al geloofde, dat Trumpplaatje-met-citaat gewoon tonen.
Aan het slot van de uitzending moest het rechtgezet. Tikje pijnlijk. We moeten gauw minder goedgelovig worden.
Er intuinen
Wilt u mij om de tuin leiden? Dat heb ik graag. Tenminste, als het komt door een intuinzin.
Die intrigeren me. Een intuinzin is namelijk een goede zin, maar je denkt toch even van niet. Omdat je op het verkeerde been wordt gezet.
Voorbeeld? Voorbeeld: ‘Dat jongetje zegt net dat het speelgoed vaak mee naar bed neemt.’
Grote kans dat u een fractie van een seconde ‘huh?’ dacht en aan het end terug moest naar het begin. Dat gebeurde dan omdat de ‘het’ voor ‘speelgoed’ helemaal niet bij dat speelgoed hoort, maar terugslaat op het jongetje.
De oorzaak? We zijn allemaal keihard en razendsnel werkende ontleedmachines. We beginnen onmiddellijk, wachten niet het eind van de mededeling af. Bovendien doen we in de loop van ons leven een ontzagwekkende hoeveelheid kennis op van hoe onze moedertaal én de wereld in elkaar zitten. En daarmee van wat vaak samengaat.
Dus als we zien ‘Schepen vergaan in een storm’ zijn we verbaasd als het daarna nog verdergaat, bijvoorbeeld met ‘zijn zelden verzekerd’. En na ‘Zij zagen het weesmeisje door’ verwacht je toch echt niet dat daar ‘de verrekijker’ achteraan komt.
Maar het kan allebei wel degelijk. Probeer maar.
Hopelijk deelt u mijn lol in deze hersenkrakers, want dat zijn het. Bijvoorbeeld bij ‘zij kunnen bakken met zulk deeg niet verplaatsen’ slaan hersenactiviteitmetertjes inderdaad even uit. Dat draait erom dat bakken dingen zijn waar iets in kan, maar dat je het ook kunt doen. Met broden, een spiegeleitje of zelfs met heel Holland. Bij pakweg zakken en pakken heb je dat ook. Er kan iets in, én je kunt het doen.
Enfin, dat heel verschillende soorten woorden er precies hetzelfde uit kunnen zien, geeft ook hier weer zeeën aan mooie mogelijkheden. Het is bijvoorbeeld de bodem onder een bekend raadseltje: ‘Wat was was voor was was was?’
Kent u het? Je denkt al snel aan bijen, en aan vuile kleren. Maar grappig genoeg gaat het aldoor om hetzelfde, blijkt uit de oplossing: ‘Voor was was was was was is.’ Hardop voorlezen helpt soms ‘m door te krijgen: ‘was’ is hier steeds de verleden tijd van ‘is’.
Graag meer intuinzinnen! Vind ze, maak ze, stuur ze me.
Het gebeurd
Dit gebeurd heel vaak. Of dit: iemand verkeerd in de veronderstelling dat ‘verkeerd’ hier goed gespeld is. Net als ‘gebeurd’ in het zinnetje daarvoor.
Waarom? Omdat we gewoontedieren zijn. En ijzersterk in het herkennen van wat we al kennen. In een flits wordt er dan een miniboodschap doorgegeven: ziet er vertrouwd uit, is in orde!
Gebeurd en gebeurt bestaan allebei. Dat is het punt. Net als verkeerd en verkeert, besteld en bestelt, erkend en erkent, herhaald en herhaalt.
Want eerst gebeurt er wat, en dan is het gebeurd. Je bestelt, erkent of herhaalt iets, met andere woorden: het wordt besteld, erkend of herhaald, en tja, vervolgens is en blijft het besteld, erkend of herhaald.
We hebben hier een flinke kluit woorden te pakken waarbij de kans op een spelfout extra groot is. Dit zit in het Nederlands ingebakken. De reden dat ‘gebeurt’ en ‘gebeurd’ naast elkaar bestaan, is dat we niet nog een ‘ge’ zetten voor een ‘ge’ die er al staat.
Dus geen: het is gegebeurd. En bij ver-, be-, er- en her- lusten we er ook geen ge- meer voor. Geverkeerd, gebesteld, geërkend en geherhaald, het is allemaal helemaal fout.
Verwarrend? Nou, niet als we praten gelukkig. Iedereen die met het Nederlands is opgegroeid doet het vanzelf goed. En ook het verschil tussen ‘ik wordt’ of ‘ik word’ en ‘redt de zeehondjes’ of ‘red de zeehondjes’ hoor je gelukkig niet.
Kan het kwaad? Afgezien dan van de ergernis die spelfouten kunnen oproepen?
Meestal is glashelder welk van de twee bedoeld wordt. Zelfs in krantenkoppen en andere telegramstijl.
‘Jihad Jane veroordeelt tot tien jaar gevangenis’ kwam ik een keer tegen. Om te kunnen veroordelen zou Jihad Jane rechter moeten zijn. Maar ik snapte meteen dat ze dat nou net niet zouden bedoelen.
Een t-tje te weinig kan ook geestige gevolgen hebben. Er zijn nogal wat tekstbordjes bij verkeersborden waarop meer beloofd wordt dan ze waarmaken: ‘Geld voor gehele straat’, ‘Geld ook voor fietsers en voetgangers’. De foto’s zijn een heerlijke hit op internet. Ook hier geldt: ook geld bestaat.
Nou ja, nadenken bij welke woorden hetzelfde klinken maar verschillend gespeld worden helpt me echt. Al blijft het natuurlijk soms heus verkeert gaan.
Tada…: De Spelfout
Nou, een feestje werd het niet, de Week van het Nederlands die nu ten einde loopt. Weinig kleurige taalslingers en vrolijke woordconfetti.
Want veel te veel van de aandacht ging weer eens naar gedoe over wat goed en fout is. Met natuurlijk een prominente plaats voor… tada… jaja: De Spelfout. Testjes of je wel weet dat applaudisseren met twee p’s en twee s’en is enzo.
Belangrijk? Ach jawel. Heus wel. Best wel. Maar oersaai is het ook.
En zo blijven de mensen denken dat taal gelijk staat aan spellen.
Is een spelfout dan geen taalfout? Zelden. Dat is ook logisch. Hoe je iets opschrijft, staat in wezen los van de taal waar het over gaat.
Ik weet het: als je eenmaal geleerd hebt te schrijven dan voelt het gauw als één geheel, alsof de spelling een onlosmakelijk deel van een woord is. Maar je hebt schrijven niet nodig om woorden te leren.
Dat is maar goed ook. Van verreweg de meeste van de duizenden talen op aarde bestaat namelijk geen geschreven vorm.
En tegen de tijd dat wij onze kinderen naar school sturen om te leren lezen en schrijven, hebben ze hun moedertaal ook goeddeels onder de knie. Je kunt dan tenslotte al jaren gewoon met ze praten.
Russisch of Chinees is dus niet lastig omdat ze toevallig met het cyrillisch alfabet of karakters geschreven worden. Dat zouden wij hier ook kunnen doen. Het Latijnse alfabet dat we nu gebruiken door het Griekse vervangen kan net zo goed. In Egypte kun je overal je naam in hiëroglyfen laten schrijven op papyrus. Groot toeristensucces. Ook een mogelijkheid.
Oké, een onpraktisch idee, een ander schrijfsysteem beginnen, maar aan het Nederlands verandert het niets.
Dit is blijkbaar werkelijk verwarrend. Afgelopen week vroeg een politicus zich af: als je gebarentaal wil erkennen, moet je dan ook braille gaan erkennen? Dat is hetzelfde misverstand: braille is geen taal. Het is een alfabet, ontworpen voor blinden, dus eentje dat je kunt voelen. En dat je kunt gebruiken voor talloze talen.
Maar vooruit, ik wil niet flauw zijn. Daarom binnenkort een keer over spelfouten. Zelfs spelfouten die echt met het Nederlands te maken hebben.
Handjes omhoog
En ja, daar waren ze weer hoor. De onuitroeibare handjes. Het kan niet over gebarentaal gaan of ze gaan de lucht in en we zien ze ijverig letters spellen.
Meestal zijn het willekeurige handalfabetletters. Eén krant spelde dit keer het hele woord ‘officieel’. Want het bericht ging over het wetsvoorstel dat net is ingediend om de Nederlandse Gebarentaal officieel te erkennen.
Mooi gevonden toch? Nee! Niet!
Sorry als ik geïrriteerd klink. Er ligt een groot, diep misverstand onder die gewoonte. Het l-e-t-t-e-r v-o-o-r le-t-t-e-r u-i-t-s-p-e-l-l-e-n v-a-n N-e-d-e-r-l-a-n-d-s-e w-o-o-r-d-e-n is echt iets heel anders dan praten in gebarentaal. Gebarentaal is geen Nederlands. Ook de Nederlandse Gebarentaal niet.
Het is namelijk een zelfstandige taal. Met dus een eigen woordenschat, en een eigen manier om woorden en zinnen te bouwen. En met een eigen geschiedenis, die hier in Nederland ligt. Daar is het onder doven ontstaan, en tegen alle verdrukking in blijven bestaan.
Onze hersens kunnen hier blijkbaar maar moeilijk bij, is mijn conclusie na dertig jaar over dit onderwerp schrijven. Maar waarom begrijp ik niet goed. Waarschijnlijk ben ik te ongeduldig.
Is die poging tot erkenning geen goed nieuws dan?
Zeker. Oud nieuws ook. In 2010 werd het ook gedaan, in 1997 verscheen er nota bene op verzoek van de regering een prachtig en duidelijk rapport over erkenning, in 1988 bepaalde het Europees Parlement dat landen de nationale gebarentalen moesten erkennen, en ook tussendoor waren er plannen en is er druk uitgeoefend.
Maar ze verrekken het in Den Haag keer op keer. Waarom?
Gebrek aan kennis, denk ik. Vandaar ook mijn gezucht over dat handalfabet. Want hoe kun je politieke steun verwachten voor iets dat massaal niet gesnapt wordt?
Verder kost het natuurlijk geld. Erkenning houdt in dat er veel meer vertaald zal moeten worden.
Maar er was meer nieuws. Een dove Vlaamse politica, ze heet Helga Stevens, wil voorzitter van het Europees Parlement worden. Precies de omgeving waar dat heel goed zou kunnen. Iedereen is eraan gewend dat alles vertaald wordt daar. Ze is officieel kandidaat.
En dat was dertig jaar geleden denk ik onmogelijk geweest. Dus misschien verandert er toch iets. De verkiezing is in januari. Ik hoop dat ze het wordt.
Smombies
Vergat ik toch MaxLex vorige week! Dank aan de lezers die me erop wezen. Ja, ook Nederland heeft een glamourkoppel dat naamversmolten is. Máxima en Alex, de koningin en de koning, zijn onze eigen Brad en Angelina.
En toch en toch. Lekker bekken zoals Brangelina doet MaxLex niet. En erg wijdverbreid is het gebruik ook niet, meen ik.
Misschien is en blijft het bovenal een Engelse traditie. Net zoals de smog die ze daar hebben, en de brunch: een mengeling van rook en mist (smoke en fog), en van ontbijt en middageten (breakfast en lunch dus).
De meestgebruikte naam voor het verschijnsel komt in elk geval uit het Engels, ook al is het van oorsprong Frans. Portmanteau-woorden heten ze.
Lewis Caroll, de man die Alice in Wonderland verzon, bedacht ook dit. In het boek Through the looking glass hoort Alice bijvoorbeeld dat ‘mimsy’ (tot dan toe geen bestaand woord) de betekenissen ‘ongelukkig’ en ‘dunnetjes’ (miserable en flimsy) gemakshalve combineert.
Indertijd heette een koffer die in twee gelijke delen openklapt in Engeland een portmanteau. De Franse woorden voor ‘dragen’ en ‘mantel’ zitten erin, en het is wat ze daar nu tegen een kapstok zeggen.
Toen ik dat tegenkwam, begreep ik eindelijk waarom ik steeds lees dat die versmeltwoorden (zo noem ik ze zelf maar voor de duidelijkheid) ook wel koffer- of kapstokwoorden worden genoemd in het Nederlands.
We maken in Nederland soms zelfs zelf Engelse versmeltingen. Bij het blad Quest, waar ze vrolijk over wetenschap schrijven, verzonnen ze ‘braintainment’. Van brein en vermaak (entertainment). We hadden al infotainment. En uit diezelfde wereld komt ook de mockumentary, de nep-documentaire (mock is voor de gek houden), en de docusoap, programma’s waarin soapies en andere beroemdheden worden gevolgd.
Portmanteaus kun je natuurlijk gebruiken om nieuwe woorden mee te bouwen, of te smelten. Medisch journalist René Steenhorst bedacht laatst in hooikoortsverband de ‘pollensmog’, wat meteen de voorpagina van De Telegraaf bereikte.
Helemaal van deze tijd zijn de smombies. Ze wandelen en fietsen in steeds grotere getale rond: ware zombies, met gebogen nekken, in hun hand hun smartphone. Het woord dat slim (smart) en telefoon tot één ding maakte.
Moeten we misschien toch nog eens over nadenken.
Versmeltwoorden
Sinds het grootste nieuws van de week bekend werd, breek ik me er al het hoofd over waarom wij niet hetzelfde doen met onze glamourparen.
Natuurlijk heb ik het over de ontkoppeling van Brangelina – voor de verdwaalde enkeling die dat niet allang wist: zo heet het koppel Brad Pitt en Angelina Jolie kortweg in de media.
Geweldig was (was ja, ook alweer voorbij) ook dat andere acteursstel: Tom Cruise en Katie Holmes. Die werden samen TomKat, extra goed gevonden omdat tomcat het woord is voor mannetjespoes en rokkenjager. Nog geestiger was het toen ze een kleintje kregen: hun Tomkitten.
Maar ook niet te versmaden valt het presidentiële paar Billary Clinton.
Het werd en wordt hier allemaal grif overgenomen voor de echtparen in kwestie, maar zelf eens even creatief aan de slag gaan onze eigen roddelmedia niet volgens mij.
Want waarom hadden wij hier geen Kathijs toen Katja Schuurman en Thijs Römer nog dolverliefd waren? Goed, wij hebben ‘Yo en Wes’ met hun daarop rijmende kindje Xess. Maar de langnamige Yolanthe Cabau van Kasbergen en haar Wesley Sneijder zijn niet versmolten tot Yowes, of Yoley.
Van Kathijs hadden we dan bij de scheiding mooi een Kathexit kunnen maken. En voor Xess is het te hopen dat er nooit een Yowexit komt. Zoals we na Brangelina nu wel een Brangexit hebben.
Die zal wel extra aanslaan omdat het woordje ‘ex’ erin zit.
Al moet gezegd dat ‘exit’ als deel van een versmeltwoord sowieso zwaar in de mode is. Het is wat de oude Romeinen al tegen een uitgang zeiden. Wie gaat slapen op twitter zegt twexit bijvoorbeeld. En wat zijn we niet om de oren geslagen met Grexit en Brexit voor een vertrek van Griekenland en Groot-Brittannië uit de EU.
Misschien maken Grexit en Brexit wel deel uit van de beginwoordenschat van het AE, het Algemeen Europees. Want ook in veel andere Europese landen begrijpen ze die smeltwoorden meteen. Het is een lekker mechanisme.
Nou ja, lekker… Een andere keer dan maar over smerige smeltwoorden. Zoals de net gepatenteerde Australisch-Amerikaanse ‘hamdog’ (inderdaad, een hamburger met ook nog een worstje), en de Amsterdams-Brabantse ‘krokodel’. Dat is, geloof het of niet, een kroket met frikandellenragout erin.
Totaal gelul
‘Lullen’ en ‘gelul’ waren nieuw voor me. Begin jaren zeventig zeiden ze dat niet in Zuid-Limburg, en daar had ik toevallig leren praten.
Maar in Zuid-Holland was er ineens sprake van een hele hoop gelul, en lulde ongeveer iedereen. Ik moest er na de verhuizing echt aan wennen, en m’n ouders ook, herinner ik me.
Mark Rutte groeide op in Zuid-Holland, en dus met lullen en gelul. Bovendien is hij net een slagje jonger dan ik.
Dat zijn verzachtende omstandigheden zou je kunnen zeggen. ‘Gelul’ is voor Rutte normaler dan voor mij. Maar ook als ik dat meereken, blijf ik zijn uitroep ‘Totaal gelul’ van afgelopen week bij de wekelijkse persconferentie behoorlijk opmerkelijk vinden.
Waarom? Omdat hij de minister-president is.
Niet grof of plat praten. Dat is wat we onbewust verwachten van mensen met maatschappelijke macht en/of veel aanzien. Als ze daarvan afwijken, valt dat dus op.
En het heeft effect. We schrikken er een beetje van, of we gaan lachen. Of allebei. ‘Plat’ en ‘grof’ halen we natuurlijk graag uit onze voortplantingsonderdelen en de afvoerkanalen van ons lichaam. ‘Die zeikerd heeft wel ballen.’ ‘Klote zeg, dat dat schijthuis je zo verneukt.’ Enfin, vul uw eigen lievelingsvoorbeelden in.
Maar plat is vaak ook: praten met een plaatselijk accent. En ook dat verwacht je niet gauw van koning, keizer, admiraal. Of de minister-president.
Van oudsher is dat dan ook wat de nar gebruikt. Tierend en volks pratend wordt de koning opgevoerd, nagespeeld. Dat geeft wat tegenspel. Omdat macht die bespot mag worden minder gauw uit de klauwen loopt.
Ziehier ook het grote succes van Lucky tv, waarin onze hedendaagse nar Sander van de Pavert de koning bij bestaande beelden steeds plat Haags laat praten. Iets dat die koning overigens naar verluidt zelf ook goed kan en graag doet. Maar niet in het openbaar.
Dat is een verschil met onze premier. Die lijkt zijn eigen nar te spelen. Hij kiest regelmatig grove woorden en mag graag wat Haags inzetten (pleur op!). Natuurlijk doet Rutte dat expres. Hij hoopt er kiezers mee aan te spreken.
Ik ben razend benieuwd of het gaat werken. Wint Rutte de verkiezingen met zijn gelul? Of wordt het toch oppleuren?
Onbeleefd
Het Turkse bad praat tegen me. Het zegt: ‘Het spijt me, ik ben dicht.’ Vanaf een briefje, en niet in het Turks, maar in het Engels. We bevinden ons in de hoofdstad van Nederland.
Er hangen sinds kort ook bordjes waarop het gaat over ‘Your sauna’ en ‘Your swimming pool’. Ik blijf het mal vinden die gewoonte. Mijn? Welnee. Ik heb helemaal geen sauna en geen zwembad. Daarom kom ik juist in die sportschool.
Maar nog maller is het nieuwe beleid dat er sinds de verbouwing kennelijk heerst: alle mededelingen zijn nu in het Engels. Niet Engels én Nederlands. Nee. Alleen Engels. En ik vind het onbeleefd, merk ik.
Eerder al kwam iemand me er in het Engels vertellen over abonnementen, en ook belden er mensen die gewoon zomaar, out of the blue, tegen me begonnen in het Engels.
Spreek ik dat dan niet? Heus wel. Maar dat kunnen zij toch niet weten? Eerst even vragen, dat is toch het minste? Of ben ik dan een onkosmopolitisch trutje?
Kan zijn. Maar wat mij betreft: hoe meer talen, hoe meer vreugd. Ik heb alleen m’n bedenkingen wanneer je niet de keus krijgt.
De trend bij bedrijven en ook bij universiteiten om over te schakelen op het Engels lijkt intussen onstuitbaar.
Daarbij is onderschatting een punt. Ik weet toevallig dat het Engels van docenten en staf in de academische wereld dikwijls nogal beroerd is. Als je niet opgroeit met een taal kost het de meeste mensen nou eenmaal heel veel tijd, moeite en aandacht om hem alsnog goed te leren.
Tot in de hoogste kringen geldt dat. Ook de koning spreekt geen Queen’s English, viel me laatst op.
Misschien dat jongeren er allemaal beter in zijn, al is het maar omdat ze van kleins af aan Engels meekrijgen in al die games.
Maar is niet-zo-perfect-Engels eigenlijk erg? Daar aarzel ik over. Mijn ervaring is namelijk ook dat het in de praktijk meestal prima lukt om elkaar duidelijk te maken wat je bedoelt. Maar ja, dat is dan in kleine gezelschappen.
Wel denk ik dit: voor het Nederlands zijn Engelse leenwoorden geen enkel gevaar. Maar het Engels hier vaker als voertaal gebruiken is dat wel.
Knettergekker
We kwamen al snel lachend terecht in een wedstrijdje wie-is-witheter, jij of ik? Want hij was witheet geworden vanwege mijn witheetheid vorige week.
Even rechtzetten dan maar. Twistpunt waren cookies. Mijn ergernis over de overal op internet terugkerende tekst dat die dingen voor mijn eigen bestwil zijn (‘om u beter van dienst te zijn plaatsen we cookies’) had vooral het stalken als reden. Want elke jas of tas of vliegreis waar ik per ongeluk een keertje naar gekeken heb, duikt daarna dankzij die cookies nog tot in de eeuwigheid op bij totaal andere websites.
Maar goed, cookies doen dus ook allemaal heus nuttige, nodige dingen, meldde een vriend die zich daar beroepshalve juist voor inspant. Waarvan akte.
Onze witheetheidwedstrijd bleef onbeslist, maar de vriend in kwestie – we delen taalgekte – wees me erop dat er iets geks is met ‘witheter’ en ‘witheetst’. Net als met pakweg ‘knettergekker’, en ‘knettergekst’. Dat klinkt allemaal vreemd.
Het lijkt een algemene regel: als je aan de voorkant al een soort vergelijking hebt vastgeplakt, of iets dat de boel versterkt, dan kun je niet zomaar achteraan de zaak vergroten.
Een verrek-zeg-ja-moment. Altijd heerlijk. Daarna komt dan het schatgraven: het zoeken naar meer voorbeelden.
We hebben wel heel prachtige manieren om aan te dikken wat we ergens van vinden, blijkt. Spuugzat en zeiknat. Flinterdun en moddervet. Apetrots, beregoed en mierzoet. Goudeerlijk en ijzersterk. Supermooi en megalelijk. Reuzeleuk en retecool.
Maar inderdaad, ronduit raar wordt het als je gaat vergroten. ‘Ik voel me kiplekkerder dan jij.’ ‘Voor de broodnodigste variatie.’ ‘Vanwege de torenhogere kosten zien we af van dat ene plan en voeren we liever het spotgoedkopere uit.’ ‘Is Oprah Winfrey eigenlijk nog de steenrijkste vrouw ter wereld?’
Regels zijn regels, maar bij taal is het mooie dat je ze soms zelf kunt ontdekken.
En ook dat ze vaak niet zo strikt zijn. Om sommige vergrotingen moet je juist een beetje (glim)lachen. Van een stelletje kun je heel goed zeggen: ‘Hij was smoorverliefder dan zij’. Grijsaards op een bankje vallen prima te omschrijven als ‘de een nog stokouder dan de ander’. Dat verrast.
Mijn stelling: met dit soort gemorrel aan de regels maak je dus ook grappen. Of literatuur.
Witheet
Joost mag weten hoe vaak ik het nu al op een website gelezen heb: ‘Om u beter van dienst te kunnen zijn gebruiken wij cookies.’ En nog steeds denk ik iedere keer: helemaal niet! Dat doe je niet voor mij. Als je er zelf niks aan had keek je wel linker uit.
Flauw van me? Ja, ik weet het wel, schijnheiligheid is zo oud als de wereld.
Misschien ben ik overgevoelig. Maar met welke woorden en redeneringen iets me verkocht wordt, maakt me veel uit. En waar je me echt kwaad mee krijgt is me dingen door de strot douwen onder het mom dat het goed voor me is. Of goed voor de hele wereld.
Van de week at ik weer in de pizzeria die volgens het bordje bij de kassa veiligheid en duurzaamheid heel belangrijk vindt en daarom geen cash aanneemt. Huh?
‘Veiligheid’ is al tijdenlang een prachtbegrip waar je de gekste dingen onder kunt verkopen. En ‘duurzaamheid’ is nog zo’n toverwoord. Maar die pizzabakkers bedoelen volgens mij vooral dat het lekker makkelijk voor ze is.
Die duurzaamheid vind je ook terug in hotelkamers van New York tot Hongkong. Overal hangen of liggen briefjes. Kent u ze? Meestal onder het kopje ‘Red de aarde’ vragen ze je je handdoek vooral langer dan een dag te gebruiken. Want als je het wereldwijd bekijkt, scheelt dat al snel immense hoeveelheden water en energie.
En dat is waar. Maar toch zou ik daar zo graag een keer bij lezen: en wij sparen natuurlijk fijn werk en geld uit.
Enfin, met die handdoeken kun je nog zeggen: bekijk het maar. En pizza’s zijn overal te koop. Het witheetst word ik van de dingen waar ik niets tegen kan doen (de meeste woede komt als bekend voort uit onmacht).
Laatst zocht ik uit waarom de tramhalte vlakbij mijn huis ineens is opgeheven. Wel, het vervoerbedrijf had een uitstekende reden: het duurde te lang om van begin- naar eindpunt te komen.
Aha. Die redenering trek ik graag door. Want wie slecht ter been is, heeft toch al vette pech. Waarom zouden ze voortaan niet gewoon in één ruk doorrijden? Nergens meer stoppen. Gaat nog véél sneller. Grrrr.
Wat er staat
Wat een week. U wordt hartelijk bedankt. Totale gekte was het. Niks kon ik nog gewoon lezen.
Overal bleven de dubbelwoorden opduiken. Natuurlijk in uw reacties op het zomerspel uit Taal! van vorige week. U verwende me met mokken die mokken (je ziet ze pruilen), en met allebei je slapen waarop je kunt slapen. Een paar versies van ‘wat geef je dat weer weer leuk weer’ gaven me weer een zonnig humeur.
En er bleken bovendien prachtige, verrassende verdubbelingen te zijn die alleen op het gehoor bestaan. ‘Heb je aardbeien bij je?’ vond ik een mooie zomerse. En komt u uit deze: ‘Zij het dat zij zei dat hij zei dat hij – hetzij gekleed in zij, hetzij op zijn zij – geheid op de hei wilde heien.’
In de post trof ik ook gouwe ouwe aan. Over de venter uit Deventer. U kent hem misschien ook: ‘En toen was de vent er.’ Een favoriet bleek daarnaast het een tikje stoute ‘als echtparen echt paren dan hebben echtgenoten echt genoten’.
Dit werkt niet zozeer op het gehoor als wel op het gezicht. Aha. Een heel nieuw, verrukkelijk terrein opent zich hier. Kun je gaten slaan in de woorden, en wel zo dat je iets heel anders krijgt?
Nou, dat kan. De gewoonste woorden laten zich soms in de gekste mootjes hakken. Let wel: mootjes die stuk voor stuk ook een los woord zijn. In ‘schilderijen’ zitten bijvoorbeeld ‘schil’ en ‘de’ en ‘rij’ en ‘en’.
In ‘meerdere’ kun je ‘me’, ‘er’, ‘de’ en ‘re’ zien. Lekker korte, vaak voorkomende woordjes die een oceaan aan mogelijkheden opleveren. En dan zijn we in het Nederlands ook nog gezegend met ‘en’ en ‘ver’ en ‘ge’ en ‘je’ die talloze keren terugkomen.
Waarschuwing: als dit je te pakken krijgt, kun je niet meer ophouden. ‘Hotelkamer’ bestaat dan ineens uit zoiets als ‘stop-1,2,3-borstel-daar’ (ho-tel-kam-er). En ‘uitgekleed’ wordt ‘buiten-vreemde-ellende’ (uit-gek-leed).
Bonuspunten vallen hier te verdienen met woorden die zich laten opdelen in een kort zinnetje, of een krantenkop: Ja! Ren lang. Land goed eren!
Zelf een mooi verhaal bij bedenken. Voor op de terugweg van vakantie dit, voor de liefhebber.
Nog één ouwetje ter inspiratie: ‘Er staat wat? Wat er staat: waterstaat.’
Zo. Nu eerst dit
Kun je woorden stelen? Nou en of. Iedereen die deze column overneemt zonder dat ik gezegd heb dat dat goed is, is een dief. Die volgens de wet maximaal vier jaar gevangenisstraf kan krijgen.
Maar wie er een stukje uit steelt én erbij vertelt dat het uit een aflevering van deze rubriek komt, heeft niets te vrezen. Dat is meer een vorm van lenen, en die heet citeren. Dat mag gelukkig.
Alleen doen of je iets zelf bedacht hebt, mag weer niet. Dat noemen ze namelijk plagiaat.
Het was de week van de woordendieverij. Gloedvolle woorden uit de mond van de echtgenote van presidentskandidaat Donald Trump hadden eerder geklonken uit de mond van de echtgenote van Barack Obama, toen die presidentskandidaat was geworden.
Opmerkelijk, vond iedereen nadat het opgemerkt was. Het ging om zo’n zeven procent van het verhaal dat Melania Trump hield.
Is taal niet van ons allemaal dan? ‘Dit zijn algemeen gebruikte woorden’, probeerde Trumps campagneleider inderdaad. En het ging over heel algemene ‘values’.
Dat was waar. Maar losse woorden en onderwerpen zijn nog geen formuleringen. En dat was wat er opviel.
Hoe gek het ook klinkt: de kans dat die zeventig woorden er bij toeval net zo uit kwamen bij een andere speech is onnoemelijk klein. En dat komt weer doordat de mogelijkheden oneindig groot zijn. Dat wil zeggen: de mogelijkheden om goedlopende woordencombinaties te maken. Zinnige zinnen.
U leest ook op dit moment een stuk tekst, een krant vol met zinnen die u nooit eerder exact zo las. En u zegt zelf uw levenlang steeds weer dingen voor het eerst. Een van de alledaagse wonderen die zich afspelen in onze hoofden.
Maar waar ligt de grens? Hoeveel achtereenvolgende woorden kun je claimen als de jouwe?
Daar kregen we ook een lesje in. Er was eens een biermerk dat zijn reclames steevast afsloot met de woorden ‘Zo. Nu eerst…’. Toen kwam er een internetbedrijf dat óók een reclamecampagne maakte met ‘Zo. Nu eerst…’
Toen het biermerk daar bezwaar tegen maakte, kreeg het gelijk van de rechter. Tot deze week. Het internetbedrijf vocht de uitspraak namelijk aan, en won. ‘Zo. Nu eerst…’ is toch van ons allemaal.
Vanzelf
Nee, wie er allemaal komen kijken kan ik nergens aan zien. Maar wel welke woorden of vragen geleid hebben naar m’n artikelenarchief op internet.
Daar steek ik onder meer van op dat ik over de gekste dingen geschreven heb (‘grofstoffelijke porno’, ‘vrouwenspinnen die mannetjes eten’, ‘hoe iemand te vergeven’). Maar favoriet zijn zoekwoordrijtjes als ‘zinnen ontleden machine’, ’taalmachine’ en ‘woordsoorten ontleden’.
Daar is dus behoefte aan. Ik stel me zo voor dat dat vooral onder scholieren het geval is. En altijd als ik me zo’n leerling voorstel, moet ik een beetje grijnzen.
Want oh, wat een akelige teleurstelling moet dat zijn. Waar komen ze uit? Niet bij een fijne machine waar ze maar iets in hoeven stoppen en plop, daar komt het vanzelf ontleed en van woordsoortennamen voorzien weer uit.
Nee, hun zoekwoorden brengen hen bij dertig jaar oude artikelen, lappen tekst van heb ik jou daar. De vrucht van de zomer van 1986, die ik me herinner als warm en loeispannend.
Een hele week luisterde ik in bloedhete zaaltjes naar verhalen van allerlei onderzoekers over taal en computers. Waar stonden we nou met automatisch woorden afbreken, vertalen, ontleden?
Doodeng en geweldig was dat ik voor het eerst een krantenverslag mocht maken van zoiets. Ik schreef bijvoorbeeld: ‘Er zijn al plannen om woordenboeken op schijf uit te brengen voor de pc-bezitter.’ Grappig, zo gedateerd als dat klinkt.
Maar veel is verbazingwekkend genoeg nauwelijks gedateerd.
Neem dat automatisch afbreken van woorden. Dat is nog altijd soms verrekte lastig. Is een minister nou een klein sterretje (mini-ster), of een staatsdienaar (minis-ter)?
En je kunt nog steeds niet alle uitjes eten of ieder diplomaatje uitreiken. Want ook uit-jes of diplomaat-je kan de goede afbreking zijn.
Wij mensen hebben dat vrijwel altijd meteen in de smiezen. Zo’n woord komt namelijk niet alleen. Wij begrijpen uit wat eromheen staat hoe het zit.
Ook al zijn er ontelbaar veel dubbele mogelijkheden. Is ‘boeken’ iets dat je doet, of zijn het dingen die je leest? Machines zien dat niet zomaar.
Die scholieren die in mijn archief belanden klikken natuurlijk meteen verder. Toch zou even doorlezen misschien best zin hebben. Dan zouden ze snappen waarom ze die verlangde ontleedmachine nergens gaan vinden
Zie maar
Dit is ook een mooie: het verschil tussen ‘inzicht’ en ‘inkijk’, schreef een leuke lezeres.
Nou en of. Het scheelt nogal of iemand tegen je zegt ‘Jij hebt inzicht’ of ‘Jij hebt inkijk’. Waarbij het bovendien wonderlijk is dat dat laatste uitsluitend over vrouwen lijkt te kunnen gaan.
Of noemen we het arbeidersdecolleté ook ‘inkijk’? Voor wie dat een nieuw woord is: het wordt gebruikt voor de achterkant van een gebukte mannelijke medemens met een lage broekband. Wat me dan weer doet denken aan m’n vader, die als klein jongetje verbaasd tegen zijn gedecolleteerde moeder zei: jij hebt voor óók billen.
Het ging hier laatst dus over de mogelijkheden en onmogelijkheden met ‘kijken’ en ‘zien’. Daar blijkt nog wel meer moois mee te beleven. Om even in de inkijksfeer te blijven: een doorzichtige bloes is gek genoeg geen doorzichtbloes, maar juist een doorkijkbloes. En heb je in elk opzicht het nakijken als je iets afzichtelijk opzichtigs op zicht krijgt?
‘Kijken doe je met je ogen, zien gaat met je verstand,’ schreef iemand anders. Als we aannemen dat je verstand ook in je achterhoofd zit, dan is daar veel voor te zeggen.
Weinig zo knap en ingewikkeld als de manier waarop we zien. Beeld komt ondersteboven binnen, de ene helft van je netvlies vangt iets anders dan de andere, en daarna gaat het kruiselings je hoofd door. Naar achteren. Daar wordt de hele zaak gesorteerd en uiteindelijk geïnterpreteerd. Een speciaal stukje hersenen ziet bijvoorbeeld alleen kleuren, weer een ander alleen bewegingen. Pas als alles het goed doet, wordt het wat we ‘zien’ noemen.
Anders gezegd, zoals Cruijff het trefzeker verwoordde: ‘Je gaat het pas zien als je het doorhebt.’ Kijken is nog geen zien, blijkt steeds. Caesar was er vast ook niet gekomen met een ‘Ik kwam, ik keek, ik overwon’.
‘Of kijk jij dat misschien anders?’, vroeg een vriend voor de grap. Want dat kan dus juist weer niet. ‘Iets kijken’ kunnen we niet – hooguit, als uitzondering, kijken we televisie. ‘Misschien bekijk jij dat anders’ is wel prima.
Dat bracht me bij een raadseltje: ‘Kijk maar. Zie maar. Bekijk het maar.’ Die drie lopen op in onvriendelijkheid. Of ligt dat aan mij?
Iets roods
‘Oooh, mag ik hem zien?’ De kleine Kelli was helemaal opgewonden toen ze hoorde dat er een theepot bestond van Miss Piggy, het rijkgevulde, blondgekrulde vrouwtjesvarken uit de Muppet Show.
Natuurlijk mocht ze die zien. Alleen, Kelli was al sinds haar prilste jeugd blind. Met één oog kon ze net het verschil waarnemen tussen een fel licht en zwarte duisternis.
Dus zien was voor Kelli voelen.
Ze voelde de theepot, en ‘zag’ zo twee ogen. Precies daar waar een ander ze waarschijnlijk ook zou voelen. Het waren alleen geen ogen, maar twee kersen op de hoed van Miss Piggy.
Knap blijft het. Kelli was drie en had blijkbaar een behoorlijk goed idee van wat ogen zijn en waar ze horen. Maar hoe zat het met haar vraag de theepot te mogen ‘zien’? Was dat woord gewoon na-apen van anderen? Wat begreep ze er echt van?
Dat viel uit te zoeken. Met een slim bedacht spelletje dat Kelli prachtig vond, en dat haar onder taalkundigen een beetje beroemd maakte.
‘We gaan mama voor de gek houden’, zeiden de twee onderzoeksters die het verzonnen tegen haar. ‘Met dit speelgoed, een duveltje-uit-een-doosje. We gaan zeggen: kijk naar het duveltje, mama, maar dan laten we het duveltje er lekker niet uit springen!’
Gejuich bij Kelli, en zo gezegd zo gedaan. Moeder kwam binnen, hoorde: ‘kijk dan hoe het duveltje uit het doosje springt’, maar niks hoor. Een enorm succes.
Toen iedereen uitgelachen was, vroegen ze Kelli: ‘En, keek mama?’ ‘ Ja!,’ zei Kelli. ‘En zag ze het duveltje?’ ‘Nee,’ riep Kelli enthousiast.
Want het duveltje was niet te zien.
Het lijkt doodsimpel. Maar precies het verschil begrijpen tussen ‘kijken’ en ‘zien’, dat is nogal wat als je pas drie bent en al je leven lang blind. Hoe kan dat?
Dit is voedsel voor discussies over wat er allemaal in ons ingebakken zit, en wat we al doende leren. Einduitslag nog niet bekend.
Feit is dat blinde kinderen meestal praten zonder merkbare ‘gaten’ in hun kennis. Zelden zeggen ze iets dat opvalt. Ik weet van één roerend voorbeeld van een meisje dat een ringetje vast had met een lieveheersbeestje en dat zei: ‘Ik voel iets geks, iets roods.’
Spelsneer
‘Koppenmakers bij Metro spellen als hun lezerspubliek’ las ik op twitter. Het bleek een commentaar te zijn op de krantenkop ‘Het verhaal van Madonna haar dansers’. Huh? Geen spelvuiltje aan de lucht.
Wel iets anders dat opviel. Ik reageerde. ‘Madonna haar dansers’, dat is gewoon spreektaal.
Het is dus eerder zoiets als: schrijf je ‘wou’ of ‘wilde’? Zeker, je tekent andere lijntjes of je tikt op andere toetsjes, dus de spelling verschilt, maar het draait om de keus tussen meer of minder spreektaal.
Prompt kreeg ik terug: Maar ‘Koppenmakers Metro schrijven de spreektaal van hun lezers’ is geen sterke tweet!
Daar viel weinig tegenin te brengen. Alleen is de vraag waarom een sneer over spellen dat blijkbaar wel is.
Een spelfout bij een ander opmerken is inderdaad een populair middel om te laten zien dat je zelf beter bent dan die andere stomkop.
Ik beken, ik bezondigde me er heel onlangs ook aan. Mijn smoes: het was een fout (in De Telegraaf van vorige week zaterdag) van de best spellende journalist-in-spe aan wie ik ooit college gaf.
Het ging om een klassieker: we zien weidse vergezichten, geen wijdse. Het komt namelijk niet van wijd, maar van weide. Maar dat het doet denken aan wijd is een feit. Ook zo gek is steiger, een ding dat je gebruikt om te stijgen. Twijfelen dat bestaat naast weifelen is gewoon pesterij volgens mij. En over gevlij en gevlei begin ik maar niet.
Wat voor niet zo streng zijn pleit, is dat de meeste spelfouten geen moment voor verwarring zorgen. Het maakt zelden iets uit. Ook niet bij de beruchte d’s en dt’s.
Maar soms wel. Een paar fraaie doordenkertjes kwam ik tegen in de nalatenschap van Battus, de uitvinder van het Nederlands-voor-de-lol, door hem Opperlands gedoopt. ‘Word(t) je enkel geopereerd’ en ‘Word(t) je kies geopereerd’ las ik op een papiertje.
Aha! Gaat het om lichaamsonderdelen dan horen ze bij ‘je’: ‘je enkel’ of ‘je kies’, en die wordt met dt. Maar als je ‘enkel’ opvat als ‘alleen’, en ‘kies’ als ‘netjes, discreet’ dan zit het anders in elkaar. Dan is ‘word’ net als bij ‘loop je’ of ‘koop je’ zonder t. Slim gevonden.
Beledigd
‘Beledigd zijn doe je zelf.’ Een one-liner om lang over na te denken. Hij is van Ebru Umar, de Metro-columniste die 17 dagen Turkije niet uit mocht. Naar verluidt nu net wegens het beledigen van de president, Erdoğan.
Doet die het zelf? Beledigen, grieven, krenken, raken, schofferen, tarten, vernederen, kleineren. Het zijn allemaal dingen die je kunt doen. Of misschien moet ik in dit geval zeggen: dat kun je proberen.
Als het lukt, dan is iemand inderdaad gegriefd, gekrenkt, geraakt, geschoffeerd, getart, vernederd, gekleineerd. Het is met die zaken zo: je voelt het je, en dan ben je het.
Dat kan trouwens ook per ongeluk gaan. Iemand is diep beledigd, tot op het bot gekrenkt, terwijl jij je als belediger of krenker van geen kwaad bewust bent. Niet wist dat daar nou net de zwakke plek zit van de beledigde. Te laat doorhad dat de ander een ander gevoel voor humor heeft.
Wie zit er aan het stuur? Dat verschilt van woord tot woord. Het is een eigenschap van werkwoorden. Sommige zaken kun je alleen maar doen: lopen, liegen, lijden. Maar een hele hoop andere dingen kun je ook ‘worden’ en ‘zijn’. In dezelfde beledigingssfeer: je jouwt uit en je wordt uitgejouwd. Je belastert, maar je kunt even goed belasterd zijn.
‘Schelden doet geen zeer’ proberen alle rechtgeaarde ouders hun uitgejouwde kind wijs te maken.
Dat ligt niet zo eenvoudig. Het is niet waar dat woorden geen pijn kunnen doen. Ze kunnen wel degelijk dezelfde gebieden in je hersenen laten reageren als gebeurt bij lichamelijke pijn. Sterker nog: pijnstillers slikken helpt ertegen – dan komt het niet zo hard aan. Net zoals, omgekeerd, zelf schelden werkt als een prima pijnstiller.
Maar kun je ook besluiten dat je je geen pijn laat doen door woorden? Kun je het trainen misschien? Als je aandacht sterk in beslag genomen wordt door iets anders, merk je ook niet dat iets in je lichaam pijn doet.
Het is merkwaardig dat we de les die we kinderen proberen bij te brengen als volwassenen lijken te vergeten. Wat zou de wereld niet opknappen van een wijder verbreid inzicht dat ‘beledigd zijn’ iets is dat je ook zelf doet.
Levensbericht Hugo Brandt Corstius
Hij was de absolute kampioen onder-pseudoniemen-schrijven. Hugo Brandt Corstius gebruikte in de loop van zijn schrijvende bestaan, dat bijna zestig jaar besloeg, zeker zestig verschillende namen. Sommige maar één keer, andere een poosje, en het langste was hij Battus en Piet Grijs. Algemeen bekend werden verder onder meer de columns van Stoker, Jan Eter en Maaike Helder. Maar ook achter Gerard Balthasar, Cees Stam, Daan Gramman, Peter Malenkov, Jozef Trapjes en Magriet Vermeer ging Hugo Brandt Corstius schuil.
Dat paste goed bij zijn veelzijdigheid. Brandt Corstius was zowel wis- als taalkundige, maar werd het bekendst als spraakmakend columnist en als de uitvinder van het Opperlands, de speelse variant van het Nederlands. Al die verschillende namen gingen ook uitstekend samen met zijn ongehoord hoge productiviteit. Zelf beweerde hij dat elk pseudoniem een stuk van zijn persoonlijkheid vertegenwoordigde.
Maar die berg pseudoniemen sluit even goed aan bij een zekere ongrijpbaarheid die Brandt Corstius kenmerkte, en een levenslange lol in zijn lezers voor de gek houden. In veel van zijn werk speelt hij met waarheden, hele en halve leugens, draaien en omkeren. En hij houdt van mystificaties. Hij schrijft bijvoorbeeld als Dolf Cohen rustig over Stoker – het ene pseudoniem over het andere. En hij geniet intens als iemand zegt: die Maaike Helder in de Volkskrant, die heeft jouw stijl gepikt. Natuurlijk verraadt hij dan niet dat hij zelf Maaike Helder is.
Hugo Brandt Corstius groeide op in een niet-religieus gezin. Zijn vader Jan (J.C.) Brandt Corstius bedacht tijdens de oorlog samen met zijn vriend Jaap van Praag het Humanistisch Verbond, dat in februari 1946 werd opgericht. Jan Brandt Corstius was neerlandicus, en zou later hoogleraar literatuurwetenschap in Utrecht worden. Hugo’s moeder, Wil Molenaar, was opgeleid als onderwijzeres. De twee ontmoetten elkaar bij de NBAS, de Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden, een jeugdbeweging waarin jongens en meisjes als gelijkwaardig beschouwd werden. De abstinentie gold drank, sigaretten en vlees, en ook seks voor het huwelijk. Hugo Brandt Corstius rookte nooit en zou zijn leven lang vegetariër blijven.
Hugo was de middelste van drie kinderen. Zijn broer Frank is twee jaar ouder, zus Liesbeth vijf jaar jonger. Hij was bovengemiddeld slim, en bovengemiddeld dwars. Daar lijkt iedereen het over eens te zijn. Ook ‘buitengewoon geestig’ is een terugkerende typering. Was hij een ADHD’er? Hij vermoedt dat later, als die term in zwang komt (‘Altijd Druk, Heel Druk’ is waar de afkorting voor staat, zal hij als Battus vastleggen). Of was het toch Asperger? De naam van het syndroom dat bij de hoogfunctionerende autist hoort, en dat door Brandt Corstius zelf consequent ‘asperge’ wordt genoemd. In 2003 schrijft hij (als Piet Grijs in Vrij Nederland): ‘Ik ben altijd een asperge geweest. Toen mijn moeder begon te persen, begon ik te pesten. In mijn jeugd werd ik eenvoudig een “lastig kind” of “rotjoch” genoemd, en daar heb ik vrede mee.’
Als kind is hij altijd bezig de puzzels in kranten, ook die van de buren, op te lossen en in te sturen. Menigmaal wint hij een prijs(je). En hij leest, liefst de encyclopedie. Maar hij gaat ook in discussie. Over alles. Stotterend en wel, want stotteren heeft hij voor zover anderen zich herinneren altijd gedaan.
Brandt Corstius groeide op in Utrecht, waar zijn vader lang leraar Nederlands was aan het stedelijk gymnasium, waar ook Hugo naar toe zou gaan. In 1949, hij is nog dertien, wordt hij omdat hij zo lastig gevonden wordt een tijd in huis geplaatst bij Dirk Daalder in Bergen. Daalder is een onderwijzer, redacteur van het blad Het Kind en kinderboekenschrijver die zijn ouders kenden via de NBAS. Ze dachten er goed aan te doen, maar Hugo vindt de verbanning verschrikkelijk, en komt in de weekenden met de allervroegste trein naar huis.
Hij maakt zijn gymnasium β af in Utrecht, en vertrekt in 1953 naar Amsterdam. Daar gaat hij wiskunde studeren. Dat gaat goed, maar hij blonk er onvoldoende in uit, zei hij er later over. Brandt Corstius wordt lid van het ASC, het Amsterdams Studenten Corps, van het dispuut Breero. Vrijdags is hij meestal op NIA te vinden, de sociëteit. Hij is erg actief, gaat in het bestuur van het dispuut en is van 1956 tot 1957 zelfs preses. Hij duikt ook met enthousiasme in het culturele leven, ziet elke film, iedere toneelvoorstelling.
Daarnaast is hij een liefhebber van literatuur. Zo hield hij levenslang van Simon Vestdijk, over wiens boeken hij al recensies schreef toen ze uitkwamen, en wiens complete oeuvre hij in de vroege jaren negentig nog een keer samen met schrijver Maarten ’t Hart boek voor boek besprak in NRC Handelsblad.
Zoals zovelen van zijn generatie begon Brandt Corstius met schrijven voor het Amsterdamse studentenblad Propria Cures, dat indertijd nog automatisch werd toegestuurd aan iedereen die lid was van de ASVA, de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam. De kiem voor veel van zijn latere werk is al terug te vinden in wat hij daar als redacteur tussen 1957 en 1959 maakte. Zelfs de speciale blik op taal die veel later tot de term Opperlands (tegenover Nederlands natuurlijk) zou leiden, is al zichtbaar. Een klein tekstje dat als titel ‘Bestedingsbeperkin’ heeft, legt feilloos uit – het effect tegelijkertijd demonstrerend – dat we bes d laatst lette va iede woor kunne weglate.
Vanaf 1959 schrijft hij voor Vrij Nederland. Vaak anoniem of onder pseudoniem, voor de rubriek Vrij Blijvend. Dat is een vergaarbak en een speeltuin, ook voor de andere van Propria Cures afkomstige talenten met wie hij de rubriek een tijd wekelijks vult: de latere Vrij Nederland-hoofdredacteur Rinus Ferdinandusse en tekenaar Peter Vos. Ook houdt hij in Vrij Nederland een tijdje zogenaamd het dagboek van Jan de Quay bij, de minister-president op dat moment, en schrijft hij pastiches op bijna alle kranten
In november 1960 haalt Brandt Corstius zijn doctoraal wiskunde. Zijn bijvakken zijn onder meer wijsbegeerte, wat hij volgt bij filosoof en logicus E.W. Beth (1908-1964), en geschiedenis van de wiskunde, gegeven door wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis (1892-1965), wiens beroemde De mechanisering van het wereldbeeld in 1950 verschenen was.
Voornamelijk om niet in dienst te hoeven, gaat hij direct na zijn afstuderen lesgeven aan het Amsterdams Lyceum. Een ultrakorte carrière als wiskundeleraar, die nog geen schooljaar duurt, volgt. Het is geen succes. Dat zeggen zijn leerlingen, onder wie de latere hersenonderzoeker Dick Swaab, en hij zelf ook.
De volgende zomer vertrekt hij naar Berkeley, University of California. Maar onderweg komt hij terecht in een demonstratie in New Orleans. Het is de tijd van de Freedom Rides, de bustochten door het land als protest tegen de segregatie tussen blank en zwart. De rassenwetten van het Zuiden waren weliswaar officieel afgeschaft, maar in de praktijk bestaan ze nog. Brandt Corstius wordt opgepakt en even vastgezet. Voor Vrij Nederland schrijft hij een tamelijk ironisch stuk over zijn korte detentie. Racisme en discriminatie zullen terugkerende onderwerpen blijven in zijn columns.
In Berkeley geeft hij een paar uur college en volgt ook zelf colleges bij wiskundige en logicus Alfred Tarski (1901-1983). Toevallig is de wiskundige Adriaan van Wijngaarden (1916-1987) in die periode ook daar. Hij stelt voor dat Brandt Corstius bij het Mathematisch Centrum komt werken, waar Van Wijngaarden hoofd van de rekenafdeling was en een van de grondleggers zou worden van het vak informatica in Nederland.
Van 1962 tot 1970 is Brandt Corstius inderdaad in dienst bij dat onderzoeksinstituut, dat tegenwoordig CWI, Centrum Wiskunde & Informatica, heet. Het zijn opwindende tijden. Op zijn zestigste beschrijft hij hoe hij op zijn 25ste verliefd werd en dat tien jaar bleef op de computer: ‘Je weet zeker dat je je hele leven aan haar gaat wijden. Ze is fantastisch. Ze is mooi. Ze is slim. Ze is grillig. Ze is voorspelbaar. Ze is gul. Ze is onvermoeibaar. Ze is vermoeiend. Ze is duur. Ze maakt je in korte tijd veel wijzer. Zonder ophouden denk je aan nieuwe manieren om het met haar te doen. Ze verrast je telkens weer.’ Hij probeert wiskunde toe te passen op taal. Met de computer kan er ineens van alles dat nooit kon, en ook in de taalkunde zindert het van de nieuwe ontwikkelingen en mogelijkheden. Brandt Corstius stort onder meer zich op een automatisch woordafbreekprogramma voor het Nederlands. Nederlandse kranten gebruiken het vele jaren.
‘Taalkunde is een exacte wetenschap’, luidt een van de stellingen bij zijn proefschrift. Hij promoveert in 1970, op Exercises in Computational Linguistics. Het Engels van zijn proefschrift laat hij nakijken door Ina Mulder, die als Ina Rike (en vanaf een gegeven moment als Ina Rilke) een gelauwerd literair vertaalster werd, en met wie hij in 1987 een relatie zou beginnen – in 1989 trouwden ze. Maar eind jaren zestig leerde Brandt Corstius eerst Tatje Smits kennen, die in de jaren zeventig de moeder werd van zijn kinderen.
Onder meer na klachten over te weinig aanwezig zijn – een constante in zijn universitaire loopbaan – maakt Brandt Corstius in 1970 een overstap naar het instituut voor Neerlandistiek. Hij geeft er computertaalkunde. Tegelijk gaat hij Algemene Taalwetenschap studeren. In 1975 haalt hij zijn doctoraal. En eind jaren zeventig gaat hij zelf bij Algemene Taalwetenschap werken, een halve medewerkersbaan. In 1974 is hij daarnaast aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam benoemd tot buitengewoon lector in ‘de automatische informatieverwerking, in het bijzonder de verwerking van de natuurlijke taal’. Die positie verliest hij uiteindelijk ook door gedoe over hoeveel hij bijdraagt.
Over zijn computerliefde schrijft Brandt Corstius in dezelfde Piet Grijscolumn uit 1995: ‘Rond het jaar 1970 taande mijn verliefdheid. Ik denk dat ik de enige hoogleraar informatica was die nooit een computer aanraakte.’ Desalniettemin maakt hij in de jaren zeventig twee nog altijd opmerkelijk actuele overzichten over het samengaan van rekenen en taal, namelijk Algebraïsche Taalkunde en Computer-taalkunde. De liefde zou pas opnieuw bij hem inslaan bij het verschijnen van woordenboeken op een schijfje, met al hun nieuwe zoekmogelijkheden: ‘Weer word ik dag en nacht in beslag genomen door een weerspannige tegenspeelster. En ze kent nog meer Nederlandse woorden dan ik!’
Maar dat leverde geen wetenschappelijk werk meer op. De wetenschappelijke productie van Brandt Corstius viel na die overzichtswerken in feite droog. Wie ze leest begrijpt daar wel iets van. Brandt Corstius ontkomt niet aan de constatering dat de taalmogelijkheden met een computer heel snel spaak lopen. En wel op de te ongrijpbare betekeniskant van woorden, zinnen en teksten. De semantiek gooit altijd roet in het eten, vatte hij het samen. Hij was er dan ook vast van overtuigd niet meer mee te zullen maken dat een computer in staat zou zijn taal te begrijpen, of om goed te vertalen van de ene in de andere taal. Dat is uitgekomen.
Intussen was en bleef Brandt Corstius buiten de universitaire wereld wel zeer actief. Hij was overal bij. Alles wat spraakmakend was. Alles dat ging over het gezag ondergraven, de autoriteiten niet meer zomaar hun autoriteit laten uitoefenen. Dus ook bij Zo is ’t toevallig ook nog eens een keer, dat van 1963 tot 1966 op de Nederlandse tv te zien was, en onder meer met het item Beeldreligie, satire op het geloof, voor veel ophef en stormen van protesten zorgde. De tekst die het einde vormde van het programma, en die nooit werd uitgezonden, is van de hand van Brandt Corstius. Het is een soort persiflage op een gesprek met Van Hall, burgermeester van Amsterdam in provotijden, met Mies Bouwman in haar interviewprogramma Mies en scène. Mies Bouwman zelf was toen trouwens al jaren weg bij Zo is ’t… Ook aan het latere satirische tv-programma Hadimassa leverde Brandt Corstius bijdragen.
En natuurlijk was hij vele jaren te horen op vrijdagmiddag bij de vpro, in het door Joop van Tijn gepresenteerde Welingelichte Kringen, tot het radioprogramma stopte in 1997. Bij de dood van Van Tijn, ook in 1997, beschreef Brandt Corstius hoe het er steevast aan toeging met Joop: ‘Hij zat altijd aan mijn rechterkant. In zijn rechterhand hield hij een pen of een stuk papier. Met zijn linkerarm dirigeerde hij mij. We hebben het er nooit over gehad – het was gewoon zo. Als hij wilde dat ik iets ging zeggen, stak hij zijn elleboog naar me toe. Als hij wilde dat ik het kalmpjes aan deed, gebaarde hij sussend met zijn hand. Als hij wilde dat ik m’n kop hield, legde hij zijn linkerhand op mijn rechterarm. Meestal gehoorzaamde ik.’
In 1981 komt het succesvolste boek van Brandt Corstius uit, zijn Opperlandse taal- en letterkunde. Het boek waarin hij onder het pseudoniem Battus alles verzameld heeft dat valt onder ‘het Nederlands met vakantie’. Het is van een grote inventiviteit en originaliteit, en het publiek waardeert het erg en koopt het boek massaal.
Eind van datzelfde jaar sterft zijn vrouw Tatje, pas 34 jaar oud, aan melanoom, een agressieve huidkanker. Brandt Corstius blijft achter met een zoontje van drie en twee dochters van vijf en zes. Jelle, Merel en Aaf. Dat gezin vertrekt de zomer daarna naar de Amerikaanse staat Minnesota, naar de hoofdstad St. Paul. Brandt Corstius werkt er aan de universiteit. Hij houdt op met zijn vaste columns en denkt dit maal misschien wel voorgoed geëmigreerd te zijn. Maar na een jaar is hij alweer terug.
Het is de eerste keer dat hij de column die hij als Piet Grijs in 1968 in Vrij Nederland begonnen was een tijdje laat schieten. Halverwege de jaren tachtig houdt hij er zelfs een paar jaar mee op, na een grote ruzie met zijn mede-columniste Renate Rubinstein, die onder de naam Tamar ook wekelijks in VN schrijft.
Ruzie, gedoe. Ook dat hoort bij het leven van Brandt Corstius. Al zijn huisraad wordt in 1966 geveild, nadat hij geweigerd heeft een rekening van negentig gulden te betalen aan de psychiater die hij daarna voor eeuwig ‘Van Poolse Havenstad’ zou blijven noemen (Van Dantzig dus). Hij maakt politicus Hans Wiegel op de radio uit voor ‘lul’, er wordt een later geseponeerd onderzoek ingesteld naar majesteitsschennis, en nog meer.
Twee kwesties hebben zich in het collectief geheugen genesteld. Buikhuisen en de PC Hooftprijs. De eerste lijkt in retrospectief samengebald te zijn tot een lange scheldpartij uit de pen van Piet Grijs, met als uitkomst het ontslag van de criminoloog. Het speelde in werkelijkheid over een aantal jaren en Piet Grijs was zeker niet de enige die bezwaar maakte tegen het plan om delinquenten te onderzoeken op sociobiologische kenmerken (in 1978) en een plan uit 1980 om iets soortgelijks bij kinderen in kindertehuizen te doen. Brandt Corstius zou altijd volhouden dat wat als een misdaad gezien wordt in hoge mate cultureel bepaald is (denk aan zaken als geloofsafval en homoseksualiteit) en ook dat Wouter Buikhuisen zijn ontslag aan zichzelf te wijten had.
Het Buikhuisenverhaal valt als exemplarisch te zien voor de kant van de vetes, de openbaar uitgevochten meningsverschillen en de scheldpartijen. Want Brandt Corstius kon geweldig van leer trekken en was niet te beroerd om op de man te spelen. Dat zit ook achter de weigering van het CDA, in de persoon van Elco Brinkman, om hem de PC Hooftprijs te geven. De jury, nota bene onder voorzitterschap van de door Brandt Corstius voor Roomse gluipkop uitgemaakte Cornelis Verhoeven, besluit in februari 1985 dat Brandt Corstius de prijs van 1984 dient te krijgen. Maar dat gaat niet door. Onder andere het feit dat minister Onno Ruding de Eichmann van zijn tijd werd genoemd door Piet Grijs, in diens column van 3 november 1984 in Vrij Nederland maakte dat Brinkman (dan minister van Cultuur) weigert de prijs toe te kennen. Want Brandt Corstius heeft ‘het kwetsen tot instrument gemaakt’.
Over die PC Hooftprijs ontstaat vervolgens een enorme hoeveelheid commotie. Elke krant, elke journalist schrijft erover, en vrijwel iedereen vindt het een schande. Tot in het buitenland aan toe. Het heeft gevolgen. De prijs verdwijnt een paar jaar en keert dan terug als een niet-staatsprijs. Bovendien gaat het prijzengeld van tien naar vijfentwintig duizend gulden. De eerste die wordt uitgereikt is voor Brandt Corstius. Dat gebeurt op 3 juni 1988.
Alle controverse ten spijt zijn zijn bijdragen vele tientallen jaren zeer gewild. De nalatenschap van Hugo Brandt Corstius puilt uit van de verzoeken, en ook van de herhaalde verzoeken, aanmaningen, vermaningen en aandringende briefjes. Hugo reageert niet. Hij neemt de telefoon niet op. Hij beantwoordt zijn post niet. Dat is normaal. Hij is er zich van bewust. Het is ook pure opzet, bekent hij een keer in een gezamenlijk schrijven aan drie jubilarissen, de schrijver Remco Campert, uitgever Ary Langbroek en redacteur Bert Poll. ‘Ik besteed bijna mijn hele werkdag met het verspreiden van de mythe dat ik het overal veel te druk voor heb.’ meldt hij ze in september 1989.
Adres en telefoonnummer werden zorgvuldig geheim gehouden. In datzelfde jaar 1989 bleek het secretariaat van Algemene Taalwetenschap zijn adres niet te kennen. Dat was nadat hij er ruim een dozijn jaren werkte. En toch houdt hij jaar in jaar uit overal praatjes en lezingen, presenteert boeken, schrijft inleidingen, maakt werk in opdracht. Zoals De Hoofdredacteur, een boekje ter gelegenheid van het afscheid van hoofdredacteur Harry Lockefeer bij de Volkskrant. Hij schrijft ook een lang verhaal voor het jaarverslag voor kinderen dat BSO in 1989 uitbrengt, het softwarebedrijf van de eigenzinnige Eckart Wintzen (1939-2008).
Ook werkt hij voor meer kranten dan welke journalist of columnist dan ook. De Volkskrant en NRC Handelsblad zijn allebei en tegelijkertijd vaste afnemer, heel uitzonderlijk, maar ook voor Het Parool en Trouw schrijft hij met een zekere regelmaat. Aan Vrij Nederland is hij bijna een halve eeuw verbonden, in 2008 verschijnt de laatste aflevering van de column van Piet Grijs, die dan vier decennia gelopen heeft. Het literaire tijdschrift Tirade kan een tijdje op zijn medewerking rekenen, hij doet mee aan het taboedoorbrekende Gandalf, maar voor Hollands Maandblad schrijft hij het langste. Hij blijft er tot hij het echt niet meer kan pagina’s Opperlan(d)s voor maken (in de uitgebreide versie van zijn boek Opperlandse taal- en letterkunde heet Opperlands ineens Opperlans). Want tellen en rekenen met letters en woorden is hetgeen hem levenslang het meeste plezier verschaft. Zijn laatste andere bijdrage aan Hollands Maandblad heet ‘Mijn korte leventje’ en is inderdaad een mini-autobiografie.
Zelf zei hij met zijn onderwerpen van een glijbaan af te gaan. Via de wiskunde en de taalkunde kwam hij bij de letteren, en beloofde een biografie van Multatuli te gaan schrijven. Daar lijkt hij nooit erg serieus aan gewerkt te hebben. Het meeste was toch kortebaanwerk. Daar lag zijn kracht. En misschien was hij wel te ongeduldig voor langere dingen. Ongeduld was volgens hemzelf het kenmerk dat zijn hele leven kon verklaren.
Was wat Hugo Brandt Corstius schreef typisch voor Nederland en het Nederlands? Pogingen werk vertaald te krijgen hebben in elk geval weinig opgeleverd. Wel leverde hij een tijdlang bijdragen aan het Amerikaanse tijdschrift Word Ways: The Journal of Recreational Linguistics.
In 1996 ging hij met de VUT, en vanaf het jaar daarna zou Brandt Corstius tot het eind van zijn leven ook een deel van de tijd in Parijs wonen. Daar gaf hij aan de Sorbonne nog drie jaar les aan studenten Nederlands. Maar ook Nederlandse universiteiten vroegen hem soms nog. Hij bekleedde in 1998 de Leornardo Leerstoel van de universiteit van Tilburg, en was in 2003 gastschrijver aan de TU Delft.
De laatste jaren van zijn leven ging Brandt Corstius achteruit, al viel dat de meeste mensen lang niet zo op. Wonderlijk, onaangepast gedrag was normaal geweest, misschien wel zijn handelsmerk geworden. In elk geval was hij altijd wars van alles wat formeel is. ‘Vroeger had ik met iedereen ruzie, maar nu kan ik het me niet meer herinneren,’ zei hij, met een opmerkelijke opgewektheid.
Hij leed waarschijnlijk aan wat semantische dementie genoemd wordt. Dat betekende dat hij ook zijn spraak verloor. Tot hij uiteindelijk niets meer kon zeggen. Geen woord. Niet lang daarna is hij gestorven.
Voor dit levensbericht is geput uit de nalatenschap van Hugo Brandt Corstius, die wordt ondergebracht bij de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam. En er is gebruik gemaakt van gesprekken die ik voerde voor de biografie waaraan ik werk, en die in 2019 moet verschijnen. Ook heb ik een paar eigen herinneringen verwerkt.
VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN
Ik sta op mijn hoofd, Amsterdam 1966 (onder pseudoniem Raoul Chapkis)
Exercises in Computational Linguistics, Amsterdam 1970 (proefschrift)
Algebraïsche Taalkunde, Utrecht 1974
De encyclopedie, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Battus)
Computer-taalkunde, Muiderberg 1978
Televisie, psychiaters, computers en andere griezelverhalen, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Piet Grijs)
Opperlandse taal- en letterkunde, Amsterdam 1981 (onder pseudoniem Battus, uitgebreide editie in 2002 met titel Opperlans! Taal- en letterkunde)
Rekenen op taal, Amsterdam 1983 (onder halfpseudoniem Hugo Battus)
PRIJZEN (selectie)
Anne Frank-prijs 1966 voor Ik sta op mijn hoofd van Raoul Chapkis
Cestoda-prijs 1978 voor de moeiteloze beoefening van de Nederlandse taal in al haar genres
Multatuli-prijs 1982 voor Opperlands taal- en letterkunde van Battus
Busken-Huet-prijs 1985 voor Rekenen op taal van Hugo Battus
P.C. Hooft-prijs 1987 voor essays voor zijn hele oeuvre
Nootje: De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde geeft elk jaar een jaarboek uit, met daarin onder meer overzichten van het leven van gestorven leden. In mei 2016 verscheen het Jaarboek 2014-2015 waarin bovenstaande Levensbericht staat.
Sterretjes
Ik zie sterretjes. Nee, geen jonge BN’ertjes. Ik zie lettervervangers. Vaker en vaker. Dan lees ik bijvoorbeeld ‘dat is mooi kl*te’. En ik begrijp: aha, het is klote. Mooi klote zelfs.
Eerst waren het vooral reacties op internet en persoonlijke berichten. Maar tegenwoordig kom je het ook al in krantenkoppen tegen.
Ik weet niet helemaal hoe ik het moet zien. Sterretjes de plaats laten innemen van letters in scheldwoorden is niet hier verzonnen. Het is een gewoonte die vooral in Amerika enorm succes heeft.
Wat ik eerlijk gezegd altijd merkwaardig vind: het is het land waar de vrijheid van meningsuiting alom als het grootste goed wordt gezien, en waar ook meer mensen dan elders snappen dat dat óók inhoudt dat anderen mogen zeggen wat jij echt gruwelijk vindt. En juist daar zijn ze als de dood voor scheldwoorden. Het is zelfs verboden om op tv bijvoorbeeld ‘fuck’ te zeggen.
Er bestaat een Amerikaanse documentaire film over dat ongehoord populaire woord fuck – zo gezellig verwant aan ons ‘fok’. Die film (uit 2005) heet Fuck, en prees zichzelf nota bene aan met de tekst: ‘de film die het niet waagt zijn eigen naam uit te spreken’.
En inderdaad is de u van Fuck op het affiche vervangen door een ster. Rechtstreeks geknipt uit de Amerikaanse vlag. Dat dan weer wel. Misschien zijn de rijzende hoeveelheden sterretjes bij ons de nieuwe (of juist ouwe…) preutsheid.
Hebben ze eigenlijk zin? Je moet als lezer een potje raaien als er letters wegvallen. Maar de sterretjeskeuze is meestal zo strategisch dat dat geen punt is. Ik vind het daarom nogal schijnheilig.
Enfin, mijn afwijking is dan weer dat ik wil begrijpen wat ‘strategisch’ is. Van ‘fuck’ maken ze bijvoorbeeld nooit eens ‘*uck’. Favoriet is f*ck. En shit wordt sh*t, kut k*t. Want klinkers laten zich een stuk makkelijker weglaten dan medeklinkers. In oude schriften gebeurde dat vaak standaard, daarom weten we niet of de fraaie koningin Nefertite in werkelijkheid niet als Nafirtute of Nofortoto rondwandelde aan de Nijl.
De eerste letter kun je ook niet vervangen, klinker of niet. Nou ja, dat weet natuurlijk iedereen die wel eens een puzzel oplost: de beginletter is het halve werk.
Feiten
Kindermishandeling. Ik weet dat er mensen zijn die het zo noemen: een doof kind laten opgroeien zonder gebarentaal.
Grote, harde woorden. Soms zijn ze nuttig, of misschien zelfs nodig.
Feit: baby’s, peuters, kleuters die niet of niet goed kunnen horen, zijn maar op één manier altijd probleemloos te bereiken. Met een gebarentaal. Bijvoorbeeld met Nederlandse Gebarentaal.
Feit: met je moedertaal leren begin je onmiddellijk, zelfs al in de baarmoeder. Als je tenminste kunt horen. We houden er zelf geen herinneringen aan over, maar de eerste jaren van ons leven werken we ons werkelijk voortdurend een rotje. We leren taal en tegelijk leren we meteen al heel veel via taal. Dat papa en mama ons lief vinden, dat het hondje niet bijt, dat vuur gevaarlijk is.
Feit: al meer dan een halve eeuw weten we dat gebarentalen net zulke talen zijn als gesproken talen. Dat ze dus bijvoorbeeld eigen bouwprincipes hebben. Een eigen geschiedenis. Dat ze onderling allemaal verschillen.
En dat je er precies hetzelfde mee kunt: fluisteren, grappen maken, nieuwe gebaren verzinnen, schelden, dichten, iemand je eeuwige liefde verklaren. Over heden, verleden, verzonnen werelden en de verre toekomst praten.
Feit: de meeste dove kinderen hebben ouders die goed kunnen horen. En die dus een vreemde taal moeten gaan leren om gemakkelijk met hun kind te kunnen ‘praten’. Bovendien ‘vreemd’ in een ander opzicht: niet meer met oren en horen, maar met zien en bewegingen en gezichtsuitdrukkingen.
Feit: met meer dan één taal opgroeien is geen enkel probleem. Ook niet als je doof bent. Talen zitten elkaar niet in de weg. Veel doven kennen meer talen, ook gesproken talen. Maar die leren is gemakkelijker als je net als iedereen van kleins af aan een taal hebt meegekregen.
Feit: al deze feiten zijn te weinig bekend. Althans, alleen zo kan ik begrijpen dat Nederlandse Gebarentaal niet standaard ingezet wordt in het onderwijs aan dove kinderen. En tegenwoordig juist minder dan eerst.
Tot slot een hoopvol feit: deze week ratificeerde de Eerste Kamer een nota bene al tien jaar oud VN-verdrag. Het gaat over de rechten van iedereen met een handicap om in de maatschappij mee te kunnen doen. Er was een gebarentolk bij.
Nootje: Dit stukje wordt verrassend vaak gelezen. Blijkbaar staat er ergens een link. Daarom heb ik het hier laten staan. Maar ik vertel graag dat er een bewerkte, ge-update versie terecht is gekomen in m’n boekje Wat je zegt, gaat vanzelf.
Knorriger
Hoe oud je bent, of je man of een vrouw bent, dat maakt niks uit. En ook niet welke opleiding je hebt gedaan. Of je over tik- en taalfouten valt hangt af van andere dingen, als we de universiteit van Michigan mogen geloven.
Het kan u geen bal schelen? Dan is de kans groter dat u een open, extravert karakter hebt dan dat u gesloten en knorrig bent.
Wat voor veel mensen wel iets uitmaakt, is of het een tikfout is of een taalfout.
In het Engels gaat het dan om dingen als: typ je ‘hte’ in plaats van ’the’, en schrijf je ’to’ (naar) als het ’too’ (ook) moet zijn. Iets vergelijkbaars voor het Nederlands zou denk ik zijn: ‘hte’ voor ‘het’ typen (tikfout), en ‘jouw’ als het ‘jou’ moet zijn (taalfout).
Of je een meegaand type bent, of juist niet erg inschikkelijk scheelt hierbij. Minder inschikkelijk betekent meer ergernis over taalfouten. Maar weer niet over tikfouten. Wie consciëntieus is (als je dat goed spelt ben je het) valt juist wel over typefouten.
Kon de hele week niet goed verzinnen wat we hiermee moeten. En ik had ook bedenkingen. Kan bijvoorbeeld iets als ‘wordt jij’ niet ook gewoon een ’typefout’ zijn eigenlijk?
En wat telt als fout? Ik weet toevallig dat er massa’s ingezondenbrievenschrijvers zijn die redacties op de vingers tikken omdat ze ‘stoplicht’ tikken in plaats van ‘verkeerslicht’. Terwijl bijna iedereen ‘stoplicht’ zegt.
Er bestaan ook ‘stopcontact’-verbieders. Moet ‘wandcontactdoos’ zijn. Een nogal wereldvreemd woord in mijn ogen.
Maar goed, mijn ogen zijn ook niet meer wat ze geweest zijn. Ik heb zoveel eindredactiewerk gedaan dat er een extra oog bij gegroeid is, een correctorsoog. Dat is lastig. Want het floept ook aan als ik helemaal niet hoef te redigeren.
Mijn derde oog reageert op ‘het gebeurd vaak’ en ‘kassière’ (moet zijn caissière) zoals mijn onderbeen reageert op een welgemikte tik tegen mijn knie. Hop, daar schiet m’n arm al uit om te verbeteren.
Ik probeer dat te onderdrukken. Maar ben ik dus sinds ik taal- en tikfouten registreer knorriger en minder inschikkelijk geworden? Dat zou best kunnen, en dan heeft dat onderzoek gelijk. Get, wat een onaantrekkelijke gedachte.
Wegkijker
Heerlijk bevredigend is het: iemand ergens voor uitmaken. Voor dropjojo. Rammelkop. Droeftoeter. Prutsmuts.
Je kunt tot mijn vreugde bijna overal wel een scheldnaam van maken.
Gebruikelijk is natuurlijk schelden met behulp van gruwelijke ziektes (tering, kanker), grove geslachtsdeelbenamingen (klote, kut) en afvalproducten van het lichaam (pis, schijt).
Maar het kan zonder. En ook het Opperwezen (godsamme, karistus) kun je gerust eens overslaan.
Ik weet het wel, grof tekeergaan leidt vaak tot opmerkelijke opgeluchtheid. Maar wat vindt u van, pak ‘m beet: zure zeekomkommer? Onsterfelijke oliebol! Pindapiraat! Als je ze met voldoende vurigheid uitspuugt kunnen die ineens keihard aankomen.
En totale onzinwoorden, pure verzinsels – lepeldraaier, uilenspitter, natbal – zijn ook aantrekkelijk.
Het fijnste van iemand uitmaken voor het een of ander, is dat het dan ook klaar is. Het is een van best werkende trucs in een discussie. Je zet er diegene ogenblikkelijk mee weg: ‘Oh, die oelewapper? Nee joh, wat die beweert, daar hoef je niet naar te luisteren. Want dat is een oelewapper.’ Een loepzuivere cirkelredenering, maar hij werkt als een tierelier.
Een heel precieze betekenis is dikwijls overbodig. Want wat betekent oelewapper nou helemaal? Of wat zég je als je zegt: ‘ja maar dát is zo’n zak/trut’?
Maar soms is de betekenis juist doorslaggevend. Af en toe zie je iets ontstaan. Ik volg al een tijdje wat er gaande is met ‘wegkijken’ en ‘wegkijker’. Keurige woorden op het oog, niks plats of grofs aan.
En toch is het een van de felste scheldwoorden van het moment: wegkijker! Wat ermee wordt bedoeld is steeds toegespitster geraakt, lijkt het. Intussen lees ik het meestal ongeveer zo: ‘Ik zie allang dat de islam niet deugt. Jij niet. En daarom stikken we van de problemen en van de terreur.’
Maar ja, dat hardop zeggen valt niet altijd goed. ‘Wegkijker’ lijkt daarom tegelijkertijd een scheldwoord én een verhullende term.
Wel opmerkelijk dat ‘wegkijker’ niet gebruikt wordt door de andere kant in wat hét debat van het ogenblik is. Die heeft tenslotte z´n eigen argumenten en standaardriedels, en zou ook ‘wegkijker’ kunnen roepen: jullie willen niet zien dat het Westen vreselijk vuile handen heeft.
Welles nietes. De macht van het woord. Hoe ver gaat die?
Poortwoord
Woorden, ach, het zijn soms net levende wezens. Ze vliegen uit. Ze delen en vermenigvuldigen zich. Passen zich aan. Houden intussen kleine stukjes van hun eigen DNA.
Neem nou landschap. Doodgewoon woord. Maar een maanschap? Een zeeschap of een stadsschap? Nee. Kennen wij niet.
In het Engels heb je die wel. En dat ‘moonscape’, ‘seascape’ en ‘cityscape’ bestaan, komt door het Nederlands. Want ‘landschap’ kwam als ‘landscape’ in het Engels terecht. Van ons geleend dus. En een beetje aangepast. Net als rucksack (van rugzak) en boss (baas) en cookie (koekje).
Ze wisten daar natuurlijk niet dat je dat -schap in het Nederlands voortdurend tegenkomt. Van vriendschap, gereedschap en kampioenschap via blijdschap en weddenschap tot en met het oer-Hollandse koopmanschap en medezeggenschap. Dat -scape van ‘landscape’ plakken ze daarom alleen vast aan woorden die een beetje doen denken aan ‘land’.
Woorden verwateren ook. Neem Watergate, oorspronkelijk een hotel in Washington dat vertaald ‘Waterpoort’ heet. Het bestaat trouwens nog en is toevallig net weer open, begreep ik (kamers vanaf 620 dollar per nacht).
Ik denk dat intussen nogal wat mensen niet goed meer weten dat de Amerikaanse president Nixon zich uiteindelijk gedwongen zag af te treden nadat in 1972 republikeinen inbraken in dat hotel om de democraten af te luisteren. Dat werd het Watergate-schandaal.
Daarna gebeurde er iets opmerkelijks. ‘Gate’ uit Watergate ging een eigen leven leiden. Of nou ja, het werd een vorm van samenleven: als je het ergens achter plakte betekende het voortaan ‘schandaal’.
Zo kreeg je Irangate. Dat ging over Reagans stiekeme wapenleveranties aan Iran. Net als Watergate een uiterst serieuze aangelegenheid.
Maar Nipplegate, naar de blote tv-tepel van Janet Jackson, was al een heel wat luchtiger zaak, al zien Amerikanen dat geloof ik vaak anders. Wij deden het hier bijvoorbeeld met Onnogate. Naar Onno Hoes, de burgemeester die zijn versierwerk niet achter gesloten deuren deed.
Intussen is elk relletje ogenblikkelijk een gate. Net hadden we nog een booby- en een rokjesgate. Blote borsten op een studentenblad, bijna-blotebillen op een stadsdeelkantoor.
Allebei in Amsterdam. Ze moesten uit zicht. Van de Hogeschool Amsterdam, en van een teamleidster.
Onze eerdere boobygate – Eva Jinek die als journaallezeres in beeld haar decolleté schikte – was gezelliger.
Onhoorbaar
Gewetensvraag voor wie oud genoeg is: klinken de woorden hondenhok, kurkentrekker, kippensoep, worstenbrood en bessensap u nu anders in de oren dan een kwart eeuw geleden? Of komen ze wellicht anders uw mond uit?
Bekentenis: bij mij niet.
U fronst en vraagt zich af waar dit nu weer over gaat. Ach, eigenlijk over niks. Over een onhoorbaar n’etje.
Daar hadden we er altijd al veel van. Het gewone dagelijkse Nederlands spreke we uit zonder n aan het end van heel veel woorde. Dat is geen slordigheid, zoals wel eens gedacht wordt, maar dat is Standaardnederlands.
En ook middenin woorden schreven we al voor de spellingsverandering van 1995 n’en die je niet hoorde. Daarna werden het er nog wat meer.
Want over die spellingswijziging had ik het. Die maakte onder meer van worstebrood worstenbrood, en ja, van pannekoek pannenkoek.
Laat ik nog iets bekennen: ik heb me er toen met hand en tand verzet tegen. Terecht, vind ik nog steeds. Alleen al omdat iedereen om het goed te doen tegenwoordig het verschil paraat moet hebben tussen een afleiding en een samenstelling.
Ik zal u er verder niet mee vermoeien, maar dat onderscheid levert onder meer de spelling ‘ideeëloze ideeënbus’ op. Die is dus volgens de regels. Toch hoor je bij allebei de woorden géén n.
Erg? Wel, die spelling van ons zat toch al vol rarigheden. Waaronder ook heel andere dingen die je niet hoort.
Neem nou au en ou, wat ons gewauwel over een ouwel, een blauw gebouw en mevrouw haar wenkbrauw oplevert.
En deze: ‘wordt’ wordt geschreven met een t achter de d als je die t ook in bijvoorbeeld ‘loopt’ hoort. Al klinkt ‘word’ exact hetzelfde als ‘wordt’. Logisch en systematisch? Mhm. Waarom schrijven we dan niet ‘hij weett’ en ‘jij geniett’?
Stel dat we dat zouden gaan doen. We schrappen pakweg de au, en zetten voortaan een t achter ‘jij zet’. Zoals we eerder wat n’en hebben toegevoegd. Je hoort er allemaal helemaal niets van. Niemand gaat er anders van praten.
Al jaren een raadsel voor mij: waarom denken zoveel mensen dan dat we het Nederlands veranderen? Terwijl we het alleen niet meer precies hetzelfde opschrijven?
Te moeilijk
Goeie grutjes. Schrok ik me daar een hoedje. Ik zag een bericht langskomen op internet: ‘Nederlandse taal te moeilijk’ stond erboven.
Dat is voor mij natuurlijk wat ze tegenwoordig clickbait noemen, een lokaas-link waarop je bijna wel móet klikken. Dus dat deed ik.
Wat bleek? Ik had het zelf gezegd. Althans, in de Telegraafrubriek ‘Wat U Zegt’ las ik dat ik hier vorige week schreef dat de Nederlandse taal veel te ingewikkeld wordt gemaakt. Een onderwerp dat aansprak. Terwijl ik dit tik staan er al 447 reacties onder.
Goed. Is de Nederlandse taal (te) ingewikkeld?
Grappig genoeg blijkt bijna niemand dat te denken. Wat veel reageerders wel denken: dat ze op school Nederlands hebben geleerd. En ook dat het Nederlands heus niet zo moeilijk is, want zij hebben er zelf ook geen moeite mee.
Dat is een waar woord. Wie opgegroeid is met het Nederlands kan er uitstekend mee uit de voeten. Maar dat ligt niet aan het Nederlands.
Dit is nou een van de mooie meevallers van onze fabelachtige hersenen: die kunnen alle talen even goed aan. Waar je een baby’tje ook neerzet, het gaat vanzelf de taal praten die het om zich heen hoort.
Dus hadden ze u en mij na onze geboorte overgebracht naar Rusland of Japan, dan spraken we nu vloeiend Russisch of Japans. Zonder studeren. En we hadden, net als bij alle talen, de belangrijke zaken allang geweten voordat we naar school gingen.
Zoals? Dingen als dit: is Nederlands uw moedertaal, dan zet u uw werkwoorden ergens anders neer in hoofdzinnen dan in bijzinnen. Ook als u dat nu van mij voor het eerst van uw leven hoort. U doet dat. En u vindt het niet moeilijk, geloof me.
Moeilijke talen bestaan alleen voor wie ze op latere leeftijd pas gaat leren. Daar had ik vorige week inderdaad een opmerking over: dat we onze werkwoorden op twee manieren een verleden tijd meegeven – geef wordt ‘gaf’, maar ‘leef’ wordt ‘leefde’, niet ‘laf’ – is vervelend als je het bewust uit je hoofd moet leren.
Op school leren ze ons trouwens wel iets anders: hoe je taal opschrijft. Spellen dus. Verrukkelijk onderwerp. Bewaren we nog even.
Hulp
Mijn moeder ging in de jaren dertig naar de lagere school. Veel was toen nog simpel. Als je niet zo goed kon lezen en schrijven bijvoorbeeld, dan was je gewoon dom.
Mijn moeder had problemen met lezen en schrijven. Dus dacht ze dat ze dom was.
Want dat je tegelijk slim kon zijn, en toch serieuze spellingsmoeilijkheden hebben, wisten ze nog niet. Van woordblindheid of dyslexie had vrijwel niemand gehoord. Laat staan dat bekend was hoeveel mensen er last van hebben.
En last heb je van dyslexie. Mijn moeder heeft het haar leven lang akelig in de weg gezeten. Zodra ze maar vermoedde dat er van haar verwacht werd dat ze ergens een ietsiepietsie zou moeten opschrijven dan zag ze er liever van af.
Zelfs tegen het maken van een boodschappenlijstje kon ze opzien. Niet alleen vanwege voor iedereen lastige woorden als mayonaise, yoghurt en bouillonblokjes, maar ze raakte soms ook in de knoop met druiven (of was het toch driuven?), chips (chisp?) en paaseitjes (paseitjes?).
Dat het niet gaf, dat het niets zei over wie en wat ze was, dat wou er niet echt meer in.
Mijn moeder was al dood voordat iedereen e-mails en andere berichten ging tikken. Ze heeft de zegeningen van de spellingchecker nooit gevoeld.
En dat had ik haar nou zo gegund. Geen twijfel, of vertwijfeling meer, maar een fantastische automatische hulp die je verlost van gevechten met dubbele klinkers en de volgorde van medeklinkers en nog veel meer schrijfkramp.
En nee, die spellingcheckers zijn niet zaligmakend. Ze halen ‘ik wordt’ en ‘het gebeurd’ en ‘ze leiden honger’ er niet uit. Typisch fouten trouwens die mensen ook gauw maken, om dezelfde reden als de spellingscontrole het doet: het ziet er bekend, dus goed uit. Want ‘wordt’ bestaat naast ‘word’, ‘gebeurd’ naast ‘gebeurt’, ‘leiden’ naast ‘lijden’.
Voor foutloos spellen heb je daarom nooit genoeg aan een spellingcontroleprogramma.
Hoort u dat, staatssecretaris Sander Dekker? Kan wezen dat spelling weer mee moet gaan tellen bij de eindexamens, zoals nu besloten is, maar dat dat een verbod moet betekenen op het gebruik van alle spellingshulp voor leerlingen met dyslexie is pure onzin. En oneerlijk. Kunt u dat alstublieft gauw rechtzetten?
Die plaatje
Twee studenten. Ze liepen achter me. We waren in de druilerige rilregen met een stoet onderweg van de tram naar de universiteit in Rotterdam. Daar moest ik zijn om journalisten-in-wording van alles over taal te gaan vertellen.
De twee jongens gingen duidelijk naar een heel ander college. Vast iets technisch. Een gesprek over vier ingewikkelde tekeningen voerden ze. Ze gingen er helemaal in op.
Ik kon het niet volgen, maar luisterde toch totaal geboeid. Naar twee dingen. Hun gesprek zat om te beginnen vol taalwisselingen. Ze switchten van Nederlands naar Turks en weer terug. (Ja, ik kan Turks herkennen sinds ik ooit een onvergetelijke zomercursus deed aan de Zee van Marmara.)
Bij dat heen en weer gaan tussen talen spits ik altijd m’n oren. Zo’n boeiend verschijnsel! Dat je trouwens over de hele wereld aantreft. Om het te kunnen moet je wel meer dan één taal kennen, natuurlijk.
Het switchen gebeurt rustig halverwege een zin. Soms is het alleen een woord, soms gaat het minutenlang door in de ene taal voordat de ander weer aan bod komt.
Maar iets anders trof me nog meer. De studenten voerden hun ingewikkelde gesprek behalve in het Turks in onvervalst allochtonen-Nederlands.
Dat heeft z’n eigen kenmerken. U herkent ze intussen vast ook. De z duurt bijvoorbeeld een fractie langer, en gaat niet snel stiekem de richting van een s uit, zoals in het Standaardnederlands.
En daarnaast hadden de jongens het over ‘die plaatje’, viel me op. In plaats van het Standaardnederlandse ‘dat plaatje’. Dat is ook een bekende. Hét voorbeeld is geworden ‘de meisje’.
Misschien denkt u: allemachtig, studenten aan de universiteit die niet eens fatsoenlijk Nederlands spreken. Maar dat is erg de vraag. Ik had daar net over zitten lezen. In Wijdvertakte wortels, een leerzaam boekje van taalonderzoeker Frans Hinskens.
Tot zijn verrassing bleek de jeugd die dat allochtonen-Nederlands sprak daarnaast wel degelijk ook het Standaardnederlands machtig te zijn. Want dat spraken ze vanzelf als ze met autochtonen praatten. Het is dus eerder een soort dialect, of een groepstaal.
Ik denk daarom dat die jongens achter me gewoon lekker even de taal van hun groep spraken. En bij hun college daarna vanzelf zijn overgeschakeld.
Huis en muis
Met z’n alle een tijdje één kant uit wandelen, daar houden klanken van. Niemand die dat echt snapt, maar het verleden zit propvol voorbeelden. Ook de historie van het Nederlands. Je had bijvoorbeeld eerst ‘hoes’ en ‘moes’. Toen kwamen ‘huus’ en ‘muus’, en pas daarna zijn we bij ons huidige ‘huis’ en ‘muis’ uitgekomen.
Nou ja, in wat het Standaardnederlands heet tenminste. ‘Hoes’ is onder meer nog altijd prima Limburgs. En Guus moest natuurlijk naar ‘huus’, volgens de megahit die Alexander Curly in de jaren zeventig zong in het Twents.
Huizen en muizen en hoe ze waar uitgesproken werden, spelen de hoofdrol op een letterlijk wereldberoemde kaart. Klankenonderzoeker Marc van Oostendorp hield hem afgelopen week fier omhoog in een kort filmpje. Hij zet elke zondag een of andere mini-les over taal online (even zoeken naar het elektronische tijdschrift Neder-L, en daar naar ‘zondagochtendcollege’).
Deze ging over een dialectkaart van een kleine eeuw geleden. Heel lang was het voornaamste wat dialectonderzoekers deden nijver van stad tot stad en dorp tot dorp vastleggen op kaarten wat ze er zeiden tegen ‘vaatdoek’ of ‘lucifer’. Of tegen ‘huis’ en ‘muis’ dus.
En wat was nou het mooiste? Niet de gebieden waar ze ‘hoes’ en ‘moes’ en ‘huus’ en ‘muus’ zeiden. Ook niet het ‘huis’ en ‘muis’ dat heel Holland had veroverd, en ook Brabant, inclusief Antwerpen. Nee, één klein stukje op de kaart (het is bijna een Asterix-en-Obelix-verhaal) week af.
Daar zeiden ze wel al ‘huus’ tegen ‘huis’, maar nog ‘moes’ tegen ‘muis’. Kortom, de muis liep achter bij het huis. Waarom? Die klankverschuivingen worden van mens tot mens, van mond tot mond, doorgegeven. Dat kan niet anders.
Dit is de beroemdgeworden verklaring: huizen zijn grote dingen. Ze worden verhandeld, er zit status aan vast. Ze spelen dus een rol in de grote buitenwereld. Ook de buitenwereld wat verderop, waar ze misschien al ‘huus’ zeggen in plaats van ‘hoes’.
Maar muizen? Ach, over die beestjes praat je vooral thuis, achter de voordeur. En daar leeft de ‘moes’ dan een tijdje door voordat hij ‘muus’ wordt.
In bepaalde kringen praat je over bepaalde dingen. Zo is het natuurlijk. Niks om over te miezemuizen.
Noot: hier is het filmpje van Marc van Oostendorp te zien.
Best terecht
Dit is natuurlijk de beste-wensen-week. Overal vliegen ze je om de oren. Meestal met nog een ‘nog’ erbij.
Ik heb, moet ik bekennen, een beetje een hekel aan die ‘beste wensen’. Althans, die manier van zeggen bekt voor mij niet lekker. En dit jaar viel me ineens in waarom dat is.
We willen elkaar hét beste wensen, van harte zelfs. Maar dat is niet hetzelfde als dé beste wensen. Want hoezo zijn die wensen geweldig goed?
Voelt u ‘m? De taal maakt hier een schuivertje, volgens mij. Zoals wel vaker.
Hoe gaat dat. Waarschijnlijk zegt iemand het ineens een tikkeltje anders, of grijpt er net naast. Een ander pikt dat op, of doet toevallig hetzelfde, en hup, even later kan er iets dat eerst niet kon. Of iets dat eerst nog gek klonk, gaat normaal klinken.
Geen idee wanneer die beste wensen begonnen zijn. Maar heel af en toe kun je zo’n mini-verandering op de staart te trappen.
In de jaren zeventig was er een reclamebureau dat iets nieuws bedacht voor het drankje dat James Bond ook graag drinkt – zolang het niet geroerd wordt maar alleen geschud (‘shaken, not stirred’). ‘Uw terechte keus’ werd er toen over Martini gezegd in de advertenties.
Het staat me levendig bij dat ik dat beslist fout vond. Zeker, een keus kon terecht zijn. Maar dat maakte het nog geen terechte keus. (Voor de liefhebber: achter ’terecht’ kun je geen e zetten, want het is alleen een bijwoord, geen bijvoeglijk naamwoord.)
Intussen valt het me niet meer op. Is dat een terechte ontwikkeling? Ik weet het niet. Het gaat vanzelf.
Een verschuiving die nog gaande is zie ik ook. Want volgens mij is het nog niet lang dat van omstandigheden gezegd wordt: ‘wat verdrietig’. Mensen konden verdrietig zijn, het was een geestesgesteldheid, iets tussen de oren.
‘Dat is verdrietig’ naast ‘dat is ellendig’ en zo nog een heel stel. Waarom ook niet? Ik voel aankomen dat ik er binnenkort niets vreemds meer in hoor.
Wat wel een raadsel blijft: waarom went het een best wel snel, en vinden we dat wel best, maar het ander niet?
Ik wens u het beste voor 2016 nog.
Bedroefd
Het waren achteraf gezien de opwindendste woordenboektijden, de jaren tachtig. Ik geef toe: daarvóór had ik aan het bestaan van woordenboeken ook nooit een gedachte besteed. Reuzesaai onderwerp, leek me.
Dat veranderde door Bernard Al. Die was halverwege de jaren tachtig de baas van de Van Dalewoordenboeken. Daar was van alles gaande.
In hoog tempo verschenen er voor het eerst echt lekker dikke vertaalwoordenboeken, voor alle moderne talen. Zelf had Al, toen hoogleraar Franse taalkunde, de leiding gehad over de delen Nederlands-Frans en Frans-Nederlands – de twee talen waarin hij toevallig was opgegroeid.
Intussen hebben die vertaalwoordenboeken zichzelf zo’n beetje overleefd, denk ik, omdat er online belachelijk veel gratis te vinden is. Maar toen was het gloednieuw.
Onder Bernard Als bewind kwam er ook een serieus, maar tegelijk vrolijkmakend woordenboek voor kinderen. ‘Blauw’ bijvoorbeeld, heette daarin ‘met de kleur van een wolkeloze lucht’. In plaats van ‘de kleur blauw hebbend’, de gebruikelijke, nietszeggende cirkelomschrijving waar woordenboeken het veel te vaak bij laten.
Wat er ook nog niet bestond, was een groot woordenboek waarin je niet kijkt omdat je wil weten wat een woord betekent, maar juist omdat je een woord zoekt met dezelfde betekenis: een synoniem.
In de landen om ons heen hadden ze daar al veel meer ervaring mee. Of ik wat er bestond eens goed wilde bekijken en vergelijken.
Die opdracht gaf Bernard Al me nu bijna dertig jaar geleden, en al snel was ik gegrepen. Want wat betekent dat, dat twee woorden hetzelfde betekenen? In de praktijk bleken twee woorden gek genoeg eigenlijk nooit helemaal uitwisselbaar te zijn.
Neem ‘droevig’ en ‘bedroefd’. Je kunt het allebei zijn. Maar een ‘bedroefd verhaal’ is raar, terwijl een ‘droevig verhaal’ prima is. Zo zijn er ook kleine verschillen tussen ‘verdrietig’, ’treurig’, ’triest’, ’terneergeslagen’, ‘bedrukt’ en nog meer.
Ik ben het op het moment allemaal. Dat komt ook door Bernard Al. Hij vloog uit zicht toen hij omhoogschoot in de carrièreboom. Maar door de vaak verfoeide ‘sociale media’ kwamen we elkaar weer tegen. We werden vrienden.
Te kort. Vlak voor de kerst werd hij razendsnel ingehaald door de dood. Ook voor dat woord bestaat geen synoniem met dezelfde keiharde gevoelswaarde.
Me hoela!
‘Iedereen zegt het, iedereen doet het.’ In mijn hoofd hoorde ik de stem van Henny Vrienten. De ex-Doe Maar-man zong een regel uit zijn prachtige lied ”t Ouwe Liedje’. Nou ja, dat dacht ik. M’n geheugen, dat liegbeest, had alleen voor de gelegenheid een veranderingetje in de tekst gestopt.
In het echt zingt Vrienten niet ‘Iedereen zegt ’t’. Maar in het echt zégt wel iedereen ’t. Wat? Me. Me in de betekenis ‘van mij’. ‘Joh, geef me me jas ’s aan.’ ‘Ik ga vanavond bij me moeder eten.’ ‘Daar is me schatje!’
U zegt dat niet? Jawel hoor, u ook. U weet toch zelf zeker wel wat u wel of niet zegt? Het grappige is: nee. We weten vaak niet wat we precies zeggen. Ook hierin bedriegen onze hersenen ons met overgave en groot gemak.
Juist de dingen die ze er op school ingehamerd hebben denken we ‘goed’ te doen. Dus wie geleerd heeft én goed onthouden dat het ‘mijn’ moet zijn denkt ‘mijn’ te zeggen. Of desnoods ‘m’n’. Want ‘mijn’ zeggen we eigenlijk alleen als er nadruk op het woord ligt.
Maar er is iets geks. Is hier geen sprake van willekeur? ‘Me’ mag niet naast ‘mijn’, maar we vinden ‘je’ naast ‘jouw’ wel prima. Niemand valt over: ‘Joh, geef me je jas ’s aan.’ ‘Ik ga vanavond bij je moeder eten.’ ‘Daar is je schatje!’ En trouwens: ‘mijnheer’ is helemaal ‘meneer’ geworden. Is ook niemand tegen.
Maar dat ‘bezittelijk me’ is nu zelfs uitverkoren tot ik geloof het lelijkste woord van het jaar. In een van die talloze nogal onzinnige eindejaarswoordverkiezingen.
Onzinnig, want woorden zitten zelden aan een bepaald jaar vast, en veel is puur een kwestie van smaak. Of van afkeer van waar we dat woord voor gebruiken (papadag, participatiesamenleving). Zo krijgen de woorden de schuld, maar die kunnen er niets aan doen.
En nu hebben ze dus een woord gekozen dat werkelijk ie-der-een gebruikt. Niet iedereen schrijft het, maar iedereen zegt het. De frik met het zwaaiende vingertje wint. Saai hoor.
Toen ik het hoorde, dacht ik daarom: me hoela. Of nee, nu lieg ik. ‘Me hoela’ is natuurlijk de nette vertaling van ‘me reet’.
Dicht licht
Ja ja, het kan nog. U was het van plan toch? Kom, ga nou gauw even dichten. Ze wachten wel, die andere plichten. Grijp vanavond uw kans. En hé, misschien heeft u sjans.
Sorry, dit is even een stokpaardje. Sinterklaas moet het van mij eeuwig blijven winnen van de kerstman. Die saaie Santa Claus, die ze in de Verenigde Staten niet eens van zichzelf, maar van ons hebben: ‘Santa Claus’ komt van het Nederlandse woord Sinterklaas.
Maar het is een slap aftreksel. Oké, de dikzak met zijn puntmuts gooit ook pakjes door de schoorsteen, maar wat ontbreekt is het Grote Boek en het Sinterklaasgedicht.
En die zijn samen voor mij de grootste lol van het feest. Santa Claus houdt wel bij of kindertjes braaf zijn geweest, maar onze Sinterklaas is bijna een alziende macht. Voor alle leeftijden bovendien. Sint weet precies wat er het afgelopen jaar gebeurd is. Via zijn versjes laat hij zien wat hij ervan vindt.
Met Sinterklaasavond kun je alles kwijt. Frustraties of complimenten, liefdesverklaringen en gemopper – in versvorm is heel veel aanvaardbaar.
Op hoeveel dagen kun je je omgeving ongestraft lekker plagen? Stop een gedicht in de bus van je vriend z’n fraaie zus. Of zeg iemand dank. Met een fles drank. En een vers, heus niets literairs.
Je mag rommelen, want het mag rammelen. Dat hoort juist. Lekker grammaticafouten maken is ook al toegestaan. Niemand zal je vermoorden als je vrolijk husselt de woorden.
En niet bang zijn dat je het niet kan. Iedereen kan het. Zoeken naar rijmwoorden doen we allemaal. Vroeger dook je daarvoor in een rijmwoordenboek. Geweldige dingen, maar ze werken achterstevoren alfabetisch, en dat is niet altijd simpel.
Maar dat hoeft tegenwoordig niet meer. In onze tijden, waarin de Sint pint, en we rappen, appen en zappen, tikken ze zonder gefoeter alles in op de computer. Vraag bijvoorbeeld gewoon: ‘Wat rijmt er op machtig?’ En floep, daar verschijnt een lange rij antwoorden, van prachtig, tachtig en drachtig tot krachtig papachtig.
Er zijn ook kant-en-klare gedichten te vinden, maar doe dat nu niet. Ze zijn echt niet beter dan u ze kunt maken. Wel onpersoonlijker.
Ik wens u een heerlijk avondje.
Wim
De eerste keer dat ik hem zag, stond hij te swingen op een feestje. Iemand zei: dat is Wim Emmerik. Hij is doof.
Verbazingwekkend vond ik dat. Later hoorde ik dat hij zelfs een dansopleiding had gedaan. Gevoel voor ritme en elegantie, dat zat er bij hem in. En het kwam er ook uit bij iets dat ik nog meer bewonderde: zijn talent als dichter.
Dat dichten deed Wim namelijk in de Nederlandse Gebarentaal. Omdat hij door een hersenvliesontsteking zijn gehoor verloor toen hij een jaar oud was, was dat zijn moedertaal.
Nou blijft het hoe dan ook een mirakel wat je allemaal met bewegingen van je bovenlichaam, je armen, handen, vingers, en met gezichtsuitdrukkingen kunt doen. Je kunt daar net zoveel mee ‘zeggen’ als met je stembanden en de pakweg honderd spieren en spiertjes die lucht verplaatsen als je praat.
Kijken naar bewegingen, of luisteren naar bewegende lucht. En daar dan ontelbaar veel dingen uit begrijpen. Dat de gedachten uit het ene hoofd op die manier in de hoofden van anderen terechtkomen. Als ik eerlijk ben, vind ik het talent voor taal dat wij mensen hebben onbegrijpelijk.
En dan kunnen we er ook nog eens poëzie mee maken. Wat is poëzie dan? Wim Emmerik liet me er op een andere manier naar kijken.
Stiltes, herhalingen, terugkerende klanken, rijm. Dat zijn een paar van de hulpmiddelen die van gewone taal een gedicht kunnen maken. En van gewone gebarentaal poëtische gebarentaal.
Hoe? Soms door met twee in plaats van met één hand te gebaren. Soms door een ‘handstand’ te gebruiken die eigenlijk hoort bij een ander gebaar. Er bestaat een gedicht van Wim Emmerik over Amsterdam waarin de gebaren voor zon en water gemaakt worden met een stukje van het gebaar voor glinsteren erin, waardoor alles lijkt te glinsteren.
Heel aantrekkelijk is ook dat je een gedicht in gebarentaal even goed van onderaf, bovenaf of opzij kunt bekijken. Wat een prachtig effect kan geven.
Wim Emmerik is afgelopen week gestorven. Zoek zijn naam op internet en bekijk eens een filmpje van zijn gedichten. Zelfs als je er geen barst van begrijpt, spat de schoonheid er nog vanaf.
Geen gerania
Bespottelijk vond hij het. Ik kon toch niet echt menen dat ‘de data zijn net ingevoerd in de computer’ een prima zinnetje was? Dat moest beslist ‘de data is net ingevoerd’ zijn. ‘Hij’ was een collega-journalist die een generatietje jonger is dan ik.
Zoals bekend heeft de jeugd de toekomst, dus ‘data’ is bezig te veranderen, te verenkelvoudigen. Een nieuwe gevoelswaarde te krijgen, zou je ook kunnen zeggen. Precies hetzelfde is gaande met ‘media’. Niet langer hebben die het gedaan. Nee, ‘de media heeft het gedaan’ vinden tegenwoordig veel, misschien wel de meeste Nederlanders.
Nou ga ik daar niet meer aan wennen, maar ik snap deze verandering als ik eerlijk ben best. Wat er allemaal omgaat in computers is zo massaal dat je dat niet meer gegeventje voor gegeventje kunt bekijken. Het is een stroom, zoiets als water. Water kun je ook niet opdelen.
En ook de media worden (ik hou me toch nog maar even aan het meervoud) nogal eens gezien als één blok. Dikwijls een blok sensatiezoekers, verdraaiers of nog iets anders dat weinig positief is.
Daar komt nog iets bij. Medium en datum worden alletwee op nóg een manier gebruikt, ook al is het allemaal wel terug te voeren op zoiets als ‘doorgeefluik’ en op ‘gegeven’ (datum betekent letterlijk ‘gegeven’ in het Latijn). Maar als ik zeg dat de krant een medium is, voelt u inmiddels waarschijnlijk de aanvechting opborrelen om in te bellen met uw levensvragen voor de geesten aan gene zijde.
En van de week vroeg iemand me of het wel oké was dat de Belastingdienst het over ‘datums’ had waarop er betaald moest worden. Had hij vroeger niet geleerd dat het altijd ‘data’ moest zijn? Zeker, maar ‘datums’ voor ‘op verschillende dagen’ heeft nu de woordenboeken bereikt. En dat zou wel eens alles te maken kunnen hebben met de digitale wereld en de bijbehorende computerdata.
Willekeur hou je trouwens toch. We mochten altijd al museums en centrums gebruiken naast musea en centra, maar niemand zit bij mijn weten achter de gerania. En wie, behalve die ene vriendin die het voor de gein doet, heeft het nou over fotoalba?
Het beestje
Het is altijd de eerste vraag. Nou vooruit, de tweede. Nadat we gehoord hebben of het een jongetje of een meisje is, willen we meteen weten: hoe heet ie? Of: hoe heet ze? Bij iedere baby opnieuw. Het mensje moet een naam hebben.
En het beestje? Groot en breed was de verontwaardiging deze week over Artis. De Amsterdamse dierentuin schaft het gebruik af om pasgeboren dieren een naam te geven. Want dieren zijn geen mensen, en met een naam vermenselijken we ze.
Ik moest onmiddellijk denken aan Jane Goodall. In haar eentje bracht die vanaf begin jaren zestig eindeloze uren met engelengeduld door in de buurt van een troep chimpansees in Tanzania. Ze liet de dieren wennen aan haar aanwezigheid. En andersom leerde zij de chimpansees kennen. Zo zag ze bijvoorbeeld dat verschillende chimpansees verschillende karakters hadden. Ze deed vervolgens toch wat haar ten strengste verboden was door andere diergedragonderzoekers. Ze verzon namen. Ze noemde de chimpansees Flo en Fifi en David Grijsbaard. Mocht niet, want dan vermenselijkte ze de dieren.
Ik moest ook meteen denken aan vriend E., die ons de slappe lach bezorgde met verhalen over de muizen die achter zijn plinten woonden. Dat ging dan over de moedermuis die haar mouwen opstroopte en zware boodschappentassen vol etensrestjes naar haar hol torste voor haar bloedjes van kindermuisjes.
Wat E. deed was de muis vermenselijken. En dat was waarom wij zo om hem moesten lachen. Juist omdat we donders goed weten dat muizen geen mensen zijn.
Alle mensen willen weten hoe alles heet. Van kleins af aan. Dreumesjes benoemen kraaiend wat ze tegenkomen in hun wereld: sok, bal, hond, mama. Het is een van de grote verschillen tussen ons en slimme mensapen. Die kun je heel wat gebaren of symbolen bijbrengen. Als je ze beloont tenminste, met eten, kietelen, spelen. Maar ze gaan nooit uit zichzelf vragen: hoe heet dat? Ze zijn niet te vermenselijken.
Hoorde u ook het geestigste van de nieuwe Artis-koers? Het girafje waarmee die werd ingezet krijgt wel degelijk een naam. Wij mogen hem niet weten, maar het is hoe de verzorgers het beestje noemen. Ach, verzorgers laten zich niet ontmenselijken.
Smerig
Smerige kruidenboter. Het stond er echt. Op alle plastic doosjes kruidenboter in de supermarkt. Iemand had ergens de tekst voor de stickers gemaakt en gedacht: deze is lekker smerig, dat zet ik erop.
Het is alweer een tijdje geleden dat ik daar met een grote grijns een aantekening over maakte. Voor m’n verzameling taalgrappen, want die is nooit compleet. En ik heb een extra zwak voor grappen die het moeten hebben van hoe we onze woorden en zinnen bouwen.
Hoe het in dit geval zit, daar loop ik dan lang over te piekeren. Gevoelsmatig begreep ik de fout best. Je hebt toch ook schuimige kruidenboter, die je over je kruimige aardappeltjes kunt doen. Waarom zou ‘smerig’ niet kloppen als rommelig en rimpelig prima zijn. En bazig en wazig, rozig en ranzig. Om kriebelig van te worden.
In de weg zit beslist dat smerig ook al ‘goor, vies’ betekent. Dat was niet handig, want wie wil er nou iets vies aanprijzen? Zelfs vieze plaatjes in vieze blaadjes zijn niet meer zo in trek als vroeger, schijnt. Terzijde: het bericht dat de Amerikaanse Playboy ophoudt met foto’s van geheel blote vrouwen, leverde meteen overal heerlijke vergelijkingen op: of McDonald’s stopt met hamburgers, het is als een telefoonboek zonder telefoonnummers, een café zonder bier, een broodje kroket zonder kroket, Bassie zonder Adriaan.
Maar om het van de andere kant te benaderen: wat de stickertekstverzinner waarschijnlijk bedoelde was ‘smeerbaar’. Toen dacht ik het te weten: ‘baar’ en ‘ig’ kun je allebei ergens aan vastplakken, maar waaraan, dat verschilt. Iets dat je kunt smeren is smeerbaar, wat op te lossen valt is oplosbaar, van leveren komt leverbaar, halen en voelen zijn goed voor haal- en voelbaar, en zo verder.
Allemaal herkenbaar toch? Net even anders verwoord: ‘baar’ gebruik je als er gewerkt en gedaan wordt, dus bij werkwoorden. Daar kun je geen ‘ig’ achter zetten.
Zou het waar zijn? Ik bleef toch nog even opletten en turven. Oké, ‘ig’ gaat dan misschien niet, maar ‘erig’ wel degelijk. Levert leuke woorden op: hebben en huilen geven hebberig en huilerig. Je hebt ook glibberig, tobberig en bibberig.
Zeker, taal is vaak kliederig en treiterig.
Heldenmoe
De held is niet meer wat hij geweest is. In mijn herinnering bevond hij zich vroeger heel vaak op sokken. Of je kwam hem tegen in zinnetjes als ‘dat is ook geen held, zeg’. En soms nog een graadje laatdunkender: ‘pff, wat een held.’ De Nederlandse held was kortom nogal eens een antiheld.
Maar dat is helemaal over. Het wemelt tegenwoordig van de heuse helden.
Om te beginnen zie ik dat we met graagte de Amerikaanse gewoonte overnemen om overheidsdienaren zoals brandweermannen en soldaten helden te noemen. Maar wat me nog meer opvalt is dat nu ook iedereen zijn hoogsteigen helden lijkt te hebben. Goede onderwijzer gehad? Held! Lekker boek gelezen? Geschreven door een heldin. Aardige winkelier? Held!
Kortom, je noemt iemand niet een held omdat die iets heldhaftigs doet, maar omdat jij een fan bent. Eerst vond ik het nog wel een aantrekkelijke betekenisverschuiving, en begon ik me af te vragen wie mijn helden dan wel zijn. Maar intussen bespeur ik een zekere heldenmoeheid bij mezelf. Het is als met de blauwe brilmonturen. In eerste instantie denk je: verfrissend. Maar nu half Nederland er een op z’n neus heeft, begint dat effect snel uitgewerkt te raken.
Nu ja. Ik vraag me toch af wat er nou aan de hand is met dat woord held. Moet je het een leenvertaling noemen? Zoals wolkenkrabber en witteboordencriminaliteit de bekende leenvertalingen zijn van sky scraper en white collar crime? En zoals de Fransen onze aardappels in de vorm van ‘appels van aarde’ (pommes de terre) overnamen? Het is ook hoe we aan slagroom gekomen zijn: vertaling van Schlagsahne.
‘Leenvertaling’ zelf schijnt trouwens een leenvertaling te zijn. Van het Duitse Lehnübersetzung.
Maar gebiedsuitbreiding van een al bestaand woord dekt de lading toch beter in het geval van ‘held’. Je ziet het vaker. Neem ‘brein’ en ‘episch’. Je had altijd al het brein ergens achter, maar ‘brein’ gebruiken voor hersenen, die natte helften vol kronkels, is pas de laatste kwart eeuw gewoner geworden. Dankzij het Engelse ‘brain’.
‘Episch’ – ‘in heldendichtvorm’ – hadden we ook allang. In jeugdtaal is dat nu via het Engelse ‘epic’ uitgebreid naar zoiets als ‘heel bijzonder’. Ofwel: episch!
Veel we
‘Vindt tante An het niet te koud worden hier buiten?’ ‘Heeft mama wel een tabletje tegen de pijn ingenomen?’ Een gewaardeerde lezer herinnerde zich dat er op die manier vroeger bij hem thuis niet over, maar juist tégen tante An en tégen zijn moeder gepraat werd door de rest van de familie.
Hij had er zelf een hekel aan, en vermoedde dat het om een halfbakken tussenvorm ging: iets tussen u en jij in. Omdat het een te formeel en het ander te joviaal zou klinken.
Ik weet niet of dat zo is. Maar het is wel een opmerkelijke beleefdheidsvorm. Want het is evengoed obers- en verkoperstaal. In het restaurant: ‘Mag ik mevrouw nog een keer bijschenken?’ In de kledingwinkel: ‘Misschien wil meneer deze pantalon ook nog even aantrekken?’ En natuurlijk bij de slager, die zich vooroverbuigt en zegt: ‘Wil de jongedame een plakje worst?’
Het klinkt een beetje oubollig allemaal, merk ik. Misschien is dit wel aan het uitsterven.
Het deed me ook meteen denken aan wat het verpleegsters-wij heet. Dat kent u: ‘En hoe voelen we ons vandaag?’ tegen de patiënt. Politieagenten doen het volgens mij ook: ‘Waar waren we naar onderweg met 160 kilometer per uur?’
Ook al oubollig, maar het is inderdaad een perfecte ontwijkingsmanoeuvre. Je hoeft niet te beslissen of je ‘jij’ of ‘u’ zegt.
Maar ja, dat speelt weer niet als je tegen een kind praat. En dat doen we vaak precies zo: ‘Kom, dan gaan we lekker slapen.’ Onzin natuurlijk, de bedoeling is dat alleen die kleine de oogjes dicht gaat doen.
Klef kan het ook al klinken: ‘Waar gaan wij zo helemaal alleen naartoe met dat leuke hondje?’ (Of nog erger: kontje.) En ‘we’ is bovendien geschikt om een snijdend of ironisch commentaar te geven: ‘Oh oh oh, wat zijn we weer fijn behulpzaam.’ Of: ‘Gaan we moeilijk doen?’
En intussen moeten we dit weer niet verwarren met het wij van koningen en koninginnen. Dat heet de pluralis majestatis, waar ook dikdoeners zich soms graag van bedienen. Dat is dan een ‘we’ als de kauwgombalbel die kikkers al blazend onder hun kinnetjes vandaan kunnen toveren.
Wat doen ‘we’ toch merkwaardig.
Jijs en jes
Het begon natuurlijk allemaal vanaf eind jaren zeventig bij dat Zweedse zet-je-zaakjes-zelf-maar-in-elkaar-woonwarenhuis. De klant was daar ineens consequent een jij, en nooit een u. ‘Hier kun jij jouw bestelling ophalen.’ ‘Jij kan de lamp vastklemmen of vastschroeven.’ Zo worden we nog steeds toegesproken. Ze peperen het ons bovendien wel heel erg in door aldoor ‘jij’ te schrijven, zelfs als het ‘je’ moet zijn.
Maar dat terzijde. Het was intussen wel degelijk een teken van de veranderende tijd.
Nu beleven we alleen nog wat eindgepruttel. Deze week las ik op Twitter iemand die zich beklaagde over een pakjesafleverbedrijf. ‘Ben je niet thuis op dit tijdstip? Dan kun je met de kaart die ik in je brievenbus…’ en nog veel meer jijs en jes stonden er op een in de bus gegooid briefje. Onbeleefd, vond de ontvanger.
Het bedrijf reageerde meteen, want zo gaat dat op Twitter. Het had ‘gekozen voor een communicatiestijl die in onze ogen het beste bij deze tijd past.’ Communicatiejargon om van te gruwen, maar daarom nog wel waar, denk ik.
In de jaren zestig had mijn moeder een leeftijdgenoot in de kennissenkring tegen wie ze ‘ju’ zei. Want ‘u’ voelde te afstandelijk, maar ‘jij’ ging te ver. Gevoelde afstand duidelijk maken, lijkt intussen de belangrijkste functie te zijn geworden van uën, of vousvoyeren, zoals het Franse leenwoord wil.
Die afstand kan zitten in tijd: iemand is veel ouder. Of in positie: ook een broekie van een agent mag rekenen op mijn u. Of in humeur: als ik boos ben u ik liever. Maar tussen leeftijdsgenoten van vrijwel alle leeftijden is het in de dagelijkse omgang bijna merkwaardig geworden om u te zeggen.
Dat is hard gegaan. Eerlijk gezegd vind ik het soms knap lastig om te bepalen wat ik moet gebruiken. Want ik weet ook wel dat er nog zat Nederlanders zijn die dat getutoyeer een doorn in het oog is. Soms maak ik er daarom in de eerste mail aan een vreemde maar een opmerking over.
Ik krijg toevallig nogal eens post van onbekenden. Van u bijvoorbeeld. Maar dat is gemakkelijk. Zoals ik word aangesproken, zo praat ik terug. Dan weet u dat.
Taaldwang
Nou is hij ineens dood. Toevallig net vorige week raakte ik verzeild in een pittig gesprek waarin Frank Martinus Arion een belangrijke rol speelde. Het ging over taal en dwang en geschiedenis en schuld. En ook over wat praktisch en handig is.
Frank Martinus Arion was een Curaçaoënaar die in het Nederlands schreef (lees zijn meeslepende boek Dubbelspel als u dat nog niet deed) en tegelijk erg voor het Papiaments was. Ook op school.
Maar als hij dan zo voor de lokale taal was, waarom gebruikte hij die dan niet in zijn boeken? Dat had mijn gespreksgenote hem een keer voorgehouden. Zijn antwoord dat hij liever meer mensen wilde bereiken, beslechtte voor haar de discussie. Geen onderwijs in het Papiaments dus, dat lag voor de hand.
Begrijpelijke gedachte, maar toch zeurde het door in mijn hoofd daarna. Papiaments is wat de meeste geboren Curaçaoënaars met de paplepel binnenkrijgen. En wat je ook overal buitenshuis kunt horen. Het is daar dus moedertaal én voertaal. Op Aruba en Bonaire gaat het ongeveer net zo.
Leren is het lekkerst in je moedertaal. Dan moet die moedertaal op de ABC-eilanden maar veranderen, zegt u misschien: zo onhandig, zo’n klein taaltje dat verder niemand kent.
Maar als je zo begint. Er bestaan duizenden talen. De meeste onooglijk klein, en ook het Nederlands stelt op de totale wereldbevolking vrij weinig voor. Wat nou als Den Haag zou besluiten dat al het onderwijs hier voortaan maar in het Engels of Chinees moet? Gesteiger en woede alom, denk ik. En moeten wij dat dan wel willen opleggen aan anderen? Lastig hoor.
Daar komt nog iets bij: de ontstaansgeschiedenis van het Papiaments. Die is verre van fraai. De taal is gegroeid uit de contacten tussen de slaven die uit verschillende streken kwamen, en dus verschillende moedertalen hadden. Met ook stukjes en beetjes uit de talen van hun handelaren en de plantagebezitters.
Er is weinig over uitgezocht. Maar Frank Martinus Arion deed er voor zijn proefschrift nou net wél onderzoek naar. Ook daarom hoopte ik laatst dat ik hem nog eens voor een interview over dit soort zaken zou kunnen strikken. Echt jammer, het zal niet gebeuren.
Beestenboel
In de zomer dat ik negen was, leerde ik Dr. Dolittle kennen. Ik vrat me door de boeken over hem. Nog nooit had ik zoiets moois gelezen. Een mensendokter die een dierendokter werd, want van zijn papegaai leerde hij de talen van alle dieren. Dat wou ik ook!
Eerder had de heilige Franciscus er ook geweldig mee gescoord. Die preekte tegen aandachtig luisterende vogels, en sloot een deal met de plaatselijke wolf.
Praten met beesten. We willen het zo graag dat het in sprookjes, legendes en andere mooie vertellingen aan de lopende band gebeurt. Maar in het echt? Het idee bij die beestenboelverhalen is dat dieren eigenlijk hetzelfde tot hun beschikking hebben als wij. Dat het een kwestie van vertalen is. Dat het Wolfs of het Merels net zoiets is als het Zweeds of het Maleis.
Vorige week hoorde ik op de radio een bioloog vertellen over potvissen en hun dialecten. Die grote walvissen waren maar liefst achttien jaar lang met microfoons achtervolgd door Canadese onderzoekers. Ze keken ook naar wat de potvissen deden. Als je computermodellen losliet op al die gegevens bleken verschillende groepen potvissen voor een deel verschillende potvisgeluiden te maken. Vandaar het praten over dialecten.
En toch en toch. Niemand verstaat de kliks en andere onderwaterherrie. Zou het echt een soort mensentaal zijn? De Dr. Dolittle-lezeres in mij moppert en mokt. Ik ken intussen bovendien de verleidelijkheid van overal taal in zien. Bijvoorbeeld: als meerkatten (gek genoeg zijn dat apen) verschillende alarmkreten blijken te gebruiken voor gevaar uit de lucht, de bosjes en van de grond, dan denken wij graag dat ze gewoon ‘adelaar’, ‘luipaard’ en ‘slang’ roepen.
Zou de drongo begrijpen wat hij zegt? Dat is een nogal leuke Afrikaanse vogel die een ware ster is in andere dieren nadoen. Bijvoorbeeld zo’n alarmkreet. Hij maakt er handig gebruik van om aan voedsel te komen.
Ik vroeg het me af omdat volgende week weer het taalfestival is waaraan de drongo zijn naam al een paar jaar leent. Bij Drongo draait alles om meer dan één taal (leren) kennen. Je kunt er bijvoorbeeld allemaal spoedcursussen doen. Jammer genoeg nog niet in een dierentaal.
Een omkering, een draai en een leugen
PIET GRIJS, Célina Smit, Chapkis, Battus en een keer Tamar. VN-columnist Hugo Brandt Corstius was de absolute koning van de pseudoniemen.
Het schijnt allemaal de schuld te zijn van Jan Eijkelboom. Pas later zou die beroemd en bekroond worden als Dordtse dichter, maar eind jaren vijftig waren Eijkelboom en zijn keukentafel het kloppend hart van een nieuw Vrij Nederland in wording. De braafheid moest eraf, het moest anders, en er moest meer gelachen worden.
Eijkelboom (1926-2008) wist ook wel ongeveer hoe. Voordat hij redacteur werd bij Vrij Nederland, was hij redacteur geweest bij het Amsterdamse studentenblad Propria Cures. Daar zoemde, zinderde, bruiste het in die jaren van het talent. Jan Eijk, zoals z’n mede-PC’ers hem noemden, haalde er de ideeën en de mensen vandaan.
Onder wie Rinus Ferdinandusse (1931), die Eijkelboom nu aanwijst als beginpunt voor het soort Vrij Nederland waarvan hij zelf vanaf 1969 lang hoofdredacteur zou zijn. Propria Cures leverde onder anderen ook die andere, latere hoofdredacteur: Joop van Tijn. En de twee mensen die met hun columns de publieke opinie vanaf de jaren zestig continu voedden en nogal eens bepaalden. Renate Rubinstein, toentertijd getrouwd met ook alweer een PC-redactielid, Aad Nuis, was de ene. Als Tamar werd ze de eerste echte columnist in Nederland. Ze zou tot haar dood in 1990 Tamar blijven.
Hugo Brandt Corstius (1935-2014) was de andere. Het langdurigst schreef hij als Piet Grijs. Meer dan eens ook tegen Tamar. Frontale botsingen, verbeten vetes werden het zelfs. Maar daar ging van alles aan vooraf.
Brandt Corstius’ entree in Vrij Nederland moet gegeven alle connecties wel doorgestoken kaart geweest zijn. Gnuivend zal Jan Eijkelboom op 22 juni 1959 achter zijn typemachine zijn gaan zitten om te tikken: ‘Zeer geachte heer Brandt Corstius, uit publicaties van uw hand in ‘propria cures’ en Hollands Weekblad is ons gebleken dat uw politieke overtuiging min of meer overeenkomt met die welke door ons wordt aangehangen en dat u daarover op onderhoudende wijze kunt schrijven.’
Hugo was op dat moment 23 en nog student wiskunde. Eijkelboom liet hem beginnen met maar liefst twee stukken over het communistisch jeugdfestival in Wenen. Dat doet Brandt Corstius. Niet eens braaf, want de toon is al licht en hier en daar tongue in cheek. Maar al snel begint Vrij Nederland met Vrij Blijvend, een rubriek die een speeltuin en oefenterrein is.
Het is ook een overduidelijke voorloper van wat latere VN-lezers als Terzijde leerden kennen. Zelfs het zwartomkaderde onderrubriekje ‘om over na te denken’ met woordspelingen zat er meteen bij.
Drie personen maken de rubriek. Behalve Rinus Ferdinandusse en Hugo Brandt Corstius ook de tekenaar Peter Vos. De allereerste Vrij Blijvend bevat al een Nederlandse leeuw van zijn hand (een met een spiegeltje die zijn manen kamt), in een wat ruwere versie van hoe hij er talloze zou tekenen voor Terzijde, tientallen jaren lang. Ook Peter Vos kwam van Propria Cures. Mede daarom lijken het eerste en het tweede plakboek-met-eigen-werk van Hugo Brandt Corstius werkelijk als twee druppels water op elkaar. VN was een voortzetting van PC.
In het begin is er de sfeer van samen iets maken, komen ze wekelijks bij elkaar. Dat duurde een jaar of anderhalf, schat Ferdinandusse nu. Daarna werd het ieder voor zich. Zo bleef het. Afstand tot de columnist Piet Grijs was voor Ferdinandusse dé manier om die columnist de totale vrijheid in wat hij schreef te laten behouden, zegt hij. Al deed hij in 1985 nog wel een poging om de clashende Tamar en Grijs in een gezamenlijke brief tot een wapenstilstand te bewegen. Zonder resultaat.
De bijdragen van Brandt Corstius aan Vrij Blijvend waren vaak anoniem, of onder pseudoniem. Uiteindelijk zou hij de absolute koning van de pseudoniemen worden. Ook al een in zijn PC-tijd opgepikte gewoonte. In 1957, in het nummer waarin Brandt Corstius officieel toetreedt tot de redactie, staat bijvoorbeeld een brief van ene Célina Smit. Zij dringt in duidelijke bewoordingen aan op het wegsturen van twee redacteuren: de latere hoogleraar Nederlandse taalkunde Wim Klooster, en de latere VVD-politicus Frits Bolkestein. Célina is Hugo, en het werkt nog ook. De weinig kopij leverende redactieleden worden fluks de PC-redactie uitgezet.
Het eerste Vrij Blijvend-stukje van Brandt Corstius is meteen onder pseudoniem. Niet uit te spreken: CZEBYCEV. De naam van een Russische wiskundige, naar verluidt. Naar het waarom is het nog gissen. Maar het is een fraaie tekst over de poëzie die schuilt in de aanwijzingen op van gemeentewege verschafte warmwaterinstallaties. Een tekst die exact zo verscheen in Propria Cures, een paar jaar daarvoor. En die later nogmaals gepubliceerd zou worden. Toen onder de naam Raoul Chapkis, in diens bundel Ik sta op mijn hoofd.
Opmerkelijk, want het pseudoniem Chapkis werd pas begin jaren zestig geboren. Het kwam mee terug uit Amerika. Brandt Corstius had daar een vriendin die Abby Chapkis heette, die hij overigens verliet omdat hij uit de brieven van Renate Rubinstein begreep dat die Aad Nuis ging verlaten. Hij was ook al vertrokken omdat hij Renate niet kon krijgen, zo schrijft hij tenminste in een brief aan haar. Dat is nadat ze kortstondig wat hebben gehad, én nadat Renate daar een eind aan heeft gemaakt.
Kwam alle controverse daarvandaan? Zo simpel zal het niet liggen. Maar Renate bleef in zijn gedachten. In de allerlaatste column van Piet Grijs gaat de laatste alinea over Renate, die in 2008 toch al 18 jaar dood was. Hij onthult hoe hij ooit een Tamar-column schreef, op een typische Hugo Brandt Corstius manier: met een omkering, een draai en een leugen, want hij zegt het door te zeggen dat hij het nooit zal zeggen.
Maar het is zo. Naast zijn Vrij Blijvend-stukjes zit in zijn plakboek ook een Tamar, uit maart 1963.
Zelfs Tamar was dus een van zijn pseudoniemen. Al ver voor Piet Grijs geboren werd. Want dat gebeurde pas na de dood van Raoul Chapkis, in 1967.
Hoe hij aan Piet Grijs kwam? Ook uit een verhouding met een Amerikaanse vrouw. Met de naam Pat Gray. Een zwart model en actrice. Maar dat is weer een heel ander verhaal.
Liesbeth Koenen werkt aan een biografie van Hugo Brandt Corstius
NOOT: In september 2015 was het 75 jaar geleden dat het eerste nummer van Vrij Nederland, toen natuurlijk een illegale verzetskrant, verscheen. Een speciaal feestnummer bevatte 75 portretten van mensen die volgens de redactie Nederland in die 75 jaar hebben vernieuwd. Dit was een van die 75 portretten.
Nice
Nais of nies? Wat las u? Nou ja, ze kloppen alletwee. Het is in Nice in Zuid-Frankrijk namelijk nogal very nice. Dat ontdekte ik vorige week, maar rijke Britten hadden het al heel veel langer door.
Omdat zij vanaf de negentiende eeuw de halve Côte d’Azur hebben volgebouwd om prettig te overwinteren, keek ik nog even na of Nice z’n naam misschien dankt aan het Engelse woord voor prettig, leuk, aangenaam.
Maar nee. Het zijn valse vrienden. De plaats Nice heet hetzelfde als die Amerikaanse schoenen: Nike. En dat is hoe ze in het oude Griekenland hun godin van de overwinning noemden.
Maar met nice van aardig enzo heeft het niets te maken. Want dat begon ooit als een woord voor ‘onwetend’. Het heeft wonderlijke betekenisomzwervingen gemaakt, schijnt. Onwetend werd gek, dom, en nog naarder. Maar daarna ging de waardering weer omhoog. Via verlegenheid en gereserveerdheid – eigenschappen die ze in de achttiende eeuw mooi vonden – kwamen we bij het prettig en leuk van nu.
Dus ook elders wil een woord voor hoe we ons ergens bij voelen wel eens heen en weer stuiteren. Zo was ‘leuk’ nog niet zo erg lang geleden helemaal geen leuk woord. Sommige ouderen herinneren zich uitstekend dat ze dat niet mochten zeggen van thuis. Te plat. Het betekende overigens van oorsprong lauw. En was lauw een tijdje terug niet ook ineens een positief modewoord? En werd ‘wreed’ niet cool?
Intussen pikte ik aan de Hemelsblauwkust (Côte d’Azur komt van een boektitel) nog een paar leuke valse Franse vrienden op. Als Fransen zeggen dat ze lange tanden hebben (avoir les dents longues) bedoelen ze dat ze verrekken van de honger. Terwijl wij juist met tegenzin dingen naar binnen werken als we eten met lange tanden. Ook grappig: bevind je je in het Frans naast je schoenen (être à côté de ses pompes) dan ben je er niet helemaal bij met je hoofd. Heel wat anders dan ons naast je schoenen lopen, wat we van trots of arrogantie doen.
Geschikt om hier in te voeren leek me sokkensap. Dat is hoe ze iets goors te drinken in het Frans noemen. Jus de chaussette. Very nice.
Het beestje
Het is altijd de eerste vraag. Nou vooruit, de tweede. Nadat we gehoord hebben of het een jongetje of een meisje is, willen we meteen weten: hoe heet ie? Of: hoe heet ze? Bij iedere baby opnieuw. Het mensje moet een naam hebben.
En het beestje? Groot en breed was de verontwaardiging deze week over Artis. De Amsterdamse dierentuin schaft het gebruik af om pasgeboren dieren een naam te geven. Want dieren zijn geen mensen, en met een naam vermenselijken we ze.
Ik moest onmiddellijk denken aan Jane Goodall. In haar eentje bracht die vanaf begin jaren zestig eindeloze uren met engelengeduld door in de buurt van een troep chimpansees in Tanzania. Ze liet de dieren wennen aan haar aanwezigheid. En andersom leerde zij de chimpansees kennen. Zo zag ze bijvoorbeeld dat verschillende chimpansees verschillende karakters hadden. Ze deed vervolgens toch wat haar ten strengste verboden was door andere diergedragonderzoekers. Ze verzon namen. Ze noemde de chimpansees Flo en Fifi en David Grijsbaard. Mocht niet, want dan vermenselijkte ze de dieren.
Ik moest ook meteen denken aan vriend E., die ons de slappe lach bezorgde met verhalen over de muizen die achter zijn plinten woonden. Dat ging dan over de moedermuis die haar mouwen opstroopte en zware boodschappentassen vol etensrestjes naar haar hol torste voor haar bloedjes van kindermuisjes.
Wat E. deed was de muis vermenselijken. En dat was waarom wij zo om hem moesten lachen. Juist omdat we donders goed weten dat muizen geen mensen zijn.
Alle mensen willen weten hoe alles heet. Van kleins af aan. Dreumesjes benoemen kraaiend wat ze tegenkomen in hun wereld: sok, bal, hond, mama. Het is een van de grote verschillen tussen ons en slimme mensapen. Die kun je heel wat gebaren of symbolen bijbrengen. Als je ze beloont tenminste, met eten, kietelen, spelen. Maar ze gaan nooit uit zichzelf vragen: hoe heet dat? Ze zijn niet te vermenselijken.
Hoorde u ook het geestigste van de nieuwe Artis-koers? Het girafje waarmee die werd ingezet krijgt wel degelijk een naam. Wij mogen hem niet weten, maar het is hoe de verzorgers het beestje noemen. Ach, verzorgers laten zich niet ontmenselijken.
:-) ;-) :-(
Een stierenkop. Dat is wat je ziet als je een hoofdletter A ondersteboven zet. Met een beetje fantasie dan. Maar zo is de A wel ooit begonnen. Ze denken al bij de Egyptenaren. Een plaatje van één ding ontwikkelde zich tot iets veel handigers: een letter. Iets dat je iedere keer dat je een klank hoort kunt gebruiken. Steeds opnieuw.
En allemachtig, wat hebben we daar een hoop lol van. Ook mét alle gedoe dat spelling natuurlijk ook is (d’s, t’s, tussen-n’en).
Maar goed, niet alles wat je hoort laat zich zomaar in letters vangen. Hoe maak je bijvoorbeeld snel duidelijk dat iets een grapje is, dat je het aardig bedoelt? Dat hoor je aan iemands stem, en letters zijn niet vanzelf ’toonaangevend’. JE HEBT wel BOZE LETTERS. Maar die kunnen net zo goed algemene opwinding (IK BEN GESLAAGD) betekenen.
Voor deze dingen gaan we al een tijdje graag terug naar plaatjes. Want chattend, sms’end, enzovoorts, maken we gauw ruzie, is gebleken. Of je krijgt minstens gekke misverstanden.
Plaatjes helpen. Eerst typten we ze van leestekens. Zoals :-). Als u dat niets of weinig zegt: hou uw hoofd even naar links, dan ziet u een lachend gezichtje. Een knipogend is deze: ;-) en een droef :-( krijgt z’n mondhaakje andersom.
Heel lang vond ik die emoticons (zo heten ze) een beetje kinderachtig. Maar ik ben ze gaan waarderen. Er kwamen minitekeningetjes van gezichtjes in alle gemoedstoestanden, en daar zijn intussen massa’s kleine plaatjes bij gekomen. Van de gekste dingen. Ik moet bekennen dat ik een kinderlijk genoegen beleef aan jarige vrienden bestoken met felicitatieberichtjes die bijna helemaal bestaan uit plaatjes. Taartpunt, feesthoedje, geluksklavertje, zoenmond, ballon, champagneglas, bosje tulpen, cadeaudoos.
Intussen zijn er al mensen die denken dat we hierdoor op weg zijn naar een wereldwijde beeldtaal. Eén taal voor allemaal. Een oude droom. Waar ik de wereld uit moet helpen.
Neem zo’n verjaardagswens: het is een opsomming. Eentje die woordeloos duidelijk is? Nou nee. Eén voorbeeld: Nederland zegt het graag met een bosje bloemen, maar ik weet toevallig dat ze in Italië dan meteen aan een begrafenis denken. Van harte!
Spiegel
Weet u hoe een Klingon een ander succes wenst? U weet misschien niet wat een Klingon is. Klingons zijn een voorbeeld van buitenaards leven. Het soort leven waar ze deze week nog eens extra hard naar op jacht zijn gegaan.
Alleen zijn Klingons verzonnen. Ze zitten in de Star Trekseries en -films. Ze lijken ook verdacht veel op mensen. Een norse uitvoering, met veel diepe voorhoofdsrimpels. Maar goed. Bij de Klingons is ook een taal verzonnen. Ik heb hier een heel boek vol Klingon, maar alleen het woord voor ‘succes’ ken ik uit mijn hoofd. Dat is K’plah.
Een nogal onmogelijk woord voor Nederlandse kelen en tongen. En blijkbaar ook voor de Amerikanen die het bedachten. Iets dat begint met kpl? Lekker buitenaards. Maar hoe zeg je het? Mhm. Dus moffelden ze er een kommaatje in. Hoe je dat uitspreekt mag je denk ik zelf weten.
Er zijn 48 mogelijkheden als je een Nederlands woord wilt laten beginnen met een of meer medeklinkers volgens prof. Marc van Oostendorp. En hij kan het weten, want van taalklanken heeft hij z’n dagelijks werk gemaakt. Zijn lijst loopt van p, t, k, b, via pr, tr, kr, chr, fl, tot en met sn, sl, schr en spl. De combinatie kpl, of zelfs alleen maar kp, zit er inderdaad niet bij.
Wat er ook niet in staat is ps. Daar dacht ik even over na. Maar hij heeft natuurlijk gelijk. Psalm (‘snarenspel’), alles met pseudo (‘nep’, zoals nepnaam: pseudoniem), alles met psych (‘geest’), het zijn wel Nederlandse woorden, maar we hebben het allemaal geleend van de oude Grieken. Hun monden stonden blijkbaar wel naar ps. De onze hebben er nog altijd wat moeite mee. Spiegoloog is niet toevallig een uitspraakgrapje.
De zaak is trouwens merkwaardig gespiegeld. Beginnen met ps, daar gaan we dus van sputteren. Maar sp, het omgekeerde, rolt er lekker uit: spat, spet, spot, spit, spuit, spijt. Gek genoeg eindigen we weer niet graag op die sp, maar juist wel op de lastige begincombi ps.
Daarom zeggen kinderen graag weps tegen een wesp. En volwassenen trouwens ook vaak. Bips, bups, Babs? Geen punt. Maar wesp en gesp zijn kleine tongbrekertjes. Rapsen en beripsen gaat eigenlijk ook lekkerder dan raspen en berispen. Oeps.
Kleintjes
‘Weet je hoe oud hij was toen hij naar Nederland kwam, pap?’, vroeg ik. Nee, verrek, dat had hij niet gevraagd. Met bewondering had mijn vader net over het Nederlands gesproken van zijn in Turkije geboren huisschilder. Dat had hij trouwens ook tegen de man zelf gedaan. Die had de complimenten gewaardeerd, maar ook verzucht dat het tussen hem en ‘de’ en ‘het’ nooit goed zou komen.
Inderdaad. Doe het maar. De koe en het paard. De pen en het potlood. De stoel en het bed. De beker en het glas. De tulp en het vingerhoedskruid. Verschrikkelijk. Geen peil op te trekken.
Dat is nou echt een van de fijne dingen van het Engels. Alles is daar ’the’. Maar wij ploeteren ook als we der-die-das-Duits of le-la-Frans willen leren. Alleen de kleine taalsponsjes die alle baby’s zijn, kunnen moeiteloos de willekeur aan, die in elke taal wel ergens zit. Die slurpen het allemaal gretig op. Vraag is wanneer je te oud begint te worden om nog ongemerkt ook alle de’s en hetten in te zuigen. Mijn vaders schilder was blijkbaar niet jong genoeg meer.
Gelukkig zijn er wel wat trucs in dit geval. Je kunt om te beginnen zo veel mogelijk Madurodam-Nederlands spreken. Want verklein de boel, en je hebt gegarandeerd een het-woord te pakken. Dan heb je zekerheid. Dus zie bijvoorbeeld het kindje in de weer: het aait het koetje, plukt het tulpje, pakt het pennetje en schuift het stoeltje bij het tafeltje. En ’s nachts kiept het het bekertje water om in het bedje.
Maar goed, van al die kleintjes krijg je wel de kriebels. Er overal meer dan één van nemen, helpt ook. Want dan weet je juist weer zeker dat je met ‘de’ goed zit: de kinderen aaien de paarden, en schrijven met de pennen en de potloodjes op de stoelen en de bedden.
Nog een handige dan, die weer ‘het’ oplevert. Heel veel het-woorden zelfs. Want voor zo goed als alle werkwoorden kun je ‘het’ zetten. Het lopen en het lanterfanten, het laden en lossen, het lijden en verblijden. Ach, zet gewoon alles in bij het leren van het taaltje Nederlands.
Goed/fout
Nou, dat zat me niet glad. Beetje denken dat ik de kwestie goed/fout, verloedering en de God van het Nederlands er hier vorige week in een keer doorheen kon jassen. Lukte me niet. En er kwam natuurlijk commentaar op.
Volgens sommigen van u moet ik anderen van u hoognodig de les lezen, heropvoeden. Ik moet u niet meer lastig vallen met hoe het zit of hoe het werkt, maar met hoe het hoort.
Maar dat is het nou net. Ik heb de waarheid niet in pacht. Ook de anderen die voor taalbaas worden aangezien (Neerlandici, woordenboekenmakers) weten dat wat ze weten relatief is.
M’n eigen broer, die van taal en van wanten weet, was degene die me in herinnering bracht dat er eigenlijk niks zo democratisch is als taal. Want omdat iedereen praat, heeft ook iedereen invloed. Maar niemand heeft alle macht.
Met z’n allen kneden en duwen we het Nederlands door de tijd. En waar we ook op uitkomen onderweg, het is altijd bruikbaar voor iedereen. Met ruimte voor onderlinge verschillen en voor verandering. Dus nooit een eenheidsworst, en ook is nooit iedereen volmaakt tevreden.
Eén misverstandje wil ik graag uit de weg helpen. De taalbazen, die dus niet de baas zijn, krijgen vaak het verwijt dat ze roepen: ‘Het maakt niet uit hoe je praat, als ze je maar begrijpen.’
Inderdaad zeggen sommigen dat. Zouden ze niet moeten doen, want het is niet waar. Het maakt juist veel uit hoe je praat. Chic of plat, jong of oud, formeel of losjes, Nederlands als moedertaal of niet, welke streek of stad: zodra iemand maar even z’n mond opendoet hoor je dat, en nog meer. En in een flits plakken we daar dan ook van alles aan vast. Net zoals we in een oogopslag opnemen hoe iemand eruit ziet, en daar onmiddellijk vergaande conclusies uit trekken.
Wat wel weer mooi is: het went ook snel. Na een paar minuten kun je vaak al door iemands taalgebruik en kleding en haarstijl heen kijken. Als dat nodig of nuttig is, tenminste.
En schrijven dan? De d’s en t’s en andere gruwelijk misgaande spellingsdingen? Ja, komt nog een keer.
Voelen
‘Dat kleine meisje kon helemaal niets zien en niets horen. Toen kwam er een juf. Die liet haar een pop voelen, en dan schreef ze meteen in de hand van het kleine meisje: p-o-p. En de volgende dag weer: p-o-p, en weer. Het duurde heel lang, maar op het laatst begreep het meisje het. Toen leerde ze alle woorden.’
Het was het eerste taalverhaal dat ik in mijn leven hoorde. Ik was zelf nog een klein meisje, en totaal gegrepen. In mijn herinnering probeerde ik me wekenlang voor te stellen hoe dat dan zou zijn: doof en blind. En hoe fantastisch dat geweest moest zijn voor dat meisje dat ze het doorkreeg van dat spellen. Dat de wereld voor haar openging.
Heel veel later begreep ik: oh, dat ging over Helen Keller, de beroemde doofblinde Amerikaanse, die de hele wereld afreisde. En dus taal geleerd had. Zelfs een paar talen. Door te voelen: een soort snelschrift spellen in haar hand, en later bijvoorbeeld ook de bobbeltjes van het brailleschrift.
Een wonder, lijkt het. Je denkt: ja maar, als je niet kan zien of horen, dan kan je het toch nooit vatten? Ze vroegen Helen Keller bijvoorbeeld over kleuren. Ze was er glashelder over. Een kleur was voor haar net zoiets als ‘hoop’, of ‘idealisme’. Die woorden begrijp je, maar ze gaan niet over iets dat je aan kan wijzen, of vast kunt pakken. Wel heb je er associaties bij. ‘Rood’ deed Helen denken aan ‘liefde’ en ‘schaamte’.
Aha. Dat is eigenlijk niet zo bijzonder. Iedere taal barst van de woorden voor onzichtbare en onhoorbare begrippen. Natuurlijk, je hebt dingen als ‘hoop’ en ‘idealisme’, maar ook ‘de’ en ‘van’ en ‘worden’ kun je niet vastpakken, ruiken, bekijken. Toch begrijpen en gebruiken we zulke woorden allemaal massaal. Dat kunnen mensen dus, ook als niet alle zintuigen goed werken.
Misschien kan die gedachte voor ietsje meer begrip zorgen. Want dat mag wel. Volgens Marleen Janssen, de enige hoogleraar doofblindheid ter wereld, zijn er maar liefst 40.000 Nederlanders doofblind. Wat betekent dat ze minstens grote problemen hebben met én horen én zien. Maar het betekent niet dat hun taalvermogen stuk is.
Vrienden
De steward reikte het miniflesje witte wijn met bijbehorend glaasje aan. Met een stevig Engels accent sprak de vrouw naast me: ‘Geniet, maar drink met mate.’ Opmerkelijk, dacht ik, dat ze nou net die toch wat brave overheidskreet had opgepikt. Want ze had me net verteld dat ze minder Nederlands had geleerd dan haar lief was, in de vier jaar dat ze als Canadese in ons land had gewoond.
Dat is trouwens vooral onze schuld, en niet alleen bij haar. Nederlanders zijn beroemd om hun onwil om Nederlands te praten tegen iedereen die ook maar een spoortje van een Engels accent laat doorklinken. Want dan willen wij fijn ons beste Engels uitproberen.
Maar Elisabeth, zo heette mijn buurvrouw in het vliegtuig, had een speciale reden om de anti-alcoholcampagne te onthouden. Ze vond hem zo sympathiek: dat het beter voor je was om niet alleen te drinken, dat de regering hier vond dat je dat met je maten moest doen. Want zo had zij het begrepen. Totdat iemand haar uit de droom had geholpen natuurlijk. Zo had ze ook geworsteld met ons woord ‘snel’. Want dat leek zo op ‘snail’, en dat is slak, en slakken zijn als bekend verre van snel.
Daarmee zat ik nog voor ik thuis was van vakantie vanzelf alweer bij de ‘valse vrienden’, waarover het hier vorige week ging. En toen moest het grote smullen nog beginnen: uw voorbeelden waren met golven mijn e-mailbox binnengestroomd. Waaronder verrukkelijke rijtjes uit het Turks, waar ze je bij je ontbijt graag een broodje bal serveren. ‘Bal’ is namelijk ‘honing’. En ’top’ is dan weer ‘bal’.
Zo zijn ’tap’ en ‘bak’ en ‘et’ geen drinken-en-etenopdrachten, maar aansporingen te aanbidden, kijken en doen. Ik herinnerde me ook prompt weer dat ‘bir’ niet ‘bier’ is, maar één. En bir birra is één bier. Heel lang geleden deed ik namelijk een zomerlang een cursus Turks. In Turkije. En poeh, die valse vrienden zijn dan ongeveer de enige die je hebt. Tenminste érgens een aanknopingspuntje.
Daarom vergeet ik ook nooit dat ‘etlap’ Hongaars is voor ‘menu’, en ‘campai’ (één lettertje verschil met Campari) Japans voor ‘proost’!
Zoek
‘Oh, dus jij hebt het ook?’ Opluchting en gepuf. Ik kom het nogal eens tegen – helaas ook bij mezelf. Gelukkig zeg, ook anderen graven tevergeefs in hun geheugen op zoek naar een woord. Of naar een naam.
Het slechte nieuws: niemand ontsnapt. Wie ouder wordt, moet harder en langer zoeken. En het wordt alleen maar erger. Weinig dat zo bloedirritant kan zijn. Tot wakkerliggens aan toe.
Nu het goede nieuws: wij zijn de eerste generatie die hulp in huis hebben. Althans, bijna iedereen in Nederland heeft nu een internetverbinding, en de meesten hebben die bovendien altijd bij zich, in de vorm van hun slimfoon (smartphone), of hun plak (tablet).
Ik weet nog goed dat het eind jaren tachtig bij een grote woordenboekenmaker ging over het ideale woordenboek. Daarin zou je het antwoord willen kunnen vinden op vragen als: ‘Hoe heet ook weer zo’n ding, zo’n jas die eskimo’s gebruiken? Een soort jak is het.’ Dat was toen het voorbeeld. Maar ja, hoe doe je dat? In een woordenboek staat alles op alfabet. Een prachtvinding, maar je moet het woord al weten voor je het kunt vinden.
Sindsdien is er veel veranderd. Niet alleen heten eskimo’s liever inuït (wat alleen al omdat het een fraai zichzelf tegensprekend woord is goed is, merkte cabaretier Erik van Muiswinkel laatst op), maar nu tik je in je zoekmachine in: eskimo, kleding, jak. En hop, bovenaan verschijnt ‘anorak’. Zo’n houten huis in Zwitserland? Als je geld aldoor minder waard wordt? Dat is hoe we het zelf formuleren. En dat kun je nu in de computer stoppen. Die spuugt netjes chalet en inflatie uit. In die zin is de rekenmachine een taalmachine geworden.
Er is ook een nadeel. Zoeken levert soms meer op dan waar je naar zocht. Helemaal niet alle eskimo’s vinden eskimo een scheldwoord, en ze heten ook niet allemaal inuït, las ik bij even doorklikken.
Jee. En dan laat ik de hoofdlettervraag nog liggen (een hele kwestie, blijkt: wel of niet hangt af van de vraag of je het hebt over één bepaald volk of dat het een overkoepelend woord is). Ook over alle woorden voor sneeuw die e/Eskimo’s/i/Inuït zouden hebben liever een andere keer.
Verzinsels
De waanzin. Ik wist echt niet wat ik zag. En ook niet wat ik moest: de slappe lach krijgen of zachtjes huilen.
Ik begon te tellen en kwam tot over de 850. Allemaal verschillende woorden en uitdrukkingen met voorbeelden erbij. Is het ‘ik luister hen af’ of toch ‘ik luister hun af’? Trakteer je hen straks op een ijsje, of hun? Ben ik hun of juist hen geld schuldig? Werd het goede antwoord hen of hun voorgezegd? En zo gaat het maar door. De lijst staat op internet. Met bewonderenswaardig brave ijver verzameld door het genootschap Onze Taal.
Waarom? Uiteindelijk omdat het een verzinsel is, dat hele verschil tussen hen en hun. We zitten er nu zo’n vier eeuwen mee. Het is bewust bedacht in de tijd van P.C. Hooft. Waarom? Omdat ze toen alles van de oude Romeinen en Grieken zo prachtig vonden. Die gloriejaren gingen we opnieuw beleven (vandaar ook dat die tijd ‘renaissance’ heet, wedergeboorte). Dus moest het Nederlands gekneed worden in de richting van het Latijn.
Maar ja, wij zijn de oude Romeinen niet. En ook zeventiende-eeuws Nederlands leek heus niet op Latijn. In het Latijn draait veel om naamvallen, en die was het Nederlands-van-toen al zo’n beetje allemaal kwijtgeraakt in de middeleeuwen. Met hen (voor de vierde naamval) en hun (derde naamval) moesten die dus terugkomen. Vandaar ‘ik geef het hun’ naast ‘ik geef het aan hen’.
Verwarrend? Dat klopt. Het wrong, het wringt, het zal blijven wringen. Want het Nederlands werkt op een andere manier. Bijna alle grammatica krijg je cadeau, gewoon, al opgroeiend. Maar dit moet iedereen bewust uit zijn hoofd leren. En dan nog. Het blijft akelig lastig. Daarom is er ook die gekke opsomming-per-woord gemaakt.
Dan mogen we nog blij zijn. P.C. Hooft, die nu natuurlijk vooral voortleeft in onze belangrijkste prijs voor schrijvers en in een Amsterdamse winkelstraat vol met van die ellendige veel te hoge auto’s die je het zicht benemen (de PC-tractor), had nog een plannetje. Dat is niet gelukt: naast ‘hen’ en ‘hun’ wilde hij ook ‘hem’ en ‘hum’ invoeren. Je zou er zwaar van uit je hum raken.
Onlust
Een onlust komt nooit alleen. Maar onrust juist altijd. Ineens had ik dat door. Het kwam denk ik door Baltimore. Daar waren onlusten. Er was onrust. Maar andersom: daar was onlust, er waren onrusten, is gek. Om niet te zeggen fout.
Waarom toch? Het stikt ook in andere talen van de woorden die altijd eenzaam en alleen blijven, en weer andere die juist steeds in het meervoud moeten staan. Ooit vloog en voer ik een weekje van de ene zomerse Azoor, naar de andere. Of was het van het ene Azoor naar het andere? Geen idee. De Azoren zijn zo verplicht met z’n allen, dat ik dat niet zou weten. Hoewel ze allemaal een naam hebben en je ze kunt tellen, moet je ze altijd gezamenlijk noemen.
Hetzelfde bij de Antillen. Dus kunnen we niet zeggen dat de koning en koningin deze week aankwamen op Antil Bonaire. Het moet met die eilanden omslachtiger: ‘We gingen snorkelen in het belachelijk blauwe water van Bonaire, een van de Antillen.’ Maar ja, ‘Aruba, Bonaire en Curaçao, drie van de Antillen’ klinkt ook weer merkwaardig. Ze zijn wel telbaar, maar je kunt het beter niet doen?
Verwarrend, en ik zie weinig logica. Hoeveel lurven en hurken hebben we eigenlijk? We weten niet eens wat het zijn, maar wel dat ‘ik pakte hem bij zijn lurf’ niet kan. Net zo min als ‘op één hurk gaan zitten’. Toch ben ik geneigd te denken dat we twee hurken hebben. Van m’n lurven ben ik minder zeker.
Twee benen, dus twee hurken, zo zal het in mijn hersens (zijn er ook altijd meer) wel vaagweg werken. Maar neem nou broek en bril. Die bestaan ook uit twee delen, maar dat vinden ze alleen in andere talen belangrijk genoeg om er een meervoud van te maken. Engelsen bijvoorbeeld trekken trousers aan en zetten glasses op hun neus. De Italianen voelen het met hun pantaloni en occhiali al net zo. Maar daar kunnen andere dingen weer niet.
Nou ja, alles kan natuurlijk. En onbegrijpelijk wordt het ook al niet. Dus maak ik nu met een gerust hart een aanstalt dit paperas af te sluiten.
Korterlands
Hele nieuwe taal geleerd deze week. Heerlijk. Niets voor hoeven doen. Want ik kende ‘m al. En u trouwens ook. Wij lezen namelijk kranten, dus lezen wij koppen. Daarom kennen wij naast het gewone Nederlands ook het ‘Koppenlands’.
Want als we bij het ontbijt ‘Dode in woning taxipaar’ zien staan, dan vinden we dat geen halve seconde vreemd. We vullen het zaakje moeiteloos en volautomatisch aan tot zoiets als: ‘Er is een dode gevonden in de woning van een taxi(echt)paar.’ Net zoals we bij ‘Omroepen houden grote voorsprong’ heus wel begrijpen dat ze eigenlijk ‘de omroepen’ bedoelen, en ‘een voorsprong’.
De, een, van, is. Woordjes van niks. We kunnen wel zonder. Je vraagt je af waarom we normaal gesproken zo lang van stof zijn. Het kan kennelijk gemakkelijk korter.
En niet alleen in koppen. Het ‘Korterlands’ bestaat uit een gezellig ratjetoe van dingen, waar het Koppenlands er maar eentje van is. Valt er tijd, geld of ruimte te besparen dan gaan we inkorten namelijk. Al toen de monniken nog met de hand alles overschreven gebeurde dat voortdurend (r met een streepje erboven stond bijvoorbeeld voor ‘ridder’, co was ‘coninc’, dus koning). Dit leerde ik alvast rondsnuffelend in een kersvers boekje dat, inderdaad, Korterlands heet. Schrijver is de taalonderzoeker prof. Hans Bennis.
Precies zoals je mag verwachten, is Bennis die varianten op het Nederlands echt gaan onderzoeken. Neem nou ‘Aap drinkt blikje cola’. Een typische, klassieke krantenkop, net zoiets als ‘Man bijt hond’. Wil je van dat Koppenlands gewoon Nederlands maken, dan geef je ‘aap’ en ‘blikje’ hun lidwoord terug: ‘Een aap drinkt een blikje cola’. Prima in orde. Niks aan de hand.
Nu iets mafs: een koppenmaker kan, afhankelijk van de ruimte die hij heeft, besluiten maar één van die twee lidwoorden terug te zetten. Maar dan zal hij altijd ‘Aap drinkt een blikje cola’ doen en nooit ‘Een aap drinkt blikje cola’. Want dat klinkt raar. Het Koppenlands heeft een eigen grammaticaregel: laat lidwoorden maar weg, maar liever niet na een lidwoord dat niet is weggelaten.
U wist niet dat u dat wist. Het is ons ook nooit verteld, en elke logica ontbreekt. En toch klopt het. Smullen!
Brutaal
Het online warenhuis heeft veranderd hoe je moet betalen. En meteen ook hoe ze het noemen. ‘Mijn betaalgemak’ heet het tegenwoordig. Nou, dacht ’t niet. Hún betaalgemak zullen ze bedoelen.
Ik weet het, het is al niks bijzonders meer. Het stikt van de Mijn (vul in: Bedrijfsnaam) en Mijn (vul in: Banknaam). De commercie is er dol op. En de truc om de zaak om te draaien is natuurlijk oeroud.
Maar van de brutaliteit kijk je soms toch even op. Toen allerlei computerprogramma’s ineens begonnen om ‘Welkom’ op je scherm te zetten als je ze opende, was ik verontwaardigd. Hallo zeg, die computer is van mij, en voor die software had ik betaald. Dus zij mij welkom heten? Omgekeerde wereld. Grappig genoeg kan ik dat nu al niet meer helemaal navoelen.
Alles went, als bekend. Dus verzinnen ze steeds nieuwe dingen. Een stug staaltje overkwam me afgelopen dinsdag. Rond vijf over twaalf ging de telefoon. Een merkwaardig nummer zag ik, dus ik nam op met een argwanend ‘Ja?’. Vanwege de Engels met een Indiaas accent sprekende bellers die mij steeds wijsmaken dat ze van Microsoft zijn en dat ik een probleem heb. Of zoiets. Ze klinken dwingend, maar ik leg altijd meteen op.
Dit keer geen oplichters uit verre landen. ‘Heb ik het genoegen te spreken met mevrouw Koenen?’ zei een geforceerd vrolijke jongeman. Een verkoper van een krant die ik de deur uit heb moeten doen. Ik vertelde maar meteen dat mij iets verkopen niet zou gaan lukken, en legde onmiddellijk neer. Direct daarna kreeg ik een e-mail. Met dit onderwerp: ‘Geachte mevrouw Koenen, bevestiging van uw telefoongesprek’ Mijn telefoongesprek? Zijn ze mal? Het bericht begon ook nog zo: ‘Hartelijk dank voor het plezierige telefoongesprek met u op dinsdagmiddag rond 12:05.’ Om hartelijk te lachen.
Een standaardmail. Maar het zal heus dikwijls werken. Het is namelijk ontzettend makkelijk om ons te bedonderen. Ik denk vaak aan Eliza, de computerpsychiater uit de jaren zestig. Niet meer dan een automatisch programma met een paar standaardreacties zoals ‘Oh ja?’ en ‘Kun je daar wat meer over vertellen?’. Verbluffend levensecht. Het verhaal wil zelfs dat mensen er zienderogen van opknapten.
Geinig
Een lekker potje briesen. Daar zou ik nou wel eens trek in hebben. Maar ja, er woedt een tweegesprek in mijn hoofd dat boos zijn lastig maakt.
Dit is het punt: ik vind dat je om alles moet kunnen en mogen lachen. Echt. Ook om rampen en gruwelen. Om struikelen en blunderen. Om uiterlijk en innerlijk. Ik kan dagen grinniken om een tekening van een dikke vrouw die haar hand opsteekt en roept: ‘Taxi!’ En de taxichauffeur die ook zijn hand opsteekt en terugroept: ‘Dikke vrouw!’
Of, nog een dikkevrouwenmop, ook al van striptekenaar Hein de Kort: Riet, beslist te dik, staat op een weegschaal en roept kwaad naar haar man: ‘Piet, heb jij weer met de zwaartekracht lopen rommelen?’ Daar moet ik, ook te dik, hard om lachen.
Maar ik krimp een beetje in elkaar iedere keer als Matthijs van Nieuwkerk in de dagelijkse lach- en bloopersrubriek van De Wereld Draait Door weer een itempje aankondigt met een doventolk. Een geinig stukje gebarentaal.
Het lukt me maar niet het geinig te vinden. Ik zit me plaatsvervangend te schamen en op te winden. Niet omdat ik kan volgen wat er gebaard wordt. Zo groot is mijn kennis niet. Maar ik weet wel iets anders: wij pratende horenden doen ongelooflijk veel met stembuigingen. Onze razende nieuwsgierigheid of voorzichtige vreugde, onze argwaan, liefde, onzekerheid: ze klinken letterlijk door in wat we zeggen.
Diezelfde dingen kun je probleemloos ook in gebarentaal leggen. Alleen moet dat natuurlijk met zichtbare zaken. Dus die uitgesproken gezichtsuitdrukkingen, die soms nogal ondubbelzinnige bewegingen zijn niet iets extra’s. Niet iets dat komt bovenop wat er tegelijkertijd gezegd wordt. Het is in plaats van. Wat lastig indenken blijft als je altijd hebt kunnen horen.
Maar veel inlevingsvermogen bij taaldingen kun je ook niet verwachten eigenlijk. In een land waar ze je op school nog niet eens de allersimpelste weetjes bijbrengen over de wonderen van taal. Over wat een baby’tje al kan, over de hoeveelheid gratis grammatica waar je geen school voor nodig hebt, over wat je wél echt moet leren. Over… Kijk, dat is nou een echt goede reden om kwaad te worden.
Eponiemen
Nou ja zeg, was Teeven vorige week net met Opstelten opgeteefd, kwam hij meteen alweer terug door op de Kamerzetel te gaan zitten waaruit de verse minister Van der Steur zojuist was opgestaan.
Toch heb ik wel hoop dat we het woord opteeven erin houden. Voor als een minister en een staatssecretaris tegelijkertijd voortijdig vertrekken. Zoals we nog steeds ‘een Boekestijntje doen’ hebben. Naar het loslippige Kamerlid dat aldoor dingen in de openbaarheid zei die hij dan weer moest terugnemen. Totdat hij vrolijk vertelde over een bezoekje aan de koningin. Dat was een Boekestijntje te veel, en toen moest hij weg. Maar hij leeft voort, net als Balkenende in de balkenendenorm. U weet wel, die bovengrens aan salarissen waar bijvoorbeeld alle bankiers nog steeds keihard om lachen.
Misschien komt het met die politici nog eens zover als met de heren Diesel, Braille en Guppy. Iedereen weet wat diesel, braille of een guppy is, maar bijna niemand meer wie het waren. Net zoiets is er aan de hand met Alzheimer en Parkinson, colbert en condoom. Calvinisme en sadisme. Dotteren, fröbelen en boycotten. Kalasjnikovs en uzi’s. Decibel, volt en watt. De saxofoon en de Mercedes. Kiekjes en hopjes. Nicotine en januari. Stuk voor stuk woorden die komen van een naam.
Naamvernoemingswoorden dus, die meestal ‘eponiemen’ heten. Het blijft een verrukkelijke, eeuwigdurende bron. Alle soorten en maten namen zijn bruikbaar. De wereld zit inmiddels vol met eponiemen. Zelfs wijzelf zitten er vol mee: adamsappels, buizen van Eustachius, eilandjes van Langerhans, Golgi-apparaten.
En we stoppen ons er ook graag vol mee. Naast bintjes en flikjes (Bintje zat in de klas van een schoolmeester die ook aardappelkweker was, en Caspar Flick had een chocoladefabriekje) eten we bijvoorbeeld ook sandwiches. Die danken we aan de vierde graaf van Sandwich, een zo gepassioneerd kaartspeler dat hij zijn vlees tussen twee sneetjes brood liet serveren. Kon hij lekker doorspelen.
Verzonnen personen kunnen ook. Echo en chaos, narcis, hyacint en iris komen uit de mooie verhalen van de oude Grieken. Hier verzonnen we ma Flodder. Die trouwens intussen bijna helemaal verdreven lijkt te zijn door het begrip Tokkies – geen mythe of tv-serie, maar echt.
Netjes
Meteen moest ik aan de ‘aardbeiden’ van m’n vader denken. De minister-president had nog geprobeerd ‘het recht te breiden’, zei Emile Roemer afgelopen week. Het ging over de opgestapte Opstelten en Teeven (wat trouwens nog de vrolijke vondst ‘opteeven’ opleverde, een woordspelletje met optiefen natuurlijk), maar dat doet er minder toe. De SP-man sprak in de Tweede Kamer, waar netjes praten en zorgvuldig uitspreken net iets meer voor de hand liggen dan bij het avondeten thuis.
En dan gaat het wel eens mis. Je doet je best en je slaat door. Kan ook de beste gebeuren. Maar nog nooit was ik zo blij als toen het mijn vader overkwam, nu een dozijn jaren geleden. Hij had trek in aardbeiden, en sprak in die zomerdagen ook over de sproeder in plaats van de sproeier, die hij aan had gezet in de tuin.
Een paar maanden daarvoor was hij nog helemaal woordeloos. Letterlijk. Na een beroerte kon hij een tijd niets meer uitbrengen. Daarna was hij begonnen de woorden beetje bij beetje weer bij elkaar te sprokkelen.
En die gekke fouten met aardbeiden en sproeder betekenden dat z’n onbewuste kennis er nog zat. Dat hij nog wist dat ‘glijden’ al snel als ‘glijen’ klinkt, als je normaal praat. En ‘goede’ als ‘goeie’. Dus dat de d vanzelf in een j verandert in lopende spraak, wanneer die toevallig staat tussen een ei/ij of een oe en een e (‘uh’).
Niet niks. Ook al paste hij het soms nog per ongeluk toe op de verkeerde woorden. Het gaat trouwens ook op voor de e en o (tevreeien aankleeien, dooie rooie), net zoals we na een ou graag een w zeggen (die ouwe is verkouwen). Tot we met nadruk gaan praten. Of gaan schrijven.
Dat is wat erachter zat bij Roemer. Hoewel? Gek genoeg wordt ‘recht te breiden’ ook nogal eens opgeschreven, zag ik later op internet. Dat kan geen versprekinkje zijn, geen fout die voortkomt uit het netjes willen doen (‘hypercorrectie’ is de nette term). Blijkbaar zijn er mensen die niet doorhebben dat het hier gaat om insteken, omslaan, doorhalen, af laten gaan. Of leert niemand meer breien?
Kletskousen
Weinig! Net iets meer dan een kwart van de Nederlanders praat tegen z’n auto. Als we tenminste een geinig onderzoekje van de ANWB mogen geloven. Dat meldt ook dat ongeveer een op de zes ondervraagden een bijnaam voor z’n auto heeft. Koekblik, (race)monster en gebakje schijnen vaak gebruikt te worden.
Nou heb ik zelf ook wel eens in een gehuurd groen koekblik rondgetoerd, en ach ja, racemonster zal vooral een diepgevoelde wens uitdrukken, maar gebakje? Enfin, de Italianen noemen vanwege de neus hun kleinste Fiat, de 500, massaal muisje: Topolino. Dat doen ze trouwens al sinds 1936, en dat muisje is in zekere zin de vader van de Volkswagen die overal Kever heet. Want Hitler keek graag af bij zijn Italiaanse collega-dictator Mussolini. Liet Mussolini zich il Duce noemen, de Leider, dan wou Hitler net zo heten: der Führer. Mussolini vond dat er een betaalbare auto voor de Italianen moest komen, en gaf opdracht tot wat de Topolino werd. Hitler vroeg vervolgens hetzelfde aan meneer Porsche, wat niet de Porsche werd, maar de Kever.
De vorm is een ding. Maar naast Gouden Mokkeltje en Beukenootje (daarbij denk ik, excuseer, onmiddellijk dat ze eigenlijk Neukebootje bedoelen) tekende de ANWB onder meer ook nog Dappere Dodo op als autonaam. Hoe kan een auto nou toch dapper zijn? Maar ik herken de neiging. En beken de mijne ook wel eens ‘braaf’ te hebben genoemd, met handklopje op het dashboard en al…
Het is dat idiote talent van ons om onze hele omgeving te vermenselijken. We vinden bijvoorbeeld kleine uitvoeringen van alles al snel schattig en lief. Niet alleen baby’s en jonge katjes laten ons smelten, maar met even veel gemak roepen we uit: wat een schattig huisje, kijk nou, zo’n lief boeketje. Waanzin, welbeschouwd.
Taal is communicatie zeggen ze. Geloof het maar niet. Dat zie je alleen al aan die praatlust tegen onze auto’s, en nog een heleboel andere dingen ook (‘ho, niet omvallen’ tegen de stapel kranten, ‘jou doen we maar eens in de was’ tegen de handdoek). Ook als er helemaal niks terugkomt babbelen velen van ons er lustig op los. Stelletje kletskousen.
Vertaalmachine
Het was een meisje. Ze werd geboren om 6 uur 23 in de ochtend, langs de kant van de weg ergens in Ierland, in een ambulance. En dat gebeurde met behulp van Google Translate volgens een berichtje dat vorige week viel te lezen. De moeder sprak namelijk geen Engels, maar Swahili. En dat spraken de ambulancebroeders nou weer niet. Die hadden er daarom hun smartphone en het vertaalprogramma van Google bij gehaald.
Nieuwsgierig naar hoe dat dan gegaan was, ging ik verder op zoek. Wat was er dan vertaald? En hoe precies? Want misschien had ik even niet opgelet. Misschien was de automatische vertaalmachine, die ons al sinds 1945 steeds opnieuw ‘binnen vijf jaar’ beloofd wordt, nu dan toch een feit.
Dat valt nog te bezien. Ik kon niet meer vinden dan dat de vrouw duidelijk had gemaakt dat ze wilde persen. En ik las dat het hoofdje van het baby’tje al zichtbaar was. Dus die persdrang leek me meer iets waar kennis van moeder natuur bij nodig was dan kennis van de moedertaal van die moeder-in-wording. En had ze het Swahiliwoord voor ‘persen’ zelf gedicteerd, in barensnood?
Meer vragen dan antwoorden dus. Maar voor de gein gooide ik even de aflevering Taal! van vorige week in Google Translate. Ik liet er Engels van maken.
Op het oog is het resultaat indrukwekkend. Een gigantisch geheugen vol woorden en woordcombinaties heeft een echte krachtpatser opgeleverd. Maar begrijpen wat er staat doet de machine nog steeds niet. Want twee keer ‘heet’ wordt twee keer ten onrechte ‘hot’. Het programma heeft niet door wanneer ‘heet’ ‘heel warm’ is of van het werkwoord ‘heten’ komt. Wij snappen dat vliegen kunnen vliegen, mollen mollen, en boeren boeren. Computers niet.
Google Translate blijft daarnaast een heuse Louis van Gaal zodra het gaat om beeldspraak. Het programma maakt van ‘We rennen achter de feiten aan’ net als de voetbaltrainer ‘We are running behind the facts’. Dat is je reinste ‘kaus bausen’ (zogenaamd Duits voor ‘koud buiten’) en vais ton corridor (nep-Frans voor ‘ga je gang’) waar we op school om gierden. De enige echte vertaalmachines zijn we nog steeds zelf.
Missen
‘Kijk, hier mist nog wat.’ ‘Oh, er mist iets…’ Elke dag hoor of lees ik het. Vaak wel een paar keer zelfs. En toch kom ik er maar niet van af: in gedachten zie ik dan elke keer een heleboel o zo kleine waterdruppeltjes als rook sierlijk omhoog kringelen.
Dat vind ik eigenlijk nogal flauw van mezelf. Want ik weet heus wel dat niemand dat bedoelt. Hun mist komt niet van misten, maar van missen. Helaas, mijn hersens laten zich niet altijd sturen, en ze staan soms wat scherp afgesteld. Iemand moet het doen, dat missen, vinden ze: ‘Ik mis je, liefste.’ Dat is prima. Geen hersenprotest. Of: ‘Labradoodle Dolly mist haar baasje.’ Ook goed. En in een weer net andere betekenis: ‘Ze missen de bus.’ Geen punt.
Het is precies dat wat bij ‘ontbreken’ ontbreekt. Dat kan heel goed zonder iemand die het doet. Bij ‘er ontbreekt iets’ wringt er niets.
Wat me ook een terugkerend hersenhikje geeft: komende week donderdag opent de tentoonstelling. Hè, wat?, denk ik dan automatisch. Kan een tentoonstelling iets openen? Hotemetoten openen tentoonstellingen. Tentoonstellingen zelf gáán open, of ze worden geopend.
Bij missen en openen kun je nog Engelse invloed vermoeden. There is something missing. The exhibition opened this week. Maar dat gaat niet op voor wijzigen. En dat is er ook zo een. ‘Met ingang van volgend jaar wijzigen de openingstijden.’ Huh, maar wát wijzigen ze dan? Ik zie een persberichtenschrijver voor me die op een middag dacht: veranderen? Veel te gewoon woord. Laat ik het vervangen door wijzigen, dat klinkt officiëler en formeler. Of hij dacht: de openingstijden worden gewijzigd? Nee, ho, dat is te passief. Actieve zinnen moet ik maken!
Ik weet natuurlijk niet of dat klopt. Lastig nagaan. En hoe verspreidt zoiets zich daarna dan in vredesnaam? Maar glashelder is dat er speling zit in wie en wat er bij een werkwoord moet of kan. Er zijn altijd wel verschuivingen gaande. Soms probeer ik me voor te stellen hoe die lijntjes lopen in m’n hoofd. Al dat kunnen en moeten paraat hebben voor vele duizenden woorden. Pfff, dat die hersenen niet vaker hikken.
IJzersterk
Helemaal niet rationeel. Overal klonk deze week het ‘ik ben Charlie’, en ik zag meteen het onooglijke roodbruine vaasje voor me dat mijn moeder koesterde. Ze had het gekregen van haar Charley, de Canadees die aan het eind van de Tweede Wereldoorlog bij haar thuis werd ingekwartierd. Mijn moeder was zestien, smoorverliefd en niet voorgelicht. Dus ze begreep pas later echt helemaal wat Charley bedoelde met zijn herhaalde ‘I only have babies in Canada’.
De naam Charlie riep kortom een glimlach bij me op. Gelukkig, want het had even goed anders kunnen zijn. Namen zijn nou eenmaal een heel bijzonder soort woorden. Met een gekke betekenis. Wat pakweg een ‘krukje’ is of ‘kreunen’ of ‘keurig’ kun je omschrijven, in elk geval een heel eind. En het is voor iedereen min of meer hetzelfde.
Maar een naam? Wat die betekent is vaak volstrekt persoonlijk. Van een tijdlang een kreng van een Sylvia in je klas krijg je de neiging volgende Sylvia’s met argwaan tegemoet te treden. Totdat een Sylvia je beste vriendin wordt, dan vervaagt de oude.
Voor onze eigen naam zijn we bijna allemaal supergevoelig. Iemand die hem verkeerd zegt of spelt, het doet bijna pijn. Het is dan ook een favoriete kinderpesterij. Woedend werd ik van het uitentreuren zeurderig gezongen ‘Lies-beth Koe-nen houdt van zoe-nen’, wat nog lang niet waar was. Zoenen is het stomste dat er bestaat als je klein bent. En ik had mooi pech met die achternaam. Want de achterliggende gedachte, waar overigens geen kind bij nadenkt, is nu eenmaal: waar je op rijmt zegt iets over jou. Er is een geheimzinnige directe relatie. Magisch denken, dat volwassenen ‘nomen est omen’ (de naam is een voorteken) noemen of ‘what’s in a name’.
Geintjes worden ook door volwassenen niet altijd gewaardeerd. Waar gebeurd verhaal: twee heren stellen zich aan elkaar voor. ‘Appel’, schudt de eerste de ander de hand, ‘Moes’ zegt de tweede, naar waarheid. Waarna meneer Appel meneer Moes bijna tot moes sloeg, ervan overtuigd dat hij zwaar in de maling genomen werd. Tja.
Maar juist omdat iedereen zich zo vereenzelvigt met zijn naam is ‘Je suis Charlie’ een ijzersterke slogan.
Lallen
Het heeft iets bezopens. Zangvogeltjes vruchtensap met een scheut drank voorzetten in de hoop zo meer te gaan begrijpen van ons eigen gelal. Maar dat gebeurt, begreep ik deze week.
Het is net een vervolgverhaal. Iedere keer komt er weer iets bij waardoor wij mensen weer meer gebekt lijken te zijn als vogeltjes. Hun zingen en ons praten hebben van alles gemeen. Pas geleden zijn er bijvoorbeeld zo’n vijftig genen gevonden die blijkbaar nodig zijn om klanken te leren maken. Alleen vogels die kunnen zingen hebben ze. En wij mensen.
En net zoals je op tijd en genoeg tegen ons moet praten als we klein zijn, zo moet je tegen jonge vogeltjes zingen. Beroemd werd de Amerikaanse witkeelgors. Zijn gezang heeft wel wat weg van het fluiten van mensen, maar intrigerender is hoe hij het liedje oppikt dat bij zijn soort hoort. Witkeelgorsen beginnen allemaal te zingen als ze ongeveer vijf maanden oud zijn. Ook als ze in totale stilte zijn opgegroeid. Maar het blijft eeuwig een onbeholpen versie van het witkeelgorswijsje als ze niet het goede voorbeeld hebben gekregen.
Dat blijkt nogal nauw te luisteren. Een witkeelgorsje moet een soortgenootje horen tussen de tiende en veertigste dag van z’n leven. Daarvoor of daarna helpt niet, maar vier minuten is al genoeg om het goeie deuntje perfect te leren. Wonderlijke dingen.
Hoe zat het met die drinkende zangvogels? Wel, net als wij houden zebravinkjes wel van een slok, blijkt. Ze kukelen daarna niet meteen van hun zitstokken af en vliegen ook niet tegen de kooiwanden aan, dus straalbezopen worden ze niet uit zichzelf. Maar inderdaad gaan ze anders zingen: niet zo hard en slordiger. Ze gaan dus lallen. En nu wordt nog uitgepuzzeld waarin ‘m dat precies zit, en wat dat zegt over vogel- en mensenhersenen.
Overigens weten we wel allang dat het zaak is een ambulance te bellen wanneer iemand ineens gaat lallen of raar praten zónder dat alcohol de boosdoener kan zijn. Alle kans dat iemand dan een beroerte heeft namelijk.
Waarom wij juist als we ‘m om hebben zo graag gaan zingen is weer een andere kwestie. Ben ik ook benieuwd naar.
Fijne dag!
‘Tien plakken’, vroeg ze. We waren in de kaaswinkel, en ik hoorde het haar zachtjes en wat aarzelend zeggen. Ze zou heel goed Frans kunnen zijn, dacht ik meteen. ‘Een ons?’, antwoordde het meisje achter de toonbank, dat het niet goed verstaan had. ‘Uh, ja, ongeveer’, sprak de dame die waarschijnlijk een Française was. Maar in een ons kaas passen geen tien plakken. Enfin, het kwam natuurlijk allemaal in orde. Want de Française sprak eigenlijk heel goed Nederlands.
Beter dan ik Frans. En toch herkende ik ogenblikkelijk haar verlegenheid. Of misschien is lichte gêne een beter woord in dit geval. Die overvalt mij ook als ik op vakantie ben. Dan sta je in zo’n Franse supermarkt, met nog veel en veel meer soorten kaas en vlees. Zeker, je kunt als het moet alles aanwijzen, maar hoe zeg je nou netjes hoeveel je wilt? Eigenlijk zijn het een soort beleefdheidsformules.
Afluisteren welke woorden van je worden verwacht, is de truc die ik mezelf al doende aanleerde. Echte Fransen vragen om plakken en stukken, bleek. Tranches en morceaux. En ons ons, daar doen ze niet aan. ‘Honderd gram’ zeggen is normaal. Wat wij in het Nederlands weer gek vinden, te formeel.
Wat beleefd is, is trouwens niet alleen afhankelijk van plaats en taal, maar ook van tijd. Reden dat ik me tot een botte bejaarde aan het ontwikkelen ben.
Een jaar of vijftien geleden is het denk ik begonnen: dat ze je in alle winkels ‘nog een fijne dag’ gingen wensen. Een afscheidsformule die volgens mij is overgenomen uit de Verenigde Staten. Voor mij voelt het nog altijd onnatuurlijk. Ik word er ongemakkelijk van, al heb ik heus geleerd om vrolijk ‘Jullie ook’ terug te zeggen.
En sinds een paar jaar kom ik het niet alleen in winkels, maar ook aldoor in het wild tegen. Uit de monden van mensen die minimaal een generatie onder me zitten. Jonkies. ‘Fijne avond’, roepen ze me allerhartelijkst toe. En opnieuw: terugzeggen ‘jij ook’ heb ik nou wel onder de knie. Maar het zal niet in me opkomen om zelf spontaan ‘fijne dag’ te roepen. Hork die ik ben.
Onthand
Streepjes, bochtjes, rondjes. Dat is wat u ziet. Dat is wat ik uit m’n toetsenbord laat komen. Maar wie dit leest, heeft op een goed moment geleerd om daar letters in te zien. En wie een hele hoop gelezen heeft, denkt er geen fractie van een seconde meer over na. De streepjes, bochtjes en rondjes worden volautomatisch woorden in je hoofd.
Lezen gaat op den duur zelfs een heel stuk sneller dan we kunnen praten (en dus luisteren). Voor wie het exact wil weten: per minuut spreken we gemiddeld 180 woorden uit, terwijl we er ongeveer 300 kunnen lezen. Het teksten voorlezen door Matthijs van Nieuwkerk is dan nog weer een categorie op zich.
Hoera dus voor dat ene gebiedje in onze hersenen dat zo supersnel kan ontcijferen wat er staat. Een hersenstukje dat echt iedereen gebruikt bij het lezen. Ook de Chinezen als ze karakters lezen.
Je moet alleen wel de tijd en gelegenheid hebben gehad het te leren. Ik was eens in China, en ook een keer in Egypte. Totaal onthand voelde ik me. Want ik heb geen Chinese karakters geleerd en ook geen Arabisch schrift. Als je winkelopschriften en straatnaambordjes niet kunt uitspreken, zelfs niet ‘op z’n Nederlands’, heb je ineens geen enkel houvast. Hoe moet je onthouden waar je was? Hoe kun je weten wat er écht zit in dat blikje met smakelijk ogende foto uit de plaatselijke supermarkt? Wat vraagt die geldautomaat me?
Iets dat daar sterk op lijkt, maakt een op elke negen volwassen Nederlanders altijd mee, gewoon in eigen land. Want zo akelig veel mensen kunnen niet goed genoeg lezen en schrijven. De NCRV maakte er een televisieserie over, Zeg eens b. Ik heb er met ontzag naar zitten kijken. Dappere mannen en vrouwen van alle leeftijden, die ook wel eens een reisje op internet willen boeken, een liefdesbrief schrijven, de stationsborden snappen. Allemaal waren ze ooit door de mazen van het schoolnet geglipt.
Dus moesten ze terug naar school. De schaamte en smoezen voorbij. Ze gingen, en ze leerden. Ik hoop dat ze dit stukje lezen, want ik maak een diepe, diepe buiging voor ze.
Vlamingen
Wanneer zouden de Vlamingen uit de ontkenningsfase komen? Hoewel. Het is ook vermakelijk. Steeds maar weer de vraag: is wat wij spreken nou ook gewoon keurig Nederlands of toch niet?
In Nederland kan het geloof ik echt niemand wat schelen. Iedereen hier weet ook exact waaraan je een Belg herkent (ja, behalve aan de krant in z’n auto waarmee ie door de bochten kan scheuren en andere flauwigheden). Aan z’n Nederlands.
Vanaf de eerste ademtocht is het bij wijze van spreken al duidelijk. Klanken klinken anders. De zinnen zingen meer. En er zijn bosjes woorden en uitdrukkingen die geen Nederlander ooit spontaan uit z’n mond laat komen. Vlak over de grens is iets geen ‘dagelijkse’, maar ‘dagdagelijkse kost’, mensen hebben er ‘dingen bij’, in plaats van ‘bij zich’. En de stomerij heet als bekend de ‘droogkuis’.
Het lijkt bovendien of ze ginds nog doller zijn op alles verkleinen dan wij. Een koffietje zul je daar wel, maar bij ons niet gauw tegenkomen. En Vlaamse frieten heten in Vlaanderen juist meestal frietjes.
In België werken op scholen leraars, in de kranten verschijnen artikels, waar Nederlandse leraren artikelen lezen. ‘Zo’n dagen’, vinden Vlamingen normaal, terwijl wij alleen ‘zo’n dag’ kennen – want zijn het er meer dan zeggen we ‘zulke’. Om het lekker verwarrend te houden is ons ‘jou’ vaak hun ‘u’. En ‘jij’ is ‘gij’. (Gij daar, zal ik u eens wat vertellen over dat Vlaams van u?) Ze hebben hun woordvolgorde ook echt niet op orde in onze oren. In Nederland zegt niemand ‘Ik zou alles kunnen in gang zetten’. ‘In gang kunnen zetten’, is het hier.
Nou is het grappige dat ze dat in Vlaanderen allemaal ook weten. Veel van deze voorbeelden staan in een online test, waar de Vlaamse krant de Standaard deze week mee kwam. Die laat zien ‘hoe Vlaams je Standaardnederlands is’.
Ze kennen dus het verschil. Maar Standaardnederlands? Wat is er toch tegen om ook over Standaardvlaams te praten? Of voor mijn part ABV, Algemeen Beschaafd Vlaams. Dat bestaat allang: net als overal is dat de taal van het journaal. Tijd dat de Vlamingen vrede krijgen met het Vlaams.
Rus zach
Nou heeft Haagse Harry zelf een tuin op zijn buik. Die fraaie uitdrukking voor ‘dood’ leerde ik van hem, het eeuwig in plat Haags scheldende veel te dikke stripfiguurtje met een hart van goud. Zijn bedenker en tekenaar Marnix Rueb is vorige week overleden. Of nee, hij is natuurlijk ‘de molle van dichbè gaan bekèke’. ‘Een verdieping lagâh gaan waune.’
Lastig dat Haags? Het knappe van Harry, nou ja van zijn schepper Rueb, was dat zijn les 1 je meteen Haags liet praten: je moet namelijk ‘hagtop leize’. Dat werkt. Rueb, die zelf juist uit de chiquere Haagse kringen kwam, had een ontzettend knap oor. Wat hij hoorde kon hij zo omzetten in letters, dat het heus als Haags klinkt als wij die voorlezen.
Is Harry’s Haags een taal? Een dialect? Een accent? Wel, het lijkt het meest op doodgewoon Nederlands met verschoven klanken. Vooral de klinkers moeten eraan geloven. De oo wordt bijvoorbeeld au (wauning), en wat als au klinkt, wordt âh. Dus in het Haags verklaar je je liefde met een romantisch ‘ik hâh van jâh’. Het vreemdst is de r, die vaak ook âh wordt (lekkâh), of een g (hagtop), maar dat went.
Wat klinkt als ei wordt è, en ee wordt ei. Dus ‘geel’ is in het Haags ‘geil’, en ‘geil’ is ‘gèl’. Ut groen-geile boekie is daarom geen viezeplaatjesblaadje voor beginnelingen, maar net als het Groene Boekje voor het Standaardnederlands een keurige (nou ja…) spellingsgids voor het plat Haags. Groen en geel zijn de Haagse kleuren.
Het verrukkelijke boekje (ook van mede-auteurs Sjaak Bral en R.J. Rueb), bevat trouwens wel degelijk ook ‘gèle pagina’s’. Daar kan je zien dat onder een Haags klankendekentje platte en gore woorden al gauw gezelliger en minder grof lijken. Het ‘orgaanvleis’ stuitert over de bladzijden, maar om ‘haufpèn in je lul’ voor ‘gèl zèn’ moet ik erg grinniken, net als om ‘effe voâhhuidjogge’ (ander woord voor ‘rukke’) en ‘ùit ze bùik hùile’ (uitdrukking voor ‘zèke’) .
Harry’s Haumpeitz, z’n website, is er nog. ‘Kommie doen?’ blaft hij je meteen hartelijk toe als je op het openingsplaatje klikt. Even ‘Rus zach’ zeggen, Harry.
Grappen
Altijd jaag ik op grappen. Want ik wil ze snappen. Ja, de clou natuurlijk, maar mijn privéafwijking is een andere. Ik wil zo graag weten hoe het werkt. Wat is nou het recept voor een grap?
Dus ik noteer en maak ruwe onderverdelingen. Dat Peter R. de Vries per ongeluk een enkelband voorspelt voor een man zonder benen, (bladerunner Pistorius), is best geestig, maar doet niet mee. Mij gaat het om woorden, taal. Dus ik word blij van de kop ‘”De Dikke” houdt zich van de domme’ boven een rechtbankverslag waarin een verdachte met de bijnaam De Dikke zegt van niks te weten. Ik grijns bij ‘Elke dag een snipperdag’ boven een artikel over uien. En ik geniet stiekem van kindermoppen zoals ‘Zegt een naaimachine tegen een nietmachine: “Ik naai.” Zegt de nietmachine: “Ik niet!”‘
De woordspeling heeft, vind ik, ten onrechte een slechte naam. In stilte bewonder ik dan ook de redactie van RTL Boulevard. Daar zit iemand die werkelijk elke naam en elk woord kan vervormen tot iets min of meer toepasselijks. Boek verboden met de tapes van kroongetuige Ros? ‘Afgerost’, staat er dan in beeld. Weer een kindje geboren? ‘Geveeliciteerd!’ Goed, soms valt er een in de categorie smakeloos (over de vermoorde Nicky Verstappen ‘Snicky’), maar die bestaat ook. Zo is ‘Ik heb geen openingszin, maar jij hebt een opening en ik heb zin’ bepaald onsmakelijk, maar best knap gevonden.
Enfin, als liefhebber zette ik m’n ogen en oren op scherp na het bericht dat Seth Gaaikema gestorven was. Nu zouden zijn beroemde en beruchte woordspelingen wel bij bosjes geciteerd worden. Dat viel tegen. Ik zag vooral woordspelingen óver hem langskomen. Nederland is ontSeth, a Seth day, en keer op keer: ‘Game, Seth and Match’. De categorie flauw, te herkennen aan de flauwe glimlach die de grap oproept.
Inmiddels ook onderdeel van m’n groeiende grappenrecept: een doordenkertje is bevredigender, voelt niet gauw als flauw. Zoek voor de gein nog een keer Gaaikema’s met plaatsnamen volgepropte lied ‘Ik zie een Hinde loopen’ op. Zeg zelf, niet de titel geeft de meeste voldoening, maar: ‘omdat ik niet kan schaken en nog veel Rotter dam’.
Overzicht inhoud e-book Het Vermogen te Verlangen (9 letters)
Dit staat er allemaal in de nieuwe, derde editie van Het Vermogen te Verlangen (9 letters), gesprekken over taal en het menselijk brein. Samen 51 gesprekken met 55 verschillende mensen. Ik heb een sterretje gezet achter wat er nog niet in de eerdere versies stond:
VOORAFje bij deze derde editie (mei 2014) *
VOORAF (tekst uit 1997)
HET MENSELIJK TAALVERMOGEN Noam Chomsky: “Hoe is het mogelijk dat we zo veel weten, terwijl we zo weinig gegevens hebben”
TAALTHEORIEËN BOUWEN Jan Koster: “Nog steeds weet niemand iets diepzinnigs over pindakaas te zeggen”
DE EUROGRAMMATICA Rik Smits: “‘De brief die ik me afvraag wie gepost heeft’ is gewoon een variatie op een thema”
ONTKENNINGEN Frans Zwarts: “Ontkenningen zijn een soort vlaggetjes voor de taalgebruiker”
AANGEBOREN OF AANGELEERD? Lila Gleitman: “We zeiden: ruk hun oren eraf, trek hun ogen eruit, en kijk wat er gebeurt met hun taal”
GEBARENTAAL Susan Fischer: “Wat voor gruwelijks men ook geprobeerd heeft, gebarentalen zijn onuitroeibaar”
VOELTAAL Marleen Janssen: “Ik voel nog die handjes” *
APENTAAL Laura Ann Petitto: “Dan werd ik wakker omdat er een groot, harig beest op mijn borstkas zat” *
BABYTAAL Patricia Kuhl: “Die zwijgende schatjes zijn als een gek aan het werk” *
RIJPENDE KINDERTAAL Ken Wexler: “Het lijkt wel of de grammatica van kinderen logischer is”
TAALGESTOORDE KINDEREN Jan de Jong: “Wij weet niet hoe moet wij het doen” *
KINDERTAAL PER COMPUTER Jonathan Kaye: “De toekomst is aan machines die kunnen leren”
WOORDEN BOUWEN Geert Booij: “Speculaasbrokken zijn wel brokken speculaas, maar hondenbrokken geen brokken hond.”
KLANKPATRONEN Mieke Trommelen en Wim Zonneveld: “Klemtoontoekenning gaat van rechts naar links, maar we praten gewoon van links naar rechts“
TOONTALEN Ben Hermans: “Intuïtief weten Limburgers wel dat ze een toontaal spreken”
SPREKEN Willem Levelt: “Het domme systeem doet gewoon wat het altijd doet”
INSLIKTAAL Mirjam Ernestus: “Iedereen hoort dingen die er niet zijn” *
VERDACHTE TAAL Maartje Schreuder: “Bij CSI geven ze je altijd de illusie dat je één bepaalde bron eruit kunt filteren” *
TAAL EN BEWUSTZIJN Ray Jackendoff: “Ons bewustzijn is niet de baas van de hersenen”
TAAL EN INTELLIGENTIE Neil Smith: “Ik wil proberen Chris een taalkundig onmogelijke taal te leren.”
HET SYNDROOM VAN WILLIAMS Annette Karmiloff-Smith: “Taal is dus niet wat ons intelligent maakt”
HET BREIN IN ACTIE Roelien Bastiaanse en Laurie Stowe: “Taal zit niet alleen links.”
HERSENHIKJE N400 Martha Kutas: “Dat je emotionele systeem zo’n rol speelt bij gewone taalverwerking…” *
GETALGEVOEL, LEZEN Stanislas Dehaene: “We onderschatten hoezeer onze cultuur onze hersenen verandert” *
HERSENEN EN BEWUSTZIJN Larry Weiskrantz: “Niet weten wat je weet, niet weten dat je ziet”
LIEGEN & AANPRATEN Harold Merckelbach: ‘Op de doorsnee crime-scene staan de getuigen direct een verhaal te maken” *
GESPLETEN BREINEN Michael Gazzaniga: “Als je mag kiezen, moet je zien dat je je linker hersenhelft houdt”
DYSLEXIE Albert Galaburda: “Wees flexibel en geef een dyslectisch kind keuzes”
AFASIE Ron Prins: “Oh, mijn arme Jacqueline, nu weet ik zelfs jouw naam niet meer”
TAAL EN TIJD Peter Hagoort: “Van milliseconde tot milliseconde volgen wat er gebeurt met het mentale woordenboek”
AFASIE EN ALLEDAAGSE TAALVAARDIGHEID Leo Blomert en Charlotte Koster: “Iemand van zeventig naar huis sturen omdat het toch allemaal geen zin heeft, is flauwekul”
TAAL EN PARKINSON Katrien Colman: “Ik denk dat ze die fout helemaal niet zien” *
DE OORSPRONG VAN TAAL Philip Lieberman: “Taal zoals we die nu kennen, bestaat denk ik zo’n 100.000 jaar”
CREOLENTALEN Derek Bickerton: “Ik denk dat de eerste taal van de mens een soort creolentaal was”
MEERTALIGHEID Pieter Muysken: “De invulmogelijkheden van ons taalvermogen zijn kennelijk heel flexibel”
LUISTERTAAL Jan ten Thije: “Het grote voordeel is, je hoeft het niet te spreken, alleen maar te begrijpen” *
SOCIOLINGUÏSTIEK William Labov: “Het gevoel dat het met de taal gestaag bergafwaarts gaat, is universeel” *
TAALVERANDERING Joop van der Horst: “Ik kies in een restaurant een tournedos, mijn zoon kiest voor een biefstuk” *
QUOTATIEVEN Ingrid van Alphen (en Peter-Arno Coppen): “We lekken woede via wat eigenlijk vriendelijke woorden zijn” *
TAALVERMENGING Bert Tahitu: “Trein-trein richting Utrecht vertraging’ is een Maleise zin”
DIALECT & VARIATIES Leonie Cornips: “Verliefd op het Heerlens Nederlands” *
DE LOGISCHE BETEKENIS Hans Kamp: “Voordat computers menselijke taal begrijpen zullen we dat eerst zelf moeten doen”
DE VERTAALMACHINE Jan Landsbergen: “De vertaling van ‘zij vroeg haar echtgenoot … ‘ mag niet worden ’they early hair'”
WOORDEN Hugo Brandt Corstius: “Een woord kán niet vies zijn”
CRYPTOGRAMMATICA Dr. Verschuyl (Henk Verkuyl): “Puzzelen voorziet in een diepe behoefte”
DE WOORDENBOEKENMAKER J.B. Drewes: “Purisme is hetzelfde als nationalisme”
DE VERTALER Gerrit Komrij: “Vertalen is met enorme snelheid duizenden mogelijkheden kunnen verwerken in je hoofd”
VERTALEN IN GEBARENTAAL Tony Bloem en Wim Emmerik: “Een dik boek is anders dik dan een dikke dame”
DE METHODE PAARDEKOOPER P.C. Paardekooper: “De meeste Nederlanders zijn moedertaalmasochisten”
DE MACHT VAN HET WOORD Reinhold Aman: “Het is intrigerend dat woorden vaak harder aankomen dan een vuistslag.”
EXTRA: WOORDEN EN PERSPECTIEF Nogmaals Noam Chomsky: “De secretaresses, die allemaal lippenstift gebruikten, konden uiterst fijne rood-roze onderscheidingen maken” *
‘Ik heb nog nooit zo lekker gevloekt als sinds ik er lezingen over geef’
Het begon tijdens een vakantie. Het was niet dat hij met een hamer op zijn duim sloeg bij het haringen de grond in timmeren. Nee, taalkundige Norbert Corver las een boek van neuro-onderzoeker Antonio Damasio toen hij zich begon af te vragen hoe wij vloeken. “Damasio schrijft over het op elkaar inwerken van emoties en de hogere denkfuncties,” zegt hij. “Een gangbare opvatting onder taalonderzoekers is dat taal het middel is om onze gedachten mee uit te drukken. Maar hoe zit het met het uitdrukken van emoties? Daar was weinig van bekend. In elk geval bij mij.”
“Nou is mijn achtergrond ontleden. Het was wel gauw duidelijk dat er niet zoiets bestaat als een ‘frustratieachtervoegsel’. En ook betekent boos zijn niet dat je de werkwoordverplaatsing maar laat zitten. Toch vroeg ik me af of voor vloeken dezelfde grammatica opgaat als bij ‘Jan slaat Piet’ en ‘Jan eet een appel’. Ik vergelijk het een beetje met gezichtsuitdrukkingen. De psycholoog Paul Ekman werd beroemd met zijn onderzoek daarnaar. De spieren in ons gezicht kunnen we ook gebruiken voor de expressie van gevoelens, en voor een groot deel doet iedereen dat op dezelfde manier: walging, vreugde, verbazing. Het is dus een bepaalde universele vertaalslag van een interne toestand. Vloeken is ook de vertaling van een toestand binnenin. Hoe werkt dat? Maakt dat ook gebruik van een systeem dat we al hebben? Van onze gewone grammatica?”
Verdoeme
Corver ging die vraag te lijf met het woord ‘godverdomme’ als zijn ingang. Waarom? Corver: “Het is een van de meest gebruikte vloeken. En het wordt als een eenheid gevoeld, maar je weet dat het historisch gezien wel een zin was. Welke zin precies, daar zijn ze trouwens nog niet uit. Of het ‘God verdoem mij’ was, of alleen ‘God verdoeme’, dus zonder wie of wat erbij, maar dat het eenzelfde werkwoordsvorm is als ‘men neme’. Vergelijk het maar met het Engels: daar hebben ze ook goddamm-it naast alleen goddamn. Maar dat er structuur in zat is duidelijk.”
“Wat je ermee uitdrukt kan wel nogal verschillen. Het is niet maar één emotie. ‘Godverdomme’ zeg je bij boosheid, verbazing, frustratie en zelfs bij plezier. Al moet ik daar wel bij opmerken dat niet iedereen het positief kan gebruiken, dat is maar voor een deel van de Nederlanders het geval, maar voor mij is ‘Godverdomme, wat een lekker pilsje’ prima.”
Dat laatste punt is ten dele cultureel bepaald. Corver, aan wie je goed kunt horen dat hij in Brabant opgroeide, heeft een katholieke achtergrond. Onder protestanten rust er veel meer een taboe op ‘Gods naam ijdel gebruiken’. “Maar ik moet wel zeggen,” lacht Corver, ‘dat ik nog nooit zo lekker gevloekt heb als sinds ik lezingen geef over dit onderwerp.”
Pijn
Iedereen kent vloeken, het is deel van je taalkennis. En vloeken is typisch menselijk. Hoewel? Is dat wel zo? Is het niet net zoiets als kreten van pijn bijvoorbeeld? Die hebben dieren ook. En vloeken werkt werkelijk pijnstillend, dat is op hersenscans te zien. Corver: “Daar moet nog meer van uitgezocht worden. Je komt ook aanwijzingen tegen dat de rechter hersenhelft bij vloeken een belangrijke rol speelt. We weten dat je links nodig hebt voor de structuurkant, voor het bouwen en ontrafelen van stukjes taal. Maar de rechterkant heeft ook taalfuncties, bijvoorbeeld beeldspraak begrijpen gebeurt rechts.”
Corver beperkte zich tot de grammaticakant: “Er speelt nog iets grammaticaals hier. Is ‘godverdomme’ iets dat als een geheel in je hoofd zit? Daar is discussie over. Sommigen denken dat het inmiddels als een woord, één brok opgeslagen zit, ook al heeft het die historie met ‘verdoem’. Maar ook kan het zijn dat er toch nog een regelsysteem aan het werk is.”
Hoe kun je dat onderzoeken? Corver: “Ik ben naar zoveel mogelijk taalonderdelen gaan kijken. En er is zeker grammatica aan het werk. Om te beginnen kun je stukjes weglaten. Je hebt naast godverdomme ook godver, verdomme en goddomme. Die kunnen allemaal zelfstandig voorkomen. Maar je kunt de onderdeeltjes ook door andere elementen vervangen. Je kunt er pot- of snotverdomme van maken. En ‘domme’ kun je vervangen door ‘dikkie’, ‘dorie’, ‘shit’, ‘kut’ en nog meer. Dus dan krijg je van potverdikkie en godverdorie tot snotverkut. En dat gaat niet alleen op bij godverdomme. Ook bij een vloek als ‘non de ju’, die vooral beneden de rivieren populair is, kun je dingen vervangen: non de pie, non de sakker, non de knetter, non de kanon. Non de ju of dju komt overigens van het Franse nom de dieu, naam van god. Maar dat weten de gebruikers meestal niet.”
TWEE koNIJnen AAN het SPIT
Corver keek ook naar klemtoon. De samengestelde vloeken blijken meer het patroon van een woordgroep dan van een woord te volgen — in losse woorden leg je de klemtoon soms anders dan in stukjes zin. “Je kunt dat ook prachtig zien als je er rijmpjes van maakt. Dan krijg je bijvoorbeeld: GODver GLOEIende NON de SHIT, TWEE koNIJnen AAN het SPIT. ”
En het feit dat je een vloek steeds kunt uitbreiden maakt het helemaal echte taal. “Als je begint met ‘Jan en Piet’ kun je er aldoor meer bij zetten: ‘ Jan en Piet en Klaas’, en dan weer ‘Jan en Piet en Klaas en Henk’. In principe kun je daar eeuwig mee doorgaan. Dat is de recursiviteit in taal. Met die vloeken geldt het ook: je kunt door blijven bouwen met de losse onderdelen, die ik de ‘vloekatomen’ noem. En je kunt de een voor de ander vervangen. Die bouwprincipes zie je bijvoorbeeld aan het werk in een mooie lange vloek als godversakkerdenondeju.”
Het is, concludeert Corver, een creatief proces. Creatief in de zin van alle taal: dat je steeds weer nieuwe dingen kunt maken. Kortom, ‘godverdomme’ heeft gewoon grammatica. En het emotionele, het gevoelsmatige wordt versterkt door herhalingen en verdubbelingen.
Corver: “Godverdegodverdegodver bijvoorbeeld doet denken aan andere herhalingen, zoals in sapperdeflap van Pipo de clown vroeger, en hieperdepiep, en het plopperdeplop van kabouter Plop. Die kunnen allemaal ook nog langer worden: hieperdepieperdepieperdepiep. Dat herhalen en uitbreiden verhoogt de emotionele zeggingskracht.” Godsgloeiendegod! Zo is het maar net.
CV’tje
Norbert Corver (1963) is hoogleraar Nederlandse taalkunde en verbonden aan de opleiding Nederlands van de Universiteit Utrecht. Zinsbouw is zijn specialiteit, en hoe structuur te verbinden valt met de gevoelskant van taal intrigeert hem. Eerder deed hij onder meer onderzoek naar tussenwerpsels (dingen als oei, tja, nounou, kut) en naar de woorden ‘heel/hele’ en ‘erg(e)’, die als versterkers werken. Zijn artikel over Nederlands vloeken heet ‘Recursing in Dutch’ en is verschenen in het tijdschrift Natural Language & Linguistic Theory.
Hugo Brandt Corstius 1935-2014
‘Kwijt’ betekent volgens Piet Grijs: de typische kleur van alle voorwerpen, dingen en zaken die verdwenen zijn. Hugo Brandt Corstius is kwijt.
Niemand die zo scherp kon zijn. Niemand die zo bot kon zijn.
Die twee kwalificaties bleken me ’s nachts spontaan ingevallen te zijn, een paar dagen na de dood van Hugo Brandt Corstius. Ze waren tegenstrijdig en toch klopte het. Precies zoals de wis- en taalkundige columnist het graag zag.
Zijn oog en oor voor taal zijn dus misschien toch een klein beetje besmettelijk, dacht ik hoopvol. Want het gebeurde nadat ik me ondergedompeld had in zijn leven en werk. Twintig boeken bleek ik van Hugo Brandt Corstius te bezitten. De meeste geschreven door Piet Grijs of door Battus, zijn beroemdste en ook productiefste pseudoniemen. Grijs de typische columnist, de man van de commentaren op letterlijk alles, en de polemieken. Battus de taalafsplitsing wiens blik op het Nederlands ons voorgoed de speelse variant het Opperlands (of Opperlans) heeft opgeleverd.
Ik schafte snel ook nog een paar e-bookversies aan van oude columnverzamelingen (er is opmerkelijk weinig in druk, ik vond alleen Opperlans! uit 2003 en het Opperlans woordenboek uit 2007) en dook in het universum van HBC.
Waar strikte logica heerst, ook als die uitmondt in onzin. (Maar ja, ‘een onuitroeibaar mankement van de mens is zijn geneigdheid om onzin te bedenken, onzin van anderen te geloven, en onzin aan anderen te vertellen’ las ik in Piet Grijs is gek, een boekje uit 1975.) Waar de schrijver iedere tegenspraak bij voorbaat lijkt te willen afdoen als zinloos. Waar de lezer dikwijls wordt aangesproken, maar vrijwel altijd om hem te vertellen wat ie weet, vindt, niet weet, niet wil.
En waar het werkelijk stikt van de hoogst originele formuleringen en dwarse kijken. Drinkwater is bij HBC ‘een korte omweg van de Rijn, door buizen, kranen, slokdarmen en nieren.’ Een mier bestaat uit ‘drie billen op een rijtje’ (mieren zijn een terugkerend onderwerp, dat uiteindelijk in het curieuze boekje Mensenarm dierenrijk uit 2010 alle ruimte krijgt). Meuken is ‘vrijen met een driepoot’. In het woord ‘daarom’ ziet hij de ‘voornaamste reden dat de bananen krom zijn, en dat u uw mond moet houden.’ En ‘warenhuis’ heeft als enkelvoud washuis, en als 2de persoon tegenwoordige tijd: bent-huis.
Soms zijn het doordenkertjes, of zie je het niet meteen (zandbak: wat het ene steentje dan tegen het andere vertelt). Heel vaak is de truc een omkering. ‘Etiquette: Op iemands tenen gaan staan alvorens ‘pardon’ te zeggen.’ En er is een totale gefixeerdheid op de letters van woorden. In ‘België’ een helftenwissel zien die ‘giebel’ oplevert. In ‘erover’ een dief van e’s (e-rover dus). En de overeenkomst tussen Agamemnon en Popeye? Namen die zijn opgebouwd uit lettergrepen van drie letters die hetzelfde blijven als je ze omkeert (Aga-mem-non, Pop-eye, palindromische trigrampjes in Opperlands jargon). Je moet het maar zien: dat het woord ‘zijig’ alleen voor mannen gebruikt wordt. Dat je de a in A-bom ook zo kunt opvatten dat de omschrijving ‘iets wat ik ieder geval géén bom is’ klopt. Dat je bij ‘volledig’ en ‘boosaardig’ doorhebt dat die woorden op te delen vallen in tegenovergestelde partjes (vol-ledig, boos-aardig) is al knap. Net als bij ‘lafhartig’. Maar dat je zo’n basaltwoord (bas-alt) ook weet te ontdekken in zulke alledaagsheden als ‘iedereen’ en ‘hoezo’ (ieder-een, hoe-zo), dat is groots.
Geniale gekte blijf ik het vinden. En wat hij verzameld heeft aan Opperlan(d)s is een schat, waarin je steeds weer iets nieuws vindt. Of een parel terugvindt.
Goed, ik ben niet objectief. Ik ben door hem aangestoken. Begin jaren tachtig volgde ik colleges bij HBC. Hij bracht ons, studenten Algemene Taalwetenschap, de beginselen bij van de semantiek, de betekenisleer. En dan vooral dat je er al snel geen bal mee kan. De betekeniskant van taal is akelig ongrijpbaar. Hij liet ons proberen een sluitende omschrijving van een tafel te geven. Lukte niet. En wij dachten vast dat strepen de tijger bepalen, maar ja, als een genetische speling van het lot nou een helemaal effen welpje geboren liet worden, mocht dat dan geen tijger heten?
In die betekenissen was ook zijn wetenschappelijke carrière in feite heel snel gestrand. De wiskundige Brandt Corstius werd in de jaren vijftig een computertaalkundige avant la lettre. Hij schreef een algoritme dat automatisch Nederlandse woorden in lettergrepen kon verdelen voordat er in Nederland ook maar één computer was. Hij moest ervoor naar Amerika om te zien of het werkte. Naar verluidt deed het dat tot op heel aardige hoogte en maakten Nederlandse kranten er lang dankbaar gebruik van.
En toch liep hij ook direct tegen de grenzen aan. Is het een lood-spet of een loods-pet, gaat het bij diplomaatje om een diplomaat-je of een diploma-tje? Dat hangt er maar vanaf. Wat je ook doet, de semantiek gooit roet (in het eten), concludeerde Brandt Corstius. En ook: de dingen die computertaalkundigen zo graag willen (kloppende automatische ontledingen en vertalingen) gaan daarom tijdens mijn leven in de verste verte niet lukken.
Daarvan kunnen we nu vaststellen dat hij gelijk heeft gekregen. Daarachter komen kostte hem slechts een half jaar, beweerde hij tegen computertaalkundige en journaliste Leonoor van der Beek, die de geschiedenis van de computertaalkunde in Nederland in 2010 lezenswaardig, en op tijd, vastlegde in Van rekenmachine tot taalautomaat.
Of het waar is van die zes maanden valt natuurlijk niet te zeggen, van mystificeren hield HBC ook erg, maar feit is dat hij na zijn proefschrift uit 1970 eigenlijk geen onderzoek meer deed. Zijn beslist fenomenale intelligentie ging daarmee in feite verloren voor de wetenschap, wat ik altijd jammer heb gevonden. En denkelijk was hij tegenwoordig bij gebrek aan ‘output’ ook ontslagen uit de halve medewerkersbaan die hij heel lang hield bij Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam.
Maar zelf beweerde hij geen verschil te zien tussen zijn wetenschappelijk werk en de dingen die hij voor kranten en tijdschriften deed.
Daar zat in zijn geval ook een hoop in. Taal als puzzel bleef het. En de haat-liefde-verhouding met de betekenis bleef ook. Hij maakte de wereld graag wijs dat hij alleen om de vorm gaf. Maar dat was een aantoonbare leugen. Waarom bijvoorbeeld was aiuole een lievelingswoord? Omdat de Italianen aan die rij klinkers met maar één medeklinker een betekenis hebben gehangen. Het betekent bloemperken. En het bestaat. Zijn uitleg van ADHD als ‘Altijd Druk, Heel Druk’ leunt uitsluitend op de betekenis. Enzovoort.
Die taalkant was bijzonder, maar zijn columns gingen echt over alles. Zo denk ik bij het in- dan wel uitruimen van de afwasmachine nog steeds vaak aan een Piet Grijs-verhaal over de onzin van uitruimen. Je kon beter iets eruit pakken als je het nodig had, en als het vies was gewoon weer terug zetten. En dan af toe een wasbeurtje.
Enfin, de redenering was natuurlijk weer van het bekende geen-speld-tussen-te-krijgen kaliber. Maar ik sluit helemaal niet uit dat hij het werkelijk zo deed. Hij wilde zich geen professor noemen en was strikt genomen ook maar kort aangesteld geweest als hoogleraar, maar had wel trekken van een klassieke professor. Zo wist iedereen dat hij zijn truien om de dag binnenstebuiten aanhad. Want zoals hij ze ’s avonds over zijn hoofd had uitgetrokken, trok hij ze de volgende ochtend weer aan. Geen verzinsel, het was echt zo.
En ja, in die columns was Brandt Corstius ook met kennelijk genoegen een pestkop, een uitdager, een drammer. (Drammen: hè toe, kijk nou ook eventjes bij dreinen. Dreinen: ga nu maar weer eens bij drammen kijken.) De linkse inquisitie, hoorde ik hem dezer dagen noemen, en immoreel. En natuurlijk hebben velen het over de kwestie Buikhuisen, die exemplarisch lijkt te zijn geworden voor de drammer HBC.
Nou is er net op de plannen van Buikhuisen, onder meer om biologische kenmerken van criminaliteit bij kinderen te gaan onderzoeken, naar mijn smaak nog wel wat af te dingen. Wetenschapsjournalist Hans van Maanen deed dat eerder ook (terug te vinden op hansvanmaanen.org), en ik las afgelopen week zelf nog een stel van de columns uit die periode. Scherp. Zeker. En het zijn er wel erg veel. Maar een hele hoop blijken eigenlijk niet over Buikhuisen, maar over diens wetenschappelijke omgeving te gaan.
Enfin, van de niet aflatende aanvallen op literatuurcriticus Carel Peeters, op mede-columnist Renate Rubinstein, op Theo van Gogh (die hij de antisemiet op Zondag noemde) begreep ik eigenlijk veel minder. Ze duurden lang en leken toch vooral om een particuliere grief of hang-up te draaien. Ik ben vergeten wat ie ook weer had tegen de psychiater Van Dantzig, die als Prof. van Poolsehavenstad op blijft duiken in zijn werk.
Het kan niet plezierig geweest zijn doelwit van zijn felle pen en tong te worden. Al denk ik dat HBC zelf het vaak als een spel zag. Misschien wel omdat hij een ‘asperge’ was, zoals hij het zelf noemde. Of het waar is, weet ik niet, maar Brandt Corstius had over zichzelf de diagnose gesteld dat hij wel eens een slimme autist kon zijn, iemand met Asperger dus. Sommige trekjes, inclusief de verzameldrift, worden daarmee wel begrijpelijker.
De akelige ironie wil dat hij zelf vergat wie zijn vijanden waren. Het is geen geheim dat Hugo Brandt Corstius de laatste periode van zijn leven dementeerde. Hoe dat er voor hem van binnen uitzag is moeilijk te zeggen, maar aan de buitenkant legde hij een grote monterheid aan de dag. “Vroeger had ik met iedereen ruzie,” zei hij met het bruuske bravoure waarmee hij de dingen kon zeggen, “maar nu niet meer, want ik herinner het me niet meer.”
Zouden de kwesties, oorlogen en schandalen (de geweigerde PC Hooftprijs) zijn wat er uiteindelijk overblijft? Dat zou wel ongehoord zonde zijn van de rest. En dat is een onwaarschijnlijke hoeveelheid. Meer dan vijftig jaar columns als Piet Grijs in Vrij Nederland alleen al moeten miljoenen woorden zijn. Alles even goed? Natuurlijk niet. En laat ik eerlijk zijn, er is ook een hoop dat ik niet goed kan duiden. Vaak denk je: is ie nou serieus? Waar gaat dit over? Meent ie dit? (Hij was een voorstander van het schrijven van ie daar waar we dat ook zo zeggen.)
Maar het werk van HBC prikkelt altijd. Zijn teksten zetten aan het denken. De mode is nu een andere, maar wie een idee wil krijgen van wat er in Nederland speelde in de decennia waarin Chapkis, Stoker, Eter, Helder, Cohen en bovenal Grijs hun commentaren de wereld in vuurden, ontkomt niet aan die stoet alter ego’s een rol geven. En die moet ook alle gesproken columns uit het roemruchte radioprogramma Welingelichte Kringen meenemen.
Ik ben bedroefd dat Hugo Brandt Corstius dood is. Hij leek op niemand, en we zijn hem kwijt. (De Encyclopedie van Piet Grijs over ‘kwijt’: de typische kleur van alle voorwerpen, dingen en zaken die weg zijn, die verloren zijn, of die verdwenen zijn. Steeds weer blijkt dat kwijte dingen zodra ze gevonden zijn hun oorspronkelijke kleur weer aannemen alsof er niets gebeurd was.)
Noot: Oeps. De Encyclopedie is helemaal niet van Piet Grijs, maar van Battus, zag ik te laat. Ik meld ’t for the record, want het is wel een passende vergissing eigenlijk.
Verhuizing beroemd onderzoeksinstituut is ook einde
Verhuizen is soms een vorm van moord. Voor een opmerkelijk maar zelden opgemerkt onderzoeksinstituut van de Akademie van Wetenschappen is er naar mijn stellige overtuiging een zachte dood ophanden. Nou heb ik er net vijf maanden gewerkt en gewoond, dus objectief ben ik niet, maar ik weet nu wel exact wat dat Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences — kortweg NIAS — is en doet.
In de Wassenaarse bossen, vlakbij de duinen en de zee, werken sinds 1971 elk jaar zo’n vijftig wetenschappers vijf of tien maanden lang ongestoord aan hun onderzoek. Het gaat er over geschiedenis, het recht, sociologie, taal, economie, filosofie, muziek, literatuur, psychologie. Henk Wesseling begon er aan zijn Afrikageschiedenis Verdeel en Heers, Jonathan Israel legde er de laatste hand aan Radical Enlightment, Frits van Oostrom kon daar twee bekroonde boeken over onze middeleeuwse literatuur afmaken. Van Peter Burke tot Willem Wagenaar, van Arnold Heertje tot Louise Fresco, allemaal verbleven ze op het NIAS. Ook voor een schrijver en een journalist is er plaats. David Mitchell deed onderzoek voor zijn Deshima-roman The Thousand Autumns of Jacob de Zoet en David van Reybrouck werkte aan zijn later met prijzen overladen Congo.
Afgelopen september trof ik er een Keniaans-Amerikaanse die alle ontwikkelingen in Kenia uitlegt aan de hand van de plaatselijke taxibusjes. Een Argentijnse Amerikaan transcribeert onophoudelijk oude Portugese immigrantenbrieven, een Weense analyseert road movies uit alle windstreken, en een Nederlandse antropologe volgt vol overgave het verschijnsel André Rieu. Er was een themagroep voor hersenonderzoek en ik herinner me gretige gesprekken bij de dagelijkse lunch over taal en muziek, en de onzin van aangeboren-of-aangeleerd.
En iedereen is er uiteindelijk om te schrijven. Artikelen, boeken. De wolk van nieuwe energie die voortkomt uit het even weg zijn van het gewone leven en gedoe, is bijna tastbaar. Gesprekken gaan over de ideeën die weer stromen, de nieuwe dwarsverbanden. Het NIAS is een plek waar de geest vrij kan waaien en waar jaar in jaar uit waardevolle netwerken ontstaan die vervolgens uitwaaieren over de hele wereld. Dat is ook exact de gedachte erachter.
Dergelijke instituten heb je overal, in Uppsala, München, Parijs en Boedapest. Het beroemdste is denkelijk Princeton, waar ex-KNAW-president Robbert Dijkgraaf tegenwoordig de baas is. En ook dat ligt afgelegen, ver van alles.
Maar nu is bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen het idee gegroeid om alle geesteswetenschappeninstituten in één groot Humanities Centre onder te brengen. Maar liefst vier zouden er ook fysiek moeten verhuizen naar het net leeggekomen Tropeninstituut in Amsterdam. Het Instituut voor Oorlogsdocumentatie, het NIOD, protesteerde er al luidkeels tegen. Maar de gevolgen voor het NIAS zullen nog veel groter zijn.
Alles zou veranderen. Nu is het kalm, klein, overzichtelijk. De kok, die zelf de warme lunch serveert, weet na de eerste keer al dat je niet van paprika houdt. De staf is al even zorgzaam. Je kunt dag en nacht terecht in je werkkamer. Het NIAS heeft een eigen ritme, eigen rituelen. Je hebt er beukennootjes die maar blijven knisperen onder je hakken. De oprijlaan wordt in de herfst van goud. Er zijn herten als je geluk hebt, en roodbruine eekhoorntjes. Is dat belangrijk? Gek genoeg wel.
In Amsterdam geen bij elkaar gelegen oude villa’s en een congresgebouw in het stille groen. Naast het bureau van de Akademie op de Kloveniersburgwal zouden twaalf appartementen moeten komen. Tegenover de dertig op het terrein in Wassenaar, waar vaak ook bezoekers verblijven die voor een meerdaagse workshop komen. De avondlijke roep van de uilen vervangen door het gebrul van bachelorpartygangers. En dan zwijg ik nog over de niet verhuisbare blauwe Perzische rozentuin, geschenk van een oud-fellow, waar deze hele winter dappere rozen bleven bloeien.
Natuurlijk was de verhuizing het gesprek van alledag. Hoe lastig de verkoop zou zijn van de Wassenaarse panden. Hoe heerlijk het sommigen juist zou lijken in de Amsterdamse binnenstad te wonen. Maar bij alle voors en tegens ziet bijna iedereen dit gevaar: eenmaal verhuisd zou er gemakkelijk steeds iets meer van het NIAS afgeknabbeld kunnen worden. Een simpel doelwit voor bezuinigingen, en die zijn of komen er altijd. Tot je hooguit een paar speciale fellowships over hebt, liefst gesponsord door anderen. Eeuwig zonde.
Letterlijk honderden ex-fellows hebben al geprotesteerd bij de Akademie. Ook ik blijf hopen dat ze daar alsnog afzien van het NIAS op weg naar het einde sturen.
Liesbeth Koenen verbleef tot vorige maand met een beurs van het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten op het NIAS
Noot: Wegens gebrek aan ruimte was wat in de krant verscheen een vrij sterk ingekorte versie van bovenstaande tekst.

De Perzische rozentuin op het NIAS
De man die zelfs in zijn eigen stotteren nog taalinteresse zag
Onzin, en er zit toch wat in. Zo is het vaak bij HBC.
Klapzoen en duffel. Je had er de verbluffend originele blik van Hugo Brandt Corstius voor nodig om daar de innerlijke tegenstrijdigheid in te zien. Klap en zoen. Duf en fel. In stopgaren zit zelfs een drietraps basalt-woord, zoals hij het noemde (bas en alt, stop en ga en ren). Hij verzamelde ze. Zoals hij alle taalgekkigheid verzamelde. Of zelf verzon.
Naast het ABC bestaat er ook zoiets als het HBC van het Nederlands, concludeerde ik toen in 2002 de tweede, ultieme editie uitkwam van zijn boek over het Opperlands — ook al een woord dat hij bedacht, voor de speelse tegenhanger van het Nederlands. Dat heette dan wel ineens Opperlans (zonder d), maar met een lettertje meer of minder of anders wist Brandt Corstius altijd raad. Zelfs toen de heerlijke klinkerstapelingen in kraaie-, ooie- en papegaaieëieren hem ontstolen waren, omdat tussen de twee Opperlandsedities de tussen-n ingevoerd was, gaf hij er nog een HBC-draai aan en vertelde over gemene taalkundigen, die gesteund door corrupte politici een vuile streek hadden uitgehaald door te verordonneren dat eieren voortaan neieren genoemd moesten worden.
Battus, maar ook drs. G. van Buuren, een gravin die uitsluitend de wij-vorm bezigde en Talisman (lees: taal is man) waren de taal-alter-ego’s van Brandt Corstius. Maar zijn taalkant was breder. Wie bijvoorbeeld wil begrijpen waarom de vertaalcomputer nog altijd niet bestaat, leze zijn boek over computertaalkunde — uit 1978. Het is me helaas nooit gelukt hem het geheime envelopje te ontfutselen met de verzameling speciale zinnen die naar zijn zeggen nog heel lang onvertaalbaar voor een machine zouden blijken.
Als dat envelopje al bestond, natuurlijk. Want van mystificeren had Brandt Corstius een handje. Daaraan was dan wel weer te danken dat hij zich in 1988 tegen iedere gewoonte in toch uitvoerig liet interviewen voor het wetenschapskatern van deze krant. Door een alter ego. Nou ja, nadat W.F. Hermans schreef over de heel gewone, alledaagse interviewtjes met taalkundigen die Hugo tegenwoordig in een oude Bibeb-jurk afnam onder de naam Liesbeth Koenen, zei hij eindelijk ja op mijn herhaaldelijke verzoeken. We hadden het over de ‘wet van wit en wat’, waarin is vastgelegd hoe klinkerwisselingen steeds dezelfde betekenisverschillen kunnen opleveren. Wat waar is bij ‘zit, zat, zet’ en ‘drink, drank, drenk’, trok hij rustig door naar ‘zin, zan, zen’. Onzin, en toch zit er wat in, zoals vaak bij het HBC.
Het ging ook over zijn stotteren, dat voor hem helemaal samenhing met zijn taalinteresse, en over de vermeende viesheid van het woord neuken. “Een woord kán niet vies zijn,” beweerde hij toen met zijn typerende geen-tegenspraak-duldende stelligheid. Waarvan je toch nooit zeker wist of hij het nou meende.
Afgelopen zaterdag kreeg ik hem nog aan het lachen met memoreren dat zijn aartsvijand Hermans mij ooit nog voor hem had aangezien. Hoe het verder moet met het Nederlands zonder de HBC-blik weet ik even niet.
Slapende Taiwanese taal wakker gekust
Onderzoek van taalkundige Sander Adelaar aan een oud manuscript uit de VOC-tijd gaf de aanzet tot een opleving van de vergeten Siraya-taal en -cultuur in Taiwan.
Sander Adelaar wil niet spreken van dode talen. Slapend noemt hij ze liever. En daar heeft hij reden voor. Zo’n tien jaar puzzelen op een van de oude talen van Taiwan had hij er al op zitten, toen hij tot zijn verrassing een e-mail kreeg: van mensen die zich Siraya noemden en voelden, en die hun taal nieuw leven wilden inblazen. De taal die Adelaar probeerde te reconstrueren. Het Siraya in de rol van Doornroosje, en een Nederlandse historisch taalkundige die door zijn onderzoek kon helpen de taal weer wakker te kussen. Want er zit een uiterst Nederlands randje aan. Adelaar werkte met een zeventiende eeuwse Nederlandse vertaling van het Evangelie van Mattheus in het Siraya.
Zo’n twintig jaar geleden kwam hij erachter dat die bestond. Toen kreeg hij een beurs om een weekje op Taiwan onderzoek te doen. Adelaar, lachend: “Ze wisten geloof ik niet zo goed raad met me. Ze stopten me in een dormitory, en in de bibliotheek was een historisch taalkundige die me een oud manuscript gaf. Of ik daar iets mee kon. Want zij konden het niet thuisbrengen.”
En of hij er iets mee kon. Het zou de basis vormen voor Adelaars poging het Siraya zo goed mogelijk te beschrijven. En het was een overblijfsel van een niet overbekend deel van de Nederlandse koloniale geschiedenis. De VOC arriveerde in 1624 op Formosa, zoals een Portugese kapitein het eiland tussen China en Japan iets eerder gedoopt had. Ze bouwden een Fort Zeelandia. De Nederlanders bleven er nog geen veertig jaar, maar met langdurige gevolgen.
“Het ging de VOC om de handel met China en Japan”, zegt Adelaar, die in Melbourne woont, maar nu een klein jaar terug in Nederland is om op het Netherlands Institute of Advanced Studies in the Social Sciences and Humanities in Wassenaar verder te werken aan zijn onderzoek. “Ze hadden ook zendelingen aan boord. Die leerden de Taiwanezen het Nederlandse alfabet en spelling. En een van hen maakte die vertaling in het Siraya van het evangelie van Mattheüs, waarvan de Statenvertaling toen nog maar kort bestond.”
Koppensnellers
Het kerstenen ging er nogal ruw aan toe. Adelaar vertelt over de inheemse Formosanen: “De vrouwelijke lijn was bepalend. Mannen mochten pas bij hun vrouw intrekken als ze te oud waren om oorlog te voeren. Koppensnellers waren het. En misschien nog wel erger voor de zendelingen: abortus was heel gebruikelijk. Die werd uitgevoerd door vrouwelijke sjamanen. Daarvan zijn er toen 250 verbannen naar een eiland. Toen ze terug mochten waren de meesten dood, was er nog maar een handjevol gebroken oude vrouwtjes over dat terechtkwam in een totaal veranderde maatschappij.”
Toch bleef er wel iets bewaard. De Siraya die contact met Adelaar zochten, kenden nog wat woorden, of herinnerden zich gewoontes van hun grootouders. En wisten dus dat ze Siraya waren. Adelaar: “Dat had ik natuurlijk zelf uit moeten zoeken indertijd.”
Hij doet wat laconiek en zelfs wegwerperig over alles, maar af en toe schieten zijn ogen ineens vol vurig enthousiasme. Op zijn werkkamer onder de zolderbalken vertelt hij over de praktijk van zijn vak, het graven naar de geschiedenis van talen. Dat gaat met families en takken. De familie waarin hij gespecialiseerd is, de Austronesische, kent zo’n 1200 talen.
Maar hoe kun je weten wat van wat afstamt? Hoe de historie in elkaar zit? Adelaar: “Nou, er is steeds meer. Je gebruikt bijvoorbeeld woorden voor verwantschapsrelaties. Is het een patri- of matriarchale maatschappij? Je kijkt ook naar clusters van woorden, bijvoorbeeld alles wat met rijst te maken heeft: van ongekookte rijst tot de zaadjes en de plant. Zo’n cluster in de ene taal vergelijk je dan met een andere taal. En dan zoek je naar regelmatige klankveranderingen. Zoals het Nederland en het Duits de p en de pf hebben: paard, Pferd, plicht, Pflicht. En de d tegenover de t: vader en Vater, moeder en Mutter. Daaraan kun je zien dat ze een gezamenlijke voorloper hebben.”
Bananen en zeestromingen
“En je hebt de materiële cultuur. Dat kan zelfs de verspreiding van bananen zijn. Taalkunde en archeologie gingen al samen, nu komt de genetica erbij. Zeestromingen en winden zijn ook van belang. In de tijd dat je moest wachten op de juiste windrichting of het voorbijgaan van de moesson kreeg je culturele centra. Zo is uiteindelijk Singapore ontstaan.”
Het Siraya onderzocht hij aan de zijlijn: “Op de zondagmiddag. Iedere keer ga je weer terug naar die puzzel. Ik kan het slecht uitleggen. Ik heb geen theorie of vaste methode. Maar wel ervaring en aanknopingspunten. Zo realiseerde ik me op een goed moment dat ik een verschijnsel zag dat al niet meer gebruikt werd. Ja, zoals je nog oude naamvalsvormen in uitdrukkingen hebt in het Nederlands. Toen viel alles op zijn plaats. “
En hoe staat het nu met het hedendaagse Siraya? Adelaar: “Ik bemoei me niet met de politieke of de praktische kanten, maar als ze me om advies vragen dan geef ik dat graag. Anders dan veel taalkundigen in de hoofdstad Taipe heb ik nooit geroepen dat het belachelijk was, dat je geen kans maakt een taal weer in te voeren. Het is eerder gelukt. Het bekendste voorbeeld is het Hebreeuws in Israel. Maar ook het Cornish in Cornwall. Wel leek het me moeilijk.”
“Maar ik ben verbaasd over het succes moet ik zeggen. Kinderen leren het, het Siraya wordt verplicht op scholen gebruikt. Voor de dingen waar geen woorden voor bekend waren uit de oude bronnen worden nieuwe gemaakt. Het groepje dat hier zo gedreven mee in de weer is, probeert het Siraya te laten erkennen als de taal een van de officiële oorspronkelijke Taiwanese stammen. Er zijn er nu twaalf, en daar zitten natuurlijk voordelen aan, in de vorm van mogelijkheden en geld. Vorige week kreeg ik weer een mail: als ze een gestandaardiseerde spelling kunnen laten zien dan zal de regering meer geneigd zijn die erkenning te geven.”
CV’tje:
Sander Adelaar (1953) is historisch taalkundige. Werkte aan de universiteit van Leiden, is nu verbonden aan die van Melbourne. Onderzoekt de historie van de Austronesische talen. Deed onder meer veldwerk op Borneo. Werkt aan de geschiedenis van Malagassi, dat op Madagascar gesproken wordt en zijn wortels heeft op het 7500 km verderop gelegen Borneo. Over de oude inheemse Taiwanese taal Siraya kwam in 2011 een dik boek van hem uit: Siraya, Retrieving the Phonology, Grammar and Lexicon of a Dormant Formosan Language
Een paar woorden Siraya:
rena: moeder
pipi: kruimel, fragment
ray: gelukkig zijn
tabe: wees gegroet
ma-rimdin: donker, obscuur
mata: oog
Praten met links en rechts
Doven die gebarentaal gebruiken, blijken vaak tussen hun linker- en rechterhand te wisselen.
Linkshandigen mogen zelden meedoen aan hersenonderzoek naar taal. Dat zou de uitkomsten maar vervuilen. Want taal zit normaal gesproken vooral in je linker hersenhelft, en die doet de aansturing van je rechterhand. Linkshandigen zijn juist vaak rechtstalig, zei men.
Klopt dat? Is er inderdaad een verband tussen taal en handvoorkeur? En wat voor dan? Taalkundige Onno Crasborn van de Radboud Universiteit in Nijmegen gebruikt een originele invalshoek voor de kwestie. Handen en taal komen vanzelf samen in zijn onderzoeksterrein: de gebarentalen van doven. Dat is ‘praten met je handen’.
Hij had ook persoonlijke redenen geïnteresseerd te raken. “Mij is altijd verteld dat het niets uitmaakte of je nou met je linker- of je rechterhand gebaart,” vertelt Crasborn (1972). “Ik ben linkshandig en ik heb van veel dove docenten gebarentaalles gehad – behalve gebarentaalonderzoeker ben ik ook gediplomeerd tolk. En iedereen zei altijd dat ik me niets hoefde aan te trekken van welke hand wat deed. “
“Als je bijvoorbeeld met je vlakke hand een tikje onderaan je gezicht geeft dan zeg je in de Nederlandse Gebarentaal ‘vakantie’. Die betekenis verandert niet, of je het nu met je linker- of je rechterhand doet. Bij ‘koffie’ zie je nog terug dat we die vroeger zelf maalden: de ene vuist draait een rondje bovenop de andere vuist. Welke je de draaibeweging laat maken, maakt voor de begrijpelijkheid ook niet uit.”
Dus doen linkshandigen alles links en rechtshandigen alles rechts? Er waren geen echt harde gegevens over bekend. Nu stond Crasborn ook aan de wieg van het corpus Nederlandse Gebarentaal, een grote databank met gebarentaalgesprekken die vijf jaar geleden afkwam. Die bood een zee aan informatie hierover. Crasborn en zijn promovenda Anna Sáfár (1983) vlooiden hem door. Deze week presenteren ze hun bevindingen bij het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS) in Wassenaar, waar gebarentaal- en hersenonderzoekers elkaar treffen tijdens een breedopgezette workshop over taal en ‘handigheid’. Het gaat er onder meer ook over wijzende bavianen en baby’s, en de hersenen van kinderen met Down.
Organisatoren Crasborn en Sáfár kwamen tot de onverwachte conclusie dat ‘handigheid’ wel degelijk een rol speelt in de Nederlandse Gebarentaal. En daarmee waarschijnlijk ook in die van andere landen, want keer op keer blijken de basisingrediënten van gebarentalen overal dezelfde te zijn. Crasborn: “Er wordt veel vaker van hand gewisseld dan we ooit hadden gedacht. Echt voortdurend , gemiddeld een keer per minuut. En de twee handen worden onder meer gebruikt om dingen letterlijk tegenover elkaar te zetten: ‘Wil je koffie of thee’, ‘papa en mamma’. Maar ook met twee hele zinnen gebeurt het: ‘Dan gaat mijn moeder naar school’ met de ene hand, ‘maar ik blijf lekker thuis’ met de andere.”
”Of de ene hand houdt een gebaar als het ware nog vast, om aan te geven dat de gebaarder nog niet klaar is. Het vervolg gaat dan met de andere hand. Misschien is het te vergelijken met hoe je in gesproken taal met je intonatie kunt laten doorklinken dat je nog niet uitgesproken bent. Alleen hangt dat vervolgens niet letterlijk in de lucht.”
Nog meer dat uit het corpus Nederlandse Gebarentaal kwam? Anna Sáfár vult aan: “Het blijkt dat van de eenhandige gebaren zo’n negentig procent met de rechterhand gebaard wordt door rechtshandigen. En linkshandigen gebaren negentig procent met links.“
Dat het met links- en rechtstaligheid en –handigheid in het brein toch niet simpelweg een kwestie van omkeren is, was al langer duidelijk, vertelt Sáfár. Ook voor de meeste horende linkshandigen, zo’n zeventig procent, geldt dat ze beter geen hersenbeschadiging in het gebied boven hun linkeroor kunnen krijgen, want dat leidt ook bij hen meestal tot taalproblemen. Bij rechtshandigen lijkt 95 procent linkstalig.
En bij gebarentaalsprekers ligt dat niet anders dan bij andere taalgebruikers. Taal zien of taal horen maakt wat dat betreft niet uit voor de verwerking in het brein. Weliswaar zijn er niet erg veel gegevens beschikbaar, maar wat er wel is laat zien dat taal ook bij gebarentaalsprekers meestal in de linker hersenhelft zit. Ook zij kunnen na een beroerte grote taalproblemen krijgen. Dat werd overigens eerder al gezien als een sterke aanwijzing dat het bij gebarentalen om echte talen gaat.
“Maar”, zegt Sáfár, “waarom zit taal eigenlijk links? Hoe heeft zich dat ontwikkeld? En is het echt nauw verbonden met handvoorkeur? Wat voor effecten op de waarneming heeft links- en rechtshandig gebaren? Daar moeten we binnenkort meer van gaan begrijpen.”
Het taalgroepsgedrag
Joop van der Horst: Taal op drift, Lange-termijnontwikkelingen in taal en samenleving € 27,95 Meulenhoff 542 blz.
Taal verandert, net als de samenleving. Men heeft geen vak meer, men ‘doe’t iets’ op een bepaald gebied. In een levendig boek galopperen taal en wereld tezamen op.
‘Misschien zie ik spoken’, zegt Joop van der Horst op pagina 183 van Taal op drift. En ja, dat is helemaal niet uitgesloten. De historisch taalkundige heeft dan al een beetje beschroomd toegegeven bosjes parallellen te hebben ontdekt tussen enerzijds een aantal taalveranderingen en anderzijds veranderingen in de rest van de wereld, althans Europa. Grofweg vanaf de middeleeuwen lopend tot nu.
Zelf vindt de schrijver dat onthutsend en verontrustend. En ook wordt hij er aanstekelijk enthousiast van.
De uitvinding van de bril, heksenbestrijdingen, de ontdekking van de kniepeesreflex, en wie weet de eerste vastlegging van een décolleté. De filosofie van Locke, de werken van Shakespeare, Luther en Virginia Woolf. Overal bespeurt Van der Horst, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leuven met een lange staat van dienst, dezelfde ontwikkelingen. Of het nu gaat om de Universele Verklaring van de rechten van de mens, om riolen en treinrails, of het denken in termen van oorzaak en gevolg, Van der Horst beziet ze in het licht van drie fases: eerst draait alles om eigenschappen, daarna om functies en inmiddels zijn we in het tijdperk van de netwerken beland.
Met de taal is het net zo gegaan, stelt hij. Wat ziet Van der Horst? Hij begint aan de taalkant. Er zijn inderdaad min of meer geheimzinnige verschuivingen aanwijsbaar in veel Europese talen. Die lijken zich dezelfde kant uit te bewegen (zijn ‘op drift’), en niemand begrijpt hoe dat kan, noch het waarom. Dat is al een hele tijd zo, de wetenschap laat het op dit punt een beetje afweten. Reden temeer voor Van der Horst om eens een woest andere blik te proberen.
De eerste grote verandering die hij bespreekt, is het bekende slijten van de naamvalsuitgangen. We hebben nog wat restjes van hoe het vroeger was in uitdrukkingen als ‘te allen tijde’, en in het verschil tussen ‘ik’ en ‘mij’, maar het meeste is verdwenen. Net als merkwaardigerwijs in een hele reeks andere Europese talen (het Engels is al verder dan wij, het Duits loopt een beetje achter).
Het langzaam maar zeker verdwijnen van ingewikkelde woordvormen gaat gepaard met minder bewegingsvrijheid voor de woorden in een zin. De verklaring die daar meestal voor gegeven wordt lijkt voor de hand te liggen: als je aan de vorm kunt zien welk rol een woord vervult (is het het onderwerp, hoort het bij een bepaald zelfstandig naamwoord, enzovoort) dan kan het in principe overal staan zonder dat het geheel onbegrijpelijk wordt. Maar dat ‘Jan slaat Piet’ iets anders betekent dan ‘Piet slaat Jan’ hangt alleen af van de volgorde waarin de (exact gelijke) woorden staan.
Van der Horst ziet er een overgang van (woord)eigenschappen naar (woord)functies in. In het naamvalrestantje ‘ik’ ligt nog de eigenschap besloten dat het per se onderwerp moet zijn (‘Jan slaat ik’ kan niet), maar Jan en Piet kunnen in een zin telkens een andere functie hebben. Zo liggen volgens Van der Horst je eigenschappen in de middeleeuwen nog vast door je geboorte en zijn ze van god gegeven. Maar later, vanaf de Renaissance, verschillen mensen ook door de functies die ze bekleden, en die hun ook weer afgenomen kunnen worden. De zeventiende-eeuwer Michiel de Ruyter bijvoorbeeld begon als zoon van een bierdrager, maar klom op tot luitenant-admiraal-generaal. In de middeleeuwen was zoiets nog ondenkbaar.
Maar dat wordt allemaal pas behandeld in het tweede, eigenlijk veel aantrekkelijker deel van het boek. De hier en daar wat taaie lesjes over taalverandering zijn dan achter de rug. Ook de geloofwaardige verhandeling over een explosieve groei van zogeheten ‘vaste verbindingen’ (aan de drank, voor nop, in zijn sas, mooi niet, naar behoren), die een eigen betekenis hebben en waar je weinig tot niets aan kunt veranderen. Van der Horst ziet er vaste bouwblokjes in, die van een zin meer een netwerk maken.
En dat is dan zijn fase drie: die van de netwerken, waar we natuurlijk middenin zitten. Echt een woord van nu.
Maar klopt het werkelijk dat hetzelfde type verandering zich keer op keer overal manifesteert? Van der Horst haalt werkelijk alles uit de (boeken)kast om dat aannemelijk te maken. Dat maakt het zo’n verrukkelijk boek, dat zich laat lezen als een reeks met verve gegeven colleges. Afbeeldingen, literatuur, filosofie, techniek, overal haalt Van der Horst kennis vandaan. Is dat erg?
Nee. Het boek is een echt mooi onderhoudend, rijk betoog geworden, dat behalve tot protesteren zeker ook tot nadenken stemt. Het heeft de vorm van uitstekende colleges, vol levendige voorbeelden en in een eigen, persoonlijke stijl.
Van der Horst neemt vooral ‘menselijke relaties’ als voorbeeld. In de middeleeuwse standenmaatschappij lagen de eigenschappen, de rollen vast. Onwrikbaar. Je had twee procent geestelijkheid, drie procent adel en de gewone bevolking was de rest. Het draaide om hun maatschappelijke rol, niet om iets individueels.
Bij alle drie de standen zie je zelden een gezicht dat je bijblijft op afbeeldingen, stelt Van der Horst. De kleding of uitdossing die past bij de stand, daarop ligt de nadruk. Nergens vind je in de literatuur nou eens ridders die van het goede leven een zware pens hadden gekregen, of een rode neus. Alle edelvrouwen hebben een lief snoetje en mooie handen, maar zomersproeten, flaporen en een wipneus kom je niet tegen.
Pas in de Renaissance ging het individu ertoe doen. Dat gaat voor Van der Horst gelijk op met het belang van het bekleden van functies. Hij schetst ook een fraai, breed verhaal over de opkomst van het gelijkheidsideaal. Daarvan was onze ‘Acte van Verlatinghe’, waarmee we in 1581 de Spaanse koning Philips II afzetten, een ferm begin. En het kreeg onder meer een flinke boost toen de Engelse koning Charles I in 1649 werd onthoofd. Een koning onthoofden! Dat was wel zo ongehoord. De bijeengekomen massa keek er in doodse stilte naar. Maar ook de reformatie past hierbij: die maakte dat de gelovige een rechtstreeks lijntje met God kreeg. Daarvoor was de kerk bij alles de intermediair.
Prikkelend is de stelling van Van der Horst dat we intussen alweer aan het ontindividualiseren zijn: we netwerken. En we denken wel hyperindividueel te zijn, maar intussen is wat we doen, eten, dragen vrijwel wereldwijd behoorlijk uniform. Massahysterie, internethypes, populisme, het is allemaal groepsgedrag.
En we hebben dikwijls geen duidelijk vak meer, minder welomlijnde functies. De verpleegster en de leraar hebben veelal plaatsgemaakt voor mensen die ‘verbonden zijn’ aan een instelling, ‘iets doen in’ pakweg de onroerendgoedwereld. De functionaris is een netwerker geworden. Treffend gezegd.
Maar ook is er heel wat aanvechtbaars te vinden. Neem vriendschap, die pas in de twintigste eeuw iets van groepen werd, zegt Van der Horst. Hij stelt ook dat iemands vriendenkring tegenwoordig nagenoeg samenvalt met iemands netwerk.
Oh ja? Dat op Facebook het woord ‘friend’ gebruikt wordt zegt toch niet dat iedereen die je (viavia) kent ook een vriend is? Is de hartsvriendin uitgestorven dan? Het hechte vriendenclubje?
Of dit: persoonlijkheid, individualiteit en identiteit beginnen in de tweede helft van de negentiende eeuw problematisch te worden, denkt Van der Horst. Wat je onder meer kunt zien aan het feit dat pas in 1858 voor het eerst een vingerafdruk gebruikt werd om iemands identiteit te bepalen, terwijl al minstens tweeduizend jaar bekend was dat dat ieder mens op zijn vingertoppen een uniek lijnen patroon heeft.
‘Vergezocht’ is het woord dat ik wel vaker in de kantlijn zette. En dat geldt bij uitstek voor het verband met taal. Ik zie het niet, en het blijft ook in de lucht blijft hangen. Terwijl onder de brede termen eigenschappen, functies en netwerken toch ontzettend veel kan vallen – wat op zichzelf de stelling niet sterker maakt.
Nou dekt Van der Horst zich tegen veel tegenwerpingen geraffineerd in. Geestig zijn z’n gedachte-uitwisselingen met de denkbeeldige lezers. Soms richt hij zich ook speciaal tot de taalkundigen onder zijn publiek. Of die hem maar willen vergeven dat hij zo’n hoop overslaat, of de zaken simpeler voorstelt dan hij heus wel weet dat ze zijn. Hij kent z’n pappenheimers.
Dat moet wel de reden zijn dat hij toch nergens de plons in het diepe neemt. Allerlei aanlopen zijn er, suggesties hangen in de lucht, maar nooit gaat Van der Horst daadwerkelijk verder dan taalveranderingen en maatschappijveranderingen naast elkaar zetten. Maar wat we dan precies moeten zien volgens hem komt er niet goed uit. Ook de drie fases raken ondergesneeuwd. Individu = functie is wel wat beperkt. Wat zou het verband tussen taal en werkelijkheid kunnen zijn dan? Waar zou je moeten beginnen te zoeken? Van der Horst waagt zich er niet aan.
Wel bouwt hij direct voort op zijn eerdere boek Het einde van de standaardtaal. Dat gaat juist ook over het begin van de standaardtaal, een begrip dat, samen met de taalfout, pas in de Renaissance ontstond – na de schokkende ontdekking dat talen blijkbaar niet voor eeuwig en altijd vastliggen.
Dat komt in Taal op drift ook weer langs: Van der Horst vergelijkt die shock met de omslag in het denken die Darwin en een paar tijdgenoten teweegbrachten met hun stelling dat de biologische soorten veranderlijk zijn. Het blijft lastig om je voor te stellen hoe die veranderingen in wereldbeeld uitgepakt en aangegrepen hebben.
In dat vorige boek ging het voornamelijk over ideeën over taal die hand in hand gingen met technische en maatschappelijke ontwikkelingen, en dat werkt Van der Horst verder uit in Taal op drift, maar nu wil hij dus een grote stap verder gaan door de taal zelf te vergelijken met de wereld. Maar mede doordat hij die stap niet helemaal zet, blijft er ook ruimte voor andersoortige kritiek. Zoals: er zijn duizenden talen, en er is er niet een die we al echt doorgronden. Ook niet bij de Europese talen waar Van der Horst het over heeft. Telkens blijken er onverwachte verbanden en clusters eigenschappen te zien als je van dichtbij gaat kijken. Of van iets verderaf.
Van der Horst memoreert wel de klankwetten van Grimm, die lieten zien dat er heel systematische verschillen zijn op klankniveau tussen veel talen (pater-vader-father, paard – Pferd). Pas toen dat gezien werd kregen we door dat die talen een verre gemeenschappelijke voorouder moeten hebben. Wie weet hoeveel van dat soort dingen we nu nog niet in de gaten hebben?
Punt hier is denk ik dat Van der Horst van oudsher wat weerzin heeft tegen taal als een systeem zien. Geeft niet. Ieder heeft zijn eigen kokervisie, zijn eigen scheve blik en roze bril. Maar de afkeer van Van der Horst van het systeemdenken maakt volgens mij dat hij niet goed ziet hoe ingenieus en gecompliceerd dat taalsysteem is. En hoe weinig we er nog van in het vizier hebben.
Op dit moment gaat het volgens Van der Horst veel aan de hand van ‘kijkcijfers’ in de taalkunde. Er wordt gewerkt met grote gegevensverzamelingen. Taalkunde als telkunde, zou je ook kunnen zeggen. Ook de taalkunde ont-individualiseert. En hij gaat nog iets verder: niet alleen elke tijd maar ook elke taalfase krijgt de grammatica die daarbij hoort. Dus taalverandering stuurt ook de analyse van taal. Zeker iets om verder over na te denken. Tegelijk is het in mijn (ongetwijfeld ook koker)visie toch een te beperkte blik.
Tot slot kan ik wel nog een raadsel voor hem oplossen. Helemaal geen ene sikkepit begrijpt Van der Horst van de hartstocht, drift en felheid waarmee de discussies gevoerd worden over de vraag of taal je denken bepaalt, of andersom: is taal het middel om je gedachten te uiten? Een kwestie die bekend is geworden als de Sapir-Whorf-hypothese. Dat draait natuurlijk om: ben je een onbeschreven blad als mens of niet? Is het aangeboren of aangeleerd, nature of nurture? Is de wereld maakbaar, of kunnen we er niets aan doen? Daar ging de hele twintigste eeuw over. Van de verheffing van de arbeider tot Hitlers rassenleer. Vandaar dat het zo’n gevoelig onderwerp is.
Ook apenseks gebeurt soms stiekem achter een schotje
Zitten, kijken, tellen, aantekenen. Wie doet het wanneer en waar met wie? Gedragsbiologe Liesbeth Sterck (1960) onderzoekt onder meer het seksleven van apen. Ze is hoogleraar ‘ecologische determinanten van gedrag’ aan de Universiteit Utrecht.
Apen houden erg van seks?
‘Apen staan van oudsher bekend om hun promiscuïteit. Je ziet ze al afgebeeld op een beroemd middeleeuws wandtapijt in het museum van Cluny. Naast de eenhoorn die voor zuiverheid staat, zie je geketende aapjes. Apen copuleren rustig voor de neus van anderen, ook mensen. Het is meestal wel een kort genoegen. Bij Java-apen duurt het zes tot tien seconden. Vaak doen ze het tien keer per uur. De schaamte voorbij, kun je zeggen. Bij resusapen is het anders. Dat zijn wat multiple mounters heet, net als ratten. Mannetjes beklimmen het vrouwtje een aantal keren en het duurt zo tien minuten à een kwartier voordat ze klaarkomen.’
Maar soms doen ze het stiekem.
‘Dat hebben we onderzocht ja. Eerst bij resusapen en daarna bij Java-apen. Twee groepen, met veel mannetjes en veel vrouwtjes – daar is veel seks en veel competitie om seks. Dominante mannetjes willen niet dat de vrouwtjes met lageren in rang paren. Maar vrouwtjes willen dat vaak wel.
We zagen dat ze dat uit het zicht van de alfa-man doen. Wie zich voor wie verstopt hangt af van de plaats in de hiërarchie. Bij de resusapen was het niet zo evident, maar daar was net een machtsstrijd gaande. Het kan zijn dat de nieuwe kerel het al overnam. Maar bij allebei zag je een ‘ondergeschikten-effect’.
Het rangseffect bij vrouwen is kleiner. Het alfavrouwtje paart altijd ook met minder hoge mannetjes.’
Waarom verstoppen ze zich?
‘Ik denk toch vooral om niet gestoord te worden. Om te kunnen seksen zonder dat de dominante aap ingrijpt. Het is lastig onderzoek. We hadden een schot dat we steeds verplaatsten, want anders weet je niet zeker of ze zich actief verstoppen. Het kan een gewoonte worden. Dat de een weet: oh, als die wegloopt dan gaat ie daarheen. Maar het lukte niet goed ze gebruik te laten maken van het wandje. Dus ze zijn toch een stukje dommer dan we dachten, óf we overvroegen ze.’
Valt er bij de apen iets te leren over mensen?
‘Alleen bij apen en mensen zijn seks en vruchtbaarheid niet gekoppeld. Dat is echt bijzonder. Wij doen net als vogels aan sociale monogamie. Er is één vaste partner, maar daarnaast wordt er stiekem met anderen gesekst. Ook vrouwen gaan vreemd. Wat ik nog steeds niet begrijp is waarom mensen overal ter wereld seks verstoppen. Waarom schamen we ons ervoor? Zeker als het gaat om seks met onze eigen partner. We doen van alles om het verbond te laten zien, met rituelen en ringen en al. Waarom zouden we het dan niet voor de neus van anderen doen?’
Zaterdag 6 juli spreekt prof. dr. Liesbeth Sterck over ‘het stiekeme seksgedrag van Java-apen’. 17.00 uur. Festival deBeschaving, Botanische Tuinen, Uithof, Budapestlaan 17 Utrecht, wetenschapstent. Toegang € 28,- (hele festival)
In NRC Next verscheen dit interview een dag eerder. ‘Ze hebben tien keer per uur seks’ en ‘Liesbeth Sterck onderzoekt het seksleven van apen’ stond erboven.
Rozen, jasmijn en viooltjes bestreden de stank van de stad
Tegen zware lijflucht en andere stank werden in vroeger tijden de geuren van bloemen en planten ingezet. Daar zijn nog steeds sporen van terug te vinden in de tuinen van Paleis Het Loo, waar net de tentoonstelling ‘Bloemenpaleis Het Loo’ begonnen is. Lizet Kruyff vertelt er over het gebruik van geurplanten in de 17de, 18de en 19de eeuw. Kruyff (1949) bedrijft in archieven, bibliotheken en achter het fornuis culinaire geschiedenis, en schrijft daarover.
Wat biedt Het Loo?
‘Het heeft een prachtige tuin, met een beroemde collectie oude sinaasappeltjes. William en Mary lieten oranjeboompjes planten. Die appeltjes van oranje waren bitter en hebben weinig vruchtvlees. Ze zijn niet winterhard, dus in de winter staan ze in de oranjerie.
Dat zijn dus niet onze lekker zoete, sappige China-appels, zoals sinaasappels heetten. De Moren brachten de bittere sinaasappelen naar Spanje. De zoete komen inderdaad echt uit China. Het is een ander ras, dat ze al vroeg met mandarijnen zijn gaan kruisen. In China liepen ze voor met veel dingen, ook met veredelen.
De appeltjes van oranje roken wel heel sterk. Je ziet ze op schilderijen wel zo’n appeltje vasthouden. Voor de geur, dan hadden ze iets bij zich dat lekker rook.’
Want dat was nodig?
‘Ja, mensen hebben een neus, die toch gevoelig is. En kleren wassen deden ze een keer per jaar, overal was vuilnis, grachten waren open riolen. Was het niet Lodewijk de veertiende die zich na zijn openbare toiletpotgang afvroeg waarom het toch zo stonk?
Er werd gepoogd daar iets aan te doen met rozen, jasmijn, viooltjes. Daar werden watertjes van gemaakt. Rozenwater was heel gezond, dacht men. Nou ja, je moet wat, bij gebrek aan penicilline. Van rozenblaadjes kun je heel goed vrolijk snoepen, alleen het stukje wit bij de aanhechtingen is bitter. Als je ze door de suiker roert krijg je heerlijke rozensuiker.
Vanaf de middeleeuwen zie je al hangers die mensen om hun nek of aan hun gordel hadden, met daarin dingen die geurden. Bijvoorbeeld citrusvruchtschilletjes.’
En potpourri’s?
‘Schalen met een mengsel van geurende bloemen en plantenblaadjes. Wat erin zat was afhankelijk van het seizoen. Ook kruiden en specerijen, zoals kruidnagel. Ik heb er hier ook altijd een potpourri binnen handbereik staan, waar ik doorheen kan met mijn vingers.
Op het moment heb ik tulpenblaadjes in de potpourri zitten. Ik kreeg van iemand een bos die bleek te geuren, zoals ze vroeger deden. Nu is het de tijd om rozenknopjes te plukken, en verse vlier.’
Zijn onze neuzen nu gevoeliger?
‘We zijn aan frisse geurtjes gewend geraakt. Intussen zijn het allemaal industriële producten geworden, nog steeds vaak met bloemen- en plantengeuren. Aan alles is nu geur toegevoegd: shampoo, versteviger, gel, zeeep. Mensen verschillen er ook erg in. Zelf kom ik uit een parfumeursfamilie. Tegen een warme zomerstad kan ik niet zo goed. En een supermarkt waar met vuile dweilen is schoongemaakt kan ik niet in.’
Zaterdag 29 juni spreekt Lizet Kruijff over ‘Van potpourri tot parfum’. 14.00 uur. Paleis Het Loo, Koninklijk Park 1 Apeldoorn. Toegang €5,- (plus museum) Aanmelden: info@paleishetloo.nl
De microscoop is meer ontwikkeld dan uitgevonden
Vader en zoon Huygens stonden aan de wieg van heel wat zeventiende-eeuwse ontdekkingen en ontwikkelingen. Op dit moment is er een tentoonstelling aan ze gewijd in de Grote Kerk in Den Haag. In een lezingenreeks over hun bijdragen vertelt wetenschapshistoricus Eric Jorink (1963) van het Huygens-ING-instituut over de microscoop. Jorink is net ook Teylers-hoogleraar aan de universiteit van Leiden geworden.
Wat had de familie Huygens met microscopen van doen?
‘Ik vat het op als een soort firmanaam. Er is een hele brede kring betrokken geweest bij de microscoop, die eigenlijk een bijproduct is van de telescoop. Rond 1620 kwam men op het idee om de lenzen anders te monteren en te slijpen. De jonge Constantijn Huygens bevond zich aan het Engelse hof toen een vriendje hem in die tijd voor het eerst door een microscoop liet kijken.
Hij was meteen zó enthousiast dat hij het een van de grootste ontdekkingen aller tijden noemde, vergelijkbaar met die van Amerika. Want er ging een hele wereld open. Tot aan zijn sterfbed toe is hij de microscoop blijven propageren. Anders dan zijn zoon Christiaan. Dat was de duizendpoot voor wie de microscoop tussen het slingeruurwerk en de vering van koetsen doorging.’
Was Antoni van Leeuwenhoek niet de uitvinder?
‘De uitvinder is niet bekend. Er waren al veel langer brillenglazen die vergrootten, en de eerste microscopen werkten met samengestelde lenzen: twee in een buisje. Die konden waarschijnlijk tien tot twintig keer vergroten. Later maakte Johannes Hudde, ook een vriend van de familie, een versie met een klein bolletje, die 200 tot 400 keer vergrootte. Ik vind zelf dat Jan Swammerdam ook veel bijgedragen heeft, maar ik ben zijn biograaf dus niet helemaal objectief.
Swammerdam had een programma, wilde ontdekken. Net als Huygens, die een boek wilde maken waarin die wereld van het kleine heel precies werd vastgelegd. Samen met de kunstenaar Jacques de Gheyn, die helaas overleed voor het plan ten uitvoer werd gebracht. Voor Van Leeuwenhoek was het een educatief speeltje. Die keek naar alles wat langskroop. Hij was natuurlijk wel degene die zo de eerste spermatozoën zag, en eencelligen ontdekte. Maar hij was van eenvoudige komaf, sprak geen talen, en de chique Constantijn Huygens heeft hem bij de Royal Academy geïntroduceerd.’
Wat moet het een sensatie zijn geweest.
‘Vooral insecten waren een succes. De haartjes op de poten van vliegen, en dat die beestjes zo gecompliceerd in elkaar zaten. Het was een grote verrassing dat de wonderen van God zich ook op dat kleine niveau openbaarden. Tot dan toe werd gedacht dat insecten uit rottend vlees en vuilnis voortkwamen. Generatio spontanea. Wat je trouwens op een warme zomerdag in je keuken ook wel begrijpt.’
Werkten die microscopen goed?
‘De allereerste zijn niet bewaard, maar je kunt niet anders dan grote bewondering hebben voor wat Swammerdam en Van Leeuwenhoek deden. Zelf zie ik bijna niets door hun microscopen.’
Woensdag 19 juni spreekt prof. dr. Eric Jorink over ‘Huygens en de microscoop’. 20.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.
‘Speeltje om naar vliegen en sperma te kijken’ stond er ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview in NRC Next.
De grootste schat van Egypte
Alle mummies zijn zoek. Het waren er 153, Egyptische priesters en priesteressen en hun familie. De kisten waarin ze in 1891 gevonden werden, bevatten nog veel mysteries. Classicus en Egyptoloog Christian Greco (1975) onderzoekt er een aantal. Hij is conservator van de Egyptische collectie bij het Rijksmuseum van Oudheden, waar nu een tentoonstelling over de mummiekisten loopt.
Romantisch, zo’n negentiende-eeuwse vondst van een 3000 jaar oud graf.
‘Ja, het is spectaculair. Archeologisch een van de belangrijkste Egyptische vondsten ooit. Maar het is wel heel jammer dat hij niet wat later gedaan is. Dan was het zorgvuldiger gegaan. Ze hebben het hele graf binnen acht dagen leeggehaald, uit angst voor plunderaars. Waarschijnlijk is de grafkelder ooit gemaakt om die priesters te redden uit handen van plunderaars. Het was een tijd van onrust.
Er zijn alleen al 660 onderdelen van die mummiekisten. En dan nog losse voorwerpen, zoals 77 houten Osiris beelden, drie waaiers en elf bloemenguirlandes. Beneden in de grafkelder werd een lijst opgesteld van alles wat er gevonden was, door de ene archeoloog, en boven ook een door de andere, maar er was geen tijd die te vergelijken.
De kisten werden heel snel naar de Nijl gebracht en van Thebe naar Cairo gevaren. Alles kreeg toen weer een ander nummer. En dat leidde tot problemen toen de vondsten verdeeld werden.’
Waar is alles uit de grafkelder?
‘De Egyptische overheid heeft de kisten verdeeld onder zeventien bevriende landen, waaronder Nederland. Dat is trouwens te danken aan de toenmalige directeur van ons museum, Willem Pleyte. Eerst zouden ze naar zes grote mogendheden gaan, maar hij wees onder meer op de bijzondere collectie die Leiden al had. We hebben hier onderdelen van vier kisten-sets.
De mooiste dingen zijn in Egypte gebleven. Je ziet daar nooit iemand rondlopen, maar in een hoek van het museum in Cairo, op dezelfde verdieping waar Toetanchamon staat, is veel tentoongesteld.
De mummies zelf zijn geen van alle meer te traceren. Die zijn uit hun linnen wikkels gehaald, en het valt niet te reconstrueren uit welke kist ze kwamen. Ze zijn allemaal in Egypte gebleven.’
Maar over de kisten valt wel genoeg te ontdekken?
‘We hebben net van eentje vastgesteld dat de mummieplank, die bovenop de mummie gelegen heeft, de binnenkist en de buitenkist waarschijnlijk helemaal niet bij elkaar horen. Het is duidelijk af te lezen aan de iconografie. Te zien aan de lijsten is er een verwisseling met een kist in Cairo opgetreden.
Dezelfde set blijkt hergebruikt te zijn, wat heel bijzonder is. We kunnen onder meer aan de pruikschilderingen zien dat er eerst een vrouw in gelegen heeft, en daarna een man.’
Wordt dat binnenkort ruilen?
‘Nou, dat zie ik niet snel gebeuren. Mijn grote droom is een andere: dat we een virtuele 3-D-reconstructie kunnen gaan maken van de hele grafkelder, met de twee galerijen. Dat je de kisten een voor een terug kunt plaatsen.’
Dinsdag 11 juni spreekt dr. Christian Greco over ‘De mummiekisten van de Amon-priesters’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: € 5,-
Heerlijk warm bloed dat je voelt stromen
Zelfbeschadiging roept afkeer en angst op. Marcia Kroes pleit voor acceptatie en begrip. In het nieuwe handboek voor psychische aandoeningen is het nu voor het eerst een aparte stoornis. “Je ziel is niet zichtbaar. Dit wel.”
Witte strepen, in alle maten. Haar armen zitten er van boven tot onder mee vol, en ook haar buik en benen zijn letterlijk getekend. Het is waar Marcia Kroes (1969) zichzelf gesneden heeft. Ze verbergt het niet. Al zó lang niet dat ze soms vergeet waarom mensen naar haar kijken.
Met haar ministekeltjeshaar en gepiercete oren ziet ze er stoer uit. Tegelijk spreekt er zachtheid uit haar blik, haar gebaren, haar woorden. Ze spreekt vloeiend welzijnsjargon, en steekt daar met evenveel gemak de draak mee. Bij de talloze trainingen, lezingen, workshops en cursussen die ze geeft, komt dat allebei van pas.
In haar eigen geschiedenis zitten zo veel vreselijke dingen dat ze een uitputtende opsomming verbiedt. Dat geeft maar een verkeerd idee. Tenslotte leeft ze al een hele tijd een behoorlijk normaal leven, met haar partner Marga, een eigen huis, werk, hobby’s en vrienden. Maar verslaving, verwaarlozing en verkrachting bepaalden grote delen van haar jeugd. Ze leerde ook erover te zwijgen, voor de buitenwacht ging alles altijd goed. De gevolgen: psychoses, depressies, nachtmerries en herbelevingen.
En van jongs af aan zelfbeschadiging. “Dat woord gebruiken we liever dan dat veel te heftige automutilatie of zelfverminking,” zegt ze. ‘We’ dat zijn al die anderen die het ook doen, in het bijzonder degenen die net als Kroes zoeken naar begrip, erkenning, taboedoorbreking.
Want bijna iedereen gruwt en griezelt ervan. Ook de dokter en de verpleging op de eerste hulp en het personeel in psychiatrische instellingen hebben er grote moeite mee. Dat je een mes in jezelf zet. Je brandt, krabt, je haren uittrekt. Welbewust. Het gaat dwars tegen heel veel intuïties in. Dus roept het afkeer op en angst.
Maar Marcia Kroes praat erover alsof het niet meer dan logisch is, een normale menselijke reactie op abnormaal leed. “Snijden breekt de spanning,” zegt ze. “Het geeft even rust in je hoofd. Geen chaos, maar opluchting. Heerlijk warm bloed dat je voelt stromen. Het is werkelijk het enige dat helpt. En ik draag de littekens nu ook aan de buitenkant. Je ziel is niet zichtbaar. Dit wel.”
Dat het eigenlijk zo begrijpelijk is, draagt ze waar en wanneer het maar kan uit. Vaak zijn het hulpverleners die vragen om haar hulp. Als het niet zo’n rare manier van zeggen was zou je Marcia Kroes ‘Mrs. Zelfbeschadiging Nederland’ noemen. In de jaren negentig nam ze het initiatief voor een steungroep voor lotgenotencontact. Zoiets bestond niet. Nu is dat de Landelijke Stichting Zelfbeschadiging, die ook aan voorlichting en onderzoek doet. Voor haar werk kreeg ze in 2010 de jaarlijkse Ab Harrewijnprijs ‘voor initiatieven aan de onderkant’.
Je zou verwachten dat niemand zo enthousiast is als zij over het feit dat zelfbeschadiging voortaan een opzichzelfstaande diagnose kan zijn volgens de DSM — het veelbesproken handboek voor psychische aandoeningen, waarvan net een nieuwe versie is uitgekomen. Dan heet het ‘Niet-suïcidale zelfbeschadigingsstoornis’ (de afkorting is NSSI, Non-Suicidal Self-Injury). Maar Kroes staat niet zomaar te juichen.
“Ik weet dat veel mensen er wel blij mee zijn, maar ik denk: weer een diagnose? Ik heb laatst nog eens goed geteld: ik heb er al negen gehad. Van borderline via bipolaire stoornis en depressie tot weer borderline. Het is bijna een sport onder lotgenoten: diagnoses verzamelen. We lachen er soms om. Maar het helpt mij niet om nu ook nog het etiket ‘zelfbeschadiging’ opgeplakt te krijgen. Dat is een algemener punt: die officiële diagnoses zeggen helemaal niks over mij. Je ziet ook dat mensen het gaan omdraaien: ik snij mezelf wánt ik heb borderline. Maar zo is het niet.”
Hoe is het dan wel? Kroes probeert het uit te leggen: “Je bent nog jong, klein, en anderen gaan over al je grenzen heen. Ik was bijvoorbeeld altijd aan het kijken, kijken, kijken naar mijn vader: hoe is de stemming, gaat hij niet ontploffen? En altijd bang voor de deliriumaanvallen van mijn moeder. Normaal eten heb ik nooit geleerd, want er was geen normaal eten, er werd niet gewoon gekookt. Nog steeds heb ik een obsessie met eten, wissel ik veel te veel en veel te weinig eten af, net als heel veel anderen die zich snijden. We begrijpen dat van elkaar. Je hebt een hekel aan jezelf en aan je lichaam gekregen. En je kan geen kant op met al je gevoelens. Je kunt het niet zeggen. Dus loopt de spanning op. Pas als je jezelf pijn doet, ben je daar even van verlost.”
”En het begint vroeg. Ik weet eigenlijk niet anders dan dat ik dat verlangen had mezelf pijn te doen. Eerst beet ik in m’n hand. Anderen lieten zich uit een boom vallen, of reden met hun fiets tegen de muur. In de puberteit wordt alles heftiger, ook dit. Maar nog nooit heb ik iemand ontmoet die op z’n veertiende zomaar ineens dacht: laat ik eens gaan snijden.”
Nog iets komt steeds terug in haar verhalen, en ook in die van anderen, zoals Sanne Janssen die een paar jaar geleden het boek Groter zal ik zijn, het aangrijpende verhaal van een meisje over haar zelfbeschadiging schreef: snijden is geweldig verslavend. Wie het doet, verlangt er intens naar. Het is als het snakken naar een glas, een shot, een snuif, een hijs. Kroes: “Snijden is hetzelfde als aan de whisky gaan. En als het alleen aan mij lag dan deed ik het aldoor. Het zijn anderen die het zo verschrikkelijk vinden.”
Die reacties van anderen zitten haar hoog. “Als we het maar niet meer doen. In de GGZ is het idee: ‘We leren het ze wel af’. Alle behandelingen worden ook altijd gestopt als we terugvallen in zelfbeschadiging. Ik vond het een grote teleurstelling er niet over te mogen vertellen toen ik was opgenomen – nadat ik me m’n hele jeugd min of meer staande had gehouden, stortte ik in. Voor mij was het logisch, dat snijden, en ook het niet eten. Ik kan het wel uitleggen. Maar dat was de bedoeling niet. Ik moest erover zwijgen.“
”Toen was het ook nog standaard dat je bij binnenkomst meteen een contract tekende dat je het niet meer zou doen. Het gebeurt nu minder, maar ik hoor het soms nog. Bij twee of drie overtredingen moet je weg. De meiden – het zijn meestal meisjes – voelen dat als een straf, en het maakt alleen de druk groter en dus de drang om te snijden erger. “
“Het werd indertijd ook mijn eigen verantwoordelijkheid genoemd. Dus als ik gesneden had, en gehecht moest worden, lieten ze me zelf naar het ziekenhuis gaan. Alleen. Een half uur in de regen op de bus wachten. En in het ziekenhuis laten ze je op de eerste hulp ook vaak extra wachten. Of ze doen ruw, onaardig. Want je hebt het toch zelf gedaan? Nog steeds, hoe flink ik verder ook ben, heb ik echt Marga nodig die meegaat.”
Maar hoe moet het dan? Kroes: “Ik vraag iets anders: gewoon kijken, accepteren. Wat ruimte. Ik droom van toegankelijke, laagdrempelige, liefdevolle zorg. Als je griep hebt, krijg je een kopje thee, en troost, en aandacht. Dat vindt iedereen gewoon. Maar als je zo beschadigd bent dat je alleen soms rust kunt voelen als je jezelf pijn doet, dan wordt het afgedaan als aandachttrekkerij. Ik was indertijd ook stomverbaasd: dat anderen op allerlei manieren macht over mijn lichaam hadden en het schonden was kennelijk oké, maar als ik dat zelf deed dan was ineens iedereen in paniek.”
Zou de erkenning van zelfbeschadiging daar niet juist veel aan kunnen doen? Kroes benadrukt het optimistisch te bekijken, en te hopen dat er meer onderzoek komt, want er is weinig bekend. Maar ze blijft terughoudend: “Betrokkenheid en contact komen niet uit een boek. En ik vrees dat de hulpverlening straks weer gaat komen met iets dat ik niet wil.”
“Ik merk dat ik wantrouwend ben. De aanpak is mij vaak te symptomatisch. Gericht op overlast voor anderen voorkomen. Ze vragen je wel: ‘red je het thuis?’, maar niet: ‘voel je je lekker in je eigen huis?’ Voor de buitenwereld doe ik het geweldig, maar ik voel me helemaal niet geweldig. In mijn binnenste blijft een wond zitten, en die wil nog steeds niet weg.”
“Ook afgelopen jaar werd me weer beloofd dat groepstherapie me van mijn eetproblemen zou afhelpen. En dat EMDR-therapie, waarbij je je ogen heen en weer laat gaan terwijl je terugdenkt aan je trauma’s, me zou verlossen van alle herbelevingen. Het schijnt heel goed te werken, al weet eigenlijk niemand hoe. Alleen bij mij niet. En de eetobsessie verdween ook niet.”
”Voor het eerst in jaren zat ik weer op de eerste hulp, omdat ik me gesneden had. En nou denk ik: misschien moet ik accepteren dat er niet meer is, dat ik zo goed en zo kwaad als het gaat door moet gaan met leven zoals het nu is. Wat in elk geval echt zou helpen is begrip bij hulpverleners. Bijvoorbeeld voor het feit dat snijden een echte functie heeft, voor ons positief voelt. Dus ze moeten het niet alleen maar ontwijken. Ik wil in feite alleen maar een menselijke benadering en verwacht helemaal geen oplossing, maar steun en meedenken zónder onmogelijk waar te maken beloftes. Want ook als die wond blijft, kun je daaromheen een heleboel goede en mooie dingen bouwen.”
Maar wil ze dan niet van dat snijden af? “Jawel. Snijden is niet oké, niet goed voor lichaam en geest. Daar zijn we het allemaal over eens, ook bij de Landelijke Stichting Zelfbeschadiging. Dus ja, ik vind het een probleem dat ik mezelf snijd. Maar het snijden zelf en de wonden zijn niet zo interessant. Erg vind ik dat ik er nog steeds behoefte aan heb. Mezelf dus blijkbaar nog steeds zo weinig waard vind. Dus daar moet het om gaan bij de hulpverlening: mensen zich beter gaan laten voelen over zichzelf. Zodat ze zichzelf de moeite waard vinden om het anders te doen, en ze dat snijden niet meer nodig hebben.”
***
Zelfbeschadiging is vooral een probleem bij pubers
Cijfers zijn er niet veel. Vast staat dat vooral pubers zichzelf snijden of pijn doen op andere manieren (krabben, branden, haar uittrekken, met het hoofd bonken). Gemiddeld worden per jaar 600 jongeren tot 25 jaar in een ziekenhuis behandeld nadat ze zichzelf met een scherp voorwerp verwond hebben. Maar wie zich snijdt, probeert dat juist verborgen te houden.
In een Rotterdams onderzoek uit 2007/2008 zei een op de tien middelbare scholieren zichzelf wel eens met opzet te hebben beschadigd. Bij zo’n 4 procent van de meisjes en bijna 3 procent van de jongens gebeurde het meer dan een keer. Uit onderzoek onder Australische jongeren bleek het gedrag voor 90 procent te verdwijnen voor hun twintigste. Van degenen die er daarna mee doorgingen was 93 procent vrouw.
Sommigen zien ook in extreem weinig of juist veel eten (anorexia en boulimia nervosa) een vorm van zelfbeschadiging.
Brits onderzoek onder mensen die vanwege zelfbeschadiging op een eerste hulp waren geweest, liet zien dat ze een grote kans hadden vroeger dan gemiddeld te overlijden. Ook aan doodsoorzaken zoals als hart- en vaatziekten. Zelfbeschadiging gaat vaak samen met een slechte lichamelijke gezondheid.
***
De definitie van zelfbeschadiging
Tot nu toe wordt zelfbeschadiging gezien als een (mogelijk) kenmerk van een heel stel diagnoses, waaronder borderline, posttraumatische stressstoornis (PTSS) en schizofrenie. Maar in de nieuwe editie van de DSM, het ‘diagnostisch en statistisch handboek van psychische aandoeningen’, kan het ook een op zichzelf staande aandoening zijn. Als iemand aan deze kenmerken voldoet:
A. In het afgelopen jaar heeft de persoon op 5 of meer dagen opzettelijk schade aan zijn of haar lichaam toegebracht. Deze beschadiging heeft naar alle waarschijnlijkheid pijn, bloeden of blauwe plekken veroorzaakt en werd gedaan met de intentie dat het zou leiden tot licht of matig lichamelijk letsel. Verder werd het gedrag niet uitgevoerd omwille van een sociaal-gesanctioneerde reden (zoals het aanbrengen van een tatoeage of piercing). De persoon had geen suïcidale intentie toen hij/zij het gedrag stelde en de zelfbeschadiging was niet gering, zoals het pulken aan een wond of nagelbijten.
B. De zelfbeschadiging gaat samen met 2 van de volgende verschijnselen:
- Negatieve emoties of gedachten (angst, woede, negatieve gedachten over zichzelf) die onmiddellijk voorafgaand aan het gedrag optreden.
- Voorafgaand aan het gedrag, was de persoon gepreoccupeerd met het uitvoeren van het gedrag en had hij/zij moeite om eraan te weerstaan. Deze periode kan kort zijn, maar kan ook meerdere uren in beslag nemen.
- De persoon ervaart vaak de aandrang om het gedrag te stellen, ook al voert hij/zij het niet bij iedere aandrang uit.
C. Zelfbeschadiging, en de gevolgen ervan, leiden tot psychisch onwelbevinden of problemen op verschillende levensgebieden (werk, school, relaties).
D. De zelfbeschadiging treedt niet op tijdens een psychose, delirium of intoxicatie (drugs, alcohol). Het gedrag kan niet toegeschreven worden aan een andere stoornis.
Huisdieren zijn zo doorgefokt dat ze nu jasjes nodig hebben
Erik de Jong (1954) verzamelt sinds jaar en dag alles wat er in de media verschijnt over onze relatie met dieren. Hij is bijzonder hoogleraar Cultuur, landschap en natuur aan de Universiteit van Amsterdam, maar is beter bekend als de Artis-professor.
Wat leveren die artikelen voor beeld op?
‘We verlangen enorm naar het aardse paradijs. Naar toen Adam de dieren namen gaf en als goed rentmeester optrad. We willen niets liever dan die harmonische relatie, en we breken ons het hoofd over onze eigen praktijk.
Telkens raken heel veel mensen in rep en roer, of het nu een verwaalde orka betreft of bultrug Johanna. Vaak gaat het direct in de versnelling van de emotie en is men weinig geïnformeerd. Maar dat zegt ook iets over hoe na het aan het hart het ligt.
Dat paradijs is dan meer in mythische zin, maar dieren zijn inherent aan het menselijk bestaan. Altijd geweest. Toen jagers sedentair werden ging dat gepaard met domesticatie van dieren. De oudste schilderingen, op grotwanden, zijn van dieren.’
Het dier is overal?
‘Ja, ook in de wereldpoëzie, in de muziek. Ik verken graag de diepten van Natura Artis Magistra, de natuur die de leermeester is van de kunsten. Er is een lange traditie die zegt dat we bouwen hebben geleerd van de vogels en hun nesten, en spinnen van de spinnen. Die biomimicry gaat ver. Het zwempak van Pieter van den Hoogenband is afgekeken van mogelijkheden van dierenhuiden. Voor de manier waarop een vliegtuig vliegt zijn we te rade gegaan bij vogels. Al vanaf Leonardo is bijvoorbeeld gebruikmaken van thermiek essentieel.’
Maar verandert de blik niet ook?
‘Natuurlijk. Neem bijvoorbeeld Clara, een rinoceros die in de achttiende eeuw een reis maakte door Europa. Voor het eerst kon iedereen er een zien. Dat bracht toen een grote productie op gang van afbeeldingen. Hoe ziet een exotisch dier eruit, hoe beeld je dat af? Daarvoor, in de zestiende eeuw werd de neushoorn nog getekend als een soort pantservoertuig, door iemand van wie je je moet afvragen of die er ooit een gezien had. In de achttiende eeuw kreeg je ook grote dierenportretten, heroïsche schilderstukken waarop dieren werden afgebeeld zoals dat met vorsten of stadhouders gebeurde. En men begon zich af te vragen wat er achter de natuur zat. Heeft een dier een ziel, werd een kwestie.
Onze ideeën over dierentuinen veranderen ook steeds. En de laatste jaren heeft de wetenschap steeds meer typisch menselijke eigenschappen ook bij dieren gezien: inlevingsvermogen, sociaal gedrag, verdriet.’
En het verguizen van dieren?
‘Dat doen we ook. Daar kun je de bio-industrie bij rekenen, de plofkip. Paris Hilton past de maat van haar hond aan aan de maat van haar tas, in plaats van andersom. We hebben huisdieren zo doorgefokt dat er een industrie is ontstaan die jasjes voor ze maakt. Het zegt iets over onze verkrampte verhouding met de natuur.’
Zondag 9 juni spreekt prof. dr. Erik A. de Jong over ‘Het Dier: bewonderd en verguisd’. 14.30 uur. Auditorium Joods Historisch Museum, Nieuwe Amstelstraat 1 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.
‘Op een dag huilen om Johanna en plofkip eten’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview. Met een fijne foto van Paris Hilton en haar tassen.
Door de Vrede van Utrecht leefde de prostitutie flink op
Zit er muziek in? Dat is wat Louis Grijp, hoogleraar Nederlandse liedcultuur en onderzoeker bij het Meertens Instituut, altijd wil weten. Grijp (1954) is de man achter de Nederlandse Liederenbank, waarin eeuwen teksten én melodieën terug te vinden zijn. Hij speelt luit, onder meer met zijn Camerata Trajectina (‘Utrechts muziekgezelschap’).
Zijn er bij elke historische gebeurtenis liederen te vinden?
‘Liedjes waren vroeger ook nieuwsmedia. Van elke oorlog zijn er altijd van beide zijden liederen. We hebben met ons muziekgezelschap bijvoorbeeld ook muziek uit de Tachtigjarige Oorlog opgenomen. Nu dan over de Vrede van Utrecht.’
De Vrede van Utrecht, ik moest het opzoeken.
‘Eerlijk gezegd ik ook. Voor Nederland was het ook helemaal niet zo’n gunstige vrede, maar de stad Utrecht blaast het nu uit city-marketingoverwegingen wat op. Het ging wel om een soort wereldoorlog. Het Utrechtse verdrag van 1713 maakte een einde aan de Spaanse opvolgingsoorlog. De laatste Spaanse koning was door inteelt kinderloos gebleven. Frankrijk maakte aanspraak op de kroon, maar ook de Duitse keizer. In zo’n beetje heel Europa werd dat oorlog. Met Frankrijk, Spanje en Beieren aan de ene kant, en Engeland, de Republiek, de Duitse keizer en Pruisen aan de andere. Vanwege Engeland en Frankrijk waren zelfs Amerika en Canada erbij betrokken.
Nederland had in die tijd de grootste krijgsmacht van de geallieerden. Door geheime onderhandelingen tussen Engeland en Frankrijk, echt een klotestreek, heeft de Republiek het gelag betaald. De Gouden Eeuw is toen definitief in rook opgegaan.
Die vrede tekenen duurde trouwens een paar jaar, want dat gebeurde telkens in bilateraaltjes.’
Maar het leverde wel speciale liederen op?
‘Ja, veel meer dan ik had vermoed. Het was echt een groot feest, ook in Den Haag, dat een deel van de eer opeiste. Daar werd vuurwerk in de hofvijver afgestoken, er waren ooievaars uit wier bek wijn spoot.
Typisch voor het eind van de zeventiende eeuw is dat het hele marswezen dan opkomt. Er waren marsen voor alle veldheren. Wat ik wel opvallend vond was dat er rustig melodieën gebruikt werden die van de tegenpartij kwamen. Daar zaten ze niet mee. Dat is niet omdat er zo weinig keus was. Er was een groot reservoir, alleen al wel duizend melodieën voor boerenliedjes en contradansen.’
Waren er ook vrolijke deuntjes voor de Vrede van Utrecht?
‘Zeker. ‘De verbeterde meisjesnering’ bijvoorbeeld. Meisjesnering is de prostitutie, en die beleefde gouden tijden. Toen in 1712 de aanloop op gang kwam van diplomaten en al hun onderknuppels was dat goed voor al gauw duizend man extra in de stad. Er kwamen ook dagjesmensen op af. Kijken naar de praalhanzen, die in schitterende koetsen rondreden.
De Utrechtse meisjes van plezier roepen in dat lied hun collega’s uit Amsterdam, Rotterdam, Brabant op. Ze kunnen het werk niet aan, dus of Katrijntje, Antje en Kniertje met kwikken, strikken en blote borstjes maar willen komen helpen.’
Zondag 2 juni spreekt prof. dr. Louis Grijp over ‘Vocaal Kabaal – Leve de vrede. Liedjes over de Vrede van Utrecht’. Met live liedjes. 13:00 uur Senaatszaal Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht Toegang: gratis.
Genen fluisteren of schreeuwen in een levenslang concert
Ze spreekt over een concert van onze genen. Die staan niet alleen aan of uit, maar ze kunnen ook luid schreeuwen of juist fluisteren. Marianne Rots (1970) is hoogleraar Moleculaire Epigenetica aan het Universitair Medisch Centrum Groningen.
Zit het met erfelijkheid heel anders dan we dachten?
‘In 2000 was er de ‘schets van het boek des levens’. Voor het eerst was de volgorde van ons hele DNA beschreven. De hoop was om de posities in het genoom te vinden die ziektes zoals kanker en diabetes kunnen voorspellen. Dat kan door het DNA van patiëntengroepen te vergelijken met het DNA van mensen die die ziekte niet hebben. Maar dergelijke ‘markers’ voor erfelijke aanleg terugvinden in het genoom bleek niet goed te lukken. Dus was de vraag: waren ze er niet, of keken we niet goed?’
En?
‘Het kan nog steeds dat we niet goed kijken, maar er speelt ook iets anders. Van dat hele grote genoom bleek uiteindelijk maar 1,2 procent de blauwdruk te zijn met de codes voor eiwitten. Dat is maar een heel klein stukje van die drie miljard bouwstenen die ons DNA bevat. In de rest van het DNA zitten allerlei regulerende mechanismen. Bij veel ziektes functioneren regulerende gebieden niet goed.’
Maar wat is epigenetica dan precies?
‘Epigenetica betekent zoiets als ‘bovenop het DNA’. In elke lichaamscel die je hebt zit hetzelfde DNA, maar een niercel heeft een andere set genen aanstaan dan een levercel, en die onthoudt hij ook bij celdeling. Welke er aan gaan, dat is epigenetica. Op het hele genoom zitten wat ik maar even vlaggetjes noem, die signaleren of een gen aan of uit moet, en ook of het harder of zachter moet ‘werken’.
Hier zit de link tussen nature en nurture: je genen-set is waarmee je geboren wordt, maar allerlei omgevingsfactoren beïnvloeden welke genen harder of zachter aanstaan. Daar gaat wel eens iets mis, en dat kan resulteren in serieuze ziekten zoals kanker. In mijn laboratorium hebben we nu een techniek ontwikkeld om veel te hard schreeuwende genen blijvend de mond te snoeren, of zwijgende genen weer aan te schakelen, door nieuwe ‘vlaggen’ neer te zetten. Dat kan heel precies. Het is echt een revolutie in de biologie.’
Maar je blijkt te kunnen erven wat je moeder heeft meegemaakt of gedaan?
‘Ja. En je vader. Bij mannen die voor hun veertiende hebben gerookt bijvoorbeeld verandert er iets aan hun erfelijk materiaal, wat ze later kunnen doorgeven aan hun kinderen.
Maar de nadruk ligt steeds op nadelige effecten die doorgegeven worden, terwijl wat ik geweldig vind nou net de andere kant van epigenetica is: je kunt veranderingen ook zelf terugdraaien.
Neem rokers. De werking van hun tumorsuppressorgenen, dus de genen die de kans op kanker onderdrukken, raakt gedimd. Die genen worden dichtgezet. Maar dat is omkeerbaar, bijvoorbeeld met de juiste voeding. Van broccoli blijk je gezonder te worden.’
Zondag 26 mei spreekt prof. dr. Marianne Rots over ‘Epigenetica en het bouwplan van ons lichaam’. 11.00 uur. Paradiso, Weteringschans 6 Amsterdam. Toegang: € 11,-, studenten € 5,-
Schuilen en pret maken in de spannende St. Pietersberg
Als jochie kwam hij er altijd al met zijn vader: de spannende St. Pietersberg met zijn mergelgrotten. Nu reconstrueert Kevin Amendt (1988) al zo’n vijf jaar delen van de geschiedenis van de beroemdste berg van Nederland, onder andere voor het Institute Europa Subterranea. Naast zijn baan bij een bedrijf in straatmeubilair.
Wat gebeurde er in de grotten?
‘Het gaat om honderden kilometers, een onderaardse wereld. Er heeft zich altijd veel afgespeeld voor de bevolking. Er zijn verhalen van jongens die er kwamen voor hun plezier, konijnen gingen vangen en opeten. Maar ook waren het schuilplaatsen. Bij elk vreemd leger, en er kwam er nogal eens een langs daar, dook de bevolking de gangen in. Want die huurlegers werden nooit betaald en gingen dan plunderen. De mensen namen hun vee mee, maar ook hun meubels. Die gangen worden al vanaf 1300 gegraven voor bouwstenen.’
Wat is er bijzonder aan de periode vanaf 1898?
‘Toen werd er voor het eerst echt iets voor het toerisme gedaan op de oostelijke helling, bij de hoeve Lichtenberg. Er werd een weg aangelegd, er kwam een uitkijkplatform en een restaurantje in de vorm van een Zwitsers chalet. Daar kon je rondleidingen krijgen. Nogal prijzig ook. Ik heb een ANWB-gidsje uit de jaren tien. Dat kostte dacht ik een gulden, het soort bedrag waar een arbeider een week voor werkte. Maar daar kwamen de chique Maastrichtse families in een koetsje voor aan. Dan kregen ze de fossielen te zien, en schilderingen, bijvoorbeeld van de mosasaurus die in de berg gevonden is. Veel daarvan is nu trouwens verdwenen.’
Want daarna werd alles anders?
‘Ja, Martin Verbeek, bekend als de Belgische cementkoning, die goed van centen verdienen wist, kocht de berg in 1921. Daar kwam veel protest tegen, uit de buurt maar ook landelijk van natuurorganisaties, en met Kamervragen. Dat is goed te volgen in de landelijke pers. Maar het mocht allemaal niet baten. De kalkafgraving begon. Dus toen kwam er voor het eerst een cementfabriek, wat de later de beroemde ENCI zou worden, de Eerste Nederlandse Cement Industrie.
Daar is altijd gedoe om gebleven. In de jaren twintig zeiden ze: ach, ze werken met een pikhouweel en een schep. Dan zijn ze nog tachtig jaar bezig, en dat zou maar een kleine strook zijn. Maar op ansichtkaarten uit 1925 zie je al stoomgraafmachines, en ging het dus veel sneller. In de jaren dertig werd er al in het plateau gegraven. Enfin, om de tien, vijftien jaar wordt het zo verteld dat iedereen het weer accepteert. En ook wordt steeds afgesproken dat de ontginning zal ophouden. Nu weer in 2018.’
Wat missen we nu al?
‘Het landschap van toen. En ik ben niet zo goed thuis in flora en fauna, maar die schijnen heel bijzonder geweest te zijn daar op dat kleine stukje. Er groeiden bijvoorbeeld kalkminnende planten.’
Woensdag 15 mei spreekt Kevin Amendt over ‘De Pietersberg, de omgeving hoeve Lichtenberg in de periode 1898 -1921’. 20.15 uur. Hostel Stayokay Maasboulevard 101, Maastricht. Toegang: gratis (donatie wordt op prijs gesteld)
‘Schuilen en feesten doe je in de St. Pietersberg’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Tot het einde bezig met z’n ‘syntaksis’
Deze week werd bekend dat taalkundige P.C. Paardekooper op 1 mei is overleden, 92 jaar oud. Generaties schoolkinderen leerden ontleden volgens ‘het systeem Paardekooper’: met streepjes en kriebeltjes en andere tekens onder de zinsdelen. Taalactivist Paardekooper streed ook voor ‘groter als’ en ‘wetenschappelik’.
Hij was charmant, dol op koekjes, en verrukkelijk dwars. Begin 1987 was prof. dr. P.C. Paardekooper net met pensioen, en weer terug in Nederland. Indertijd reden voor een portret in deze krant. Met smaak trok hij daarin van leer tegen België, ‘het land van de dialect-heidenen’ waar je dat ‘afgrijselijk smerige dialect van Antwerpen’ had en hij zestien jaar lang als ‘ABN-zendeling’ had gewerkt.
En de Nederlanders deugden evenmin. Dat waren ‘moedertaalmasochisten’, die in Kortrijk Frans probeerden te praten, en die met hun voorkeur voor Engelse leenwoorden leden aan ‘anglomanie’.
Eigenlijk hoogst merkwaardige opvattingen voor een taalkundige – die beschrijven de taal, en onthouden zich van oordelen. En toch was Paardekooper met hart en ziel taalkundige. Zijn afkeer van alles wat niet-ABN was, kun je gerust onwetenschappelijk noemen, maar voor de meeste van zijn taalopvattingen vond de taalpoliticus die in hem huisde wel degelijk goede, taalkundige gronden.
Neem die spelling. In 1963, inmiddels een halve eeuw geleden, was hij de oprichter van de Vereniging voor Wetenschappelike Spelling, die dus ‘wetenschappelik’ wil schrijven, en ‘hont’. Eén klank, één letter was een simpeler systeem. En we schrijven immers ook ‘huis’, niet ‘huiz’, redeneerde hij.
Zo verdedigde hij ook ‘enigste’, want dat had gevoelsmatig heus een sterkere betekenis dan ‘enige’, dat de schoolmeesters voorschrijven. Hij schreef ’ie’ voor ‘hij’ als je ‘ie’ zegt. En begreep niet wat er tegen ‘Jan z’n jas’ zou zijn. Want dat zegt iedereen. En echt overal droeg hij uit dat het ‘groter als’ moest zijn, niet ‘groter dan’. Dat was een opgelegd verzinsel, en Cats en Vondel en Huygens gebruikten ook ‘als’.
Toch was vooral de Nederlandse zinsbouw uiteindelijk zijn grote liefde. En dat in een tijd dat nog vrijwel niemand daar erg in geïnteresseerd was. Zijn verrassende inzichten en haarscherpe analyses worden nog steeds door iedereen geroemd. Zonder enige twijfel is Paardekooper de breedst gewaardeerde taalkundige die het Nederlands taalgebied ooit gehad heeft. Taalonderzoekers uit alle hoeken kijken altijd eerst even ‘wat Paardekooper ervan zegt’.
Zijn aanpak was nieuw. Hij keek naar zinnen op een manier die nu standaard is: wat kan er wel, wat kan er niet? Dat gaat met uitproberen, wegstrepen, invullen, aanvullen, omkeren.
Zo schreef hij in 1956 al een artikel over ‘een schat van een kind’. Althans, over die manier van zeggen, de constructie – die je bijvoorbeeld ook bij ‘een boom van een vent’ ziet. Hoe kun je weten of het wel echt een constructie is? Daarvoor ga je puzzelen. Kun je er iets tussen zetten? Dan krijg je bijvoorbeeld ‘Heb je dat niet altijd een schat gevonden van een kind?’ En dat is niet goed. Wat kun je ervoor zetten, of erachter? Kun je een woord vervangen? Prima is ‘kijk zo’n schat van een kind toch ’s’, maar fout: ‘kijk die schat van een kind toch ‘s’. Op die manier pluste hij talloze verschijnselen uit, en bracht patronen van het Nederlands in kaart.
Daarbij ontwikkelde hij zijn eigen terminologie. Ook daarin liep hij soms voorop. Degenen die op de middelbare school, of op een leraren- of vertalersopleiding leerden ontleden volgens ‘de methode Paardekooper’ kennen vast de categorieën bwbn en vzaz nog: bijwoord/bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel/achterzetsel. Die dingen bij elkaar nemen is nu allang normaal, bwbn en vzaz staan wereldwijd bekend als A en P.
Niet dat dat laatste direct aan Paardekooper te danken is. Er ontstond de afgelopen week enige discussie op internet over of Paardekooper nou school gemaakt heeft of niet. Dus buiten de invloed die hij letterlijk op scholen had, vooral in het zuiden van ons taalgebied overigens.
Er is geen ‘Paardekooperiaanse taalkunde’ ontstaan, maar syntacticus Hans Broekhuis hield een hartstochtelijk pleidooi op Neder-L, het elektronisch tijdschrift voor neerlandistiek, voor oog voor Paardekoopers impact: ‘feit is dat Paardekoopers werk en vooral zijn Beknopte ABN-syntaksis een verregaande, maar vaak verborgen invloed heeft gehad op de beoefening van de taalwetenschap’, schreef hij onder meer. En Broekhuis heeft recht van spreken. Hij werkt al bijna twintig jaar aan een groot overzicht van de Nederlandse syntaxis. Vaak gebaseerd op het soort testen dat Paardekooper gebruikte, en ingedeeld volgens diens ‘Beknopte’.
En hoewel de laatste editie van die Beknopte ABN syntaksis (let ook op de spelling van syntaxis) niet minder dan 974 pagina’s telde, in onooglijk kleine lettertjes, laat het werk van Broekhuis zien dat die titel correct is. Er is net weer een deel van diens Syntax of Dutch uit. Uitsluitend over bijvoeglijke naamwoorden en constructies, en het telt toch 635 bladzijden. Ook dat was bijzonder van Paardekooper: hij zag hoe weinig we nog weten.
Uit de overlijdensadvertentie bleek dat Paardekooper in België gestorven is, thuis, na een ziekbed van twee maanden. In het land waar hij een lange haat-liefdeverhouding mee had. Er zijn geen Belgen heette het boekje met zes radiolezingen dat in de jaren zestig enorm veel stof deed opwaaien.
In 1987 vertelde Paardekooper daarover: “Dat ging er natuurlijk over dat je alleen Vlamingen en Walen hebt en dat die twee stukken niet met elkaar kunnen praten. Door een reeks toevallen is dat toen een rel geworden en kreeg ik spreekverboden opgelegd door het Belgische ministerie van Justitie. Twee keer ben ik met vliegende vaandels en slaande trom in een auto met 120 kilometer per uur België uitgezet. Dat was allemaal flauwekul, maar het gaf toch ook het nodige plezier.”
Vervolgens maakte men hem in 1970 toch hoogleraar in Kortrijk, tot zijn kennelijke genoegen. Overigens is Paardekooper na zijn pensionering nog tientallen jaren actief geweest, onder meer op de universiteit van Leiden. Ook de activist bleef. Zo beijverde hij zich voor het behoud van het Zuid-Afrikaans. De annonce in de krant meldde: ‘Tot het einde toe is hij met zijn geliefde syntaksis bezig geweest.’ Zoals hij in 1987 zei: ‘Een taalbeschrijving komt nooit af.’
Fototentoonstelling met pokken, grimassen en syfilisvlekken
Al vanaf 1840 werden er mensen met ziektes gefotografeerd. En nadat Kodak in 1888 met de eerste doos-camera kwam, werd het onder dokters populair patiënten vast te leggen. Medisch historica Mieneke te Hennepe (1975) is conservator in Museum Boerhaave en bereidt een tentoonstelling voor over medische fotoportretten.
Wat voor ziektes werden er vastgelegd?
‘Ziektes die aan de oppervlakte te zien zijn. Gewonde soldaten uit de Amerikaanse Burgeroorlog horen tot de vrij vroege foto’s. Huidziekten waren interessant om vast te leggen. Veel orthopedie ook: mensen met een scheefgegroeide rug bijvoorbeeld. En psychiatrie zie je veel. Hysterie en dergelijke kon je aan de lichaamshouding en de gezichten afzien. Iets later zag je ook dat de patiënten poses gingen aannemen. Ze spelen er een heel spel mee, overdrijven hun gezichtuitdrukkingen. Het is duidelijk geënsceneerd.’
Inzoomen kon nog niet?
‘Nee, niet zoals dat later mogelijk werd. Er worden echt portretten gemaakt, je ziet aan alles dat het vanuit die conventie gebeurt. Pas later krijg je een neutrale achtergrond. Wel zijn er soms stukken afgeknipt van de foto. Of het deel dat ziek was werd ingekleurd, bijvoorbeeld een aangedaan oog. Er werden fotografische atlassen gemaakt, soms echt extreem goede, en artsen onderling wisselden regelmatig foto’s uit.’
De patiënten waren herkenbaar?
‘Dat werd al vrij snel een punt van discussie. Ze wilden niet de hele persoon laten zien, alleen de ziekte, maar het nieuwe medium gaf de hele werkelijkheid. Ze hadden het over ‘accuraatheid en levensechtheid als nooit tevoren’. Wel kregen mensen soms een zak over hun hoofd, of hun hoofd werd in doeken gewikkeld. We hebben hier bijvoorbeeld zo’n foto van een man met elefantiasis aan een balzak. Gruwelijk: een gezwel van bijna een meter breed, dat op een tafeltje ligt.
Zolang het om dokters onderling ging was het geen probleem. Maar ja, er is wel het verhaal van een avond met een geneeskundig genootschap waar plaatjes vertoond werden. De man die het apparaat bediende zei op een gegeven moment: die patiënt lijkt erg op mijn schoonzuster. De dermatoloog die de foto had genomen, maakte zich er toen snel met een smoesje vanaf. Hij had die vrouw beloofd niemand te vertellen over haar ziekte.
De privacywetgeving in Amerika is deels terug te voeren op toen. Net als het portretrecht. Want indertijd had je ook voor het eerst dat er fotootjes van bekende mensen in kranten en bladen kwamen.’
Hebben die oude medische foto’s nu nog een functie?
‘Wat ik heel mooi vind, is dat het ook een tijdsbeeld geeft van ziektes die we niet meer kennen. Of niet zo erg: syfilis gaf verschrikkelijke plekken over het hele lijf voordat er antibiotica was. En we hebben foto’s van de pokken. Toen dodelijk, nu uitgeroeid. Maar je realiseert je ook het leed. Soms moet ik bij foto’s wel een paar keer slikken. Die pijn, die schaamte waar mensen mee moesten rondlopen.’
Woensdag 8 mei spreekt dr. Mieneke te Hennepe over ‘Portret van een patiënt: fotografie in de geneeskunde’. 16.30 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Het gezicht van ziekte’ was de fraaie kop die NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview zette.
De zuidpoolalg leeft helaas steeds meer in het donker
Milieukundige Ronald Visser (1970) is net terug van dertien weken Antarctica, waar eind januari voor het eerst een Nederlands laboratorium geopend werd — met uitzicht op een gletsjer en Ryder Bay. Visser is biochemisch research-analist bij de afdeling Ocean Ecosystems van de Rijksuniversiteit Groningen, en werkt ook als gids en expeditieleider op cruiseboten in de poolgebieden.
Wat moest er gebeuren op Antarctica?
‘Met speciale pvc-buizen hebben we watermonsters genomen op steeds vier verschillende dieptes, en op drie verschillende afstanden van de gletsjer. Die gaan gefiltreerd en diepgevroren terug naar Nederland, waar ze geanalyseerd worden.’
Om wat voor onderzoek gaat het?
‘Het draait om algen in zee, die de basis vormen van de voedselketen. Die keten is kort op Antarctica, dus als er iets met de algen gebeurt, heeft dat direct gevolgen. Wat er nu speelt is dat de gletsjers smelten. Steeds sneller, door de opwarming van de aarde. Gletsjers zijn oude sneeuw, dus dat is zoet water. De gletsjer vermaalt de rotsbodem van de vallei waar hij doorheen stroomt. Dan krijg je daar dus troebel en zoet water. Dat is slecht voor de algen. Door die troebele laag kan er ook minder licht komen bij diepere lagen. Welke consequenties dat allemaal voor de groei en de grootte van de algen heeft moet onderzocht worden.’
Wat moet je kunnen om daar te werken?
‘Je moet leren om veilig op een Greenpeace-achtig bootje de oceaan op te gaan. Met z’n tweeën. Dat hebben we een week moeten oefenen in Engeland, voor een officieel diploma. Wel een beetje jammer is dat je dan vervolgens maar een kwartiertje alle kanten uit mag varen. Maar dat is voor de veiligheid.
Anderen hebben een kraancursus moeten doen, om de boten in het water te kunnen laten . En iedereen moet weten wat je moet doen met een gebroken been als je 200 kilometer van een dokter vandaan bent. Dus een speciale EHBO-cursus.
Van te voren wordt ook wel gekeken of je enigszins in de groep past. Je zit met mensen uit allemaal verschillende culturen, en je deelt een kamer met twee of drie anderen. Dat is wennen, al denk je van te voren: ach, we zijn allemaal Europeanen. Maar onze directheid bijvoorbeeld blijkt zelfs voor wie er op voorbereid is toch schrikken. Andersom moesten wij leren dat de voorzichtige manier van uitdrukken van de Britten toch een serieuze waarschuwing kon betekenen.’
Er waren toch wel verschrikkelijke ontberingen?
‘De temperatuur is altijd een teleurstelling als ik dat vertel. We zijn er in de zomer, en dan is het tussen de min 3 en plus 8 graden. Dat laatste was trouwens wel een record. Gemiddeld was het geloof ik 2 graden. Maar de terugweg op de boot was wel heftig: eerst windkracht 9 à 10, en daarna zelfs 12. Dan is zo goed als iedereen zeeziek. Verder is het echt keihard werken, een heel hectisch leven, waarbij je 66 uur werkt in zes dagen.’
Vanavond spreekt Ronald Visser ing. over ‘Onderzoek op Antarctica, een kijkje achter de schermen’. Arctisch Centrum, Aweg 30 Groningen. 19.30 uur. Toegang: € 2,-.
Een analfabeet meisje
MOHAMMED BENZAKOUR
Yemma, Stilleven van een Marokkaanse moeder
De Geus, 220 blz., € 18,95
‘Dood zonder sterven’ noemt hij het ergens. De moeder van schrijver en dichter Mohammed Benzakour krijgt na een relatief simpele operatie een beroerte, waarna haar hele rechterkant verlamd raakt en ze niet meer kan praten. Over het jaar in een verpleegtehuis dat volgt heeft Benzakour het boek Yemma (moeder in het Marokkaans) geschreven. In korte hoofdstukjes, soms van maar een alinea, geeft hij een vlijmscherp en knap portret van alle gevechten die hij als zoon levert, en van de moeder die hij eens had, en die ze nu is.
Even liefdevol als genadeloos zijn z’n beschrijvingen. Hij ziet zijn moeder zitten met een afgegleden hoofddoek en noteert: ‘een dronken smurf in een rolstoel’. Ontredderd veegt hij de plas op van de altijd onberispelijke, propere vrouw van wie hij in 39 jaar nog ‘geen wuft windje’ bemerkt had. Een ‘brok dood vlees’ is haar rechterhand die ooit, nog in Marokko, Benzakours leven redde door een grote adder boven zijn bedje weg te slaan. Met haar goede hand blijft ze moeder. Die hand streelt soms zijn hoofd of trekt de zoom van zijn jas recht.
Maar met hem praten kan ze niet. Het is nogal schokkend om te lezen hoe die afasie wordt aangepakt. Of beter: niet wordt aangepakt. Op de een of andere manier dringt maar slecht door in de gezondheidszorg dat hersenfuncties de meeste kans hebben te herstellen als je snel veel gaat oefenen en uitproberen. Benzakours moeder moet het voor haar taalproblemen doen met een half uur logopedie per week. In het Nederlands, met woorden lezen en abstracte plaatjes en puzzels.
Maar ze is nu eenmaal de prototypische eerstegeneratie-migrant: haar Nederlands stelt weinig voor, ze kan niet lezen, en kwam nauwelijks ooit de deur uit. Haar hele bestaan leunt op een rotsvast geloof in Allah. En alles wat die voorschrijft. Zo rilt ze van folders van de kiloknaller en heeft ze waarschijnlijk nooit iemand een sigaret zien opsteken. Benzakour beziet haar ‘slaafsheid aan Gods geboden’ met ergernis en vertedering.
En hij probeert het in te zetten, want hij heeft intussen begrepen dat rijtjes, rijmpjes en liedjes en dergelijke die je eindeloos herhaald hebt de spraak soms weer op gang kunnen helpen. Zijn moeder heeft honderdduizenden keren koranverzen opgezegd. Kunnen we daar geen gebruik van maken, vraagt hij aan een afasie-expert, met wie hij een gesprek geregeld heeft. “Sorry, maar ik ga mij niet verdiepen in de islam”, is haar reactie. Alsof dat de vraag was.
Onwil, onbegrip, ze zitten danig in de weg. Eerder heeft het Benzakour al twee maanden gekost de pictogrammen op het rolstoelblad voor eten, slapen en dergelijke te laten vervangen door foto’s. De abstracte tekeningen zijn domweg te abstract voor zijn moeder, zag hij meteen.
Benzakour vecht voor haar, en botst daarbij soms hard met het systeem. Hij dramt als het moet of maakt ruzie. Ook steelt hij (de wel drinkbare) koffie uit de dokterskamer, en komt ver na bezoektijd zijn moeder de bos bloemen van een optreden brengen – net als vroeger. Hij doet middagdutjes in wat later de rouwkamer blijkt te zijn, en hij neemt zijn moeder maandenlang mee de kelder in, waar hij haar zelfgemaakte linzensoep, ansjovis in tomaat en niertjes geeft. Want in de kantine mag dat niet. Maar ze eet tenminste weer met smaak. Het boek is hier en daar ronduit hilarisch. Gelukkig heeft zijn moeder haar lachlust niet helemaal verloren. Hij dolt als het even kan met haar, neemt haar mee naar buiten, plaagt haar, en zij reageert als een meisje: giechelig, vrolijk.
Intussen is het voor Benzakour, die afwisselend met de rest van de familie hele middagen doorbrengt bij zijn moeder, een afmattend jaar. Het eindigt als ze eindelijk naar een nieuwe, aangepaste flat kan.
Er zijn nogal wat scènes die blijven nadrenzen in je hoofd. De voetenwassing bijvoorbeeld. Op een dag trekt Benzakour zijn moeders schoen en sokje uit, en komt hem een stank tegemoet ‘nog ranziger dan een oude schimmelkaasloods’. Het teiltje smerigheid dat Benzakour met boenen en pulken vervolgens produceert, besluit hij toch maar door de wc te spoelen, in plaats van het achter te laten bij de zusterspost. Beeldend schrijven kan hij.
Aan de ene kant is hij als schrijver natuurlijk vanzelf ver afgedwaald van zijn analfabete moeder, maar nu hoopt hij haar juist weer een stem te geven met zijn boek, zegt hij. Dat lukt. En misschien reikt het nog verder. Want en passant toont hij hoe levendig het leven geleefd wordt achter de voordeuren en onder de hoofddoeken van de eerste generatie migranten, die nu oud en ziek wordt. Benzakour doet dat via zijn yemma’s vermogen om filmisch, met ‘haast proustiaanse details’ te vertellen over alles wat ze in haar leven heeft meegemaakt. Je voelt mee met zijn verdriet niet meer bij die sprankelende herinneringen in haar hoofd te kunnen.
Wat een prachtig verschrikkelijk boek.
Noot: De eindredactie schrapte het laatste zinnetje.
In de ‘Harige Oorlog’ waren lange, lustige lokken de inzet
Mogen mannen wel lang haar, zijn de lokken van vrouwen niet te lustig? Tussen 1640 en 1648 woedde er in Nederland een heuse ‘Harige Oorlog’, waar Latinist Dirk van Miert in dook. Van Miert (1974) is docent bij de afdeling geschiedenis van de UvA en onderzoeker aan het Huygens Instituut voor Nederlandse geschiedenis.
Waar ging de kwestie over?
De vraag was wat de apostel Paulus nu eigenlijk bedoeld had toen hij schreef dat de natuur leerde dat lang haar mannen tot oneer is, maar vrouwen niet. Indertijd riep het wel enige hilariteit op, maar het is ook een serieuze kwestie. Het had te maken met wat ‘de nadere reformatie’ heet. Na de synode van Dordrecht in 1618 probeerden predikanten de samenleving nog verder te reformeren. Ook op het gebied van gedrag.
Dus fulmineerden ze dat het de spuigaten uitliep met het zedeloze gedoe. Men gaat naar balletten, heeft ontblote schouders en dan dat lange haar. Van de kansel gingen ze bijvoorbeeld te keer over de dochters van de burgemeester, die er als hoeren uit zouden zien met hun wijduitstaande haren met vlechten en versieringen. Geil ende dartel heette dat.
Er kwamen gedichten, pamfletten en traktaten over uit. Echt alle media werden ingezet. Met woordspelingen over bijvoorbeeld ‘scheerzieke haarkloverijen’, en ‘het scheelt geen haartje’. Soms vrij melig.
Waar kwam dat lange haar vandaan?
Het was een mode die uit Frankrijk kwam overwaaien. Lodewijk de dertiende was kaal, en die ging pruiken dragen in 1620. Pas later in de zeventiende eeuw werden pruiken populair, daarvoor lieten veel mannen hun eigen haar lang groeien. Het was heel wuft al die mannen met lange krullen. De predikanten vinden ze verwijfd.
Draait het allemaal om de Bijbel?
Ja, maar niet om de gewone dogmatiek. Voor het eerst wordt de Bijbel in een historische context bekeken. Ze vragen zich af: hoe zit dat met die Korintiërs aan wie Paulus schreef? En de Bijbel zegt ook dat een lange haardracht bij sommige joden een teken van gewijdheid was, een belofte aan God en dus eerbiedwaardig. Het ging over de haardracht van monniken en hun tonsuur.
Discussies gaan ook over wat is lang. Over de schouders? Of op de oren ook al? Maar dat is tegen de kou. En wat is haar? Leeft het of is het dood? En wat deden de Grieken? Echt álles wordt erbij gehaald.
Dit speelde een paar jaar na de verschijning van de Statenvertaling. Die had allemaal aantekeningen in de marge, over woordbetekenissen en vertaalbeslissingen. Doordat die vertaling in twintig jaar tijd het hele land veroverde, was het niet meer het terrein van geleerden, maar kon iedereen meediscussiëren. De predikanten legden het uiteindelijk af.
Duurde de volgende haarstrijd tot de Beatlestijd?
Nou, het is tussendoor nog wel een paar keer opgeflakkerd. Grappig is wel dat in 1973 een preek uit 1643 over dat lange haar opnieuw is uitgegeven.
Dinsdag 23 april spreekt dr. Dirk van Miert over de ‘Harige Oorlog’. 12.20 u. Broodje Kennis, Spui25 Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden via spui25@uva.nl 020 525 8142.
‘De oorlog tegen geile, dartele haarlokken’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Oorsuizen ontstaat meer in de hersenen dan in de oren
Twee miljoen Nederlanders hebben het: een voortdurende piep, een brom, of gesuis in hun oren of hun hoofd. Tinnitus. Kris Boyen (1986) onderzocht de hersenen van tinnituspatiënten. Ze is audiologisch wetenschapper en werkt inmiddels als postdoc op de KNO-afdeling van het Universitair Medisch Centrum Groningen.
Wat is tinnitus precies?
Oorsuizen is de bekendste naam. Je hoort continu geluid, zonder dat er geluid van buitenaf is. Je hoort het alleen zelf en je kunt het niet afzetten. Als het langer duurt dan vijf minuten heet het al tinnitus, en heb je het dag in dag uit dan is het chronische tinnitus. Het levert bijvoorbeeld problemen op met in slaap vallen, of een boek lezen. Een kerstfeestje of verjaardagsvisite wordt met angst tegemoet gezien. In vier op de tien gevallen gaat ernstige tinnitus ook nog samen met overgevoeligheid voor geluid, hyperacusis.
Het komt heel veel voor, maar de meesten kunnen het goed aan. Naar schatting 40.000 Nederlanders hebben er heel veel last van. Die kunnen depressief worden, hun werk kwijtraken. Er zijn zelfs gevallen bekend van mensen die een einde aan hun leven hebben gemaakt, omdat ze het niet meer verdroegen.
Hoe komt het?
Door te veel hard geluid, maar ook stress en emotie lijken een rol te spelen. Het is nog niet duidelijk. Je treft het bijvoorbeeld bij mensen uit de industrie, en ik ken ook een dirigent. Voor mijn promotieonderzoek heb ik hersenscans van slechthorende patiënten met tinnitus vergeleken met scans van andere slechthorenden. Tinnitus gaat bijna altijd samen met gehoorverlies.
Geluid gaat eerst naar de hersenstam, om dan via de thalamus de auditieve hersenschors te bereiken, waar het geïnterpreteerd wordt. De thalamus is een knooppunt voor alle typen informatie die binnenkomt. Bij de hersenstam is er geen verschil te zien tussen de onderzochte groepen, maar bij de tinnituspatiënten is de samenwerking van de hersenstam met de hersenschors minder sterk. Dus we denken dat er iets mis is met de thalamus die daartussen zit.
We hebben daarnaast naar de grijze massa gekeken, waar ook informatie verwerkt wordt, en ook daar zijn er verschillen. We weten alleen niet wat door wat komt.
Maar het zit dus niet in de oren?
Nee, heel lang is gedacht dat het de beschadiging van de trilhaartjes in je slakkenhuis was. Maar het doorknippen van de connectie tussen dat slakkenhuis en de hersenschors bleek niet te helpen. Soms werd de tinnitus zelfs harder.
Is er iets aan te doen?
Nog niet. We zijn ook pas net aan het ontdekken hoe het komt. Misschien dat we net als bij Parkinsonpatiënten ooit iets kunnen met elektrodes diep in de hersenen. Nu moeten mensen het doen met trucjes als zeegeluiden afspelen bij het inslapen.
Je kunt wel proberen het te voorkomen. Niet naar die grote feesten gaan bijvoorbeeld, of in elk geval niet bij de boxen staan. Ik waarschuw mijn jongere broers. Die MP3-spelers zijn ook echt gevaarlijk.
Woensdag 17 april spreekt dr. Kris Boyen over ‘Hersenonderzoek bij tinnitus’. 19.30 uur Wijkzorgcentrum Greunshiem, Tjotterstraat 16 Leeuwarden. Toegang: gratis. Ringleiding, schrijftolk en tolk gebarentaal aanwezig.
Van een saai leven gaat zelfs een schimmel dood
Ze was de eerste vrouwelijke hoogleraar van Nederland, zette de grootste schimmelcollectie ter wereld op, en toch kent bijna niemand Johanna Westerdijk (1883-1961). Vorig jaar kwam haar biografie uit, Een beetje opstandigheid, geschreven door wetenschapshistorica Patricia Faasse. Faasse (1964) is zelfstandig onderzoeker en verbonden aan het Descartes Centre in Utrecht.
Wat was Johanna Westerdijk voor iemand?
Een kordate dame, die overal op afstoomde. Tante Hans noem ik haar voor mezelf. Heel bekend was haar motto, dat ze boven de deur van het lab had laten beitelen: Werken en feesten vormt schoone geesten. Ze vond dat wetenschap toegankelijk moest zijn voor iedereen die geschikt was, die toewijding, ambitie en lef had. Ze was zelf tegen nogal wat onzichtbare grenzen aangelopen. In Nederland kon ze niet promoveren vanwege onvoldoende vooropleiding, in Duitsland kon ze zich niet inschrijven aan de universiteit omdat ze geen religie had.
Dus zette ze als hoogleraar de deur wagenwijd open. Bijna de helft van haar 56 promovendi was vrouw. Maar er werkte op het lab ook een boer van Tholen, die schimmels interessant vond.
Waar was ze hoogleraar in?
Plantenziektekunde, fytopathologie. Ze werd buitengewoon hoogleraar in 1917, aan de universiteit van Utrecht. En in 1930 werd ze hetzelfde ook nog eens in Amsterdam. Beide in deeltijd dus, want ze gaf vanaf haar 23ste al leiding aan het Phytopathologisch Laboratorium in Amsterdam, en vanaf 1907 ook aan het Centraal Bureau voor Schimmelscultures. Die werden in een fraaie villa in Baarn ondergebracht.
Ze begon met zo’n 70 schimmels. Toen ze vertrok in 1958 waren het er 11.000. Het is nog altijd de grootste schimmelcollectie ter wereld. Ze vond onder meer de schimmel die de iepziekte veroorzaakt. Daarom wordt die in het Engels Dutch elm disease genoemd.
Wat deed ze met die schimmels?
Ze heeft het wel eens een soort dierentuin genoemd, want het was een levende collectie. Pas veel later werd vriesdrogen mogelijk. Alles moest elke drie maanden overgeënt worden. De schimmels hadden ook verschillende hoeveelheden licht en donker en voedsel nodig. ‘Van een saai leven gaat zelfs een schimmel dood’, zei ze. Dat was een geweldige organisatie. Ze reisde ook de hele wereld af en had overal contacten. Er zijn acht archiefkasten vol met correspondentie. Iedereen liet schimmels determineren bij haar. Dat draaide ook commercieel heel goed. Ze was ook een topmanager.
Geen een smetje?
In de oorlog speelde de uitvinding van antibiotica. Dat is uiteindelijk door Engeland en Amerika ontwikkeld, maar in Europa was ook iedereen op zoek. Er was een grote toename in het aantal aanvragen voor de penicilliumstammen. Ze gingen ook naar Duitsland. Daarvoor is Westerdijk nog ondervraagd door de zuiveringscommissie na de oorlog. Maar niet veroordeeld. Ik zie het als de consequentie van haar principe om wetenschap los van alle politiek, of ras of godsdienst te beschouwen. Ze zei: ik ga alleen over het biologische. Ze was heel tolerant.
Vrijdag 12 april spreekt dr. Patricia Faasse over ‘Johanna Westerdijk, de eerste vrouwelijke hoogleraar van Nederland.’ 11 uur. Atria Vijzelstraat 20 Amsterdam Toegang: € 5,-. Aanmelden via: 1001vrouwen@atria-kennisinstituut.nl
Betelgeuze is een rode superreus die je soms goed kan zien
Sterren worden rood en reusachtig voordat ze beginnen uit te doven. Astronoom Rien Dijkstra (1976) promoveerde op ze, maar tegenwoordig doet hij zijn sterrenkundig onderzoek pro deo in zijn vrije tijd. Hij heeft een baan als IT-programmeur.
Zijn er veel rode reuzen?
Niet heel veel tegelijkertijd. Veel sterren worden uiteindelijk wel rode reuzen, maar het is een fase die relatief kort duurt. Onze eigen zon wordt ook een rode reus. Maar ik zou er geen levensverzekering op afsluiten, want dat is pas over zo’n 5,5 miljard jaar. Het is de oppervlaktetemperatuur die de kleur bepaalt. Rode reuzen zijn met hun 3000 graden relatief koele sterren. De gele zon is zo’n 6000 graden. Als we in plaats van de zon een rode reus hadden dan verdwenen Mercurius, Venus, onze aarde en misschien ook Mars daarin.
En dan zijn er ook nog rode superreuzen?
Die zijn nóg groter. Zoeen zou in ons planetenstelsel tot aan Jupiter komen, of misschien zelfs de baan van Saturnus bereiken. Rode superreuzen zijn zeldzamer. De massa die sterren aan het begin van hun leven hebben, bepaalt of ze een rode reus of superreus zullen worden. De superreuzen zijn veel massiever. Als sterren meer dan acht keer de massa van de zon hebben kunnen het rode superreuzen worden.
Dat gebeurt niet altijd?
Nee, niet elke massieve ster wordt een rode superreus. Van de levensloop van die massieve sterren hebben we nog niet alle details in kaart. Mijn eigen onderzoek gaat over de omgeving van rode reuzen. Ze verliezen veel materiaal, dat verder afkoelt naarmate het verder weg raakt. Microscopische roet- en zanddeeltjes bijvoorbeeld. Ik heb ijs op zanddeeltjes bestudeerd. De stoffen die een ster uitstoot kun je in het infraroodspectrum zien. Dat materiaal vertelt iets over de ster zelf, bijvoorbeeld hoe hij pulseert, dus inkrimpt en weer uitzet.
In bepaalde fases verdwijnt elk zicht op de ster zelf. Dan zie je alleen nog gas en stof. Bij rode reuzen is op den duur zo veel materiaal weg dat de kern zichtbaar wordt. Wat er dan overblijft heet een witte dwerg. Die zijn ongeveer zo groot als de aarde, maar hebben wel minstens de helft van de massa van de zon. In extreme gevallen, als zich heel veel materiaal van een naburige ster verzamelt op zo’n dwerg, dan wordt die zo zwaar dat hij explodeert.
Maar massieve sterren doorlopen na de rodesuperreusfase nog een paar fases. Uiteindelijk exploderen ze als supernova. Dan laten ze neutronensterren achter, of zwarte gaten. Het is allemaal een kringloopproces, een nieuwe generatie sterren gebruikt het materiaal dat oude sterren de ruimte in sturen.
Zijn er rode reuzen in de buurt?
Dat vind ik een van de mooie dingen van rode reuzen: je kunt er een paar soms zelfs met het blote oog zien. De ster Mira in het sterrenbeeld Walvis is de bekendste. En in Orion heb je een rode superreus: Betelgeuze.
Zaterdag 6 april spreekt dr. Rien Dijkstra over ‘Rode (super)reuzen: hoe Goliath in David verandert’. 10.30 uur. Aviodrome, Pelikaanweg 50 Lelystad. Toegang: € 7,-.
Ook onder planten heb je schreeuwers en fluisteraars
Ongelukkiger dan een ‘kasplantje’ kun je in het spraakgebruik niet worden. Maar planten als heel erg passieve organismen zien, is volkomen ten onrechte volgens Marcel Dicke (1957). Hij is hoogleraar Entomologie (Insectenkunde) aan de universiteit van Wageningen en gespecialiseerd in de relatie tussen planten en insecten.
En, kunnen planten praten?
Ja, maar natuurlijk is dat wel beeldspraak. Ze gebruiken geen klanken maar geuren. Planten bewegen, communiceren, vergiftigen hun vijanden, hebben strategieën. Het gaat alleen op een iets andere manier dan dieren doen.
Maar als je buiten loopt is het een grote kakofonie van geurstoffen. We merken dat niet of nauwelijks, maar met de juiste antenne kun je het opvangen. Net zoals we dwars door radiogolven heen lopen, die we pas met een radio-ontvanger waarnemen. Onder planten heb je ook schreeuwers en fluisteraars. En er wordt afgeluisterd, en misleid.
Hoe kom je daarachter?
Het begon ermee dat we wisten dat spint aantrekkelijk is voor roofmijten. Spint heet zo omdat de spintmijten de plant inpakken met witte webjes, en het is een echt gevaar voor planten. Aan de koffietafel zeiden we een keer: stel nou dat je die plant was, en ze gaan aan je vreten, hoe krijg je dan de vijanden van spintmijten zover dat ze je te hulp komen? We dachten: in een chemische wereld kan dat met geur- en smaakstoffen.
We hebben er zes jaar over gedaan om te bewijzen dat de bonenplant inderdaad om hulp riep met geurstoffen als hij belaagd werd door spintmijten.
Dat viel nog niet mee. Elk stukje bewijs stuitte op ja-maars. Intussen zijn we dertig jaar verder en is duidelijk dat alle planten hetzelfde doen. Zelfs als insecten in de stengel zitten of in het bladweefsel, en je ze niet kunt zien, weet de plant nog een vijand te lokken met geurstoffen als hij aangevreten wordt.
Het werkt dus?
Dat de wereld nog groen is, laat het succes zien. We kennen nu al een half miljoen soorten vegetarische insecten, en 300.000 planten. Een plant die aangevreten wordt stoot zo’n twintig stoffen uit. Er zijn er nu zo’n 1500 à 2000 verschillende geïdentificeerd. De combinatiemogelijkheden zijn letterlijk eindeloos. Zoals een parfumeur met dezelfde potjes steeds weer nieuwe parfums kan maken, en zoals je met een beperkt aantal lettergrepen altijd weer iets anders kunt zeggen.
Het gaat steeds verder. Recent hebben we kunnen bewijzen dat ook de vijanden van de vijanden van de planteneters kunnen worden ingezet. En zelfs vogels die rupsen eten blijken de geurstoffen te gebruiken die vrijkomen in reactie op vraatschade.
Nog een advies voor de tuin?
Nou, de kennis is vooral in de landbouw en in kassen toe te passen. Elke kasbouwtuinder heeft tegenwoordig voor zijn komkommers insecten als werknemer. Voor de tuin is mijn algemene tip: heb een beetje geduld. Planten zijn niet zo hulpbehoevend als we denken. Dus niet bij een paar beestjes al ingrijpen. Planten kunnen zelf ook veel.
Vanavond spreekt prof. dr. Marcel Dicke over ‘Kunnen planten praten?’. 20.00 uur Bibliotheek Dommeldal, Dorpsstraat 113 Mierlo Toegang: € 7,50 (€ 5,00 voor bibliotheekleden)
‘Planten zijn ook geen lieverdjes’ zette NRC Next boven een ingekorte versie van dit stukje.
Het alfabet komt voort uit fraudebestrijding
Schrijven doet de mensheid nu meer dan 5000 jaar. Het begon met administreren, denkt assyrioloog Theo Krispijn (1949). De Sumerische godin van de schrijfkunst was ook de meesteres van de graanbetalingen. Krispijn werkt als docent Sumerisch aan de Universiteit Leiden.
Valt de uitvinding van het schrift ergens uit te verklaren?
Het lijkt er op dat de nieuwe steentijd het begin inluidt. Al kunnen we nooit helemaal zeker van de datering zijn, omdat je niet weet wat er aan vergankelijk materiaal geweest is.
Maar vanaf dat neolithicum bleven mensen op dezelfde plaats wonen, en gingen ze landbouw bedrijven. Dat hield bijvoorbeeld in dat ze graan opsloegen. En dan wilden ze waarschijnlijk op de een of andere manier hoeveelheden vastleggen, en wie recht had op hoeveel. Dat gebeurde met kleiklompjes, die stonden voor een voorschot, of je kunt ze als een soort krediet zien. Wij noemen ze fiches, en ze gaan terug tot 8000 voor Christus.
Dat was natuurlijk gevoelig voor fraude. In Mesopotamië verzonnen ze een systeem waarbij ze in een holle bol van klei gedaan werden. Toen moeten ze gedacht hebben: als we nou in die klei met een pennetje imiteren wat erin zit, en de bol verzegelen, dan kan er met de fiches in de bol niet geknoeid worden. Of dat fichesysteem naadloos is overgegaan in het vroegste schrift is de vraag. Ze kunnen ook naast elkaar zijn blijven bestaan. Maar het schrift van Mesopotamië sluit wel een beetje aan bij de streepjes in die kleibollen.
Het is wel een abstracte stap.
Daarvoor zit ook al een echte sprong: dat je die fiches kunt laten staan voor iets anders. De volgende gedachte is geweest dat je een afbeelding van een kruikje voor een kruikje kunt laten staan, en een hoofdje voor een hoofd, enzovoort. De overgang is niet altijd duidelijk: zijn het nou tekeningetjes of moet je het al schrift noemen? In Egypte kun je als toerist nog steeds veel herkennen in de hiërogliefen.
Die tekeningetjes zijn ook onafhankelijk van welke taal het is. Maar daarmee kom je er niet. Want hoe teken je bijvoorbeeld ‘leven’? Daar stuitte men al snel op. Zo ontstond de sprong naar een relatie tussen schrift en klank. Het woord voor ‘pijl’ in het Sumerisch klinkt net zo als het woord voor ‘leven’. Dus gingen ze het teken voor ‘pijl’ gebruiken voor ‘leven’.
Hoe kunnen hiërogliefen aan de basis van ons alfabet liggen?
Ook de letters van Griekse alfabet, waarvan ons Romeinse schrift is afgeleid, begonnen met een verband tussen de vorm en de klank. De A is bijvoorbeeld een omgekeerde stierenkop, en ‘alef’ betekende rund.
Wat betekenen de oorlogen Irak en Syrië voor uw vak?
Die oorlogen zijn een ongelooflijke ramp voor het vak. Door plunderingen en roof, maar de plaatselijke bevolking duikt nu ook zelf de grond in. Zouden ze een toevalsvondst doen die alles op zijn kop zet, dan kennen we de context niet.
Woensdag 20 maart spreekt drs. Theo Krispijn over ‘Van hiëroglief tot drukletter’. 20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5 Groningen. Toegang: € 2,50, studenten gratis
’s Ochtends zette NRC Next ‘Het begon met administratië’ boven een kortere versie van dit interview.
Wie het breed had liet het breed hangen
Het zijn de jaarringen van de interieurgeschiedenis: de opeenvolgende lagen behang op de muren. Kunsthistoricus Richard Harmanni (1962) noemt het een wondere wereld. Hij is voorzitter van de stichting Historische behangsels en wanddecoraties, die een collectie met duizenden voorbeelden van meer dan twee eeuwen papierbehang bezit.
Wanneer begonnen we met behang?
In ‘behang’ zie je het woord ‘hangen’ terug. In eerste instantie had je onder meer tapijten die langs de muur hingen. Die hielpen tegen vocht en kou, en het was handig als je ze mee kon nemen, bijvoorbeeld naar je buitenhuis. De uitdrukking ‘wie het breed heeft laat het breed hangen’ dateert van toen.
De oudste voorbeelden van sierpapier werden tegen plafonds geplakt. Dat was eind zestiende, begin zeventiende eeuw al. Na de uitvinding van de boekdrukkunst ontstond er meteen sierpapier, waar ook kasten mee beplakt werden.
Maar in de achttiende eeuw begint men papier te bedrukken als wanddecoratie. Dat gaat met de hand, op handgeschept papier, met behulp van blokdrukken. Dat waren houtsnedes met patronen, voor elke kleur was een nieuwe drukgang nodig. Het was iets voor de beter gesitueerden, al was bedrukt textiel vaak duurder. Papier aan de rol kwam pas rond 1850. Met drukcilinders werd het mogelijk duizenden rollen per dag te produceren.
Toen werd het gewoon.
Op den duur werd er elke twee, drie jaar behangen. Vooral toen je nog kolenkachels had, was dat door de roetaanslag nodig. Vanaf 1900 was er ook naturel behang, zonder grondlaag en met een eenvoudig motiefLater kreeg je het bekende rauhfaser, met die kleine bobbeltjes. Je ziet alle modes komen en gaan. We kunnen dateren tot op een jaar of tien. In de negentiende eeuw had je een periode dat ze geplooide stoffen namaakten. Behang was vaak druk en fel gekleurd. Toen het voor het eerst mogelijk werd om chemisch blauw te maken, raakte blauw erg in de mode.
Het is enkele tientallen jaren uit geweest, behang. Maar jongeren zijn er weer dol op, en dan liefst één wandje met een toch wel heftig patroon.
Waar kun je historisch behang zien?
Het museum Meermanno in Den Haag heeft het oudste behang in situ. Het is daar in de jaren negentig van de achttiende eeuw ingebracht. In het buitenland is er onder meer het Tapetenmuseum in Kassel en het Victoria & Albert Museum in Londen heeft veel behang in de collectie.
Maar in Nederland kun je eigenlijk nergens terecht. Wij hebben geen tentoonstellingsruimte, en de mooie behangcollectie van het vroegere Sikkens Schildersmusuem in Sassenheim is tegenwoordig opgeslagen. Het zou het mooist zijn als we die collecties konden samenbrengen en tentoonstellen.
Interesse in de zeven lagen behang in mijn achterkamer, die teruggaan tot 1930?
Zeker, vooral als we precies weten waar het vandaan komt hebben we soms wel interesse. Maar je kunt het nog beter laten zitten. Het is de archeologie van het huis.
Woensdag 13 maart spreekt dr. Richard Harmanni over ‘Historische behangsels’. 14:00 uur Bartholomeus Gasthuis, Lange Smeestraat 40 Utrecht. Toegang: gratis.
‘Lagen behang als jaarringen’ zette NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview.
Tragedie op een askist
Heel veel oude, klassieke literatuur bestaat niet meer. Soms zijn er wel nog verwijzingen of tekstfragmenten over, maar archeoloog en classicus Ruurd Halbertsma (1958) heeft nog een bron aangeboord: afbeeldingen. Hij is conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden en bijzonder hoogleraar museumarcheologie in Leiden.
Welke afbeeldingen zijn ‘stille getuigen’?
In 1826 kocht een Nederlandse kolonel in Livorno veel Etruskische kunst en bracht die met een marinetransportschip naar Leiden, de basis van de museumcollectie. Er zaten tientallen askisten bij. Stenen kistjes van ongeveer een halve meter hoog. Op het deksel zie je de overledene liggen, en aan de voorkant zit een reliëf. Veel bloedige, dreigende verhalen worden daar afgebeeld. Vaak zijn het verhalen uit de Griekse mythologie. Je ziet bijvoorbeeld een reus die stenen gooit naar een schip. Dan weet je: dat is Polyphemos, de cycloop waaraan Odysseus wist te ontsnappen.
En er zijn ook scènes uit verdwenen Griekse tragedies?
Van de 63 tragedies van Euripides bijvoorbeeld zijn er 19 bewaard. Soms heb je een hit met zo’n verloren theaterstuk. Zo is er een askistreliëf van een man in een lijkgewaad bij het bed van een jonge, glimlachende vrouw, die hem uitnodigt. Vreemd.
Tot je denkt aan Protesilaos, de eerste gedode Griek in de Trojaanse oorlog. Hij was net getrouwd en wordt neergemaaid. Zijn jonge vrouw is en zak en as, en de goden laten hem nog drie uur bij haar zijn. Vandaar de lijkwade. Zij maakt na zijn vertrek een eind aan haar leven. Een echte Griekse tragedie. Euripides schreef er een met de titel Protesilaos.
Hoe weet je wat wat is?
Reconstrueren is altijd de core business van archeologie. Neem een afbeelding van twee mannen met zwaarden in de hand, die een derde naakte man bedreigen. Wat kan dat zijn? Naakte mannen dan weet je: sport. En er is het verhaal van Paris. Die is te vondeling gelegd, omdat zijn moeder te horen had gekregen dat ze verwoestend vuur zou baren. Als achttienjarige jongeman wint hij een sportwedstrijd vóór de zonen van de koning. Die zijn beledigd en trekken hun zwaard. Dat zie je op de afbeelding.
Maar dan komt Afrodite uit de lucht aanzetten, en zegt: dit is jullie broer. Hij wordt opgenomen in de familie. Daarover ging Alexandros van Euripides, weten we.
Dit is overigens dezelfde Paris van de gouden appel, die voor de mooiste godin is. Hij moet beslissen wie dat is: Hera, Athena of Afrodite. Hera belooft roem, Athena succes in de strijd, maar Afrodite belooft Paris de mooiste vrouw. Dat is Helena. Die krijgt hij uiteindelijk ook, maar er was één probleem: ze was al getrouwd. Dat levert de Trojaanse oorlog op.
Is het niet gek, Griekse tragedies op Etruskische askisten?
Ja, dat is zeer raadselachtig. Van de Etrusken is nog steeds weinig bekend. We kennen hun taal niet. Ze gebruiken het Griekse schrift, maar we weten niet wat er staat.
Donderdag 7 maart spreekt prof. dr. Ruurd Halbertsma over ‘Stille getuigen – verdwenen theaterstukken in het Rijksmuseum van Oudheden’. 15.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Stille getuigen’ boven een ingekorte versie van dit stukje.
Laten we haar de Venus van Milo noemen
(Naar aanleiding van nieuwe tentoonstelling in Beeldengalerij Het Depot: http://www.hetdepot.nl/nl/home)
Met woorden kan alles. Of nou ja, oneindig veel. Charmeren en sjoemelen, kwetsen en kwellen, ontroeren en ontzetten. Taal is de uitweg die uit onze hoofden rechtstreeks voert naar de binnenkant van anderen. Sinds we kunnen schrijven mag daar bovendien gerust de halve wereld of een heel millennium tussen zitten. Woorden bewaren onze kennis en kundes. En taal stuurt de blik, draait dingen desgewenst diametraal om.
Neem Alison Lapper. Het softenonbabytijdperk was net voorbij toen ze in 1965 zonder armen en zonder onderbenen geboren werd. Een toevallig genetisch foutje, waardoor ze er net zo uitzag als de tienduizenden baby’s wier moeders pillen met thalidomide hadden ingenomen tegen zwangerschapsmisselijkheid. De Britse werd onmiddellijk weggehaald bij haar moeder, en groeide op in een tehuis samen met honderden gehandicapte kinderen in alle soorten en maten.
Ze kreeg er nepledematen aangemeten. Goedbedoeld, maar onbruikbaar, vond ze. Lapper leerde leven zonder. Ze leerde nog veel meer, en werd kunstenaar. Ze werkt onder meer met foto’s, en schildert door de kwast in haar mond te nemen.
Zomergast Adriaan van Dis liet afgelopen seizoen een fragment zien uit een van de documentaires over Alison Lapper. Krachtig en uitgesproken is ze, trots en boos tegelijk. Het ging over een doorslaggevend moment in haar leven: iemand vertelde haar dat ze er net zo uitzag als de Venus van Milo.
Alison had nog nooit gehoord van de beroemdste torso aller tijden. Maar zodra ze er afbeeldingen van zag, raakte ze in een staat van grote opwinding. Dat was zij! De gelijkenis was verbluffend. Maar niemand noemde de Venus van Milo gehandicapt. Of een freak. De Venus werd aanbeden, bewonderd, met lust bekeken.
Ze besefte: dat kan dus ook met mij. En precies dat inzicht, dat je als een variant op what’s in a name zou kunnen opvatten, maakte dat het daadwerkelijk gebeurde. Alison Lapper droeg voortaan met kracht uit dat ze als aantrekkelijk gezien wenste te worden. Ze beeldde zichzelf af. Sprak erover. En morrelde zo aan de betekenis van woorden als ‘schoonheid’ en ‘mismaakt’.
Uiteindelijk werd ze letterlijk een eigentijdse Venus van Milo. In 2005 en 2006 stond haar beeltenis bovenop een van de vier zuilen op Trafalgar Square in Londen. Een beeld van ruim drieëneenhalve meter hoog. De naakte en ook nog hoogzwangere Alison Lapper was door de Britse beeldhouwer Marc Quinn vervaardigd uit Carrara-marmer – het mooiste en meest vlekkeloze ter wereld, waaruit Michelangelo zijn David ooit beitelde.
Hoe je iets noemt en wat je er nog meer bijvertelt, het kan alles veranderen. Nee, niet per se voor iedereen of in één keer. Er kwam natuurlijk heisa van Alison en haar grote mond. Ook over het beeld was men verdeeld: is het kunst, is het kitsch? Is het emancipatie of een horrorshow? Daar dus ook weer: hoe noem je het?
Een naam geeft houvast. De wereld om ons heen benoemen is een diepgevoelde, typisch menselijke onuitroeibare behoefte. Slimme apen kun je soms honderden begrippen bijbrengen (in gebaren- of symbolentaal, hun strottenhoofd kan geen taalklanken produceren), en die zetten ze dan met graagte en verve in om te krijgen wat ze hebben willen. Iets lekkers te eten. Gekieteld worden.
Maar geen aap doet wat alle kleine kinderen wel doen: wijzen, en vragen, en gretig leren hoe de dingen heten. Ook als er niks te halen valt. Kinderen steken voordat ze naar school gaan om te leren lezen en schrijven jaar in jaar uit, elke dag, tussen de vijf en tien nieuwe woorden op. Zonder dwang, zonder stampwerk.
Het zit in onze natuur. De wereldvermaarde Helen Keller, die doof en blind werd als peuter, beschreef in haar autobiografie het moment dat ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben als het moment dat haar leven begon. Ze was bijna zeven, en een volhardende gouvernante doorbrak haar eenzame duisternis door telkens opnieuw in haar hand te spellen. Bij alles wat ze deden. Eerst begreep Helen er niets van, maar op een mooie dag bij de pomp daagde het haar dat er verband was tussen de aanrakingen van de juf in haar ene hand en het koele spul dat over haar andere hand liep.
Ze was niet meer te houden. De hele weg naar huis moest en zou ze voelen hoe alle dingen heetten.
In het begin moeten anderen het ons laten horen – of, als een of meer zintuigen het laten afweten, het ons laten zien of voelen. Maar dat we al snel meer kunnen dan na-apen is de bodem onder ongelooflijk veel creativiteit. Is er ergens geen naam voor, of kennen we hem niet, dan maken we hem zelf. Verzinnen hem. Bouwen hem uit elementen die we wel kennen, of aan de hand van associaties of analogieën. Bij kinderen vinden we wat er dan uitkomt schattig (verfmens voor schilder, winden voor waaien), bij volwassenen noemen we het poëzie of een andere vorm van kunst.
Dan komt het spel erin. En vaak een vorm van welles-nietes. Je monteert een fietswiel op een krukje en zegt dat het kunst is. Of je neemt een urinoir, signeert het, noemt het ‘Fontein’ en stuurt het in voor een tentoonstelling. Dat maakte Marcel Duchamps een eeuw geleden wereldberoemd. En uiteraard tegelijk wereldverguisd.
De ongekende macht van het woord kende en gebruikte Duchamps zijn kunstenaarsleven lang (hij stierf op zijn eenentachtigste in het revolutiejaar 1968). Toen hij in het kubisme beweging wilde brengen – letterlijk – maakte hij het schilderij Naakt dat de trap afdaalt (Nu descendant un escalier). De suggestie van bloot zit vooral in de kleur van de blokjes en stukjes waaruit het is opgebouwd. Het is de titel die betekenis geeft. En dus aanstoot. Of hij die maar wilde aanpassen. Dat weigerde Duchamps. Het werk was daarom niet in 1912, maar pas in 1913 voor het eerst te zien.
Alleen vanwege de woorden die erbij zouden komen te hangen. Een wonderlijk vroegtijdig nipplegate. Niet heel veel later zong Margritte zijn eigen liedje van schijn en werkelijkheid, door onder een onmiskenbare pijp te schrijven dat het geen pijp was. En dat was natuurlijk waar.
Duchamps niet zo erg naakte naakt inspireerde beeldend kunstenaar Gerhard Lentink, die in zijn werk soms nog weer een stap verder gaat. Hij verstopt de taal op ingenieuze manieren. Je ziet het wel, maar als er niet meer bij wordt verteld, weet je niet wat je ziet. Lentink gebruikt bijvoorbeeld de dubbele betekenis van ‘klinkers’, en laat letters door de lucht vliegen, in plaats van stenen. Daarmee wijst hij even op het verschijnsel homonymie, waar we uitzonderlijk goed mee uit de voeten kunnen.
Zo goed dat we meestal helemaal niet merken dat een woord meer betekenissen heeft (in deze laatste zin kunnen bijvoorbeeld goed, niet, merken en meer ook iets anders zijn). Dat klinkers ook nog taal zijn, maakt het extra dubbelzinnig.
Maar Gerhard Lentink haalt de woorden ook graag uit elkaar en gebruikt ze om iets nieuws mee in elkaar te zetten. Zijn Walters Huis bijvoorbeeld (te zien in een ziekenhuis in Dordrecht) heeft houten muren die helemaal zijn opgebouwd uit de tekst van Liberté, een liefdesgedicht van Paul Éluard. En daar begint ook de frustratie.
Want kun je eenmaal lezen, dan wil je, moet je en zal je ook. Alles wat er langs komt, neem je in je op. Reden dat het zo slim is van de fabrikanten van kleding, damestassen en sportschoenen om hun naam erop te zetten. Groter of kleiner, bijna iedereen wil weten wat er staat. Hoe automatisch dat gaat, merk je als het op geen enkele manier lukt. Opschriften en straatnaambordjes in verre landen kunnen je ineens analfabeet maken. Als je pakweg het Chinese of Arabische schriftsysteem niet kent, dan heb je ook geen enkel aanknopingspunt meer.
Er is dus ook taal die je niet kent. Je weet vaak niet eens: staat er werkelijk iets? Je vermoedt het. En dat irriteert en intrigeert tegelijk. De enorme rok van Lentinks beeld Sappho wil je ook zo graag lezen.
Maar de Griekse letters geven hun geheim niet vanzelf prijs. Hier biedt alleen uitleg uitkomst: Sappho’s rok is gemaakt van de woorden van een van de fragmenten die overgeleverd zijn van de beroemde dichteres van het eiland Lesbos. Aan wier woonplaats de wereld dan weer het woord lesbisch te danken heeft. Als je dat allemaal weet, al die context erbij hebt, dan zie je een ander beeld. Ook als je de tekst nog steeds niet kunt lezen. Maar dat kan dan weer elders, in vertaling.
Want dat is nog een ander indrukwekkend kunstje van het menselijk taalvermogen: dat we van de ene taal naar de andere kunnen. Ook dat helpt het aantal benoemmogelijkheden onnoemelijk groot te houden.
NOOT: Hier een pdf van het blad. Stuk begint op pagina 8. Met afbeeldingen van alles waar het over gaat.
De wiskunde is ontwikkeld om te weten waar Mekka ligt
De wiskundige patronen in Iraanse moskeeën zijn zo razendknap en mooi dat Jan Hogendijk er geen woorden voor heeft. Hij raadt vurig aan er als toerist te gaan kijken. Hogendijk (1955) studeerde wiskunde en Arabisch en is hoogleraar geschiedenis van de wiskunde aan de universiteit van Utrecht
Veel wetenschap begon in de Islamitische wereld?
Dat is een emotioneel onderwerp. Er zijn twee groepen: degenen die zeggen dat de hele moderne wetenschap daar begonnen is, en degenen die menen dat er nooit iets vandaan is gekomen. Het is iets ertussenin, vind ik. De Arabieren maakten de Griekse werken als eersten bekend in West-Europa. Door de renaissance is dat hier vergeten geraakt.
Maar als het gaat om echt origineel werk dan is het probleem van het vinden van de richting waarin Mekka ligt een goed voorbeeld.
Ze gebruikten wiskunde om te weten waar Mekka ligt?
Daar blijken zelfs prachtige apparaatjes voor te bestaan, waarop je het kunt aflezen. Er zijn er in Iran waarschijnlijk veel meer, maar in Europa dook de eerste op in een antiekwinkel in 1995. Ik ken er nu drie. De theorie die nodig is ze te maken, dateert uit de tiende, elfde eeuw.
Het is interessant dat ze een wiskundig probleem maakten van de vraag waar Mekka precies ligt. Je kunt ook zeggen: hier vanuit Utrecht ga ik eerst naar Bunnik. Dus die kant moet je als moslim op bidden. Tegenwoordig zou de weg naar Mekka via Schiphol lopen.
Zo werd er eerst naar gekeken, maar later wilden ze het zo doen zoals de vogel vliegt. Wat je daarvoor nodig hebt heet boldriehoeksmeetkunde. Dat gaat over het uitrekenen van sinussen en cosinussen op een bol, dat je als je een paar lijnen en cirkels kent er meer kunt geven. De twee methodes zie je soms nog terug in het stratenplan van steden, onder andere in Cairo.
Hoe zit dat dan?
Een stadsuitbreiding begon vaak rondom een moskee. En een moskee is rechthoekig en heeft altijd wanden parallel en loodrecht op de richting naar Mekka. Bij de traditionele methode staat de moskee anders dan bij de wiskundige. Zo kun je dus soms een wijk dateren.
Onze cijfers en de nul zijn toch Arabisch?
Nou, het zijn Hindoe-Arabische cijfers, die eigenlijk uit India komen. In de achtste en negende eeuw werden ze bekend in de Arabische wereld. Maar ze werden niet vreselijk veel gebruikt, alleen voor hele grote getallen. Astrologen en astronomen deden indertijd het meeste rekenwerk, maar dat ging meestal over cirkels en graden en minuten en seconden, en dan is 360 het maximum.
In Europa werd met Romeinse cijfers gerekend, ook nadat de Arabische wel bekend waren. Pas in de veertiende, vijftiende eeuw werden ze in Italie ingevoerd, omdat dat het beste werkte in het handelsrekenen. De nul danken we overigens aan de sterrenkundigen van Babylon. Dat waren astrologen. Astrologie was heel lang de ruggegraat van de exacte natuurwetenschap.
Woensdag 27 februari spreekt prof. dr. Jan Hogendijk over ‘Wiskunde en islamitische cultuur’. 19.30 uur. Lipsiusgebouw (1175) zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next plaatste ’s ochtends een ingekorte versie van dit interview onder de kop ‘wiskunde en islamitische cultuur’ en met de streamer ‘de vraag waar Mekka ligt zagen ze als een wiskundig probleem’. Ze waren vergeten m’n naam erbij te zetten.
Wij mensen zijn een samenraapsel van meerdere organismen
De stamboom van het leven is eigenlijk eerder een soort kippengaas volgens paleontoloog Jelle Reumer (1953). Hij is directeur van het Rotterdamse Natuurhistorisch Museum, bijzonder hoogleraar in Utrecht, columnist en schrijver van een stapeltje publieksboeken over evolutie.
Wel een heel breed onderwerp: de ontwikkeling van het leven.
Daarom wil ik nog een ondertitel aan de lezing geven: met samenwerking kom je verder. De directe aanleiding is een net verschenen artikel in Nature over placentale zoogdieren. Die moet je onderscheiden van buideldieren en ook van eierleggende zoogdieren zoals het vogelbekdier. Alleen bij zoogdieren met een placenta nestelt het eitje zich in in de baarmoeder. Dat heeft een virale oorsprong. Virusgenen maken die truc mogelijk.
Als je een virus bent, breng je de afweer van je gastheer om zeep en neem je iets van diens metabolisme over voor je eigen stofwisseling. Een embryo doet dat ook langs slinkse wegen.
Hoe zou dat dan gegaan kunnen zijn?
Er zal ooit een infectie van een virus zijn geweest die leidde tot wat in het Engels ‘horizontal genetransfer’ heet. Een uitwisseling van genen tussen organismen die geen familie van elkaar zijn. Als er meer externe elementen bij komen dan kom je bij de endosymbionten van Lynn Margulis: de organismen die in organismen leven. Zo zijn alle mitochondriën, de energiecentrales van de cel, eigenlijk bacteriën. Ze hebben ook een beetje eigen DNA.
Nog een stap verder in de evolutie zijn bladgroenkorrels.
Planten zijn verder geëvolueerd dan dieren?
Ja, want ze kunnen hun eigen voedsel maken. Alle dieren en schimmels zijn afhankelijk van het opeten van dingen uit hun omgeving, maar planten hebben genoeg aan zonnebaden en een beetje water. Met zonlicht, water en kooldioxide maken ze suikers. Uit de verbranding daarvan halen ze hun energie.
Zelf zullen we niet zover evolueren, want dan zouden we om genoeg zon te vangen een huidoppervlak ter grootte van een voetbalveld nodig hebben. Er bestaat wel de groene zeenaaktslak, die heeft wiercellen binnenin zijn lichaam.
In het grijze verleden had je een bacterie die dingen kon die een andere bacterie niet kon, en die fuseerden dan en werden een eencellige, die eigenschappen combineerde. Wij zoals we hier zitten zijn een samenraapsel van meerdere organismen. Onze darmflora alleen al heeft tussen de vijfhonderd en duizend soorten bacteriën, die we nodig hebben om de yoghurt, de boterhammen en de lasagne met paard te verteren.
Organismen kunnen dus maar moeilijk afgeperkt worden?
De crux is dat al die stambomen niet kloppen. Het vertelt maar het halve verhaal. Met die uitwisselingen alle kanten uit krijg je geen keurige vertakkingen, het lijkt meer op kippengaas. In stambomen van het leven zie je daarom ook nooit korstmossen. Die passen er niet in, want ze zijn een samenstel van schimmels en wieren. Net zoals er zonder bodemschimmels geen bomen kunnen bestaan. Die zorgen namelijk in het wortelstelsel dat bomen voedsel kunnen opnemen uit de grond.
Zondag 24 februari spreekt prof. dr. Jelle Reumer over ‘de ontwikkeling van het leven’. 11.00 uur. Paradiso, Weteringschans 6 Amsterdam. Toegang: € 11,- (studenten € 5,-)
NRC Next zette ’s ochtends ‘De ontwikkeling van het leven’ boven een ingekorte versie van dit interviw.
Waarom er geen boeren in de hel zijn
Neerlandicus Bas Jongenelen (1968) houdt van humor uit de Middeleeuwen. Hij is docent Nederlands aan de Fontys Lerarenopleiding in Tilburg, en stelde het boek Berkenstruif – Humor uit de zestiende eeuw samen.
Klopt het dat Middeleeuwse humor altijd plat is?
Laat ik het zo zeggen: er is weinig understatement. De hyperbool, de overdrijving is de stijlfiguur van de Middeleeuwen. Maar als je naar onze sitcoms kijkt dan zijn die meestal ook weinig subtiel. De verschillen zijn niet altijd groot.
Was grappen maken gevaarlijk?
Net als nu moest er ook toen daarvoor aan twee voorwaarden voldaan worden: je moet machthebbers op de hak nemen en die machthebbers moeten bereid zijn die macht uit te oefenen als ze beledigd worden. In de Middeleeuwen waren kerk en staat nog een. Dus als je de kerk beledigde was, dat een overheidsaangelegenheid. Maar de belediging moest wel specifiek zijn. In Reynaert de Vos komt bijvoorbeeld een pastoor voor die naakt slaapt met een vrouw, en dan wordt een van zijn ballen afgebeten door de kat. Dat was oké, want het ging niet over pastoor die of die.
Waarbij ging het bijvoorbeeld wel mis?
In 1559 voerde de rederijkerskamer de Korenbloem in Brussel op de Grote Markt een toneelstuk op. Daarin zat een monnik die erop lossloeg. Hij deed daarvoor zijn monnikspij uit, want zonder pij ben je geen monnik, en dan mag het. Maar de acteur had geen neutrale pij aan, het was een Franciscaner monnikspij. De Franciscaners, een grote machtige orde, boos: Wij worden hier neergezet als vechtersbazen! De toneelspelers werden door de politie opgepakt en speelden de vermoorde onschuld.
Maar natuurlijk was het opzet. We weten hiervan omdat de verhoren bewaard zijn gebleven. Ze werden uiteindelijk niet vastgezet, maar het scheelde weinig.
Maar het was geen enkel punt om grappen te maken over begijntjes, alleenstaande religieuze vrouwen die vaak in een hofje woonden. Dat ging wel over religie, maar die hadden geen macht.
Waar gaan de meeste grappen over?
Veel is terug te voeren op het menselijk lichaam als strontmachine. Eten, drinken, scheten, poep en pies. Die hangen natuurlijk ook samen, en eten was een groot punt. Er was veel armoe en de angst voor een hongersnood was groot. Minder gaan er over seks. Wel over het huwelijk, en de vrouw die de broek aan had.
Nog een mooie, typerende: weet je waarom er geen boeren in de hel zijn? Toen Lucifer een van zijn duivels met een zak naar een boer stuurde om diens ziel op te halen, zei de boer: bij ons verlaat de ziel ons niet zoals bij gewone mensen met de laatste ademstoot via de adem, maar via de anus. Dus die boer laat een enorme scheet in de zak, en daarmee komt de duivel thuis. Lucifer doet ’m open, krijgt een verschrikkelijke stank in zijn neus en zegt: als boerenzielen zó stinken hoef ik ze niet in de hel.
Donderdag 14 februari spreekt drs. Bas Jongenelen over ‘Middeleeuwse humor’. 19.30 uur Lipsiusgebouw zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
Vanwege de restyling stond deze niet in Next.
Zeespiegel stijgt steeds minder door krimpende gletsjers
Overal op de wereld smelten de gletsjers, al een hele poos. Daar stijgt de zeespiegel meer van dan gedacht. Natuurkundige Paul Leclercq (1979) bouwde een databank met gegevens over intussen 382 verschillende gletsjers van bijna alle continenten. Hij is onderzoeker bij het IMAU, het instituut voor zee- en atmosferisch onderzoek van de Universiteit Utrecht.
Hoeveel meer water zit er in de zee door gletsjers?
Uit mijn gegevensverzameling blijkt zo’n negen centimeter zeespiegelstijging sinds 1800 toe te schrijven te zijn aan gletsjers. Er zijn er honderdduizenden.
Het grootste potentieel aan smeltwater zit natuurlijk in de poolkappen. Die kunnen leiden tot 65 meter stijging, alle gletsjerwater dat er nog is zou niet meer dan dertig à vijftig centimeter opleveren. Maar tot voor kort kwam ongeveer de helft van de zeespiegelstijging van gletsjers. Gletsjers krimpen sinds het midden van de negentiende eeuw.
Het bijzondere is wel dat de hoeveelheid die jaarlijks smelt vrij constant is, hoewel het steeds warmer wordt. Een verklaring zou kunnen zijn dat er minder kan smelten naarmate ze kleiner worden, en dat je daarom steeds hogere temperaturen nodig hebt om dezelfde hoeveelheid te laten smelten.
Hoe weten we hoe hard ze smelten?
Voor mijn promotieonderzoek heb ik gegevens uit heel veel bronnen verzameld. Dat kunnen luchtfoto’s zijn, maar vooral in Europa zijn er ook langlopende projecten. In Oostenrijk en IJsland bijvoorbeeld bestaan er gletsjers waar ze als sinds 1900 of 1930 elk jaar heengaan om hem op te meten. De markering is dan bijvoorbeeld een grote steen, en dan gaan ze met een touwtje vanaf dat punt kijken Van de laatste vijftig jaar zijn er ook satellietbeelden.
En in Zwitserland is er iemand die zijn leven gewijd heeft aan overal oude schilderijen en tekeningen bekijken en vergelijken met nu. Die heeft ook de archieven van Alpenverenigingen uitgespit.
Zijn er nog meer manieren?
Je kunt de geschiedenis ook reconstrueren aan de hand van de morenen. Een morene is een wal van stenen. Dat moet je zo zien: de gletsjer neemt grond en stenen mee van boven van de berg, en spuugt die beneden uit. Daaraan kun je dingen aflezen. Hoe oud zijn de stenen? Is er plantengroei op? Of korstmossen? Zo kun je de leeftijd bepalen, wat je weer kunt gebruiken bij temperatuurbepalingen.
En in bosgebieden breken gletsjers soms bomen helemaal af. Dan gaan ze er als een bulldozer overheen, en kun je aan de overgebleven stronk en wortels soms tot op het jaar nauwkeurig zien wanneer dat gebeurde. Lukt het niet met jaarringen dan kun je een koolstofdatering doen. Die is tot op vijftig jaar nauwkeurig.
Wat hebben we aan deze kennis?
Als je modellen voor de toekomst wil maken heb je dit nodig. Het voordeel is ook dat je onafhankelijk van alle andere manieren de temperatuur kunt reconstrueren. Het zegt niets over waar de opwarming vandaan komt, maar laat wel zien dat er wereldwijd gemiddeld bijna een hele graad bijgekomen is sinds 1850.
Zondag 10 februari spreekt dr. Paul Leclercq over ‘Gletsjers en de zeespiegelstijging’ 13:00 uur Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Als gletsjers kleiner worden smelt er ook minder water’ zette NRC Next hier ’s ochtends boven.
Bevrijd van sprakeloosheid
“Een mevrouw in het Erasmus MC kon de eerste keer dat ik haar zag echt geen woord zeggen. Ze was heel ziek, en ook verlamd aan een kant. Op dat moment was ze niet testbaar. Maar toen ik haar zes weken later weer opzocht, liep ze achter een rollator en was ze weer begonnen te praten. Een vrouw van in de tachtig, je verwacht dat eigenlijk niet meer.”
Neuropsychologe Hanane El Hachioui (1982) praat er met warmte over. Ze onderzocht jarenlang mensen die na een beroerte taalproblemen hadden. Dikwijls testte ze ook óf ze die hadden: “Ik heb vaak gehad dat ik tijdens het eerste kennismakingsgesprekje dacht: die heeft volgens mij geen afasie. Maar dan vielen ze toch door de mand met de test. Dan konden ze dingen niet nazeggen.”
Zo’n duizend testsessies zijn er gedaan, en maar liefst vijfhonderd deed El Hachioui er zelf.
Onlangs promoveerde ze op afasiepatiënten en hun vooruitzichten. Een van de opmerkelijkste resultaten is haar conclusie dat vier op de vijf na een jaar nauwelijks of nog maar weinig taalproblemen heeft. “Logopedisten en ook anderen die hier iets van afweten zijn daar heel verbaasd over, die vinden het heel veel,” vertelt El Hachioui opgewekt.
Ze heeft ook een verklaring: “Voor mijn onderzoek heb ik direct in de eerste week echt iedereen gescreend. Dus ook de mensen die er niet zo ernstig aan toe waren. Of die heel snel herstelden. Als je er op tijd bij bent, binnen een paar uur, dan kun je bij een infarct nog een stolseloplossend middel geven. Niet iedereen komt in revalidatieklinieken terecht. Ik zocht ze ook thuis op. Het beeld dat logopedisten hebben wordt ook bepaald door met wie zij werken natuurlijk.”
En tot dusver konden logopedisten en klinisch linguïsten hooguit hun ervaring en intuïtie gebruiken om te voorspellen wie weer min of meer probleemloos gaat praten en voor wie dat niet meer weggelegd is.
Ook op dat gebied biedt het proefschrift van El Hachioui nieuwe inzichten en nieuwe mogelijkheden. Met een overzichtelijke test, die je aan het bed kunt uitvoeren, ook als iemand nog maar net in het ziekenhuis is.
De belangrijkste voorspeller voor hoe het verder zal gaan, blijkt te zijn hoe goed iemand met klanken overweg kan. De fonologische verwerking. Ze krijgen dan bijvoorbeeld de vraag of ze monopolie kunnen nazeggen. Ze moeten de enthousiaste beroepsgoochelaar voorlezen. En weten of straat hetzelfde is als staart. En met welke klank boek begint: g, k of b? Wie dat goed afgaat heeft de beste kansen dat het weer (bijna) in orde komt met de taalproblemen.
Bestond er echt nog niet zoiets? Wel, er was een test in ontwikkeling, die El Hachioui verder ‘gevalideerd’ heeft. Wat houdt dat in? “Nou, je test onder meer de test. Ik had bijvoorbeeld een keer dat de controlegroep, dus de mensen met wie niets aan de hand was, vijf van de zes items fout had. Dan heb je een onbruikbare opdracht, en moet er een andere komen. Er zitten meer lastige kanten aan. Zo moet je mensen van alle leeftijden en alle opleidingsniveaus hebben, zodat je uiteindelijk een gemiddelde groep hebt.”
Maar dat is gelukt, en nu is er daarom voortaan ScreeLing (waarin de woorden screening en linguïstiek terug te vinden zijn), een taaltest die door iedereen ingezet kan worden. El Hachioui: “ScreeLing duurt ongeveer een half uur, maar als dat nog te zwaar is voor een patiënt, dan kan het ook in drieën. Bijvoorbeeld ’s ochtends alleen de semantiek, dus de betekenisvragen, ’s middags de fonologie – de vragen op klankniveau, en desnoods de volgende dag pas de zinsbouwvragen.”
Mensen zover krijgen dat ze meededen en daarna ook de vervolgonderzoeken wilden ondergaan, bleek niet moeilijk. “Zelden heb ik van iemand puur ‘nee’ gehoord, en als er patiënten uitvielen was dat vaak omdat ze ziek waren, of inmiddels overleden.” zegt El Hachioui, “Ik herinner me wel nog goed een hele jonge man. Die wilde helemaal niks meer. Dus ook niet meedoen.” Na een beroerte krijgen bovengemiddeld veel mensen een depressie. “Maar gelukkig wordt daar wel op gelet, en is het te behandelen,” vertelt ze.
Wat het werk voor haar proefschrift er niet eenvoudiger op maakte, was dat El Hachioui een breed opgezet onderzoek wilde. Daarbij hoorde ook het testen van andere hersenfuncties, zoals het geheugen. Dus moest ze op zoek naar daarvoor beschikbare taken die niet afhangen van taal. Want daar hebben mensen nou net problemen mee. El Hachioui: ”Vaak hebben ze bovendien verlammingsverschijnselen, en dan kunnen ze ook niet goed tekenen. Veel testjes vragen juist dat. Maar daar mag het dus ook weer niet van afhangen.“
Ook die testbatterij is samengesteld. En daaruit kwam een resultaat waar ze zelf van opkeek: “Bij de metingen na een jaar bleek dat de cognitieve functies nog steeds vooruitgingen. Misschien doen ze dat dus nog wel langer. Dat had ik niet verwacht.” Want op het gebied van de taalproblemen is er op dat moment weinig echte vooruitgang meer te meten. Daar wordt de meeste winst geboekt in de eerste drie maanden.
Ze waarschuwt wel voor de uitkomst ‘niet of nauwelijks meer taalproblemen’: “Zelfs als de afasie niet meer meetbaar is, wil dat niet zeggen dat iemand nergens meer last van heeft. Dat hebben ze dan wel bij bijvoorbeeld een verjaardag met een heel gezelschap, of als ze moe zijn. Dan merk ik het weer, zeggen ze dan.”
Hanane El Hachioui
Hanane El Hachioui (1982) werkte tot deze week een deel van de tijd als onderzoekster aan het Erasmus MC, maar is intussen ook al begonnen als neuropsychologe in het Rijndam revalidatiecentrum in Rotterdam.
Haar proefschrift heet Aphasia after stroke: the SPEAK study.
———————————————
WAT IS AFASIE?
Afasie: taalproblemen die iemand oploopt door een beschadiging in de hersenen. Meestal na een beroerte, een CVA, wat staat voor ‘cerebrovasculair accident’: een ongeluk met de bloedvaten in de hersenen. Die vaten kunnen ofwel verstopt raken (herseninfarct, tachtig procent van de CVA’s) of ze gaan kapot (hersenbloeding, de andere twintig procent).
In Nederland krijgen elk jaar ongeveer 9600 mensen afasie.
Uit het onderzoek van Hanane El Hachioui komt dat tachtig procent na een jaar weinig tot bijna geen taalproblemen meer heeft.
——————————————–
VOORSPELMODEL
Voor het onderzoek van Hanane El Hachioui werden afasiepatiënten die voor het eerst een CVA hadden gehad zes maal getest:
- in de eerste week
- na twee weken
- na zes weken
- na drie maanden
- na zes maanden
- na een jaar
Ze kregen verschillende soorten taaltests (betekenis begrijpen, met klanken werken of juist zinsstructuren), maar ook tests voor andere cognitieve functies, zoals het geheugen.
Daarnaast werd de Barthel Index gebruikt. Dat zijn tien vragen over zaken als eten, traplopen, aankleden, wassen en naar de wc gaan, en of iemand daar hulp bij nodig heeft.
Doel: erachter komen of en hoe je het uiteindelijke herstel van iemands afasie kunt voorspellen.
Uitkomst: hoe iemand klanken verwerkt, is de sterkste voorspeller voor de genezingskansen. Dat is al in de eerste week zo. Ook van invloed zijn de score op de Barthel Index, en iemands opleidingsniveau en leeftijd: hoe hoger opgeleid en hoe jonger een patiënt is, des te beter de vooruitzichten. Daarnaast is een hersenbloeding gunstiger dan een herseninfarct. Stop al die elementen in een formule en wat daaruit komt voorspelt voor ongeveer zestig procent hoe het zal gaan.
Europa gaat naar Mercurius: de hel van het zonnestelsel
De missie heet BepiColombo, en gaat helemaal naar Mercurius. In 2015 is het zover. De Europese Ruimtevaartorganisatie ESA en organisaties en de industrie uit een heleboel andere landen bouwen bijzondere satellieten en instrumenten. De Nederlander Jan van Casteren (1953) is de eindverantwoordelijke voor alle aspecten van het project. Hij studeerde lucht- en ruimtevaarttechniek.
Waarom is Mercurius de hel van het zonnestelsel?
Het is een planeet van extremen. Het is de kleinste, en hij staat het dichtst bij de zon. Aan de zonnekant loopt de temperatuur op tot 450 graden, aan de nachtkant is het min 175 graden. Om er te komen is er evenveel energie nodig als voor een reis naar Pluto, dat op zeventig keer de afstand van de aarde naar de zon staat. Mercurius staat maar op eenderde van die afstand, maar doordat je af moet remmen tegen het zwaartekrachtveld van de zon kost het zoveel energie.
Wat hebben we er te zoeken?
Mercurius blijft een beetje een raadsel. Met Venus en Mars is het een van vier aarde-achtige planeten. Waarin de verschillen precies zitten is nog de vraag. Mercurius is bijvoorbeeld veel zwaarder dan je zou verwachten, en de ijzeren kern blijkt niet helemaal gestold. Hoeveel er wel gestold is kun je afmeten aan een bepaalde slinger in de draaiing van de planeet. Maar dat kan alleen van dichtbij. Het zijn ontbrekende stukjes van de puzzel van onze ontstaansgeschiedenis.
Voor het eerst gaat het hele oppervlak nauwkeurig in kaart worden gebracht. De ESA-satelliet gaat behoorlijk dicht langs het oppervlak, tot zo’n 400 kilometer. In een hogere baan gaat er een tweede satelliet draaien, die door de Japanners gebouwd wordt.
Wat is er nodig voor de reis?
Om te beginnen de zwaarste raket die we kennen: de Ariane V. De voortstuwing gaat voor het eerst met een zogeheten ionenmotor. Die heeft xenongas als stuwstof, en ten opzichte van normale aandrijving is dat een grote verbetering: het is tien keer zo efficiënt. Van de zeseneenhalf jaar dat BepiColombo onderweg is, moeten die ionenmotoren het tweeëneenhalf jaar doen.
Maar die agressieve omgeving vereist ook veel. We hebben veel technieken speciaal hiervoor ontwikkeld, of verder ontwikkeld. De satelliet is een soort sandwich in een pizzaoven als hij aangekomen is. Van de zes kanten mag er één nooit de zon zien. We hebben thermische dekens met wel vijftig verschillende laagjes ontwikkeld. En warmtepijpen en een radiator die opgenomen warmte weer naar buiten kunnen werken. De zonnecellen wisselen we af met rijen spiegeltjes, en ze staan niet recht op de zon, anders wordt het te heet. We hebben heel veel geëxperimenteerd en nagebootst.
Het duurt allemaal wel erg lang.
Ja, je hebt hier een lange adem voor nodig. De eerste plannen zijn van 1995, en ik ben hoog en breed met pensioen als hij aankomt. Maar ik hoop wel in het vluchtleidingscentrum te zitten dan.
Zaterdag 2 februari spreekt ir. Jan van Casteren over ‘BepiColombo ESA’s missie naar Mercurius – de hel van het zonnestelsel’. 10.30 uur. Nationaal Ruimtevaart Museum, Aviodrome, Pelikaanweg 50 Lelystad. Toegang: € 7,-
‘In 2015 naar Mercurius, de hel van ons zonnestelsel’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Serendipiteit is wat alfa’s, gamma’s en bèta’s bindt
De wereld het mooie laten zien, én het belang, van ongezochte vondsten in kunst, cultuur en wetenschap is al tientallen jaren de missie van oogheelkundige Pek van Andel (1944). Hij zorgde eigenhandig dat het woord ‘serendipiteit’ – de term gaat terug op een oud sprookje – in het woordenboek kwam te staan. Van Andels MRI-scan van een copulerend stel was goed voor een IgNobelprijs.
Serendipiteit speelt een rol in alle wetenschappen?
Ze zeggen altijd dat alfa’s, bèta’s en gamma’s geen gemeenschappelijk vocabulaire hebben, maar dit is een gelukkig uitzondering. Al zie je het het meest in empirische vakken zoals de biochemie.
Het standaardvoorbeeld is de ontdekking van penicilline door Alexander Fleming. Die zag dat een van zijn kweken met de steenpuistbacterie gedeeltelijk schoon was. Daar zat een schimmel, penicillium notatum. Fleming heeft het zelf nog eens nagespeeld. Die zwart-wit film is te zien in het museum dat in het St. Mary’s Hospital aan hem gewijd is. Maar hij was wel degelijk op zoek naar een antibioticum. Dus het was pseudo-serendipiteit: een gezochte vondst langs ongezochte weg.
Wat is wel een goed voorbeeld?
Wel echte serendipiteit is de ontdekking van röntgenstraling. Röntgen vroeg zich af of hij niet hallucineerde. Hij hield een portemonnee onder wat hij zelf x-stralen noemde, en zag toen behalve de munten ineens ook de botjes van zijn duim. Toen heeft hij zijn vrouw gevraagd haar hand te laten vastleggen op de gevoelige plaat. Dat is de beroemde röntgenfoto geworden met alle handbotjes en ook haar trouwring
In het dagelijks leven zijn er ook ongezochte vondsten?
Ik heb al menig haring verdiend door de haringboer te vertellen wat hij nou eigenlijk verkocht. Dat is een rake misser. De maatjesharing moet ontstaan zijn doordat iemand vergat het gelletje, dat is de alvleesklier, bij het kaken eruit te halen. En dat produceert een enzym dat de haring voorverteert, doet ‘rijpen’. Dat maakt hem zo lekker.
En de fiets. Baron Drais had een houten fiets, zonder trappers en ketting. Een loopfiets. Hij merkte dat je door het stuur in evenwicht kunt komen en blijven, als hij afwisselend zijn linker- en zijn rechtervoet afzette. De clou van de fiets is dat. Rond 1820 is daar veel over geschreven. Het mooie vind ik dat elk kind en elke asielzoeker dat werkingsmechanisme opnieuw moet ontdekken, alleen weten we nu dat het kan.
Kan iedereen leren ongezochte vondsten te doen?
Vroeger dacht ik van niet, en noemde ik het een gave. Maar talent is een beter woord. Dat kun je activeren en ontwikkelen, een zetje de goede kant uit geven. Maar er is meer nodig: ruimte en tijd. Een verrassende waarneming doen is een ding, zo’n bermbloem ook plukken en cultiveren moet kunnen. Ik ijver er allang voor om daar rekening mee te houden. Bijvoorbeeld bij NWO, dat het meeste onderzoeksgeld beheert. Ze doen het wel al een tijd bij het reumafonds: een vast percentage van het onderzoeksgeld gaat naar serendipiteuze zaken.
Vanavond spreekt drs. Pek van Andel over ‘Serendipiteit, de ongezochte vondst’. 20:00 uur. Aula universiteit, Minderbroedersberg 4-6 Maastricht. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Wat delen de haring, de fiets en de penicilline?’
Hoe Newton een succes werd
Het succes van Newtons theorieën begon in Nederland. Niet omdat we de theorie van de zwaartekracht meteen omarmden, maar vanwege Spinoza. Dat zegt wetenschapshistoricus Eric Jorink van het Huygens-ING-instituut. Jorink (1963) is een van de samenstellers van Newton and the Netherlands dat gepresenteerd wordt bij een minisymposium over de ontvangst van grote geleerden in Nederland.
Newton is hier gehyped?
Ja, in 1715 ging er een golf van raadselachtige populariteit door Nederland. Newtons Principia, ‘over de wiskundige grondslagen van de natuurfilosofie’, was in 1687 al uitgekomen. Het is uitgezocht: van de 250 à 400 gedrukte exemplaren gingen er twaalf in consignatie naar de Republiek, en na vijf jaar zijn er daar zeven van geretourneerd naar Engeland. Dus in eerste instantie bleef het totaal onopgemerkt.
Christiaan Huygens had het overigens wel meteen gelezen. Hij vond het geweldig interessant, maar van die wet van de zwaartekracht geloofde hij niks. Iets dat op afstand werkte, deed hem te erg denken aan occulte, mysterieuze krachten.
Rond deze tijd waren er enorme discussies en ruzies tussen de voorstanders van een wiskundige aanpak van natuurkundig onderzoek en degenen die dachten dat dat zou leiden tot atheïsme. En toen werd Newton de anti-Spinoza. Voor Newton bemoeide God zich nog elke seconde met alles. Maar bij Spinoza is God in feite de natuur.
Spinoza werd er toch zelfs voor verbannen?
Nee, dat is een bekende mythe. Hij werd wel in een vroeg stadium al uit de Joods-Sefardische gemeente gezet. Maar hij was vrij om te gaan en staan waar hij wou. Alleen zijn rationalistische nieuwlichterij vond men gevaarlijk. Die moest geneutraliseerd. Daar werd Newton voor ingezet. Vanuit hier verspreidden zijn theorieën zich. Voltaire kwam naar Leiden voor de colleges over Newton.
Maar Newton geloofde nota bene in alchemie.
Ja, driekwart van zijn nagelaten werk gaat over alchemie en dergelijke. Hij was wel een vroom christen, maar heel onorthodox. Dat wist hij. Hij heeft bijvoorbeeld een traktaat geschreven over de heilige drie-eenheid. De Bijbelteksten daarover zouden volgens hem een latere toevoeging zijn. Het was al ter publicatie aangeboden, in Amsterdam, maar hij heeft het op het laatst teruggetrokken. Hij deed zich tegenover de buitenwereld vaak anders voor. Het was een beetje een kluizenaar en een grote hork.
Maar hoe werd hij dan zo’n succes hier?
Dat blijkt door een kleine groep in gang gezet te zijn. Onder wie Boerhaave, toen toch wel de beroemdste geleerde ter wereld. Maar ook door mensen rond wat uitgevers, die er baat bij hadden. Al voor de tweede, aangepaste editie van de Principia verscheen, werd er in Nederland voor geadverteerd. Daarna kwamen er snel allerlei werken uit óver de theorieën van Newton. Dat verkocht goed.
Overigens meende Newton wel dat God van de wereld een mechaniek heeft gemaakt dat op een gegeven moment spaak loopt. Hij had berekend dat dat in 2060 zal gebeuren. Na de Maya’s krijgen we dan misschien een nieuwe Newton-hype.
Donderdag 17 januari spreekt dr. Eric Jorink over ‘Newton & Nederland’. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10, Leiden. 15.00 uur Toegang: museumkaartje. Aanmelden: www.museumboerhaave.nl
‘Hoe van de hork Newton een hype werd gemaakt’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stukje.
Niemand wandelt van Bali naar Australië
Op Java vond de Nederlander Eugene Dubois eind negentiende eeuw een schedelkapje en een dijbeenbot. Hij zag er de missing link in tussen ons en de apen. Was de ‘Javamens’ een voorloper van de Aboriginals in Australië? Bioloog en paleoantropoloog Paul Storm (1959) onderzocht de kwestie. Hij is onder meer gastonderzoeker bij museum Naturalis.
Waar is de Javamens nu?
Achter bomvrij en kogelvrij glas, in Naturalis. Dat is heel bijzonder. De meeste musea houden de fossielen van onze voorouders in de kluis. Maar in Leiden kun je de Javamens zien. In 1888 vond ene van Rietschoten die op zoek was naar marmer een schedel op Java. Dat is de Wadjakmens gaan heten. Dubois zocht toen nog op Sumatra naar de schakel tussen aap en mens. Vanwege die Wadjakmens is hij, onder andere, naar Java verhuisd. Maar nadat hij daar de Javamens had gevonden, in 1891 en 1892, bekommerde lang niemand zich meer om de Wadjakmens.
Wat bracht hem weer in beeld?
De eerste fossiele mens in Australië werd in 1918 beschreven. De Talgai-schedel. Toen werd voor het eerst duidelijk dat daar ook lang geleden al mensen hadden rondgelopen. En ontstond er belangstelling voor de oorsprong van de Aboriginals. Er werd indertijd heel anders tegen het begrip ras aangekeken. Nu zien we rassen in horizontaal verband, toen werd er verticaal gedacht, en de Aboriginals werden gezien als primitieve vertegenwoordigers van onze soort. Dubois, die na veel discussies over de Javamens zo’n twintig jaar zijn mond had gehouden, kwam toen met iets heel opvallends: hij herinnerde zich de Wadjakmens en presenteerde die als een proto-Australiër.
Later gingen andere wetenschappers er zich tegenaan bemoeien en ontstond er een beeld van een afstammingslijn die liep van de Javamens via de Solomens en Wadjakmens naar de huidige Australische Aboriginals.
En, hadden ze daar gelijk in?
Ik heb mijn twijfels. De Javamens is gewoon echt een Homo erectus, van zo’n 900.000 jaar geleden. En de Wadjakmens is een Homo sapiens, net als wij. Tot op heden zijn er geen overgangsvormen tussen die twee soorten aangetroffen in deze regio. En of we Wadjak kunnen zien als een proto-Australiër? Ik zie eerder een oer-Javaan. Een robuuste voorloper van de huidige Aziaten, onder andere met hoge jukbeenderen. Ik ben zo’n driehonderd schedels van mensen gaan vergelijken. En ik zie een duidelijk Aziatisch en een Australisch patroon. DNA bevestigt dat ook.
Dus geen prehistorische Javanen in Australië?
Geen Javamens in Australië. Je kunt weliswaar helemaal van Zuid-Afrika naar Bali wandelen bij laag water, maar daar houdt het op. De diepe zee bij Bali is echt een barrière. Dat zie je ook heel fraai aan de grote zoogdieren. De Aziatische zijde heeft ‘gewone’ zoogdieren, met een baarmoeder, maar in Australië en Papoea Nieuw Guinea zie je alleen buideldieren en zoogdieren die eieren leggen. Spannend is natuurlijk wel dat de voorlopers van de Aboriginals die hindernis al lang geleden hebben genomen.
Zondag 13 januari spreekt dr. Paul Storm over ‘Wie waren de eerste Aboriginals?’. 13:00 uur
Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next had van de kop een vraag gemaakt: ‘Wandelden de oermensen van Bali naar Australië?’
Portretten moeten ‘radicaal uit de ziel van den schilder’ komen
‘Wat me het meeste, veel en veel meer dan al het andere, in mijn beroep boeit – dat is het portret, het moderne portret’, schreef Vincent van Gogh in 1890 aan zijn zus. Renske Suijver (1984) verdiepte zich in die moderne portretten. Ze is onderzoeker bij het Van Gogh Museum.
Wat maakte de portretten van Van Gogh modern?
Het begon bij de impressionisten, die doorbraken de bestaande tradities. Door bijvoorbeeld hun minnaressen ten voeten uit, op groot formaat te schilderen. En niet in chique kleding, maar informeel, in hun peignoir. Dat was choquerend.
Tot de jaren zestig van de negentiende eeuw was het portret een ondergeschikt genre. Nobele dames en heren die zich exact lieten naschilderen. Dat was dus meestal commercieel werk. Het heette dan ‘portret van mevrouw…’. Maar de impressionisten wilden juist een bepaald type neerzetten, zoals ‘de jonge Parisienne’. Vaak gaven ze alleen een voornaam. Renoir schilderde zijn minnares ‘Lise’.
Op het moment is er van Renoir in de Hermitage een portret van de actrice Jeanne Samary te zien. Nu het Van Gogh Museum gerenoveerd wordt, is een belangrijk deel van zijn werk te zien in de Hermitage. Tegelijk loopt daar een tentoonstelling van de impressionisten, waar bijvoorbeeld ook een sterk portret hangt van Cézanne, van een roker.
Maar Van Gogh was toch geen impressionist?
Nee, hij hoorde er zelf inderdaad niet bij, maar hij zag hun voorbeeld in Parijs. Je kunt prachtig zien hoe kleur toen ineens belangrijk werd. Van Gogh had natuurlijk in Nederland ook portretten gemaakt. Heel veel karakteristieke koppen van boeren, maar allemaal even donker. Denk maar aan De aardappeleters. In Parijs gaat hij een totaal ander palet gebruiken, met primaire, heldere kleuren.
De tijd was voorbij dat op schilderijen alleen de adel en historie te zien waren. Ook schrijvers als Zola en Balzac probeerden de maatschappij van dat moment vast te leggen.
Maar exact naschilderen mocht juist niet?
Nee, en dat had waarschijnlijk ook iets te maken met de fotografie, die toen ingeburgerd begon te raken. Hij schrijft daar ook over aan Theo, zijn broer. Wacht, hier is het citaat: ‘Geschilderde portretten hebben een eigen leven dat radicaal uit de ziel van den schilder komt en waar de machine niet aan kan. – Hoe meer photos men bekijkt, hoe meer men dit voelt dunkt mij.’
Weten we intussen niet alles al van Van Gogh?
Ja, dat zou je denken. Maar er is zoveel materiaal. Alleen al die brieven van hem, waarin het ook zo vaak over andere kunstenaars gaat. En er is nog altijd een overweldigende belangstelling van over de hele wereld. Van Gogh is daarom ook een schoolvoorbeeld in de kunstgeschiedenis.
Ik heb zelf net zijn schetsboekjes onderzocht op wat erin te vinden is over zijn atelierpraktijk. Dan zie je bijvoorbeeld schematische tekeningetjes van een perspectiefraam, mogelijk de instructies voor een timmerman. Er komt een facsimile-uitgave van die boekjes.
Zaterdag 29 december spreekt Renske Suijver MA over ‘Moderne portretten: van Renoir tot Van Gogh’. 14 uur. Auditorium van de Hermitage Amsterdam, Amstel 51 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.
‘Een portret komt radicaal uit de ziel van de schilder’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Andromedastelsel nadert Melkweg onbeleefd snel
Het kan niet, zegt astronoom Diederik Kruijssen (1985). Op geen enkele manier hadden de Maya’s kunnen voorspellen dat de wereld komende vrijdag vergaat. Dus houdt hij die avond een lezing – over echte bedreigingen van de aarde. Kruijssen is onderzoeker aan het Duitse Max-Planck Institut für Astrophysik.
Mogen we toch nog één keer uitleg over de Maya’s en hun kalender?
‘Het is heel suf eigenlijk. Als je in meer detail naar die kalender kijkt, dan zie je dat hij cyclisch is. Net zoals er bij ons elk jaar een nieuw jaar begint, met dagen en maanden. De Maya’s hebben ook een jaar, van 360 dagen, maar daarnaast nog meer cycli, die langer duren. Nu komt er een cyclus ten einde van 394 en 1/3 van onze jaren. Dat is alles. En als dat het probleem is dan had de wereld ook in 1618 al vergaan moeten zijn, en trouwens in 1224 ook al.
Maar de Maya’s zouden onmogelijk een van de vele fenomenen hebben kunnen voorzien die een einde aan de wereld kunnen maken. Ons einde komt, dat is zeker. Maar niet deze week.‘
Wat zijn dan mogelijke eindes van de wereld?
‘Een enorme zonne-uitbarsting wordt wel eens genoemd. Die geven een golf aan elektrisch geladen materiaal. Dat zien wij als het noorderlicht. Dan kunnen satellieten verstoord raken – in 1859 is het hele telegraafnetwerk al eens platgelegd. Maar of het echt gevaarlijk is? Een groot deel van de straling gaat naar de polen, en bereikt geen mensen.
Maar de zon leeft niet eeuwig. Die gaat uiteindelijk groter en helderder worden, en slokt dan op een gegeven moment de aarde op. Voor die tijd hebben wijzelf dan allang het loodje gelegd door de extreme steiging van de temperatuur hier. Nog een gevaarlijk verschijnsel: zelf werk ik aan botsende sterrenstelsels. Dat gebeurt ook voortdurend in het heelal.’
Waarop is er nou echt op relatief korte termijn kans?
‘De inslag van een planetoïde is een reëel gevaar. Dat gebeurt vaker. Zo zijn bijvoorbeeld de dinosauriërs hoogstwaarschijnlijk weggevaagd. En honderd jaar geleden is er in Siberië eentje net boven de grond geëxplodeerd. Dat had een kracht van duizend atoombommen. Het is lastig te voorspellen wanneer de volgende komt. Zien we hem aankomen en is het volgende week zover, dan zit er niets anders op dan een feestje te bouwen, maar duurt het langer dan is het niet per se het einde. Je zou zo’n planetoïde kunnen laten afwijken, of bombarderen.
Dingen aan zien komen is trouwens niet simpel. Alle telescopen kijken naar heldere objecten, dus er moet maar net zonlicht op weerkaatsen. En zijn hele kleine vage stipjes in de verte echt iets?’
Het zijn allemaal zulke onbegrijpelijk grote schalen.
Ja, ik wijs er graag op dat het Andromedastelsel onze Melkweg nadert met de onbeleefde snelheid van meer dan 100 km per seconde. Gelukkig duurt die botsing nog even, want Andromeda staat drie miljoen lichtjaar verderop.
Vrijdag 21 december spreekt dr. Diederik Kruijssen over ‘De Aarde bedreigd?’. 20:00 uur. Volkssterrenwacht Bussloo, Bussloselaan 4 Bussloo. Toegang: € 5,-
‘Ons einde komt echt wel, maar zeker niet deze week’, zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Het kindeke Jezus, gemaakt op een pottenbakkersschijf
Jubelende engelen, de aankondiging door een boodschapper van god. In de Bijbelverhalen rond de geboorte van Jezus Christus zitten volgens Elsbeth Rooker (1963) allerlei elementen die in het oude Egypte al gewoon waren. Rooker is egyptoloog en religiewetenschapper. Ze geeft vaak lezingen en heeft ook een vertaalbureau.
Het Nieuwe Testament en het oude Egypte hebben dingen gemeen?
Het was heel gewoon om mensen die iets bijzonders konden godenzoon te noemen. Pythagoras bijvoorbeeld, die naast de bedenker van de stelling van Pythagoras ook filosoof, vegetariër en nog veel meer was, werd ook godenzoon genoemd. Tegenwoordig doen wij het trouwens bij de spelers van Ajax ook weer.
De Egyptische farao’s werden ook godenzonen genoemd. Toen ze minder macht kregen, kwamen ze met een goddelijk geboorteverhaal. Het is onder meer uitvoerig beschreven in een mythe op de muren van het graf van farao Hatsjepsoet, die in werkelijkheid een vrouw was, maar zich voordeed als man, en ook met een baard werd afgebeeld. Die had dus zeker een sterk verhaal nodig.
Wat wordt er verteld?
Het verhaal komt ook in Luxor en elders voor. De farao is niet de zoon van een gewone sterveling. De god Amon Re stuurt Thot om aan te kondigen dat hij een kind geboren laat worden. Uit een koningin die een soort doorgeefluik is. Net als Maria. Bij haar kondigt de aartsengel Gabriël Jezus aan. Thot is bij de Grieken onder andere de god Hermes geworden, ook een boodschapper.
Amon komt in de gedaante van de farao de slaapkamer van de koningin in, en houdt dan het levensteken aan haar neus en handen. Zo wordt het kindje verwekt. De levenskracht van de god stroomt naar de moeder. Op Middeleeuwse plaatjes zie je het licht als de kracht van God.
Hoe gaat het dan verder in zijn werk?
Bij de Egyptenaren zit de magie in de ka-kracht, die de dingen stuurt. Die krijgt dat kindje ook. Ze vertellen het in Egypte allemaal wat plastisch. Het kind wordt gemaakt op een pottenbakkersschijf, in twee exemplaren zelfs – een is de ziel, de ka. Amon erkent hem meteen. Heel schattig, hij kust hem.
Hoe zou die verwantschap in verhalen ontstaan kunnen zijn?
Theologen waren de intellectuelen van toen, en iedereen kende elkaar. Dat is niets nieuws. Door de verwoesting van de tempel in Jeruzalem, in 70, zijn niet alleen de joden verspreid geraakt, de christenen ook. Je kunt je zelfs afvragen wat er van het christendom was geworden zonder die verwoesting. Misschien waren ze dan een sekte van het Jodendom gebleven. Maar nu kwamen veel vroege christenen in het intellectuele leven in Alexandrië terecht. Vergeet niet: er is een paar honderd jaar overheen gegaan voordat de evangeliën waren geschreven en vastgesteld. Daarin zitten veel verhalen die al rondgingen in het Oosten, en die werden gebruikt. Wat op zichzelf niets zegt over de inhoud. Iedereen kan geloven wat hij wil.
Zondag 16 december spreekt drs. Elsbeth Rooker over ‘De Egyptische wortels van het geboorteverhaal’. 13.30 uur. Museum Orientalis, Profetenlaan 2, Heilig Landstichting. Toegang: gratis. Aanmelden: info@museumparkorientalis.nl of 024-3823110.
NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Godenzonen maak je met een pottenbakkersschijf”
Warme tijd in ver verleden leverde het gas dat we nu snel verstoken
Tientallen jaren was Jan de Jager als geoloog voor Shell op zoek naar olie en gas in de bodem. Hij bewoonde alle continenten behalve Antarctica. Tegenwoordig is De Jager (1950) bijzonder hoogleraar Regionale en Petroleum Geologie aan de Universiteit van Utrecht.
We leven op tropische resten en woestijnen?
Ja, het stukje continent waarop Nederland ligt is dwars door alle klimaatzones heen steeds verder naar het noorden gedreven. De kolen uit de Limburgse mijnen zijn bijvoorbeeld het product van de bomen en planten die hier groeiden in de tijd dat we pal op de evenaar lagen.
De gemiddelde temperatuur op aarde was niet altijd hetzelfde. Nu is die ongeveer veertien graden, maar in het geologische verleden is het vaak boven de twintig graden geweest. We zitten nu eigenlijk in een vrij koude periode.
De continenten zoals we die nu kennen zijn pas zo’n 150 tot 50 miljoen jaar geleden gevormd. Ze bewegen nog steeds uit elkaar, ongeveer met de snelheid waarmee je nagels groeien. Als je volgend jaar naar New York vliegt, ligt het ietsje verder dan nu.
Kunnen we wel eens iets zien van dat verre verleden?
Nou, de Ardennen zitten vol met koraalresten van bijna 400 miljoen jaar oud. Daar komen die grijze stoeptegels en vensterbanken vandaan die je in veel van onze steden ziet. Als je daar goed naar kijkt zie je nog echt herkenbare stukjes schelp en koraal. Onder het Groninger gasveld zit overigens ook een enorm fossiel koraalrif van dezelfde ouderdom.
Hoe weet je wat er zich onder onze voeten bevindt?
Je begint met zogeheten seismische profielen maken. Met behulp van trillingen die terugkaatsen krijg je een indruk van de structuur en de breuken in de ondergrond. Met boringen kun je zien welke gesteentes er zitten. Of het klei, zand, kalk is. Veel kennis van de ondergrond komt uit de olie-industrie. Daar hebben ze het geld en de middelen.
Maar voorspellen blijft lastig. Ik heb meegemaakt dat zich bij een niet al te spectaculaire exploratieboring op een onverwacht niveau een onbekend reservoirgesteente bleek te bevinden. Dat is toen onder de grootste geheimhouding — vanwege de concurrenten — verder onderzocht. Het bleek een van de grootste gasvelden van de laatste twintig jaar te zijn. Maar meer dan de helft van wat vaak het Slochterengas wordt genoemd is intussen op. Ik denk niet dat het schaliegas, waar zoveel over te doen is, in Nederland echt soulaas gaat bieden.
Moesten indertijd niet alle gasfornuizen worden aangepast?
Misschien moet dat over een aantal jaren weer. Indertijd is besloten het Slochterengas niet te zuiveren van de vijftien procent stikstof die erin zit. Als we straks gas moeten gaan importeren, moet de apparatuur aangepast worden aan gas zonder stikstof. Over een jaar of tien produceren we niet meer genoeg voor eigen consumptie. Maar voor die tijd is het al over met de pakweg twaalf miljard euro die het gas de staat nu elk jaar oplevert.
Zondag 9 december spreekt prof. Jan de Jager over ‘Nederland door de geologische tijd’. 13.00 uur. Naturalis, Pesthuislaan 7 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Kolen stoken uit de tijd dat dit land op de evenaar lag’
Magere chocola die toch vet smaakt, dankzij nanodeeltjes
Mayonaise die net zo romig smaakt en voelt als altijd, maar bijna helemaal uit water bestaat. Met behulp van nanodeeltjes (de schaal van een miljoenste van een millimeter) kan die gemaakt worden. Alleen is volgens Ruud Peters (1960) nog niet duidelijk hoe en of zulke deeltjes door ons lichaam verwerkt worden. Hij is onderzoeker bij het Rikilt, het Instituut voor Voedselveiligheid van de Universiteit van Wageningen.
Hoe kan het eigenlijk dat hele kleine nanodeeltjes zich heel anders gedragen dan grotere deeltjes?
Je moet dat zo zien: het gaat om de hoeveelheid oppervlakte tegenover de inhoud. Als je iets in tweeën zaagt heb je meer oppervlak, je krijgt dan twee snijvlakken erbij. Snij je alles nog eens doormidden dan worden het er weer meer. Hoe kleiner hoe meer oppervlak dus. Dat blijkt veel uit te maken. Neem bijvoorbeeld aluminium. Als het gewoon folie is, doe je daar je brood in, maar op nanoniveau lanceren ze er de spaceshuttle mee. Dan is het heel brandbaar spul in de boosterraketten aan de zijkant.
En als we het in eten stoppen?
Dan kan het bijvoorbeeld voedselbederf tegengaan. Nanozilverdeeltjes zijn antibacterieel. Mijn vrouw heeft contactlensdoosjes waar ze in zitten, en er zijn ook koelkasten waar ze in het plastic aan de binnenzijde zijn verwerkt. Maar je kunt er ook structuren mee bouwen, bijvoorbeeld in de vorm van een nanovoetbal.
En je kunt mayonaise maken van bolletjes vet – met binnenin water. Dan heb je maar een heel dun laagje waar calorieën in zitten. Dat scheelt zo negentig procent, schat ik. Het mondgevoel is hetzelfde als bij gewone mayonaise. Volgens datzelfde idee wordt er ook chocolade gemaakt. Normaal gesproken zit er cacaovet binnenin, maar hier stopt men silica in, zand dus. Het is te koop. Google maar eens op slim chocolate.
Waarom eten we niet massaal die chocola dan?
In de consumentenperceptie staat het tegen. Een paar jaar geleden gebruikten bedrijven ‘nano’ bijna als een marketing tool. Als je nu op internet kijkt, zie je dat niet meer. Als het in voeding zit, vinden mensen het toch een beetje eng en daardoor lijkt het enigszins op de discussie die we hebben gehad over GMO’s, genetisch gemodicificeerde organismen. Veel mensen zijn bang voor grote ongelukken.
Hoe terecht is de angst?
We weten het nog niet, maar we zijn het nu aan het testen. Daarvoor hebben we inmiddels een aantal technieken ontwikkeld. Gewoon kijken onder de elektronenmicroscoop alleen kan niet, want grotere deeltjes uit de voeding zitten dan in de weg en benemen je het zicht op de nanodeeltjes. In modellen kunnen we nu het gedrag van sommige nanodeeltjes volgen tot ze de maag verlaten. Stel dat ze vervolgens gewoon door de darmen heengaan en bij de volgende toiletgang uitgescheiden worden, dan kan er geen gevaar zijn, want het lichaam neemt ze dan niet op. Maar dat weten we dus nog niet.
Zondag 2 december spreekt prof. dr. Ruud Peters over ‘Nano in voeding’ als onderdeel van een nanoweekend. 12.30 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.
‘Goed voor de slanke lijn: nanochocolade met zand’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Noot: In allebei de kranten bleef mijn foute nanoschaal staan. Ai. Het is niet een miljoenste van een centimeter, maar van een millimeter. Zoals hierboven nu wel juist staat.
Een wirwar van letters
Geintje uit begin jaren tachtig, toen iedereen met buttons liep: in Londen verkochten ze speldjes met Dyslexia lures ko erop. Vertaald: Dyslexie lokt knock-out. Een onzinnige tekst, die je pas snapt als je weet dat op alle andere buttons stond: ‘Huppeldepup rules ok’. ‘Huppeldepup is de baas, en zo hoort het!’
Gooien dyslectici inderdaad de letters door elkaar? Is dat het punt? Soms ja. Eu’s kunnen ue’s worden, ui’s iu’s, b’s en p’s worden gespiegeld, letters vallen weg. Dus strand wordt gelezen of geschreven als stand, van leugen maken dyslectici luegen, van buiten biuten.
Ondanks heel veel onderzoek en even zovele therapieën is nog altijd niet goed duidelijk wat dyslexie – wat ze vroeger ook woordblindheid noemden – precies is, noch welke delen van de hersenen erbij betrokken zijn. Een goede kandidaat-verklaring is dat er op klankniveau in de hersenen iets niet gaat zoals het zou moeten. Ook het omzetten van klanken in tekentjes en andersom is dan verstoord.
Als kleuters moeite hebben met rijmpjes, kan dat een aanwijzing zijn dat er leesproblemen op komst zijn. Dyslexie is iets dat sterk in de familie kan zitten, en het komt meer voor bij jongens dan bij meisjes. Een gegarandeerde remedie is nog niet gevonden, maar oefenen helpt en bijna iedereen krijgt in de loop van de tijd toch minder moeite met lezen en schrijven.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stukje bij. Het haalde de NRC-pagina’s niet, maar in de De Standaardbijlage was wel alle ruimte.
Hele, halve en kapotte hersenen
Ons vermogen om te spreken en taal te begrijpen hebben we te danken aan cruciale gebieden in de linker hersenhelft. Maar ook de rechterhelft speelt een rol.
In een Zuid-Hollands verpleeghuis woonde jarenlang een oude dame die op alles ‘jammm!’ zei. Luid en langgerekt klonk ze. Het was het enige dat ze nog uitbracht. Net als bij de man die als Monsieur Tan de geschiedenis is ingegaan, was er bijna niets over van haar spraakvermogen. Monsieur Tan zei alleen nog ‘tan’. Hij was een patiënt van Paul Broca, de Franse arts die zijn geval in 1861 beschreef. Het gedeelte van meneer Tans hersenen dat na diens dood stuk bleek te zijn, heet sindsdien het gebied van Broca.
Zo’n gebied van Broca hebben we allemaal. Het zit in de linker hersenhelft, ergens tussen slaap en oor. En vlak naast de motorische cortex, een strook hersenschors die de spieren aan het werk zet. Daarom gaan taalproblemen die ontstaan door een hersenbeschadiging vaak samen met verlammingsverschijnselen aan de rechterkant van het lichaam. De linker hersenhelft bestuurt immers de rechterkant van ons lichaam, en omgekeerd. Wat de effecten van bijvoorbeeld een beroerte precies zijn, verschilt van geval tot geval. Alles hangt af van hoe groot de beschadiging is, en ook van waar wat precies zat. Want hoewel mensenhersenen in grote lijnen allemaal ongeveer hetzelfde zijn ingericht, zijn er van persoon tot persoon soms toch aanzienlijke verschillen.
Broca’s gebied is onmisbaar voor het in elkaar zetten en weer uit elkaar halen van taal: het bouwen van woorden en zinnen en andersom het ontleden van de woorden en zinnen van een ander gebeurt in dat gebied.
Maar taal is meer dan dat. Iets verder naar achteren en wat lager ligt het gebied van Wernicke, ook in de negentiende eeuw ontdekt en voor gewoon taalgebruik al even cruciaal. Je hebt het nodig voor het vinden van de juiste woorden, met de juiste betekenissen.
Alle taalproblemen die iemand oploopt doordat zijn hersenen beschadigd raken, vallen onder de verzamelterm afasie. Dat betekent zoiets als niet-spreken. Maar de meeste afasiepatiënten spreken wel degelijk. Sommigen praten moeizaam en hakkelend, maar zijn min of meer goed te begrijpen. Anderen babbelen als de beste, maar spreken in raadselen (‘nieke bekka ikke dieka’). Veel van hen schieten bij het zoeken van woorden geregeld net mis. Ze zeggen ‘woener’ tegen ‘schoenen’ of ‘tante’ terwijl ze ‘oom’ bedoelen. Beschadigingen aan je gebied van Broca of Wernicke zijn dus gevaarlijk voor je taal, al pakt het bij iedereen net weer even anders uit.
Tegelijk wordt wel steeds duidelijker dat ook het denkwerk in je voorhoofd bij normale taal hoort. Allerlei circuits werken samen als je praat of luistert. Dat valt nu goed te scannen of te meten via elektroden. Zo weten we ook dat je hersens een afwijkinkje laten zien in het patroon van hersengolven als ze iets onverwachts horen, zoals ‘hij nam een slokje waterval’, of ‘ze at brood met sokken’.
Een echt bizarre afwijking heet Witzelsucht: bij een beschadiging in een gebiedje vóór in je hoofd kun je een niet te stuiten flauwegrappenmaker worden. Je gaat dan ook ongepaste opmerkingen maken, maar dat heb je niet door. Wie aan Witzelsucht lijdt vindt zichzelf aldoor een groot succes. Voor de omgeving is het helemaal niet grappig.
Onze linker hersenhelft is dus de kletsmajoor. Die praat. Maar rechts kan ook wel wat taal verwerken. De rol van de rechter hersenhelft is intrigerend. Bij een beschadiging rechts wordt het bijvoorbeeld moeilijk om figuurlijk taalgebruik en beeldspraak te begrijpen. Als je alles letterlijk neemt, is dat in het dagelijks leven knap lastig. De rechter hersenhelft heb je ook nodig om grappen te snappen, en om een verhaal samenhangend na te vertellen.
Soms moet de balk die de hersenhelften met elkaar verbindt, het corpus callosum, worden doorgesneden, meestal omdat iemand aan een ondraaglijke vorm van epilepsie lijdt. Dat doorsnijden dempt de toevallen, maar het heeft nog een paar opmerkelijke gevolgen. Om te beginnen merkt de patiënt er niets van, die voelt zich niet gespleten. Pas als je met testjes in de weer gaat en slimme meetapparatuur, blijken zulke split-brain-patiënten inderdaad twee losse hersenhelften te hebben, die elkaar geen rechtstreekse informatie kunnen geven.
Wordt de pratende linkerhelft van zo’n patiënt op onwetendheid betrapt, dan gaat hij smoesjes verzinnen. Als iemand via zijn rechter hersenhelft bijvoorbeeld de opdracht te lezen krijgt: sta op en loop weg, dan doet hij dat. Maar als hem dan gevraagd wordt waarom hij nou weggaat, antwoordt zijn linker hersenhelft niet: nou, er stond toch dat dat moest? In plaats daarvan komt er een zelfbedachte uitvlucht, bijvoorbeeld: ik heb dorst, ik ga even iets te drinken pakken.
Wat kun je aan afasie doen? Zo snel als maar enigszins mogelijk is beginnen met oefenen is belangrijk, vooral niet gaan afwachten. Als niet meteen duidelijk is hoe: probeer het met liedjes, aftelversjes, vaste rijtjes als de dagen van de week, en met voorzeggen en ‘meezeggen’.
Het grootste nieuwe inzicht sinds de tijd van Broca is dat hersens helemaal niet voorgoed klaar en onveranderlijk zijn als je de volwassenheid bereikt. Elke hersencel kan talloze vertakkingen hebben, en er een leven lang nieuwe bij maken. Dus: omwegen, nieuwe wegen kweken zijn de hoop op redding als er schade is. Of in elk geval op verbetering.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Alle kinderen zijn talenwonders
Talenwonders kennen tientallen talen. En elke volgende gaat makkelijker, zeggen ze. Waarin hem die talenknobbel zit of waaruit die bestaat, is niet echt duidelijk. Er is in de hele wereld maar één geval bekend van iemand die een heel laag IQ heeft, maar een enorm talent voor talen, de Britse Christopher Taylor. Zijn jas dichtknopen gaat hem boven de pet, maar hij kan even gemakkelijk met Grieks en Turks overweg als met Hindi en Nederlands. Hij heeft al veel met taalkundigen samengewerkt, maar dat heeft nog geen geheel nieuw licht op de zaak geworpen.
Wel is glashelder dat er aanzienlijke verschillen in taaltalent zijn tussen kinderen en volwassenen. Kinderen zuigen talen nog op als een spons. Met twee, drie, zelfs vier tegelijk. Dat feit begint een beetje door te dringen. Het aantal kinderen onder de twaalf dat les krijgt in een vreemde taal, groeit zowel in Nederland als in Vlaanderen. Bij de Duitstalige gemeenschap in België krijgen zelfs driejarigen al les in een tweede taal.
Maar pas op. Een taal goed leren doen kinderen pas als ze hem vaak genoeg horen en kunnen gebruiken, én als ze er de zin van inzien. Motivatie is een van de voorwaarden voor succes. Daarvoor kan dan weer belangrijk zijn in hoeverre een taal in aanzien staat in de omgeving van een kind.
Zitten die talen elkaar niet in de weg dan? Heel veel ouders zijn daar bang voor, maar dat is nergens voor nodig. Eigenlijk zijn alle kinderen talenwonders. Misschien duurt het ietsje langer, en het lijkt soms een poosje of een kind dingen door elkaar haalt, maar dat gaat allemaal vanzelf over.
Tegelijk is ook duidelijk dat het geen zin heeft kinderen een meertalige opvoeding te geven als je er daarna weer mee ophoudt. Ze hebben dan wel een sponsbrein voor talen, maar even snel druipt zo’n taal er weer uit weg als hij niet vaak genoeg meer langskomt. Ze kunnen na een paar maanden al alles kwijt zijn.
Voor volwassenen ligt het anders. Dat sponsvermogen neemt langzaam af met de jaren. Begin je op je zevende met een nieuwe taal dan leer je hem al niet meer zo perfect en tot in alle finesses als gebeurt wanneer je er van de wieg af mee opgroeit. Vanaf zo ongeveer je zeventiende ben je in dit opzicht volwassen. Dat wil zeggen dat je veroordeeld bent tot stampwerk, wil je een nieuwe taal goed leren. Accentloos wordt het dan bijna nooit meer. Maar wat je je eigen maakt, blijft meestal wel bewaard, al is van tijd tot tijd oppoetsen en de roest wegborstelen aan te bevelen.
Tweetaligheid is niet per definitie een blijvende toestand. Emigranten die helemaal overstappen naar de taal van het nieuwe land, raken soms hun moedertaal langzaam maar zeker weer kwijt. Dan lijkt hoe ze praten deels op kindertaal: ze zeggen weer dingen als ‘slaapte’ voor sliep en ‘vraagde’ voor vroeg.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Rechts is de baas in het Nederlands
In het Nederlands heeft de rechterkant van een samenstelling het voor het zeggen, die bepaalt de woordsoort en de betekenis. Een wetmatigheid waar je leuk mee kunt spelen.
Ook al geven koeien koeienmelk en moeders moedermelk, dat wil nog niet zeggen dat baby’s babymelk geven, of dat je koffie zou kunnen melken voor je koffiemelk. Zo is een verjaardagstaart ter ere van een verjaardag, maar een appeltaart niet ter ere van appels. Omgekeerd zitten er in bruidstaart geen bruiden, maar zit er in chocoladetaart gelukkig wel chocola. Toch is het allemaal melk en allemaal taart.
Iedereen die met het Nederlands is opgegroeid, voelt perfect aan dat het eerste woord iets zegt over het laatste. Een conferentietafel is een soort tafel, maar een tafelconferentie een type conferentie, net als een kruimaardappel een soort aardappel is, en aardappelkruim een soort kruim. Met andere woorden: het woord dat achteraan komt, rechts staat dus, bepaalt in samenstellingen waar we het over hebben.
Voor Nederlandstaligen lijkt dat volkomen logisch, en bij het Duits en het Engels gaat het al net zo, maar in bijvoorbeeld het Frans doen ze het helemaal omgekeerd. Daar heet leidingwater ‘eau de conduite’ en een waterleiding is een ‘conduite d’eau’. Ze zetten er ook graag het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: Sartre schreef met zijn toneelstuk Les mains sales ‘de handen vuile’ in plaats van ‘de vuile handen’.
Maar bij ons is de rechterkant de baas. Die verordonneert ook of er ‘de’ of ‘het’ bij moet: het is de waterleiding en het leidingwater omdat het de leiding en het water is. Om diezelfde reden is ’t het administratiekantoor, maar de kantooradministratie.
Rechts bepaalt bovendien bijna altijd tot welke soort een woord behoort. Keigaaf, gifgroen, spindun en apestoned mogen dan allemaal beginnen met een zelfstandig naamwoord, zolang een woord eindigt op een bijvoeglijk naamwoord is het hele woord dat ook. Net zoals beeldhouwen, atoomsplijten en thuiswerken werkwoorden zijn, ook al zijn beeld, atoom en thuis dat helemaal niet.
Maar links is het vrije gedeelte. Daar kan eigenlijk alles. Natuurlijk, er komt kennis van de wereld bij kijken. Daardoor weten we dat je een tenniselleboog en een voetbalknie krijgt van tennissen en voetballen, maar een wipneus niet van wippen, en een loopoor, hamertenen en schaamlippen ook niet van lopen, hameren en je schamen. Maar met wat fantasie zou dat allemaal best kunnen: al die hollers hebben hele harde muziek op bij hun rondjes door het park. Dat eindigt met een loopoor. Een onhandigerd laat de klauwhamer steeds uit zijn klauwen vallen, op zijn voeten. Bont en blauwe hamertenen zijn het gevolg. Verzin zelf iets over wipneuzen en schaamlippen.
Dat is het mooie: we hebben het vermogen steeds nieuwe taaldingen te bouwen. Of oude te herinterpreteren. We kunnen bijvoorbeeld een groenteman verzinnen die net als groentesoep gemaakt is van groenten. De Italiaanse schilder Arcimboldo werd daar in de zestiende eeuw al wereldberoemd mee.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Meer talen, goed voor u?
Wie meer dan een taal kent, boft. En niet alleen omdat het handig is en toegang geeft tot meer werelden. Bij meertaligen begint Alzheimer gemiddeld vier jaar later. En het heeft er alles van weg dat je er slimmer van wordt. Want het werkgeheugen van mensen die meer dan één taal spreken kan meer aan, en bij sommige concentratietestjes doen ze het gemiddeld beter dan ééntaligen.
Maar let op. Die fraaie, gunstige effecten zijn gemeten bij mensen die in hun dagelijks leven veelvuldig gebruik maken van die verschillende talen. Het staat dus niet vast dat de extra voordelen ook opgaan voor bijvoorbeeld iedereen die een redelijk mondje Engels spreekt tegen de toeristen in zijn stad, of die ooit voor een vakantieliefde een cursus Spaans deed.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stukje bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
De spraakmitrailleur
Praten vergt een hoop hersenactiviteit. Er komen zo’n honderd spieren en spiertjes aan te pas, die allemaal aangestuurd worden vanuit onze hersenen. Een waanzinnige hoeveelheid rekenwerk maakt dat wij tussen de twee en zeven woorden per seconde uitspreken, gemiddeld 180 per minuut – dat is ruim 10.000 woorden per uur. Die woorden worden vaak als een harmonica in elkaar geduwd. ‘Wat zal ik er eens van zeggen’ komt er dan ongeveer uit als ‘zakkrusfasseggu’ of zelfs ‘sakseggu’.
We staan daar allemaal nooit bij stil, maar iemand die sneller of langzamer praat dan het gemiddelde valt heel erg op. Spelletje: gok hoeveel woorden Matthijs van Nieuwkerk per minuut doet in zijn intro bij De Wereld Draait Door (en time het op Uitzending Gemist) – iets dat ’m vast niet zou lukken als ie niet voorlas trouwens. Lezen kunnen we sowieso sneller dan praten: gemiddeld wel 300 woorden per minuut. We kunnen woorden en zinnen dus veel sneller verwerken dan ze zelf produceren.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Honderden woorden zijn nog geen taal
Zelfs iemand die niet kan zien en horen, blijft enthousiast dingen een naam geven. Geen enkel dier doet dat, zelfs de slimste mensaap niet. Geen behoefte aan.
Een grote benoemdrift. Dat hebben wij mensen. Van kleins af aan kraaien we wijzend met een garnalenvingertje ‘die!’, en zodra we iets meer kunnen zeggen, willen we van alles weten hoe het heet. Voor de beroemde Helen Keller, die als peuter zowel doof als blind geworden was, begon haar leven pas toen ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben. Keller kon taal alleen voelen. Maar de eerste de beste dag dat ze begreep dat het koele spul dat over haar ene hand liep, kon worden aangeduid met elkaar opvolgende strijkages in de andere (haar gouvernante spelde W-A-T-E-R in haar hand), danste ze van enthousiasme. Meteen vroeg ze van alle dingen onderweg de naam.
Het is een opmerkelijk verschil tussen ons en andere primaten, zoals chimpansees. Letterlijk praten kunnen die niet, daar hebben ze de keel niet voor, maar er zijn serieuze pogingen ondernomen ze taal bij te brengen met behulp van symbolen of gebaren. Met opmerkelijke resultaten. Dat apen met hard oefenen wel een paar honderd verschillende woorden konden leren ‘zeggen’, laat zien hoe slim ze zijn. Alleen gaat het niet vanzelf, spelenderwijs, zoals bij mensenkinderen. Die hebben tegen de tijd dat ze naar school gaan hun moedertaal al bijna helemaal in de vingers, mensapen moeten voor de eerste beginselen al naar ‘school’.
En dan nog ontstaat er bij apen nooit zo’n ‘woordexplosie’ als bij kinderen, die na de eerste ongeveer vijftig woorden ineens in een duizelingwekkend tempo verdergaan en vele tientallen woorden per week oppikken. Gewoon voor de gein dingen benoemen lijken apen ook al niet te doen.
Wat doen ze dan wel? Misschien wel de bekendste aap aan wie mensentaal onderwezen werd, was Nim Chimpsky, een naamgrapje op de taalkundige Noam Chomsky. Het verhaal van Nim is het best gedocumenteerde apentaalexperiment ooit. Alle gebarentaallessen die de kleine Nim kreeg, werden opgenomen op video. Na een paar jaar waren al zijn onderwijzers en de erbij betrokken onderzoekers dolenthousiast: Nim praatte echt. Twee, drie, vier woorden achter elkaar. Nim draaide er zijn hand niet om voor zinnen te gebruiken. De principes van de zinsbouw zijn de heilige graal van menselijke taal. Als een aap die wist te ontdekken, dan was dat werkelijk revolutionair en sensationeel.
Maar daarna bewezen al die opnamen hun nut. Voor het eerst werden de videobanden systematisch bekeken en uitgeschreven. Het viel bitter tegen wat Nim kon. Bij nadere beschouwing bleek hij vooral zijn docenten na te praten. Structuur zat er niet of nauwelijks in zijn gebarenreeksen. Hij gebruikte zijn kennis vooral om iets te krijgen: een appel, of iets anders eetbaars. Of om gekieteld te worden. Niet voor een spontane zinvolle conversatie met de mensen waar hij tussen leefde.
Dat is wat we eigenlijk zo graag zouden willen. Praten met dieren spreekt tot onze verbeelding. Sprookjes en stripverhalen zitten niet voor niets vol met sprekende beesten. Wat gaat er om in die koppies? Je zou kunnen zeggen dat de taalexperimenten dat voorgoed duidelijk hebben gemaakt: Weinig. Een aap wil lol en wat lekkers. En dat is hem genoeg.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Natuurlijk is taal aangeboren!
Klets zoveel je wil tegen je konijn en je kat, spreek de tuinkikker en de huismuis dagelijks toe, hou nooit je mond tegen je hond, het maakt niet uit: ze gaan nooit terugpraten. Maar de eerste de beste baby komt na ongeveer een jaar geheid met een eerste woordje – en dan twee, drie, honderd. Dat gebeurt zelfs als je totaal niet reageert op de geluiden die uit het kindermondje komen. In culturen waar iedereen vindt dat een baby nog niks kan zeggen en dat je dus ook niks tégen de baby hoeft te zeggen, leren kinderen even goed hun moedertaal als elders.
De manier waarop dat gaat, is ook overal ongeveer hetzelfde. De fases in ultrakort bestek zijn: eerst gebrabbel, dan de eerste losse woordjes (die, bal), dan gaan peuters twee woorden combineren (sok uit, poes stout), daarna drie (papa boekje lezen), en dan kan niemand het meer bijhouden. Alle kinderen, in alle talen, maken als ze ongeveer drie zijn een woordexplosie door. Allemaal denken ze ook tot hun vijfde of zelfs zesde dat ‘de man wordt door de hond gebeten’ hetzelfde betekent als ‘man bijt hond’. Taal groeit volgens zijn eigen regels en in zijn eigen tempo. Het ene kind gaat wat sneller dan het andere, maar als ze er nog niet aan toe zijn kun je proberen ze te iets te leren zoveel je wil, een kleintje aapt je dan hooguit braaf na, zonder begrip. Fameus is deze dialoog tussen moeder en kind:
Kind: mag ik de bord? Moeder: het bord. Kind: mag ik de bord? Moeder: nee, je zegt het bord. Kind: mag ik de bord? Moeder: het bord. Kind: het bord, mag ik nou de bord?
Het is een kwestie van moeder natuur haar werk laten doen.
Hoe sterk het aangeboren taalvermogen is, zie je heel goed aan degenen die niet kunnen horen wat anderen zeggen. Overal ter wereld zijn onder doven gebarentalen ontstaan, die los staan van de gesproken talen in de buurt. Het zijn gewone, complete talen, waarin je moppen kunt tappen, over verleden jaar kunt filosoferen of een sprookje vertellen. Ze ontstaan ook nog steeds, en het blijken dan de kinderen te zijn die uit de contacttaal waarmee het begint een echte complete taal weten te smeden.
Naar alle waarschijnlijkheid hebben kinderen op ongeveer dezelfde manier ook de hand gehad in het ontstaan van talen zoals het Sranantongo en het Papiaments. Er zijn veel van die zogeheten creolentalen, met een bittere ontstaansgeschiedenis. De slavenhandel dwong mensen met uiteenlopende moedertalen bij elkaar. Dan ontstonden er contacttalen, met beperkte mogelijkheden. Het waren de volgende generaties die er veel meer van maakten. Kinderen pikken taalelementen op en kunnen die dan op andere manieren gaan gebruiken, zodat er een taal ontstaat met een volwaardige grammatica en woordenschat.
Dat valt allemaal toch echt alleen te verklaren als taal aangeboren is.
(Maar lees ook ‘Natuurlijk is taal aangeleerd’: http://www.liesbethkoenen.nl/archief/natuurlijk-is-taal-aangeleerd/)
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Natuurlijk is taal aangeleerd!
Iedereen die wel eens naar Spoorloos kijkt, kan het zien. Dat programma zit vol kinderen die hun moeder niet kunnen verstaan. Ze zijn als baby of peuter naar Nederland gehaald, en nu is Nederlands hun moedertaal, ook al spreekt hun eigen moeder Spaans, Maleis of Chinees. Je taal erf je niet.
Zeg je hallo, hello, ’allo, ola, ciao, aloha, namaste of merhaba? Het betekent allemaal hetzelfde, maar het ligt er maar aan of je iemand wil groeten in het Nederlands, Engels, Frans, Spaans, Italiaans, Hawaiiaans, Hindi of Turks. De Engelsen noemen een kruk ‘stool’, de Russen zeggen ‘stol’ tegen een tafel, het Franse ‘mer’ is geen meer, maar zee, het Duitse ‘See’ geen zee maar meer. Al die willekeurige koppelingen tussen klanken en betekenissen ken je echt niet vanzelf, die moet je leren.
Het barst van de subtiele details die je van je omgeving moet leren: de zachtheid van de g, de neuzigheid van de n, de oe-heid of au-heid van je oo. Bij het eerste woord van een Nederlander hoort een Vlaming al dat het geen landgenoot is, en andersom. Welke klanken je hoort, is ook al van je omgeving afhankelijk. Voor Japanners en Chinezen is wat wij toch heel duidelijk horen als een r en een l precies hetzelfde. Japanse en Chinese dreumesen van twee horen het verschil trouwens nog wel. Dit is dus meer afleren dan aanleren, maar het blijft leren.
Woorden hebben dikwijls een gevoelswaarde. Na de val van Antwerpen in 1585 vluchtte de Vlaamse crème de la crème naar Holland, en 427 jaar later doen de woorden ‘zenden’, ‘reeds’ en ‘wenen’ die zij meebrachten in wat nu het Standaardnederlands is nog altijd formeler aan dan ‘sturen’, ‘al’ en ‘huilen’. Maar niet voor veel Vlamingen. Dat verschil in deftigheid tussen Nederland en Vlaanderen zit niet in de woorden en kunnen we daarom niet vanzelf kennen, dat moet je worden bijgebracht.
En hoe kun je weten of een woord in bepaalde milieus not done is? Toch alleen maar doordat je het geleerd hebt? Zeg je ijskast of koelkast, broek of pantalon, huis of woning en eet je liever taartjes of gebakjes? En ga je naar het toilet, de wc of de plee? Nou ja, dat laatste hangt deels af van tegen wie je het hebt. Ook het oudgeld-volk dat onderling plee pleegt te zeggen, doet dat niet overal. En ook dat moet je leren: wat je waar kunt zeggen.
Vind je het dolletjes, meesterlijk, te gek, onwijs gaaf, vet cool of chill? Dat hangt weer af van hoe oud je bent. Want je leert de modewoorden van je eigen generatie. Die steeds veranderen, dus dat kan al nooit aangeboren zijn.
Zolang plaats, tijd en je sociale status bepalen hoe je praat, kan taal niet aangeboren zijn.
(Maar lees ook ‘Natuurlijk is taal aangeboren’: http://www.liesbethkoenen.nl/archief/natuurlijk-is-taal-aangeboren/}
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Vloeiende taalgrens kan geen goede landsgrens zijn
Niet meer dan zo’n 700 mensen zijn de uitvinders van het nationalisme, zegt Joep Leerssen. De afgelopen vijf jaar legde hij netwerken bloot die achter de historie van de natiestaat zitten. Leerssen (1955) is hoogleraar Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam.
Wanneer zijn landen met grenzen gewoon geworden?
Staten afbakenen met culturele grenzen komt uit de romantiek. Overal tegelijk, in heel Europa van IJsland tot Bulgarije, kwam het idee van de natiestaat op. Terwijl de omstandigheden heel verschillend waren. Je had al beginnende industrialisatie in bijvoorbeeld Ierland, maar in Estland was er nog lijfeigenschap. Alle huidige ontevreden minderheden, van de Corsicanen tot de Catalanen en de Bretons hebben toen ook hun stem gevonden.
Die identiteitspolitiek ging samen met het verzamelen van sprookjes en het maken van woordenboeken. Dat deden de Duitse gebroeders Grimm bijvoorbeeld. Die vormden een van de grote draaischijven in de verspreiding van nationalisme. De Schotse schrijver Walter Scott is er nog een. Het was een grote toren van Babel. Iedereen schreef in allerlei talen aan elkaar. Neem de Sloveen Jernej Kopitar, die censor was van het keizerlijke hof in Wenen en alle niet-Duitse publicaties moest beoordelen. Grimm vroeg dan bijvoorbeeld aan Kopitar om een grammatica van het Servisch, want hij had gehoord dat daar zulke interessante volksballaden in waren. Een jaar later bespreekt hij die balladen dan.
En die mannen zetten de toon?
Het blijkt om een heel dicht netwerk te gaan. Je hebt die six degrees of separation, de veronderstelling dat je maximaal vijf tussenpersonen verwijderd bent van iedereen op aarde. Hier is iedereen maar één handshake verwijderd van een van de paar mensen die het hart vormden van het spinnenweb. Met behulp van netwerktheorie kun je het goed volgen. Zo heb je een omslagmoment.
Het is heel leuk om te zien hoe de ideeën met ijzingwekkende snelheid rondgingen in een tijd dat een postduif en een galopperend paard de vlugste manieren waren om een boodschap elders te krijgen. Het is dus niet die eeuwige ‘opkomende middenklasse’ die standaard verantwoordelijk wordt gehouden voor ongeveer alle ontwikkelingen tussen 1600 en 1880. Het waren intellectuelen rond 1810.
Nationalisme was tot voor kort toch iets slechts?
Ja, in de jaren zeventig toen ik studeerde keken we ernaar alsof het heksenwaan was. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Koude Oorlog voor een exceptionele periode gezorgd. We dachten dat de grenzen onwrikbaar, voor altijd vastlagen. Maar het nationalisme heeft de kop weer opgestoken. De twee Duitslanden zijn een geworden, Joegoslavië en Tsjecho-Slowakije zijn opgesplitst. Nu is er een nieuw soort antikosmopolitische pleinvrees gaande die lijkt op die van de romantiek.
Is nationalisme kwalijk?
Zoals in de middeleeuwen religie de achtergrondruis was, is nationalisme het nu. Alles is ervan doortrokken, zonder dat er vragen over gesteld worden. Een van de vergissingen is dat je de vloeiende grenzen tussen talen en culturen één op één kunt vastpinnen op afgeperkte landsgrenzen.
Dinsdag 20 november spreekt prof. dr. Joep Leerssen over ‘De uitvinders van de natiestaat’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,00
‘Nationalisme verspreid je via sprookjes en verhalen’ zette NRC Next hierboven. Daar was het artikel iets minder ingekort dan in NRC Handelsblad.
Sterrenkunde? Geweldig, maar je hebt er niets aan
Op onze buurplaneet Mars — half zo groot als de aarde, en een heel stuk kouder – rijdt sinds een paar maanden Curiosity rond, dat officieel het ‘Mars Science Laboratory’ heet, en inderdaad een compleet laboratorium is. Tot grote vreugde van sterrenkundige Kees de Jager (91), die het op de voet volgt.
Waar hebben ze Curiosity neergezet?
Een ongelooflijke technische prestatie: in een vallei, de Gale-krater, met middenin een berg van vijf kilometer hoog. Daar zijn nu gedetailleerde opnames van en dan zie je gelaagdheid, verschillende sedimenten die van vochtig tot droog lopen. Dat is dus materiaal dat vroeger in zee gelegen heeft. Er zijn nu voor het eerst ook brokstukken ijs gezien bij een inslagkrater. Die moeten uit de diepe onderlagen gekomen zijn, en je zou verwachten dat ze zullen smelten.
Zijn er meer interessante dingen bekend intussen?
Wat ik ook hartstikke leuk vind, is wat er te zien is bij een bepaald deel van een grote kloof die over Mars loopt. Die is 6000 kilometer lang, en zo’n tien kilometer diep, met steile wanden waar de aarde omlaag is gestort. Ooit is die ergens getroffen door een object van buiten, dat zo groot was dat het aan weerskanten van de kloof een krater heeft gemaakt. Alleen zijn die gaten zo’n 150 kilometer van elkaar verschoven. Dat is een soort continentenverschuiving. Daarvan dacht iedereen altijd dat dat op Mars niet kon. De aarde heeft een warme binnenkant, en daar drijven onze continenten op. Je weet niet wanneer die inslag op Mars geweest is, dus ook niet hoe lang dat verschuiven geduurd heeft, maar 150 kilometer is een end.
Hebben we er ook iets aan?
Het is geweldig, maar je hebt er niets aan, zeg ik altijd over sterrenkunde. Weet je, als je van een tweede planeet de ontstaansgeschiedenis kent dan scheelt dat al zoveel. Tot zo’n dertig jaar geleden kenden we maar één planetenstelsel, het onze. Toen namen we aan dat alle stelsels er wel zo ongeveer zo uit zouden zien. Intussen blijken er totaal andere planetenstelsels te bestaan. Ik denk nog wel eens terug aan Jan Janssen, een slim schooljongetje dat sterrenkunde wilde gaan studeren, toen ik net assistent was in 1949. Na een jaar hield hij ermee op. Er is niets meer te ontdekken, ze weten alles al, zei hij. Ik zei dat dat niet waar was, maar natuurlijk kon ik hem niet vertellen wat we dan niet wisten. Hij is toen pastoor geworden. In de Bijbel staat alles wel al vast.
Waar bent u zelf het benieuwdste naar?
Nou, ik zou het toch wel prachtig vinden als er leven gevonden werd. Ik verwacht het eigenlijk niet hoor. Het is een tegenvaller dat er geen methaan in de atmosfeer blijkt te zitten. Dat gas wordt uitgestoten door levende organismen. Maar misschien was het er ooit wel, en is het verdwenen in de ijle atmosfeer van Mars.
Dinsdag 13 november spreekt prof. dr. Kees de Jager over ‘Mars, een bijzondere planeet’. 19.30 uur. Sonnenborgh, Zonnenburg 2 Utrecht. Toegang: € 6,-
NRC Next had ’s ochtends ongeveer dezelfde kop: ‘Astronomie is geweldig, maar je hebt er niets aan’
Erasmus wilde al jong overtuigen én amuseren
Een self made man was Erasmus. Al 476 jaar dood, maar het onderzoek naar de in de hele wereld bekende humanist is springlevend. Hans Trapman (1944) houdt zich al tientallen jaren met het werk van Desiderius Erasmus bezig. Hij is net met emeritaat, maar was bijzonder hoogleraar cultuurgeschiedenis. Natuurlijk aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam.
Erasmus’ geboortejaar is een beetje in nevelen gehuld?
Het is heel grappig. Het gaat om onderzoek op de millimeter: of hij in 1466 of 67 of 69 is geboren. Van 1468 is soms ook sprake. Heel lang is 1469 aangehouden, en alle grote herdenkingen waren daar ook op gebaseerd. Maar in een artikel van 50 bladzijden heeft een Amerikaanse onderzoeker, Harry Vredeveld, aannemelijk gemaakt dat het geboortejaar 1466 was, en dat Erasmus het zelf gemanipuleerd heeft naar 1469.
Waarom zou hij dat willen?
Hij wilde graag de indruk wekken dat hij nog jong en onbezonnen was toen hij het klooster in ging. Zijn vader was hoogstwaarschijnlijk priester en niet getrouwd met zijn moeder. Niet heel ongebruikelijk, maar Erasmus zat er kennelijk wel mee. Hij woonde als kind in Gouda, maar noemde zichzelf ‘van Rotterdam’.
De hele stad Rotterdam stelde trouwens weinig voor toen, 5000 inwoners. Omdat Erasmus zich zo noemde werd de stad bekend in heel Europa. Misschien dat zijn moeder daar haar zwangerschap uitgezeten heeft, en hij daar dus wel geboren is. Over die geboorteplaats is veel te doen geweest. In de zeventiende eeuw was er al een Goudse geleerde die kwam met het argument dat Jezus van Nazareth ook niet in Nazareth maar in Betlehem geboren was. Dus hij kon best in Gouda geboren zijn.
Hoe ging het verder?
Hij verloor zijn ouders jong, en werd door zijn Goudse voogden naar een klooster gestuurd. Erasmus had zelf graag een universitaire studie gevolgd, weten we. Maar eigenlijk had hij het redelijk naar zijn zin in het begin. Later is hij zich tegen het kloosterleven gaan verzetten. Hij vond het een gevangenis. En daarom doet hij dus waarschijnlijk later in zijn werk of hij als zeventienjarige nog niet zo veel begreep. Het is aannemelijker dat hij ongeveer 20 was toen hij intrad. Ze hadden daar veel goede boeken die voor humanisten interessant waren.
Wat hield het eigenlijk in als je humanist was toen?
Daarbij moet je niet denken aan de a-religieuze humanisten van nu, of de omroep Human, maar aan beoefenaren van de humaniora, de alfawetenschappen. Ze zetten zich af tegen de middeleeuwse theologen. Voor de humanisten begint de grote decadentie na het jaar 500. Het begrip de ‘duistere middeleeuwen’ komt van hen. Het Latijn werd slechter en primitiever vond men. De humanisten wilden zuiver Latijn, ook in de theologie. Erasmus heeft heel veel geschreven over hoe goed onderwijs eruit ziet, en over hoe je moest schrijven. Dat je moest overtuigen én amuseren. Heel modern, ja.
Donderdag 8 november spreekt prof. dr. Hans Trapman over ‘De jonge Erasmus’ (eerste van vier colleges). 19.30 uur Zaal 011 Lipsiusgebouw (1175) Cleveringaplaats 1 Leiden. Toegang: gratis.
‘Erasmus vond ook al dat je de lezer moest amuseren’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
In de beerput vind je het leven van gewone mensen terug
Een beerput die opengaat is voor archeologen een feest. Want daarin verdween van alles. Martin Schabbink(1964) vond al een keer 35 drinkglazen in één put. Hij is archeoloog, gespecialiseerd in de Middeleeuwen, en doet opgravingen in het oosten van het land voor Archeologisch Adviesbureau RAAP.
Onder Winterswijk ligt een grachtengordel?
We hebben op een paar plaatsen een gracht aangetroffen. Winterswijk is een heel oud stadje. Uit ongeveer de achtste eeuw. Dat was de tijd dat er veel zendelingen het geloof hier kwamen verspreiden. In de twaalfde en dertiende eeuw was Winterswijk een belangrijke plaats voor het hof van de bisschop van Münster. Het hof kwam in strijd met de graaf van Gelre, een machtswellusteling die uit was op territoriumuitbreiding.
Waarschijnlijk is toen besloten om ter bescherming grachten te graven. In zestiende en zeventiende eeuwse bronnen wordt ook nog gesproken van grachten in de achtertuinen. We hebben houten palen gevonden in de gracht, en die zijn gedateerd op de twaalfde eeuw. Dus het past allemaal als stukjes van een puzzel in elkaar. Er moeten op veel meer plekken onder de huizen nog restanten zijn. Het is een bijna achtvormig geheel, rond een kerk die er nog staat. Er ligt daar ook nog ergens het hof Starckenrode verborgen.
Is de Achterhoek zo rijk aan vondsten?
Het is een kastelenregio bij uitstek, en was zeker geen achtergebleven gebied. Vooral in steden gaat het tegenwoordig goed met de archeologie. Nieuwbouw in uitbreidingswijken loopt met de crisis niet zo hard. Dus heb je ook minder de verplichte archeologische speurtochten die eraan voorafgaan. In het buitengebied gaat het vaak om boerengemeenschappen, veel meer dan verkleuringen in de grond vind je niet. In een stad vind je echte, tastbare dingen, bijvoorbeeld in beerputten.
Wat zit daar dan in?
Bijvoorbeeld in ’s Heerenberg, een idyllisch stadje onderaan een kasteel, vonden we een beerput die hoorde bij één huis dat relaties had met de heren van Den Bergh, dat wisten we. In de put hadden we maar twintig centimeter originele beervulling. We hebben daar 35 verschillende glazen gevonden. Dat is echt uniek. Je ziet er de luxe aan af. Er zat ook een pijpaarden Madonna met kind in, en een versierde houten drinkbeker. We hebben in ’s Heerenberg trouwens kunnen vaststellen dat het stadje er eerder was dan het kasteel, terwijl men dacht dat de stad juist rond een kasteel was gegroeid.
Wat is het mooiste om te vinden?
Historici gaan over de edelen, ridders en bisschoppen. Het leven van de gewone man, daar kunnen archeologen veel meer een beeld van krijgen. Ook van de heidense gebruiken. En van de misdaad. In een beerput achter een herberg in Harderwijk hebben we een offerblok gevonden, een houten kistje met ijzer beslag, waar geld voor kaarsen in ging. Die was vast gestolen en snel in de beerput geflikkerd. Er zat nog één zilveren muntje in.
Op dinsdag 30 oktober spreekt drs.Martin Schabbinkover ‘Middeleeuwse zaken in de Achterhoek’. 19.45 uur. Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, gebouw ’t Brewinc, IJsselkade 13, Doetinchem. Toegang: € 2,00
In NRC Next stond hier ’s morgens boven: ‘Schatgraven doe je in de Achterhoekse beerputten’
We herkennen een karikatuur eerder dan een gelijkend portret
Liever dan hun eigen eieren, rollen meeuwen grote plastic namaakeieren hun nest in. Liever dan naar gewone vrouwenlippen kijken mannen naar roodgeverfde exemplaren. Carel ten Cate (1953) ziet datzelfde verschijnsel vaker. Hij is hoogleraar gedragsbiologie en wetenschappelijk directeur van het Instituut Biologie in Leiden.
Wat bedoelt u met ‘supernormale schattigheid’?
Dat gaat om het verschijnsel supernormale prikkels. Mensen en dieren reageren overdreven op overdreven, niet-natuurlijke kenmerken. Meeuwen die net uit het ei komen, pikken meteen naar de snavel van hun ouders. Kennelijk zijn ze zo voorgeprogrammeerd. Niko Tinbergen was degene die erachter kwam waar dat precies in zat. Hij maakte van karton uiteenlopende meeuwenkoppen en snavels. De kleintjes bleken te reageren op een rode vlek op de snavel, op kleurcontrast en op lengte. Toen Tinbergen ze een breinaald voorhield met een roodgeschilderde punt en witte bandjes reageerden de kuikens daar sterker op dan op een kloppende, normale meeuwenkop. Supernormale prikkels roepen dus supernormaal gedrag op.
Hoe kwam Tinbergen daar zo bij?
Als je naar beesten kijkt zie je allerlei verschillen in kleuren, vormen, veren. Zo worden ze geboren. Maar ze gedragen zich ook verschillend. Tinbergen kon niet geloven dat alle gedrag aangeleerd is, zoals de behavioristische psychologen in Amerika volhielden. Tinbergen ging het systematisch uitzoeken. Hij kreeg er in 1973 de Nobelprijs voor, die hij onder andere deelde met Konrad Lorenz, de andere grondlegger van de gedragsbiologie.
Lorenz constateerde dat onze favoriete huisdieren grote ogen hebben,en een beetje een bol voorhoofd, en een vrij platte snuit. Net als baby’s. Dat is later ook bevestigd in echt onderzoek.
Daar zit de schattigheid?
Schattigheid is nauw gekoppeld aan babykenmerken. Dat is met scorelijsten precies na te gaan: hoe meer babykenmerken, des te schattiger vinden we het. Schattigheid roept het gevoel op ervoor te willen zorgen. Dat is goed te begrijpen als je het evolutionair bekijkt: het is natuurlijk van levensbelang geweest dat als er een kind geboren wordt de omgeving er vanzelf voor wil zorgen. Dit is los van iedere rationaliteit ontstaan.
Je ziet het in cartoons. Donald Duck, Micky Mouse en Tom Poes hebben in de loop van de jaren zelfs steeds ‘kinderlijkere’ uiterlijke kenmerken gekregen.
Dus overdrijven heeft effect?
We zijn ook gevoelig voor andersoortige overdrijvingen. Bekende personen herkennen we beter van karikaturen dan van kloppende tekeningen. Intuïtief overdrijft een karikaturist kenmerken waarop iemand al verschilt van het gemiddelde: een grotere neus wordt een enorme neus. Gezichten herkennen doen we onder meer op dat soort dingen. Mannen- en vrouwengezichten houden we ook uit elkaar met behulp van systematische verschillen: de zwaardere kaaklijn bij mannen, de grotere ogen en rondere vormen bij vrouwen. Zo’n fashionable klein baardje dat in de mode is, maakt die onderkaak wat zwaarder. Mascara en lipstick zetten de vrouwelijke elementen extra aan.
In de reclame wordt er ook veel gebruik van gemaakt. Fotoshoppen is niet voor niks zo’n succes.
Zondag 28 oktober spreekt prof. dr. Carel ten Cate over ‘Supernormale schattigheid’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Mannen vallen echt meer op roodgeverfde lippen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
In NRC Handelsblad was het wat ingekort.
Japanners tappen als enigen in de wereld geen moppen
Lachen is een heel raar ding, vindt Giselinde Kuipers, die zich al twintig jaar met humor bezighoudt. Kuipers (1971) is hoogleraar cultuursociologie aan de Universiteit van Amsterdam, en sinds kort hoofdredacteur van het internationale wetenschappelijk tijdschrift Humor.
Waar is lachen voor?
Het is vooral een signaal aan anderen. Eigenlijk is het gek dat we een oprisping van het lichaam aanmoedigen waarbij je adem stokt, je tranen in je ogen krijgt. Toch zoeken we er steeds naar. Ik merk het zelf als ik een lezing geef: ik wil heel graag dat de zaal lacht. Je voelt contact, dat je bij elkaar hoort. Het kan daarom ook heel onaardig zijn om te lachen, een manier om anderen buiten te sluiten. Lachen geeft heel sterk de groepsgrenzen aan. Als je verderop hoort lachen is dat bijna ongemakkelijk, dan wil je graag weten waar het over gaat.
Klopt het dat vrouwen geen moppen kunnen vertellen?
Ik heb ontdekt dat je het moet trainen. Je onthoudt een mop door hem te vertellen. Maar je moet zelf heel erg geloven dat het grappig is. Dus er echt staan, je breder maken, en niet zoals vrouwen nog wel eens doen komen met ‘ik weet niet of ik hem goed vertel’ of ‘er kwam een, of nee, er waren twee mannen…’.
Maar hoger opgeleiden houden niet zo van moppen tappen.
Nee, die leren meestal ‘dat doen wij niet’. Met ironie kan het weer wel. Ik heb er veel mensen over ondervraagd. Moppen zijn kort samengevat niet geciviliseerd, niet intellectueel en niet authentiek. Want je vertelt een verhaal dat je niet zelf bedacht hebt, dat niet ingewikkeld is en de vorm ligt vast. Je weet: dit wordt grappig. Dus lachen móet. Dat is ook zo. Weinig zo pijnlijk als een mop waar een stilte op volgt.
Maar wat hoger opgeleiden goede humor vinden is dat het scherp en gevat is. Er moet creativiteit in zitten. Het is ook niet altijd prettig, er mag iets schuren. Denk maar aan Freek de Jonge die onaardig is tegen zijn publiek. Of Hans Teeuwen met zijn ‘kijk, de mensen praten altijd wel over de joden en zo, maar die Duitsers waren ook geen lieverdjes hoor!’ Kortom, het is niet voor de gezelligheid. Lager opgeleiden vinden het dan ook sneu. Die kijken niet op tegen het gevoel voor humor van hoger opgeleiden. Zij gebruiken moppen juist voor de sfeer.
Is moppen tappen universeel?
Daar lijkt het wel op, en je hebt ook over de hele wereld dezelfde grappen. Alleen doen ze het niet in Japan. We hebben er hard naar gezocht, maar er is daar geen equivalent van het vertellen van een kort verhaal met een clou. Ze waren er vroeger wel. Ik heb de indruk dat de mop ook bij ons een beetje aan het uitsterven is. We hebben nu zoveel andere communicatiemiddelen.
Woensdag 17 oktober spreekt prof. dr. Giselinde Kuipers over ‘Goede humor, slechte smaak’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: gratis. Mee- en terugkijken op www.sg.uu.nl.
In NRC Next stond er ’s morgens de wat dik aangezette kop ‘Moppen tappen wordt met uitsterven bedreigd’ boven dit interview.
Vrouwenspinnen eten mannetjes omdat ze erg eiwitrijk zijn
Het spinnenrijk is een kleurrijke wereld vol webweeftechnieken en vangmethodes, volgens arachnoloog (spinnendeskundige) Peter Koomen. Al 300 miljoen jaar bestaat de spin. In Nederland zijn er 620 soorten, wereldwijd meer dan 43.000. Koomen (1960) is conservator bij het Natuurmuseum Fryslân in Leeuwarden.
Zijn die kriebelpootjes wat we eng aan spinnen vinden?
Moeilijk te zeggen, want ik heb die angst niet. Er was hier iemand op de afdeling die in therapie is gegaan toen we een spinnententoonstelling gingen maken. Het gevoel dat ze op je kunnen springen, was de angst waar het om draaide, begreep ik. Vooral in wc’s en badkamers. Daar zitten onze gewone trilspinnen ook meestal: in een kunstmatige versie van de rotsblokken en grotten bij beken, die ze gewend zijn vanuit het Middellandse Zeegebied waar ze oorspronkelijk vandaan komen. ‘s Zomers zijn ze buiten, maar nu komen ze allemaal binnen.
Springen spinnen inderdaad?
Springspinnetjes wel. Maar niet op mensen, die zijn veel te groot. Springspinnetjes zijn relatief laat in de evolutie ontstaan, en ze hebben knotsen van ogen. Naar verhouding dan — ze zijn meestal maar een paar millimeter groot. In de zon op de stenen van je huis kun je ze zien zitten, op zoek naar vliegjes om te bespringen met een omtrekkende beweging. Op Borneo heb je er die doen of ze mieren zijn. Daar lijken ze sprekend op. Alleen hebben ze geen zes maar acht poten, waarvan er dan twee als een soort voelsprieten in gebruik zijn.
Aan die acht poten herken je de spin, leert iedereen op school.
Ja, maar dat hebben mijten, teken en hooiwagens ook. Een echte spin heeft vier paar poten, maar ook twee paar monddelen, acht ogen en spintepels aan het end van zijn achterlijf. Ze hebben gifkaken en bespugen hun prooi zo’n beetje met sappen die helpen verteren. Dan zuigen ze ze uit. Ze eten ze dus niet helemaal op, alle harde delen blijven buiten.
Datzelfde basispatroon of bouwplan zie je ook bij degenkrabben op de Molukken. Die zijn een soort levend fossiel. De spin is ook verwant aan de schorpioen. Er zijn restanten gevonden van wat ze maar een zeeschorpioen noemen van wel drie meter lang.
Eten vrouwtjesspinnen echt de mannetjes op na de paring?
Niet altijd. Bij de kruisspin bijvoorbeeld tokkelen de mannetjes met hun pootjes een liedje op het web van het vrouwtje dat daar hangt. Daar wordt ze rustig van. Ze herkent er eentje van haar eigen soort. Maar na de paring wordt ze ongedurig. De mannetjes zijn veel kleiner. En spinnen eten wat klein is en beweegt. Hij moet dan maken dat hij wegkomt. Als hij het overleeft, kost het hem vaak een of meer pootjes. Het zijn proteïnen. Spinnen eten ook vaak de restanten van hun web weer op, ook eiwitten. We weten trouwens nog steeds niet goed hoe ze uit dode vliegen en water draden maken die sterker zijn dan kevlar.
Dinsdagavond 9 oktober spreekt drs. Peter Koomen over ‘De evolutie van spinnen’. 20.00 uur. Natuurmuseum, Gerrard Noodtstraat 121 Nijmegen. Toegang: € 3,50 (inclusief consumptie)
‘Alleen de spin snapt hoe hij draad als kevlar maakt’ kopte NRC Next ’s morgens.
Rotte vis ruik je sneller dan rozenblaadjes
Rotte vis en rozen, stinksokken en sinaasappel. De proefpersonen van medisch biologe Sanne Boesveldt (1980) krijgen allerlei geuren onder hun neus. Hoe het zit met eten en ruiken is een van de dingen die ze onderzoekt bij de afdeling ‘humane voeding’ van de universiteit van Wageningen.
Hoe ging dat met die rozengeur en vieze sokken?
We wilden weten hoe mensen daar op reageren. We hebben zowel reactietijden gemeten als gekeken welke hersengebieden actief worden. Er blijken smaakgebieden voor voedselgeuren te zijn die actief worden bij eetgeuren. En we reageren sneller op voedsel dan op andere dingen, en sneller op onaangename geuren dan op aangename. Dus de rottende vis nemen we het snelste waar. Net zoals we ook sneller reageren op plaatjes van spinnen dan van bloemen. Biologisch gezien is dat begrijpelijk: bij wat gevaarlijk kan zijn moet je snel weg kunnen.
Hoe gaat ruiken eigenlijk?
Via twee routes. Van buitenaf door je neus en van binnenuit door je mond. Daarom gaat zo’n tachtig procent van het proeven ook via je reukvermogen. Al is het niet helemaal hetzelfde. Ik vind zelf bijvoorbeeld bier heerlijk ruiken, maar ik lust het niet. Hoe iets ruikt is belangrijk voor je beslissing of je het gaat proeven. Schenk je een glas zuurgeworden melk in dan weet je meteen: dat ga ik niet drinken.
Na de neus gaat het door naar de hersenen, waar de informatie wordt verwerkt en geëvalueerd. Onderin hangen daar twee sliertjes met een bolletje, de bulbus olifactorius, en van daaruit gaat het naar de primaire reukcortex. Die ligt vlak naast hersengebieden voor emoties en herinneringen. Daarom kan een geur je zo sterk treffen, zelfs al weet je niet wat je precies ruikt: oh, zo rook het bij mijn oma.
Er is geen woord voor niet kunnen ruiken.
Jawel, er is de medische term anosmie. Er is ook een vereniging van. Sociaal is het een groot punt. Niet alleen ruik je een gevaarlijke gaslucht niet, je ruikt ook jezelf niet. Daar kunnen mensen heel onzeker van worden. Dan spuiten ze zichzelf helemaal vol met deodorant en after shave.
Daarmee verhullen we overigens allemaal onze eigen lucht, terwijl het aannemelijk is dat die belangrijke functies heeft. Ouders halen een T-shirtje dat hun eigen baby gedragen heeft er zo uit, en ze kunnen ook de geur van hun verschillende kinderen uit elkaar houden. En voor het vinden van een partner lijkt het ook te tellen.
Vindt iedereen hetzelfde lekker of vies?
Deels wel, we hebben een aangeboren aversie tegen bitter bijvoorbeeld. Maar natuurlijk zijn er individuele en culturele verschillen. En wat je verwacht scheelt. Er is een mooi onderzoek naar een molecuul die zowel in kaas- als in zweetvoetengeur kan zitten. Vertel je mensen dat het Franse kaas is dan reageren ze heel anders dan degenen die horen dat ze zweetvoeten ruiken. Ook hun hersenen.
Zondag 7 oktober spreekt dr. Sanne Boesveldt tijdens Kennis op zondag over ‘Eten met je neus’. 16.30 uur. Museon, Stadhouderslaan 37 Den Haag. Toegang: tussen 5 en 15 € (voor hele programma, www.kennisopzondag.nl).
In NRC Next stond hier ’s ochtends boven: ‘Je brein verzint het verschil tussen kaas- en zweetlucht’
Zegt Hitler: ‘Ik zou de Berlijners graag een cadeau geven.’
Grappen over genocide? Uğur Ümit Üngör (1980) is er heel serieus over. Hij is socioloog en historicus, en werkt aan de Universiteit Utrecht en bij het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD). Donderdag ontvangt hij de Heineken Young Scientists Awards voor geschiedenis.
Lachen om genocide klinkt meteen heel ongepast.
Het is zwaar om je met dat onderwerp bezig te houden. De slachtoffers gaan je echt aan het hart. Dat is tegelijk de drijfveer om het onderzoek te doen, maar om al dat verdriet af te weren ontwikkelen onderzoekers een eigen gevoel voor humor. Zonder dat is het denk ik zelfs niet vol te houden.
Mensen die protesteren tegen bepaalde grappen komen meestal niet veel verder dan een moralistisch ‘dat kan écht niet’. Daar houdt het dan ook op. Ze zijn denk ik bang voor immoreel aangezien te worden.
Dadergrappen vinden we trouwens het slechtst te verteren, het ongepastst. Zoals nazi’s die in hun dagboek schrijven hoeveel joden nu weer ‘een heldendood’ zijn gestorven. Dat vonden ze kennelijk heel komisch.
Wat bracht u bij dit onderwerp?
Ik vertelde bij een publieke lezing een grap, en er viel een pijnlijke stilte, terwijl er eerder onder collega’s over gelachen werd. Het ging over check-points en Palestijnen. Ik stond daar met een rood hoofd. Toen ben ik me erin gaan verdiepen, en kwam onder meer de ventieltheorie tegen: dat je met een grap de spanning oplost. Maar die mag weer niet te groot zijn. Kijk maar naar de Mohammedgrappen. Terwijl Belgenmoppen geen enkel probleem zijn. In welke context je een grap vertelt maakt natuurlijk ook veel uit.
Waar dient grappen vertellen voor?
Om kritiek te uiten. Er zijn bijvoorbeeld duizenden grappen over Stalin. Die vertellen was letterlijk levensgevaarlijk. Net als onder de nazi’s. Zoals deze: Hitler staat samen met Göring bovenop de Brandenburger Tor in Berlijn en zegt: ik zou de Berlijners graag een cadeau geven. Waarop Göring antwoordt: waarom spring je niet naar beneden? Een Duitse vrouw heeft daar in 1943 de doodstraf voor gekregen, terwijl haar man als officier gesneuveld was aan het front. Ze kreeg de guillotine. Elke grap is een kleine revolutie, een aanval die al snel effectiever is dan een pamflet tegen een regime. En grappen zorgen voor onderlinge samenhang in de groep, bijvoorbeeld de beroepsgroep, en het maakt dingen draaglijker. Samengevat: kritiek, cohesie en ‘coping’ zijn drie belangrijke functies.
Laatst nog een goeie gehoord?
Van een Syrische collega die voor mensenrechtenorganisaties werkt, hoorde ik er een over de presidenten Obama, Medvedev en Assad. Die zijn allemaal dood en mogen boven nog één keer bellen. Voor de urenlange telefoontjes naar Washington en Moskou laat god de bellers flink betalen. Alleen Assad hoeft maar 50 cent te geven voor zijn nog langere gesprek met Damascus. Want die belt lokaal: van de ene hel naar de andere.
Morgen spreekt dr. Uğur Ümit Üngör over ‘How funny is genocide? An awkward lecture on humor and mass violence’. 15.00 uur. NIOD, Herengracht 380, Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden: aanmelden@niod.knaw.nl
’s Ochtends stond er in Next boven dit stuk: ‘Lachen om volkerenmoord klinkt cru, maar is nuttig’.
Noot: Ik had opgetekend dat Hitler en Göring bovenop de tv-toren stonden. Zo kwam het ook in allebei de kranten. Maar bij nader inzien is dat natuurlijk onzinnig, 1943 en tv. Een paar mensen wezen me erop. Waarvoor dank.
Thuis goed Turks of Twents leren is prima voor het kind
Het barst van de vooroordelen over het verschijnsel meertaligheid volgens taalkundige Jacomine Nortier. Maar dat zij zelf Nederlands leren niet belangrijk zou vinden, is ook een misvatting. Nortier (1957) is universitair hoofddocent aan de Universiteit Utrecht, en kent intussen ongeveer acht talen, maar ze groeide eentalig op.
Ben je alleen meertalig als je van kleins af aan verschillende talen leert?
We doen hier heel streng. Ik begin vaak een lezing en vraag dan wie zich meertalig noemt. Dan gaan er hooguit een paar handen omhoog. Vervolgens zeg ik: if I continue in English, you understand what I am saying, dus waarom noem je jezelf dan niet meertalig?
Wat is het bekendste vooroordeel over meertaligheid?
In Nederland denkt iedereen dat met meer talen opgroeien ten koste gaat van de standaardtaal. Dat je niet goed Nederlands leert als er thuis Turks of Berber of Twents gesproken wordt. Alle politici roepen het. Ook op scholen krijgen ouders ongenuanceerd het advies van de leerkrachten om Nederlands tegen hun kind te praten, ook als dat hun moedertaal niet is.
Raken kinderen niet in de war van meer talen tegelijk?
Nee. Kinderen kunnen heel goed zonder enig probleem met twee of zelf drie of vier talen tegelijk opgroeien. De problemen komen eerder door het opgroeien in taalarme milieus dan door meertaligheid. De helft van de schoolkinderen met een taalachterstand is autochtoon Nederlands. Als ik het grof stel: de Tokkies zijn hartstikke eentalig, en die schoppen het ook niet ver. Belangrijk is een taalrijke omgeving: dat je veel met kinderen praat, ze voorleest, liedjes zingt, en niet alleen dingen met ze bespreekt uit het hier en nu bijvoorbeeld.
Waarom?
Je moet als kind leren wat ‘voor’ en ‘achter’ is, dat ‘een’ en ‘een’ samen ‘twee’ is, wat het begrip ‘gisteren’ inhoudt. Onderliggende concepten dus. Heb je dat al geleerd in bijvoorbeeld het Berber dan is het een kwestie van vertalen als je Nederlands gaat leren. Dat gaat makkelijk.
En iedereen denkt altijd dat we vooral economisch waardevolle talen moeten leren. Een kind dat naast het Nederlands met het Engels opgroeit, krijgt nooit te horen dat die taal niet deugt.
En nog iets: we weten helemaal niet hoeveel kennis je van een taal nodig hebt om goed met je kinderen te kunnen praten. Dat is lastiger dan tegen volwassenen: ook na zes jaar schoolfrans sta je op de eerste de beste camping met je mond vol tanden voor een Franse kleuter. Dus ouders verplichten Nederlands te spreken als ze de taal niet goed kennen, is ook daarom onverantwoord.
Het is natuurlijk vaak ook handig, maar zijn er nog meer voordelen aan meertaligheid?
Gemiddeld zet Alzheimer vier jaar later in als je meertalig bent. Die onderzoeken gaan overigens meestal over mensen die die talen echt actief gebruiken in hun dagelijks leven. Dus nu nog snel een cursus Russisch gaan doen helpt waarschijnlijk niet.
Woensdag 19 september spreekt dr. Jacomine Nortier over ‘Voor(oor)delen rond meertaligheid’. 13.00 uur. Drongo Festival Meertaligheid, OBA Oosterdokskade 143 Amsterdam. Toegang: € 10,- (voor hele festival)
NRC Next kortte het stuk in en kopte ’s ochtends: ‘Meertaligheid beschermt je tegen alzheimer’
Wie huilt en lacht, laat anderen zijn kwetsbaarheid zien
De eerste glimlach maakt van een baby een medemensje. En huilt het zachtjes dan willen we ervoor zorgen. Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops (1944) buigt zich over de ontwikkeling van lachen en huilen. Hij is universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht.
Ontwikkelt huilen zich?
Naar het beginnen van huilen is ongelooflijk veel onderzoek gedaan, en dat lijkt aangeboren voor de binding met de moeder, een “akoestische navelstreng”. Tamelijk systematisch gaan mensenbaby’s krijsen als ze verlaten worden, zonder tranen. Tranen zijn echt menselijk. Geen enkel dier huilt met tranen. Wel met geluid, en hoe dichter ze evolutionair bij ons zitten, des te groter wordt de akoestische gelijkenis. Bonobo’s klinken het meest als mensen.
Volgens Ad Vingerhoets, dé tranenonderzoeker, gaan kinderen pas met tranen huilen als ze zich ook zelfstandig kunnen verplaatsen. Dan kunnen ze die tranen laten zien aan degene voor wie ze bedoeld zijn. Krijsen wordt natuurlijk ook door anderen dan de ouders gehoord en dat kan dus gevaarlijk zijn. Heel plausibel.
Maar dat lijkt meer waarschuwend huilen.
Eigenlijk wordt huilen pas echt menselijk bij adolescenten. Dan heb je zoveel cognitieve en morele ontwikkeling doorgemaakt dat je sentimenteel bent, en door een boek, film of muziek bewogen kunt raken. Voor humor als oorzaak van lachen heb je ook een zekere ontwikkeling nodig.
Maar een man mag niet huilen…
Cultuur is ook een punt ja. In de achttiende eeuw huilde elke beschaafde man zich te pletter. Dat was toen normaal. Nu mogen ze inmiddels ook weer.
Vaak wordt er gedacht dat lachen en huilen tegengesteld zijn, maar het is ambivalenter. Ik herinner me dat we de slappe lach kregen bij de kist van mijn overleden vader, en niet meer op konden houden. Een soort chaotische ontlading.
Er is een prachtig boek van de Duitse filosoof Plessner, uit 1941, Lachen und weinen. Zijn opvatting is dat we lachen en huilen als we een grens bereikt hebben, en even niet meer weten te handelen. Dan vallen we terug op een lichamelijke reactie.
Maar wat is nou het belangrijkste nut?
Uiteindelijk verbinden lachen en huilen, via ons inlevingsvermogen. Het is ook extreem sociaal. In je eentje hardop lachen is lastig. Ik denk dan zelf meteen aan wie ik het wil gaan vertellen. En bij in eenzaamheid huilen gaat het snel om mensen in een depressie. Een vroegere collega bij de VU vertelde zijn medewerkers dat ze een kind pas mochten gaan onderzoeken nadat ze ermee gelachen hadden.
Het maakt je ook ongevaarlijk. Daarom laten Rutte en Samsom zich ook zo graag lachend zien. Ze laten het publiek zien dat ze in die politiek verbonden zijn, daar samen iets van moeten maken. Samen huilen zou nog beter zijn. Denk maar aan Wiegel die pas weduwnaar was en op tv in tranen uitbarstte toen weduwnaarspensioenen ter sprake kwamen. Dat was echt, maar het heeft de VVD geen windeieren gelegd. De evolutionaire kracht van huilen en lachen is dat je je kwetsbaarheid laat zien.
Woensdag 12 september spreekt prof. dr. Willem Koops over ‘De ontwikkeling van lachen en huilen’, 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis. Mee- of terugkijken: www.sg.uu.nl
NRC Next kopte ‘Lachen naast de doodskist, omdat je het niet meer weet’.
Voedsel en macht hebben veel met elkaar te maken
Macht moet je etaleren, ook aan tafel. Dat deden dus de pausen – en hun keuken en tafelmanieren werden een voorbeeld, zegt Peter Rietbergen (1950) van de Radboud Universiteit Nijmegen. De hoogleraar cultuurgeschiedenis schreef Bij de Paus aan Tafel. Culinaire Cultuur in Rome en Europa tijdens de Renaissance en de Barok aan de hand van twee pauselijke kookboeken, uit 1470 en 1570.
Wat stond er in die kookboeken?
Niet alleen wat er gegeten werd, met welke ingrediënten, maar ook hoe je het opdient en in welke sfeer je het beste eet. Er was voor het eerst meer op de markt dan in de middeleeuwen – uit het Verre Oosten, en uit Amerika. Gerechten werden anders, gevarieerder, en, als je macht wilde tonen, ook bewerkelijker. Bijvoorbeeld een gevulde kwartel die in reebout ging, waarmee een wild zwijn werd gevuld.
Maar eigenlijk gingen die boeken ook over hoe je moet leven. Je moest je beheersen, en niet met zijn allen tegelijk graaien in de schotels en dan met je vette vingers rondzwaaien. Lepels en vorken kwamen later, maar er werd rondgegaan met water, en servetten werden belangrijk. Eten werd een ritueel waarmee je liet zien beschaafd te zijn. Tafelmanieren zijn nog steeds een onderscheidend criterium in de maatschappij.
Waarom speciaal de paus?
De paus was uniek: Christus’ plaatsvervanger, hoofd van de wereldkerk, en tot 1870 ook nog koning van een derde van wat nu Italië is. Aan zijn hof kwam heel Europa, om te zien hoe macht eruit zag, en hoe het hoorde. Tafelcultuur was een centraal element in diplomatie. In elke religie stond voedsel centraal in de relatie tussen de bovennatuur en de mensen. Voedsel en macht hingen fundamenteel samen. Dat toont de eucharistie in de katholieke kerk, het avondmaal in de protestante. Maar bovendien moest ieder vorst zorgen dat zijn onderdanen geen honger leden, anders verloor hij zijn macht.
De banketten waren dus machtsvertoon?
Ja, dikwijls werden honderden toeschouwers uitgenodigd. Die zagen de paus of de kardinaal-staatssecretaris dineren met de machthebbers van de wereld, en beseften hoe machtig de paus-koning was. Soms maakte een hofschrijver een verslag van zo’n banket. In druk, met illustraties, zag een nog groter publiek dan hoe de machtigen leefden. En de twee pauselijke kookboeken leerden Europa wat en hoe je at, in drie of vier gangen. Een gang kon bestaan uit 20 of 30 verschillende gerechten, een heel banket dus uit wel 140 gerechten.
Was wat ze aten lekker?
Naar onze smaak was veel erg zwaar, en de combinatie van vis en vlees of van zoet en hartig in één gerecht was veel gewoner. Regelmatig maak ik voor mijn gasten tonijn in kleine stukjes, met gedroogde pruimen en zure kersen, en in olie gesmoorde gesnipperde ui. Daarbij gegiste witte wijn, wat agresto heette – witte wijnazijn kan ook – en peper en kaneel, en eventueel wat gember en saffraan. Dat gaat in de oven, en is heel lekker.
Zondag 9 september spreekt prof. dr. Peter Rietbergen over ‘Voedsel en religie’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next publiceerde een ingekorte versie van dit interview op woensdag 5 september, onder de mooie kop ‘Niet enkel liefde, maar ook macht gaat door de maag’
Bruidsreportage bij het wrak van de veerboot
GIGLIO – Terwijl de gekapseisde Costa Concordia steeds verder in beeld komt staan de passagiers van de veerboot te drommen met hun telefoons en fototoestellen in de lucht. Ze komen even met eigen ogen zien wat je eigenlijk maar half kunt geloven.
Het gigantische schip, dat al sinds 13 januari op z’n zij in de haven ligt, is echt veel te groot voor het kleine eilandje Giglio (spreek uit Dzjieljo). Een krankzinnig gezicht, dat associaties oproept met filmsets en maquettes en de verhalen in Gulliver’s Travels. De behoefte het vast te leggen is onbedwingbaar, al gaat het schaaleffect onherroepelijk verloren op foto en film.
‘Ze komen zelfs op bruiloftsreportage. Dan laten ze zichzelf fotograferen met op de achtergrond dat wrak.’ De potige Stefano vertelt er hoofdschuddend en wat gegeneerd lachend over. Hij verdient zijn geld in het onofficiële haventje van Campese, het kleinste van de drie plaatsjes op Giglio.
Ooit was er mijnbouw, en waren er overal tegen de steile wanden wijngaarden, maar nu is toerisme dé inkomstenbron van Giglio, dat maar een kleine 25 vierkante kilometer groot is. In de winter wonen er nog geen 1500 mensen, die op die koude januarinacht de 4220 overlevenden van de schipbreuk opvingen. Uiteindelijk bleken 32 mensen de stommiteit van kapitein Schettino niet overleefd te hebben. Hij voer niet alleen te dicht langs de kust, vervolgens verliet hij ook nog eens het zinkende schip. Het hem toegevoegde ‘Gaat u aan boord, verdomme!’ (Vada a bordo, cazzo!) is nu een succesvolle T-shirtkreet en een ringtone. Schettino wacht in de gevangenis op zijn proces.
Volgens burgemeester Sergio Ortelli is het wrak een ramp voor het toerisme. Dat is de vraag. Giglio is er ook wereldberoemd van geworden. Maar alleen deze zomer valt het 290 meter lange gevaarte nog te zien. Want tegelijk met het echte toeristenseizoen is eindelijk de operatie begonnen die het schip vlot moet trekken. Deze week gaat er een mast aan. De kosten zullen 230 miljoen euro bedragen. In februari wordt de Costa Concordia dan afgevoerd en vervolgens ontmanteld.
De gemeente heeft intussen wel net een nieuwe belasting ingevoerd: voor dagjesmensen.
De Veluwe dankt veel van zijn cafés en zwembaden aan de soldaten
In de jaren twintig moesten burgers op de Noordoost-Veluwe hun lampen en spiegels goed vastbinden als er militaire oefeningen waren. Schade werd niet vergoed. Soldaten oefenden al halverwege de negentiende eeuw op de Veluwe. Die geschiedenis is nu vastgelegd in het boek Militairen op de Veluwe, ter gelegenheid van het erfgoedfestival ‘Gelegerd in Gelderland’ dat nog de hele zomer duurt. Historica en zelfstandig onderzoekster Ingrid van der Vlis (1970) was projectleider en schreef een aantal hoofdstukken van het boek.
Toch zonde van de mooie Veluwe, al die militaire activiteit.
Het landschap heeft helemaal niet zo te lijden gehad als je zou denken. Wat infanteristen die door de struiken kruipen, doen weinig kwaad. Pas vanaf de jaren vijftig, vanaf de Koude Oorlog, kwam er zwaarder materieel dat ook de ondergrond van de bodem kon aantasten. Wij kregen pas na de Tweede Wereldoorlog tanks. Toen kreeg je hele grote militaire complexen aan de randen van het groen, zoals in Ermelo en Nunspeet.
Het Nationaal Park de Hoge Veluwe is pas van 1935. Die mooie bossen zijn productiebossen, die eind negentiende eeuw zijn aangelegd. Toerisme werd belangrijk na de Tweede Wereldoorlog. Pas toen botsten de twee functies soms en werd er geklaagd over dreunende kanonnen en hoge hekken.
Je kunt ook filosoferen over een ander effect van die terreinen. Nu zijn er geen campings of vinexwijken te vinden, en hebben we een groene long die door Nederland loopt. En de biodiversiteit blijkt soms juist groter in die afgesloten gebieden. Van de kleine wrattenbijter, een soort sprinkhaan, dachten ze dat hij uitgestorven was. Tot hij bij de Oldebroekse heide gevonden werd.
En nu is bijna alles weg?
In 1996 is de dienstplicht afgeschaft. Het leger is daarna erg gekrompen. Ede was het militaire kloppende hart van de Veluwe, maar intussen is alles verdwenen. De gebouwen zijn er vaak wel nog. Een kunsthistoricus wordt daar lyrisch van: alle mogelijke bouwstijlen. Het ministerie heeft de meeste gebouwen overgedragen aan de steden, maar de crisis zit de ombouw tot scholen en dergelijke in de weg.
Toch moeten die militairen ook andere sporen hebben nagelaten.
Voor de garnizoenen moest er vertier in de buurt zijn. Pas in de jaren zeventig konden ze in het weekend naar huis. Toen was de auto gemeengoed geworden. Dus relatief veel cafés, bioscopen en zwembaden zijn aan de soldaten te danken. Er was wel de angst dat de soldaten alleen maar voor ‘liegen, zuipen en vloeken’ zouden zorgen. Dus kwamen er militaire tehuizen, per zuil een soort clubhuis.
En de wandelvierdaagse is begonnen als oefening voor de militairen.
En er was ‘het sexuele probleem’?
Daar schreef men over ja, en wij verwachtten het ook te zien. Maar uit demografisch onderzoek blijkt er niets van buitenechtelijke kinderen. Doordat er zoveel ongehuwde mannen waren, is het kindertal zelfs benedengemiddeld. Alleen na de Tweede Wereldoorlog zie je een piek, maar het was in heel Nederland ‘de Canadese Zomer’.
Zondag 1 juli spreekt dr. Ingrid van der Vlis over ‘Militairen op de Veluwe’. 14.00 uur. CODA, Vosselmanstraat 299 Apeldoorn. Toegang: gratis.
NRC Next kopte ’s ochtends: ‘Aan de militairen danken we de vinexloze Veluwe’
De voetstap van de olifant in Suriname
Op verre markten en in oerwouden verzamelt biologe Tinde van Andel niet alleen medicinale en magische planten, maar ook de bijbehorende namen en verhalen. Vorig jaar bracht ze er 400 bij elkaar in het boek Medicinale en rituele planten van Suriname. Van Andel (1967) doet een postdoc-onderzoeksproject naar medicinale planten bij het Nationaal Herbarium Nederland, dat is ondergebracht bij het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis.
Planten weerspiegelen de koloniale geschiedenis?
Bij elke vraag over het plantengebruik in Suriname trek je de geschiedenis van het land naar boven. Ze heten bijvoorbeeld Wilkensbitter, naar de plantagehouder die het introduceerde. Of naar een slaaf, die nog een Ghanese naam had, dus van de eerste generatie was. De Afrikaanse slaven moesten de planten in Suriname leren kennen. Onlangs is een dagboek vertaald van een Zweedse student van Linnaeus, die in 1755 observeerde hoe dat ging. Een goudmijn voor mij. Het was trial en error: er werd doorgegeven welke planten giftig waren. Soms werd die kennis gebruikt om een plantagehouder te vergiftigen, of om zelfmoord te plegen.
En de plantennamen?
Een deel komt van de oorspronkelijke Indianenbevolking. Die hebben de nieuwkomers ook dingen geleerd. Er zijn ook namen waar ik in Suriname vaak naar gevraagd had, maar waar niemand iets over kon zeggen. Die kom ik nu tegen in Ghana of Benin, waar ik intussen ook onderzoek doe. Dat zijn dus gewoon Afrikaanse namen.
Er is niet zo heel veel flora uit Afrika ook in Suriname te vinden, maar sommige planten zijn wel van dezelfde familie, of ze lijken op elkaar. Je hebt een aantal plantennamen met daarin ‘Nengre Kondre’. In nengre zie je het woord neger en kondre betekent dorp of wereld. Samen staat dat voor ‘Afrikaans’.
Heel mooi vind ik de naam azau sapatu, de voetstap van een olifant: daar lijkt het grijze plantenblaadje op, maar in Suriname zijn helemaal geen olifanten. Die moet zijn naam dus hebben gekregen van slaven die zich olifanten herinnerden. De andere kant is bruin, net een dood blaadje. Het wordt gebruikt als onzichtbaarheidskruidje.
Een magische plant dus?
Ja, vooral populair onder drugssmokkelaars. Het maakt dat je niet opvalt tussen de rest. Het werkt natuurlijk, als je dat gelooft en dus minder nerveus bent. Van ritueel gebruikte planten kun je trouwens soms de oorsprong goed thuisbrengen, zoals bij planten die konden helpen water over te steken.
Zijn de medicinale planten inderdaad medicinaal?
Soms zeker, middelen tegen wondjes en zweren bijvoorbeeld. Maar planten worden meestal genomen om de algemene gezondheid te verbeteren. Zo eten ze in Suriname veel bittere groentes. Dat is goed voor je bloed, zeggen ze daar. En het is waarschijnlijk dat je minder snel last van diabetes krijgt door die planten. Die ziekte is ook in Suriname in opkomst, vooral onder Hindoestanen. Eigenlijk blijkt iedereen met een Indiase afkomst er extra gevoelig voor. Indiaas eten, met die curry’s en vegetarisch is in feite een medicinaal dieet.
Dinsdag 19 juni spreekt dr. Tinde van Andel over ‘Medicinale planten uit Suriname’. 19.15 uur. Hortus Botanicus, Plantage Middenlaan 2a Amsterdam. Toegang: € 7,50
NOOT: Dezelfde dag in NRC Next verschenen onder de kop ‘Eet een “olifantsvoetstap” en verdwijn in de massa’.
Bonnen en bekeuringen zijn uit de gemeentearchieven verdwenen
Zo’n televisieprogramma Verre verwanten, historicus Pim Kooij (1945) begrijpt er niets van dat mensen daar ineens ontdekken dat ze van Michiel de Ruyter afstammen. Dat zoiets niet doorgegeven is in de familie. Maar het laat wel haarscherp zien dat archieven ons geheugen zijn. Kooij is oud-hoogleraar economische en sociale geschiedenis in Groningen en agrarische geschiedenis in Wageningen.
Archieven klinkt intussen als iets ouderwets.
Ja, je hoort wel zeggen: stop alles in een container, verscheep die naar India en laat ze daar alles inscannen. Dan hoeft het niet eens meer terug te komen, en is het voor eens en altijd klaar.
Is dat geen goed idee?
Scannen is een secuur werkje, en je moet ervoor begrijpen waar je mee bezig bent. Er gaan ook dingen verloren als je scant. Je kunt bijvoorbeeld soms aan de inkt zien dat iets er later bijgeschreven is.
Een veel beter idee is wat nu met de Burgerlijke Stand gebeurt: vrijwilligers voeren op een centrale plek alle gegevens over geboortes en huwelijken in. Via het systeem Genlias kun je dan waar dan ook je familiegeschiedenis uitzoeken. Al vind ik het pas echt aardig worden als je iets meer weet. Via notariële akten of justitiële bronnen lukt dat vaak. Die moeten er dus zijn. En in beeldbanken is vaak wel een fotootje of een tekening te vinden.
Wat is er verdwenen?
Bij gemeentelijke herindelingen zijn veel archieven tot een minimum teruggebracht. En twintig jaar geleden is het PIVOT ingevoerd. Dat zijn overheidsrichtlijnen die zeggen dat je eigenlijk alleen beleidsstukken hoeft te bewaren. Dat betekent bijvoorbeeld dat in de politiearchieven de uitgeschreven bonnen en dergelijke ontbreken. Ik werd eens benaderd door iemand wier tante in de jaren dertig door een Rolls Royce was doodgereden. Meer wist ze niet. Iemand uit de elite die de hand boven het hoofd werd gehouden? Een dagrapport waaruit je meer had kunnen opmaken, is er niet meer.
Maar het stadsarchief van Leeuwarden is er wel nog.
Ja, mijn pleidooi voor archieven als geheugen is ter ere van het verschijnen van een inventaris van dat archief. Het bevat ook veel visuele bronnen. Zoals een tekening van een processie met stadhouder Willem Lodewijk, waar je aan kunt aflezen hoe ze de samenleving zagen door wie voorop liep, en wie achteraan. De stad had ook een speciaal sociaal stelsel waarbij notabelen zwakke gezinnen bijstonden. Die gegevens zijn er ook nog. En uit boedelinventarissen heeft Harm Nijboer geconstateerd dat Leeuwarden zo’n fatsoenlijke stad was. ‘Fatsoen’ had in de Gouden Eeuw nog de betekenis van ‘maaksel’ net zoals het Franse façon. Dan bedoelden ze dingen met een hoge restwaarde: gouden en zilveren voorwerpen hadden een hoog fatsoensgehalte. Die waren dan ook in de mode – denk ook aan het verwante fashion. Wie die dingen bezat, wist hoe het hoorde en was wellevend. Uiteindelijk heeft het begrip fatsoen die betekenis gekregen.
Vrijdag 15 juni spreekt prof. dr. Pim Kooij over ‘Het archief, de enige remedie tegen stedelijk geheugenverlies’. 14.45 uur. Historisch Centrum Leeuwarden, Groeneweg 1 Leeuwarden. Toegang € 12,50 (voor hele symposiumdag ‘De magie van oude stukken’)
NRC Next zette ’s ochtends ‘Graven in archieven naar corrupte poitieagenten’ boven dit interview.
Scharrelpapegaaien, plastic etende bacteriën en andere vreemde wezens
Lucas Maillette de Buy Wenniger (1981) is medisch bioloog, wetenschapsjournalist en arts-onderzoeker, en dol op wat hij de idiote uithoekjes van de evolutie noemt. Vorig jaar verscheen zijn boek De Stinkende scharrelpapegaai en andere bizarre beesten.
Bestaat dat, een uithoek van de evolutie?
Eigenlijk niet. Alle evolutie is natuurlijk een ongerichte bende. Toeval.
Maar het voelt soms anders. Neem mijn favoriet, de kakapo. Een vogel die niet kan vliegen. Een scharrelpapegaai. Het ligt eerlijk gezegd alleen maar aan de totale koppigheid van de Nieuw-Zeelanders dat hij nog bestaat.
Maar in de basis is hij heel goed aangepast aan zijn omgeving. Nieuw Zeeland was een loopvogelparadijs. Het stikte van de kakapo’s. Tot de mens kwam, eerst de Polynesiërs, later de Engelsen. Die brachten allerlei zoogdieren mee, bijvoorbeeld ratten die de eieren opaten. Maar de Maori aten de kakapo’s ook. Er zijn ooggetuigenverslagen van, je kon ze zo uit de boom schudden.
Zijn ze lekker?
[lachend] Nou, ik zou er graag eentje proeven. Maar dat ligt gevoelig. Er zijn er nog 126 over. En eerst waren het er zelfs maar 46… de Nieuw-Zeelanderss fokken ze terug, op helemaal afgesealde eilandjes. Ze zijn daar echt enorm milieubewust. Maar dit heeft een hoog mosterd-na-de-maaltijd-gehalte, bijna alle biologen zeggen: dit gaat ‘m niet meer worden.
Ik hoop er dit jaar te gaan kijken. Alle vogels hebben een gps-zendertje, en vrijwilligers strooien vlooienpoeder op hun nesten, en een speciale kerel uit Spanje komt hun zaad oogsten, omdat ze zo nu en dan geen seks willen. Een soort kakapo-fluisteraar. Dat sperma wordt voor in-vitrobevruchtingen gebruikt. Die beesten kunnen bijna honderd worden. Hoe meer ik over ze hoor, hoe sympathieker ik ze vind.
Maar wij grijpen dus in.
Wat we zelf heel actief doen, is bacteriën resistent maken tegen antibiotica. En we hebben nu de eerste plasticetende bacteriën. Nog niet voor alle plastics, maar het is al aan de gang. Heel boeiend. Dat zou bijvoorbeeld de plastic afvaltroep in zee kunnen helpen opruimen. Maar het levert tegelijk ook gelazer op. Want dan krijg je ineens dat je broodtrommel beschimmelt, in plaats van je brood.
Intussen zie je alles bij elkaar wel een soort veramerikaniseren van de biologie: eenheidsworst. Overal Starbucks, geen kleine koffiezaakjes meer. Door alle onderlinge verbintenissen, de globalisering, verdwijnen de evolutionaire uithoeken.
Gaat de evolutie niet ook nog gewoon door?
Ja, en nog steeds nergens heen. Een mooi voorbeeld zijn de vissen zonder ogen. Die leven in donkere grotten. Oorspronkelijk hadden ze wel ogen. Ze zijn dus doorgeëvolueerd. Maar het is echt een blinde mokerslag die er dan een paar genen uit ramt. Ongericht. In verschillende grotten blijken heel verschillende genen uitgeschakeld te zijn. Kruis je vissen uit die verschillende grotten dan kunnen hun nakomelingen weer wel zien.
Dinsdag 5 juni spreekt drs. Lucas Maillette de Buy Wenniger over ‘Darwins rariteitenkabinet, de rol van bizarre beesten in de evolutie’. 20.00 u. Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38- 40 Amsterdam. Toegang: € 12,500, Artisleden € 5,-.‘
‘De sympathieke kakapo heeft te weinig zin in seks’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Een satiricus die satireprofessor wordt, dat is satire
‘Ik mag dat klinkende getal wel noemen, lijkt me: al ruim een halve eeuw bedrijf ik satire. Vanaf school tot nu,’ zegt Wim de Bie (1939), en bedoeld of niet, er klinkt zelfspot in door. Satire was dan ook nooit het woord dat hij en Kees van Kooten gebruikten voor hun befaamde televisiewerk. Veel te deftig en heilig. Toch bekleedde De Bie net drie maanden de Leonardo-wisselleerstoel van de Tilburg School of Humanities om een masterclass Satire te geven.
Is satire te onderwijzen?
Je kunt laten zien dat het met herschrijven beter wordt. Ik heb niet de illusie dat ik in twaalf donderdagmiddagen volwaardige satirici kan kweken, maar ik kon de studenten wel op het spoor zetten: dit kan eruit, dat is te wollig, hier zit geen grap in. De studenten hebben met groot enthousiasme geschreven, maar als een ding duidelijk is geworden dan is het dat er heel veel tijd voor nodig is. Een blog naar buiten brengen is niet gelukt.
Van heel veel klassiekers lezen is het ook niet gekomen, maar we hebben bijvoorbeeld wel direct Candide van Voltaire besproken. Ik heb The Great Dictator gedraaid, en ik moet ze echt nog wijzen op Het Proces van Kafka. Maar ik heb ze ook de oudejaarsconference bijgebracht. Wim Kan in 1973 voor het eerst op tv. Dan gaat het over de koningin, toen nog Juliana, en dan hoor je de zaal eerst schrikken en oooohhhh zeggen, en dan pas lachen.
Lachen is veranderd?
Ja, de studenten hebben het een en ander achter elkaar gezet. Dat geschrokken zijn komt eigenlijk niet meer voor. En er wordt ook niet meer zo uitbundig gelachen. Zo’n zaal waar minutenlang een niet te stuiten lach in golven doorheen ging. Hoewel ik meer een Kan-fan ben, moet ik zeggen dat Toon Hermans daar groots in was.
Kan was weer meesterlijk in intimiteit met de zaal. Door zacht te praten, en zogenaamd ruzie te krijgen met iemand uit het publiek die er helemaal niet is. Tegenwoordig schreeuwen ze tegen de zaal.
Valt er iets te zeggen over wat grappig is?
Lachen is een eigenaardige lichamelijke reactie. Ik kan niet uitleggen waarom ik ‘s ochtends onbedaarlijk in de lach schiet om Gummbah in de Volkskrant. Door het onverwachte? Voor Kees en mij was maatgevend of we samen moesten lachen. Dat kon om een klein zinnetje of voor mijn part een nekverdraaiing zijn. Het viel niet te voorspellen.
Satire is een komisch commentaar op de werkelijkheid. Zo simpel én zo ingewikkeld is het.
Wordt het eigenlijk een satirische slotlezing?
Ik vrees dat ik het toch niet zal kunnen laten. Een satiricus die professor in de satire wordt, is eigenlijk al satire. Maar goed, het gaat over toekomstscenario’s voor 2048. Hoewel het ook nog helemaal niet vaststaat: zolang er nog een nacht tussen zit kan alles nog veranderen. Zo was het altijd al.
Donderdag 31 mei spreekt Wim de Bie over ‘Satire is satire is satire’. 16.00 uur. Dantegebouw (zaal DZ1) Tilburg University, Warandelaan 2 Tilburg. Toegang: gratis.
Sportplaatjes in de Oudheid waren mozaïeken thuis op de vloer
Teamsport had je niet in de Oudheid, maar supportersgekte en -rellen wel. Sportheld willen worden was letterlijk levensgevaarlijk, maar ook lucratief. Klassiek historicus Patrick Gouw (1981) promoveerde op Griekse atleten in de Romeinse keizertijd. Hij geeft lezingen en lessen, en is verbonden aan de Universiteit Leiden.
Hoe ging dat sportleven eraan toe bij de Romeinen?
Het was enorm populair. Dat kun je nog steeds zien aan het grote aantal overgeleverde stadions in het Middellandse Zeegebied. Atleten trokken rond van festival naar festival. In het oostelijke Romeinse Rijk waren er elke vier jaar tussen de 400 en 500 spelen.
Bewijzen kan ik het niet, maar ik denk dat de waardering en de emoties erg leken op nu. Overal werden standbeelden van sporthelden opgericht, met inscripties. En mensen lieten mozaïeken maken van hun helden voor thuis op de vloer. Ook in bars zag je die. Zoals je nu je land vertegenwoordigt, vertegenwoordigde je toen je stad. Maar het waren de magistraten, de rijke mensen, die de festivals organiseerden en bekostigden. Winnaars kregen fiscale voordelen en privileges: ze mochten als laatste het theater binnenkomen, waar ze onder applaus op de voorste rij gingen zitten, en bij processies liepen ze voorop.
Om welke sporten ging het?
Bijvoorbeeld hardlopen, worstelen, boksen. Het populairst was pankration. Dat lijkt nog het meest op wat nu free fight heet, in die kooien. Er was geen enkele regel, dus er werd geschopt en gebeukt. Er kwamen nogal eens mensen bij om. Aan veel verwondingen viel toen ook nog niets te doen.
Teams had je alleen bij het wagenrennen. Die hadden verschillende kleuren, die hun supporters ook droegen. Dan kwamen de rooien de blauwen tegen in de stad en werd het vechten.
De stopwatch was nog niet uitgevonden.
Nee, maar er werden wel fanatiek records bijgehouden, bijvoorbeeld hoe vaak iemand een wedstrijd gewonnen had. De Grandslam is een concept uit de oudheid. En je kon er al multimiljonair mee worden. Met één enkele overwinning kon een Olympisch kampioen soms wel tien keer het jaarsalaris van een Romeinse soldaat verdienen.
Wat was er verder anders dan nu?
Het was allemaal ruwer en ruiger, en er was geen enkel mededogen met de verliezer. Wij vinden de underdog nog wel eens sympathiek, maar uit de Oudheid hebben we teksten van verliezers die via achterafstraatjes de stad uit slopen omdat ze zich zo schaamden. Een zegetocht door de grachten voor de tweede plaats, zoals hier een paar jaar geleden bij het WK voetbal, was toen echt ondenkbaar geweest.
En alle spelen waren religieus ingekaderd. Ze waren bijvoorbeeld ter ere van Zeus of Apollo. Daar ligt waarschijnlijk een van de redenen dat na de Romeinse tijd, dus na 400, sporthelden zo lang weggeweest zijn. Dat heidense fenomeen, met die nadruk op lichaamsverering verdween met de komst van het preutse Christendom.
Dinsdag 22 mei spreekt dr. Patrick Gouw over ‘Sporthelden uit de Romeinse Keizertijd, Roem en eer op de Olympische spelen en in het Circus Maximus’. 19:30 uur. Tresoar, Buma Bibliotheek Boterhoek 1, Leeuwarden. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Supportersrellen had je in het Romeinse Rijk al’ boven dit interview.
Ieder uur stijgt onze levensverwachting met een kwartier
Jan Hoeijmakers (1951) mag er graag op wijzen dat onze levensverwachting stijgt en stijgt: per uur komt er een kwartier bij. Dat betekent dat we elke tien jaar gemiddeld tweeëneenhalf jaar ouder worden. Maar wat is veroudering? Om dat begrijpen moet je volgens Hoeijmakers bij het repareren van ons erfelijk materiaal zijn. Hij is hoogleraar moleculaire genetica aan het Erasmus MC.
Moet er veel gerepareerd worden in ons lichaam?
Per cel gaan er elke dag wel 50.000 bouwstenen kapot. Repareren gaat met een heel team van eiwitten. Je hebt er die fouten opsporen, andere zorgen voor het openritsen van de dubbele DNA-strengen, later komen de ‘chirurgen’ die een stukje wegknippen, weer andere eiwitten vullen het gat weer op, enzovoort. Wij hebben de genen voor die eiwitten als eersten geïsoleerd. Er zijn ook verschillende reparatieprocessen. Als die het niet goed meer doen, leidt dat onder andere tot verouderingsverschijnselen.
Is alle veroudering een kwestie van gebrekkige reparaties?
Hele goeie vraag, maar als je me in m’n hart kijkt zeg ik: het meeste wel. We waren overigens helemaal niet op zoek naar veroudering, maar deden kankeronderzoek. Het liep via een paar uiterst zeldzame ziektes, waaronder xeroderma pigmentosa, wat overgevoelig voor zonlicht maakt en heel snel tot huidkanker leidt. Maankinderen heten de patiëntjes ook wel: ze kunnen geen daglicht verdragen.
Heel raadselachtig en naar is ook het syndroom van Cockayne, waarbij kinderen vermageren, niet groeien. En bij TTD, trichothiodystrofie, krijgen ze daarnaast onder meer broze nagels en haren, en worden meestal maar vijf of zes. Omdat die ziektes zo weinig voorkomen, is onderzoek en vergelijken lastig. Maar we kunnen ze wel bij muizen als het ware nadoen. Toen bleek dat de muisjes grijs werden! Pas op dat moment dachten we: zijn ze aan het verouderen? Dat bleek zonneklaar het geval. En toen we twee van die ziektes tegelijk inbouwden ging het nog sneller.
Hebben we er in de praktijk iets aan?
We konden ook zien dat die muisjes heel klein bleven, ze waren hun groei aan het onderdrukken. Energie gaat dan in onderhoud zitten, en in het afweersysteem op peil houden. Alle organismen hebben van nature al die reactie als het niet goed gaat, als er bijvoorbeeld niet genoeg te eten is. Van calorische restrictie word je ook ouder. Maar diëten is moeilijk. Als we nou in staat zijn de stoffen te vinden die het lichaam prikkelen om op een lager pitje te gaan, zodat de stofwisseling en de afweer het beter doen, dan zouden we die in een pil kunnen stoppen. Onsterfelijk kunnen we niet worden, maar als je al die ouderdomsziektes, ook diabetes, botontkalking, alzheimer kunt remmen of voorkomen…
Maken wij dat nog mee?
Nou, het gaat razendsnel. Ik sta elke keer versteld. Van dat repareren wisten we niks toen ik begon. Van dat vertragen van het metabolisme ook niet. Natuurlijk kan ik niet precies zeggen wanneer, maar die pil komt er.
Dinsdag 15 mei spreekt prof. dr. Jan Hoeijmakers over ‘Lang leve onze genen’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,-
‘Een lichaam dat op dieet is repareert zichzelf beter’, zette NRC Next boven dit stuk.
Maar hoe je wél een kind krijgt, weten ze eigenlijk niet meer
Exact een halve eeuw geleden kwam de pil op de markt. Sociaal geograaf Gijs Beets (1949) van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) ziet de effecten op de Nederlandse bevolking.
Gaf de pil een grote geboortedip?
De pil kwam als geroepen, maar een dalend kindertal was al veel langer een trend. Aanvankelijk waren er voor een demografisch evenwicht veel geboortes nodig. Er gingen altijd zo veel kinderen dood dat je er heel wat moest krijgen om er een paar over te houden die voor je konden zorgen op je ouwe dag.
Vanaf 1890 gaat dat in Nederland veranderen. Tegen die tijd zijn hygiëne, voedsel en preventieve gezondheidszorg dusdanig verbeterd dat er veel meer kinderen overleven. Dus hoeven er minder te komen. En bovendien zie je dat ouders erg graag willen investeren in kinderen als die langer blijven leven. Dan hebben ze bijvoorbeeld een opleiding nodig, en dat is beter op te brengen als je weinig kinderen hebt. Deze switch werd het eerst gemaakt bij hoger opgeleiden. Die waren misschien ook wat secuurder met de nogal onbetrouwbare voorbehoedsmiddelen van toen, zoals periodieke onthouding.
En wanneer werd het iets voor iedereen?
Pas vanaf eind jaren zestig werd de pil vrij massaal geslikt, en dan zie je dat vanaf 1971, `72 alles gaat vertragen. Met het derde en vierde kind is het dan bijna overal afgelopen. Later krijg je ook meer vrijwillige kinderloosheid.
Zijn er nog andere consequenties?
We weten heel goed hoe we zwangerschap kunnen voorkomen, maar van gynaecologen hoor ik dat het tegenwoordig ontbreekt aan kennis over hoe je wél een kind krijgt. Dat je kansen daarop echt vertraagd zijn op je 34ste bijvoorbeeld. Op je veertigste nog meer. En stellen blijken een seksfrequentie te hanteren die niet eenvoudig tot conceptie leidt.
Nog een onverwachts effect is dat de relatiemarkt voor de jongere generaties heel anders is. Nu het zeker is dat je niet zwanger wordt als je dat niet wil, is het veel normaler een aantal partners te hebben gehad voor je een gezin wilt beginnen. Daar word je kieskeuriger van. Zie dan maar iemand die aan je profiel voldoet te vinden.
En door de pil zitten we nu met de vergrijzing?
Die heeft eraan bijgedragen, ja. Maar vergrijzing is een succesverhaal. Niemand wil terug. We zijn blij met kleine gezinnen en langer leven. In Den Haag zijn ze veel te somber en kijken ze niet ver genoeg. Dat we nu gaan krimpen is onherroepelijk. Een nieuwe geboortegolf, waar Rouvoet nog wel eens om vroeg, moet je niet willen. Je zit dan onder meer ook hun leven lang vast aan investeringen in onderwijs, gezondheidszorg, enzovoort. We hebben altijd oplossingen gevonden. En ach, Drees had in 1956 bij de invoering van de AOW ook kunnen zeggen dat die zou gelden voor de oudste acht procent inwoners. Want dat waren de 65-plussers. Dan kreeg je nu pas op je 72ste AOW.
Vanavond spreekt drs. Gijs Beets over ‘Anticonceptiepil medeveroorzaker van vergrijzing’. 19.30 uur. Zaal 011, Lipsiusgebouw, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next zette hier ’s ochtends dit boven: ‘ De pil maakt vinden van de ware lastiger dan ooit’.
Cheques uit de schatkist lieten boeren onder kostprijs produceren
Buffers met voorraden voedsel, dat hebben we voortaan nodig, bedacht de buitengewoon invloedrijke econoom John Keynes al tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meteen in 1947 sprak de wereld bij het eerste GATT-akkoord af om de landbouwmarkten te gaan reguleren. Dat hadden we zo moeten houden volgens landbouweconoom Niek Koning (1948). Hij is docent aan de universiteit van Wageningen.
Hadden landbouwmarkten met de Tweede Wereldoorlog te maken?
Iedereen is het er wel over eens dat de diepe crisis van de jaren dertig de krachten vrijmaakte voor de Tweede Wereldoorlog. En echte vrijhandelseconomen wijten die crisis aan Amerikaanse protectionistische maatregelen na de beurskrach van 1929. Daarmee halveerden ze namelijk hun import, met alle consequenties voor de wereldeconomie.
Maar u ziet dat anders?
Het begon eigenlijk al voor de krach: de grondstoffen- en voedselmarkt was ingestort. Omdat er geen regulatie was. Dat leidt tot overproductie, en dat sleurde de rest van de economie mee. Om een herhaling daarvan te voorkomen kwam Keynes toen in zijn blauwdruk voor de nieuwe wereldorde met het plan voor internationale buffervoorraden op wereldniveau. De afspraken daarvoor kwamen er.
Wat gebeurde er?
De Westerse landen hielden zich niet aan de verdragen. Amerika weigerde van meet af aan om als tegenwicht voor de invoerquota op suiker en zuivel hun eigen productie te beheersen. En Europa en Amerika subsidieerden allebei hun landbouwexporten zonder tegelijk hun aanbod te beperken, zoals wel afgesproken was. Dat leidde tot groeiende dumping.
Later hebben we onszelf toegestaan dat wit te wassen: in plaats van met exportsubsidies gingen we onze boeren steunen met cheques uit de schatkist. Wat deels verkocht werd als ‘groen beleid’, goed voor het milieu en het dierenwelzijn. Intussen kunnen boeren zo onder de kostprijs produceren en dus hun voedsel dumpen. Maar alleen rijke landen kunnen zich zulke cheques veroorloven. Dus van vrije marktwerking is geen sprake, van scheve verdelingen wel.
Waar leidt dit allemaal toe?
Al vanaf 2005 stijgen de prijzen, onder meer omdat de buffervoorraden zijn afgebouwd. En er is een wereldwijde run gaande op de laatste marges: de Chinezen kopen bijvoorbeeld enorme stukken grond in Afrika voor hun veevoer, de Braziliaanse savannes worden ontgonnen voor suikerriet. De productie gaat dus omhoog, wat tot overproductie leidt, wat weer een heel instabiele markt tot gevolg kan hebben.
Bij een worst case scenario stijgen de prijzen op een gegeven moment heel sterk. Kost graan ineens het vierdubbele dan is dat in Nederland niet zo erg – het brood wordt een kwartje duurder – maar wel in landen waar mensen zestig procent van hun inkomen kwijt zijn aan voedsel. Daar kun je opstanden verwachten. Bijvoorbeeld in Zwart-Afrika, waar de regeringen die lappen grond verkocht hebben aan de Chinezen en dus niks kunnen. En de Chinese middenklasse wil ook zijn vlees niet weer kwijtraken. Dat kan allemaal tot grote oorlogen leiden. En hoeveel kleine bootjes gaan er dan wel niet de Middellandse Zee op, naar Europa?
Donderdag 3 mei spreekt dr. ir. Niek Koning over ‘Vrijheid, vrede en voedsel: vergeten lessen?’ 15 uur. Theater Junushoff, Plantsoen 3 Wageningen. Toegang: gratis.
Terp, Fries voor dorp, werd in het Hollands een heuveltje
‘Op z’n elfendertigst’ danken we aan de Friezen, maar dat we ‘eiland’ uit het Fries overnamen is niet waar, zegt Rolf Bremmer (1950). De bijzonder hoogleraar Fries en universitair hoofddocent Oud- en Middelengels aan de Universiteit Leiden houdt dit jaar de Kiliaanlezing. Kiliaan was in de zestiende eeuw onze eerste woordenboekenmaker en etymoloog.
Het Nederlands zal toch niet veel van het Fries geleend hebben?
Andersom komt inderdaad meer voor. En als je het lijstje bekende Friese leenwoorden kritisch bekijkt, dan vallen er nog een aantal af ook. Zoals eiland. Zo’n 2000 jaar geleden waren de West-Germaanse talen nog nauwelijks uit elkaar gegroeid. Oud-Engels, Oud-Saksisch en ook het Oud-Fries gaan terug op het Ingveoons, dat langs de Noordzeekust werd gesproken.
Maar dan komen de Franken. Rond 700 trekken die op vanuit het zuiden en worden de baas. De bevolking van Holland stapt dan over op het Frankisch. Er heeft toen echt een taalwissel plaatsgevonden. Maar een aantal woorden is meegenomen, vooral de woordenschat rond huis en hof. Volgens mij is ‘eiland’ zo’n meegenomen woord. Nicoline van der Sijs noemt het in haar Chronologisch Woordenboek het oudste Friese leenwoord dat we hebben, maar kijk maar naar het Engelse ‘island’. Exact hetzelfde woord – die s is er in de renaissance bijverzonnen.
Hoe kun je zien of iets een leenwoord is?
Je kijkt natuurlijk naar de betekenis, maar ook klanken geven vaak een aanwijzing. Dat ‘gier’ een Fries leenwoord is, lijkt me daarom ook niet waar. De Nederlandse g is in het Fries een j: ‘jilt’ is ‘geld’, en in het Oud-Fries heette ‘gier’ al ‘jere’. Je hebt ook een motief nodig. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat ‘armoedzaaier’ een Fries leenwoord is, maar waarom zou je dat aannemen? Ten eerste is het ‘earmoed’ in het Fries, maar er bestaat in het zestiende-eeuwse Nederlands ook twistzaaier en ruziezaaier.
Rond 1900 waren er allerlei tijdschriftjes waarin etymologische suggesties gedaan werden, zoals over de Friese armoedzaaier. Dat belandde dan in het WNT, het Woordenboek de Nederlandsche Taal, dat toen net samengesteld werd, en dat is vervolgens eindeloos overgeschreven in volgende woordenboeken.
Wat is dan het wel oudste leenwoord?
Dan kom ik bij ‘terp’. Dat is hetzelfde woord als ons dorp. Maar omdat ze die op een heuveltje bouwden in Friesland, heb je een betekenisverschuiving gekregen. Het recentst zijn misschien dúmkes, duimpjes, dat zijn koekjes. Want klunen, verwant aan onze miskleun, komt al in 1941 voor. Wat onder meer ontbreekt bij Van der Sijs is de grietenij. Friesland had dertig grietenijen en elf steden. Als de Staten Generaal bijeenkwam en iedereen moest terug voor beraad, duurde het lang voor de Friezen overal langs waren geweest. Daar komt op z’n elfendertigst vandaan.
Nog meer verwantschappen waar we niet bij nadenken?
‘Fierljeppen’, polsstokverspringen, kun je zien als vér-lopen. Ljeppen is springen, denk aan het Engelse leap. Het is verwant aan ons lopen.
Woensdag 25 april spreekt prof. dr. Rolf Bremmer over ‘It giet oan! Friese leenwoorden in het Nederlands’. 16.00 uur. Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Matthias de Vrieshof 3, kamer 104, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next zette er ’s ochtends boven: ‘Elf steden langs deden de Friezen op z’n elfendertigst’
Hoe volg je de rode koffer over een vliegveld?
Het ding weegt maar drie gram, en lijkt sprekend op een libelle. Wiskundige Hester Bijl (1970) gebruikt een robotvliegtuigje om uit te rekenen hoe vleugels vliegen mogelijk maken. Ze is hoogleraar Numerieke Stromingsleer aan de Technische Universiteit in Delft.
Wat is dat voor vliegtuigje?
Het heet de Delfly, en het is het resultaat van een opdracht aan tien studenten hier in Delft. Die moesten iets verzinnen om een rode koffer over een vliegveld te volgen. Ze kwamen met een op afstand bestuurbaar minivliegtuigje, met een cameraatje erin, en natuurlijk een motortje en een batterij. Een echte ‘vlieg op de muur’. Dat het zo op een libelle lijkt, met flappende vleugels, is proefondervindelijk ontstaan. Vier vleugels werkte het beste. Twee aan elke kant, en ze bewegen zich twee aan twee, als het ware in tegenfase. We werken met een verbeterde versie van hun concept. Dat vliegen willen we beter begrijpen.
Weten we dan niet hoe vliegen in zijn werk gaat?
In de vorige eeuw kwamen biologen voor het eerst met een beschrijving van flappend vliegen. Maar daar kwam uit dat bijen niet kunnen vliegen. Er ontbrak dus een onderdeel in de verklaring. Om het vliegen van allerlei beestjes tot in detail te begrijpen is er meer kennis nodig over snelheden, bewegingspatronen en vleugelvervormingen.
Er zijn ook nog steeds biologen mee bezig, maar mijn vak is rekenen aan luchtstromen rond vleugels. Van belang blijkt bijvoorbeeld wat we de voorrandwervel noemen: de lucht gaat niet alleen maar glad over oppervlaktes, maar hij kan ook in een rondje draaien en dan een soort lagedrukgebiedje vormen, dat extra stuwkracht omhoog geeft.
Hoe bereken je zoiets?
Het gaat om gewone natuurkundige principes: ook voor iets dat in een luchtstroom beweegt, geldt het behoud van massa, en energie en impulsmoment. Dat passen we toe op elk stukje luchtstroming. We kunnen alleen benaderingen berekenen. Daarvoor verdelen we zowel de ruimte als de tijd in blokjes. Die kun je groter en kleiner maken. Wat gebeurt er bijvoorbeeld in een tienduizendste seconde met de snelheid en de druk in een bepaald stukje van de ruimte? Of in een miljoenste? Afhankelijk van de opdelingen kun je nauwkeuriger worden.
Maar het gaat om heel ingewikkelde berekeningen, die bovendien gauw te veel rekentijd kosten. Daarom proberen wij slimme dingen te verzinnen. Met dat flappen bijvoorbeeld verandert ook de vorm van de vleugels steeds. Moet je dan steeds een nieuwe blokjesverdeling maken, of kun je de zaak slim mee laten bewegen? Met die vraag zijn we nu bezig.
Zegt dat nou ook iets over de flappen van een vliegtuigvleugel?
Vliegtuigen zijn echt anders. De snelheid en de afmetingen van de vleugels maken een groot verschil. Het werkt dan allemaal anders. Zou je de Delfly zo groot als een vliegtuig maken dan krijg je zoiets als een meeuw die door stroop vliegt.
Zondag 22 april spreekt prof. dr. ir. drs. Hester Bijl over ‘Gevleugelde wiskunde’. 11.00 uur Paradiso, Weteringschans 6, Amsterdam. Toegang: € 11,-. Studenten € 5,- Bestellen: 020-623545 of www.verstigt.nl.
NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Robotvliegtuigje met vier flappende libellevleugels’.
Iemand vergeven met wie je een band hebt, is lastiger dan je denkt
Je ex vergeven valt vaak aan te bevelen, volgens sociaal psycholoog Esther Kluwer (1968). Ze is senior docent en onderzoeker bij Sociale en Organisatiepsychologie aan de Universiteit Utrecht.
Wat gebeurt er als je een ander iets vergeeft?
Dat heeft een positief effect op je eigen welbevinden. We zetten het in ons onderzoek onder meer tegenover wraak. De bredere achtergrond is het grote belang van hechte relaties. Daarvoor doen we over het algemeen enorm ons best. Het blijkt ook echt slecht voor je te zijn als je ze niet hebt.
Is dat niet een beetje een open deur?
Waar ik toch telkens van opkijk, is de heftigheid van de gevolgen en van de gevoelens. Intieme relaties hebben ook allerlei lichamelijke effecten, bijvoorbeeld voor je hart en je bloedvaten. Patiënten die leden aan hartfalen zijn in een Amerikaans onderzoek vier jaar gevolgd. Van degenen met een gelukkig huwelijk leefde daarna nog driekwart, tegenover maar de helft van de patiënten met een ongelukkig huwelijk.
Word je buitengesloten, zelfs bij een simpel spelletje bal overgooien, dan reageren dezelfde hersengebieden als bij fysieke pijn. Analyses van al die schietpartijen op scholen laten zien dat het in grote meerderheid gaat om daders die werden buitengesloten en gepest, en die meestal daarbovenop net een acute afwijzing hebben gehad.
Wie vergeven we wel en niet?
Hoe sterker de band die je met iemand hebt, des te meer ben je geneigd diegene te vergeven. Dat lijkt logisch, maar dat is het misschien toch niet: als nou je partner of een kennis je verjaardag vergeet, van wie vind je dat het ergst? Vergeef je iemand met wie je een sterke band hebt niet, dan verlaagt dat je welzijn. Een niet-vergeven kwestie blijft storen.
Vaak ook bij exen. Veel ex-partners hebben samen kinderen, en dan kun je je afvragen: is je ex wel je ex? Want je blijft elkaar op de ouderavonden en verjaardagen tegenkomen. Mensen met veel wraakgevoelens tegenover hun ex rapporteren zelf dat het met hun kinderen niet zo goed gaat. Dus ook voor de kinderen is vergeven goed.
Begrijpelijk, maar doe het maar eens.
Nou, je kunt het wel bevorderen. Vergeving blijkt omhoog te gaan als je mensen laat nadenken over wat de kwetsuur ze heeft opgeleverd. Benefit finding heet dat. Dus hoe erg de breuk ook was, het heeft je misschien nieuwe contacten gebracht, of sterker gemaakt, enzovoort.
De aandacht op die manier verleggen, bevordert de vergevingsgezindheid. In de crisisfase wordt dat nog niks, maar in de transitiefase en de herstelfase die daarna komen, kun je beginnen met je perspectief een beetje aan te passen. Dat is nodig. Je moet enig begrip hebben voor hoe de ander het ziet om te kunnen vergeven. Het is jammer dat relatietherapie nog steeds zo’n taboe is, bij mannen nog meer dan bij vrouwen. Het helpt namelijk heel goed, maar natuurlijk niet als partners niet of pas veel te laat komen.
Woensdag 11 april spreekt dr. Esther Kluwer over ‘(On)bestendige relaties’. 13.00 uur.Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
‘Doe het dan maar voor de kinderen: je ex vergeven’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Sterren kijken tijdens het onderduiken
Hij wordt deze maand 91 en doet nog steeds onderzoek. Leven en werken van emeritus hoogleraar sterrenkunde Kees de Jager zijn op vele manieren verbonden met de universiteit van Utrecht. Daar is vorige maand alle sterrenkunde opgeheven. De Jager is de eerste spreker op een avond over vier eeuwen Utrechtse astronomie.
Hoe begon het in Utrecht?
De universiteit werd gesticht in 1636, en al in 1642 vonden de eerste sterrenkundige activiteiten plaats. In de Smeetoren, een oude verdedigingstoren die door het gilde van de smeden verdedigd moest worden. Het eerste personeelslid was Aert Jansz., die 25 gulden per jaar betaald kreeg. En in de toren mocht wonen. Daar kon je dan met je kijker heen. Het was de tweede universiteitssterrenwacht ter wereld, de eerste begon een paar jaar eerder in Leiden. Die kijkers waren nog lang draagbaar. In 1863 kwam de eerste vaste sterrenkijker. Die staat er nog. Het is nu museum Sonnenborgh.
Dat u erg goed kent.
Ik kwam er al in 1939 als student, en in de oorlog heb ik er ondergedoken gezeten. Ik wilde de loyaliteitsverklaring aan de Duitsers niet tekenen. Tien uur per dag zat ik daar heel stil in een klein kamertje, met een andere student. Het was een voorrecht, we konden ’s nachts werken met de kijkers, en de bibliotheek gebruiken. Na de bevrijding kon ik meteen mijn doctoraalexamen doen. Bij Minnaert. Toen die vertrok als directeur van de sterrenwacht ging ik op Sonnenborgh wonen, in de dienstwoning. We zijn er tot 2003 gebleven.
Hoe komt Nederland toch zo goed in sterrenkunde?
Onze handelsvloot was in de zeventiende eeuw groter dan die van alle andere Europese landen samen. De sterrenkunde was toen nodig om je positie op zee te kunnen bepalen. Zo is het begonnen. En nu nog staat het sterrenkundig onderzoek uit Nederland samen met Engeland op de tweede plaats, na Amerika. Terwijl er hier maar zo’n 150 onderzoekers zijn, tegen in Engeland 1100. Dus dat Utrecht is opgeheven, is meteen een grote aantasting. Een zeer droevige zaak. Alle onderzoekers zijn wel elders ondergebracht, maar hun posities verdwijnen na hun pensioen.
Waar was Utrecht sterk in?
Zonnespectroscopie. Het licht van een ster kun je weergeven met allemaal streepjes, een spectrum. Je kunt eraan zien welke atomen in de atmosfeer van de ster zitten, wat de scheikundige samenstelling is dus. Zelf vond ik hoe je het verloop van de temperatuur en de druk kunt aflezen aan die lijntjes. Utrecht was leidend over de hele wereld op dat onderwerp.
Net als over zonnevlammen. Die kun je alleen boven de atmosfeer goed waarnemen, wat voor mij in 1961 reden was een afdeling Ruimteonderzoek te beginnen. Een grote kanjer van een uitbarsting zagen we op 30 april 1980, bij de troonswisseling. Toen begrepen we voor het eerst dat zo’n vlam uit een kortsluiting van jewelste ontstaat. Het heet nog altijd overal de Queens flare, de Koninginnenvlam.
Donderdag 5 april spreekt prof. dr. Kees de Jager over ‘Vier eeuwen sterrenkunde in Utrecht’. 19.40 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang gratis.
NRC Next zette hier ’s ochtends boven: ‘Ondergedoken de sterren bekijken in Sonnenborgh”
In de jaren zestig was de Keizersgracht nog dichtgetimmerd
Koninkrijk vol sloppen heet het laatste boek van Auke van der Woud (1947), die al tientallen jaren de veranderingen in het aanzicht van Nederland in de loop van de eeuwen onderzoekt en beschrijft. Hij is emeritus hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis.
De laatste halve eeuw zijn onze binnensteden erg veranderd?
Wat wij nu overal de binnenstad noemen, dat was in 1945 nog gewoon dé stad. Na de Tweede Wereldoorlog ging men vooroorlogse de ideeën over moderniteit toepassen in nieuwe wijken. Die kwamen aan de rand: Amsterdam West, Alexanderpolder in Rotterdam, Kanaleneiland in Utrecht. Dat zijn de buurten die nu achterstanden laten zien, maar daar ging toen de nieuwe mens wonen. Die had een douche en aparte slaapkamers en woonkamers. In de binnensteden had je dat niet.
Vergeet niet dat de woningnood volksvijand nummer een werd genoemd. Dat alle beschikbare bouwmaterialen aan nieuwe woningbouwpogramma’s werden besteed is niet zo gek. En dat ging samen met het culturele beeld van de vooruitgang. Het referentiepunt was Amerika, dat ons vijftig jaar vooruit was. Betoverend was het dat iedereen daar een auto had. Daar moesten onze steden op ingericht gaan worden.
Ondertussen waren de historische centra aan hun lot overgelaten. Zelfs op AA-locaties. In de jaren zestig waren er hele stukken gevelwand aan de Amsterdamse Keizersgracht afgetimmerd, en in de Jordaan was echt kilometers straatwand totaal verpauperd.
Toen kwamen de plannen voor totale afbraak en nieuwe blokken. Wat zo prachtig saneren heette. Letterlijk: gezond maken. Maar dat ging wel met een ware schokbehandeling.
Toch is lang niet alles platgegaan.
Nee, rond 1970 begint overal in Nederland de bevolking massaal te protesteren. Die was die breekpartijen spuugzat. Eenlingen met historisch besef, die toen conservatief gevonden werden omdat ze hielden van romantische kronkelige straatjes, sloten op veel plaatsen een monsterverbond met de toen net opkomende milieubeweging. Het moderne kreeg indertijd voor het eerst de schaduwkant van de vervuiling. De publieke opinie kantelde. Vervolgens hebben stadsbesturen, monumentenzorg en stadsherstel heel veel binnensteden gered.
Het Stokstraatkwartier in Maastricht is voor veel plaatsen een voorbeeld geweest. Dat liet zien dat het kon.
Maar missen we niet ook iets?
De armoede en het verval zijn vooral in Nederland helemaal uit de binnensteden weggezuiverd. Het is allemaal wat glad en uniform geworden en heeft soms een hoog Anton Pieckgehalte. In een sentimentele bui vind ik het wel eens jammer. Ook omdat ik me herinner hoe afwisselend het vroeger overal rook. De milieuwetgeving heeft dat voorgoed veranderd.
Waar gaat het nu heen?
Volgens mij staan we weer op een omslagpunt. Ik zie het al in sommige stadscentra in Groot-Brittannië: leegstand in de winkelstraten. Niet alleen door de crisis, maar ook door internet. De economische basis voor de binnensteden raakt uitgehold. Sterk toeristische steden redden het dan nog wel, maar voor andere kan er een nieuwe periode van verpaupering aankomen.
Zondag 1 april spreekt prof. dr.Auke van der Woud over ‘Arme mooie steden! Opgeruimd of aangenaam verfraaid’. 14.00 uur. Waanderslezing, Historisch Centrum Overijssel, Van Wevelinkhovenstraat, Zwolle. Toegang: € 7,50. Reserveren: www.historischcentrumoverijssel.nl of 038-4266311
‘De oude binnensteden zijn er nog dankzij het milieu’ stond hier ’s ochtends boven in NRC Next.
Identiteit op internet heeft al meer effect dan het eigen ik
De gevolgen van nieuwe technologie zijn haar onderwerp. Sociaal wetenschapper Caroline Nevejan (1958) is zelf van de no future generatie, en werkte als ontwerper en onderzoeker aan veel kunst- en nieuwemediaprojecten. Op het moment is ze verbonden aan de Technische Universiteit Delft en kroonlid van de Raad voor Cultuur en Kunsten.
Wat was dat voor tijd van al die krakers?
In Utrecht is nu de tentoonstelling God Save The Queen – Kunst, kraak, punk: 1977-1984. Ik heb die periode beleefd als een van solidariteit en veel vrije ruimte. We namen zelf het heft in handen, en moesten nieuwe vormen van bestuur uitvinden, bijvoorbeeld voor de woongroepen. De menselijke ervaring en de sharing economy zijn voor mij de belangrijke begrippen die daarbij horen. Het was een bijzondere tijd. De kerken werden massaal verlaten, over de trauma’s van de oorlog was er nog stilte, en tegelijk was het de bevrijding van de utopieën van de jaren zestig. No more heroes voor ons.
En wel hacken.
In de krakersomgeving was het allemaal een kwestie van materiaal en kennis delen. Daar paste het in. Het eerste internet werd vanaf midden jaren tachtig via de universiteiten door sociale bewegingen gebruikt. Het was om netwerken van mensen met elkaar te verbinden. De contacten met het ANC in Zuid-Afrika liepen bijvoorbeeld zo. Hacken betekende oorspronkelijk alleen maar iets uitvinden. Ik heb nog een prachtig breed debat over hacken georganiseerd in Paradiso waar de UNESCO bij was, en ook jongens die nog voor de KGB hadden gewerkt.
Wat is er misgegaan?
De financiële crisis van nu is toen eigenlijk begonnen. Het denken over geld veranderde. Geld om het geld werd oké. Geld raakte losgezongen. De muur viel en het wilde kapitalisme won. Dit gaat om hele fundamentele vragen. De notie rechtvaardige prijs vind je al bij Aristoteles. Voor bestuurders en ontwerpers zijn nu dezelfde dingen relevant. En de manier waarop we aanwezig zijn in de wereld is aan het schuiven. Deels is het volledig uit de hand gelopen.
Hoezo?
Op dit moment heeft mijn data-identiteit al meer effect dan mijn persoon. Dat kennen we bijna allemaal: je staat voor een computerscherm en daarachter zit iemand die zegt: nee hoor, hier staat dat u geen zwart haar heeft. Of iets dergelijks. Dat scherm wint van mijzelf. En ik weet niet wie daarvoor verantwoordelijk is. Tegen wie kan ik zeggen: je liegt?
Dit is een ontwrichtende dynamiek. Combineer je dat met moderne media en het echo-effect, dan is al snel de bron helemaal niet meer duidelijk. Er is nu een soort internet dat ik voor een groot deel links laat liggen. Het is de babbelfase, waarvan de implicaties niet te overzien zijn. Kinderen die nu dingen posten, wat gaat dat over 35 jaar betekenen? Data moeten echt zo opgeslagen gaan worden dat de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid weer duidelijk worden. Dat betekent de zaken anders inrichten.
Dinsdag 20 maart spreekt dr. Caroline Nevejan over ‘Van kraken en hacken tot ontwerp en bestuur’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
‘Nee hoor, in de computer staat dat u zwart haar heeft’ zette NRC Next boven dit stuk.
Alzheimer-onderzoek? De grote bedrijven apen elkaar allemaal na
Van elke vijf Nederlanders wordt er uiteindelijk één dement. Bij een kwart miljoen van ons is het al zover. Volgens neuroloog Philip Scheltens is het een epidemie die snel onbetaalbaar wordt. Scheltens (1957) is onder meer oprichter en directeur van het VuMc Alzheimercentrum in Amsterdam.
Waar blijft toch de grote doorbraak in het Alzheimeronderzoek?
Het is waar dat nogal wat beloftes voor medicijnen tot dusver stranden in de laatste fasen. Waarschijnlijk deels doordat de hersenschade al te groot is bij degenen die in aanmerking komen voor meedoen aan clinical trials.
Het brein is een moeilijk benaderbaar orgaan. Dat beschermt ons ook, maar maakt medicijnen vinden lastig. Tegelijk is het nog kort dag. Pas toen ik mijn artsexamen deed, in 1984, werden voor het eerst klinische criteria voor Alzheimer vastgesteld. Dat is het allereerste begin voor wetenschappelijk onderzoek. En er is intussen heel veel meer bekend. We kunnen het bijvoorbeeld veel eerder vaststellen.
Eerder weten dat je Alzheimer hebt, waar niets aan te doen is?
Mijn ervaring is dat patiënten blij zijn met een diagnose. Ze kunnen hun ziekte dan beter managen. Al wil een deel van de patiënten er juist helemaal niets ervan weten. Ontkenning kan ook bij de ziekte horen. Geen twee patiënten zijn hetzelfde.
Maar ik voel ook de frustratie natuurlijk. Zoals bij jong-dementerenden, een van mijn specialismen. Dat gaat om mensen jonger dan ik. Er moet ook echt iets gebeuren. Het is vijf voor twaalf als je kijkt naar de gigantische hoeveelheid patiënten, en hun mantelzorgers. Ook economisch kan de BV Nederland dat binnenkort niet meer dragen. Massaal in onderzoek gaan investeren is heel hard nodig. Bij HIV is het indertijd ook op die manier gelukt. Bij onderzoek moet je het geluk met investeren afdwingen.
Waar moet de oplossing vandaan komen?
Er zijn drie aangrijpingspunten als het om Alzheimer gaat. De meeste aandacht gaat tot dusver naar eiwitafzettingen in de hersenen: door verkeerd vouwen en knippen van eiwitfragmenten plakken bij Alzheimerpatiënten bèta-amyloideiwitten aan elkaar vast. Waarom dat fout gaat weten we nog steeds niet. Bij Big Pharma, de farmaceutische industrie, apen ze elkaar allemaal na en richten ze zich allemaal op dat amyloid.
Maar behalve dat je die plaques ziet in de hersenen, is er ook neuronaal verval. Er gaan cellen dood. Door je daar op te richten zou je de schade kunnen beperken. En als er cellen verschrompelen en sterven, verdwijnen ook de synapsen. Die zijn nodig voor de verbindingen in het gigantische netwerk van netwerken dat de hersenen zijn. Proberen om het verlies aan functionele verbindingen te herstellen, is nog een aanknopingspunt.
Hoe zou dat kunnen werken?
Ik denk dat er meer naar de rol van voeding gekeken kan worden. Misschien kun je de voedingsstoffen die nodig zijn om de verbindingen aan te leggen van buitenaf inbrengen. Daar lopen nu klinische studies naar, die medegefinancierd worden door de levensmiddelenindustrie.
Vrijdag 16 maart spreekt prof. dr. Philip Scheltens over ‘Dementie in 2020: de oplossing nabij?’ 16.00 uur. Polarzaal, Mediaplaza, Jaarbeursgebouw, Utrecht. Toegang: € 5,- Aanmelden via www.hersenstichting.nl.
In NRC Next stond hier ’s ochtends boven ‘Een op vijf wordt dement en dat is niet te betalen’.
Het is juist goed voor arme mensen als ze geld lenen
Waarschuwen dat geld lenen geld kost, kun je net zo goed laten, volgens antropoloog Erik Bähre. En microkredieten zijn bepaald niet zaligmakend. Bähre (1969) doet onderzoek in Zuid-Afrika en is docent culturele antropologie en ontwikkelingssociologie aan de universiteit van Leiden.
Het klopt toch dat geld lenen geld kost?
Zeker, maar die kennis is meestal het punt niet. Ik ken bijvoorbeeld iemand die jaren in de schuldsanering heeft gezeten, nadat ze haar hele inrichting op afbetaling had gekocht. Die wist dus echt hoe het zat. Vervolgens was ze er nét uit, kreeg een nieuwe vriend, en ja, daar hoorden toch weer nieuwe meubeltjes bij. En die werden ondanks wat ze had meegemaakt weer op afbetaling gekocht.
Er zijn een paar dingen veranderd. Ten eerste is het taboe op iets kopen terwijl je het eigenlijk niet kunt betalen grotendeels verdwenen. Een, twee generaties geleden deed je dat niet. Daarnaast zijn aanzien en status afhankelijker van geld geworden. Vroeger had alleen een kleine elite veel, maar de welvaart leidt inmiddels tot een soort wapenwedloop: Oh, wat een leuke iPad, die wil ik ook. Ik ben er zelf ook gevoelig voor hoor. En de financiële markt is heel actief geworden met allerlei producten. Van hypotheken tot de comfort card waarmee je in heel veel winkels op afbetaling kunt kopen.
Met als gevolg heel veel schulden.
Precies, en die zien we als een groot probleem. De meeste mensen denken dat economie over geld gaat en waardeneutraal is. Maar er zitten hele sterke morele kanten aan. Aan de ene kant zien we schulden hier dus als een groot probleem. Tegelijkertijd zijn we er heilig van overtuigd dat het met arme mensen juist beter gaat als ze geld lenen. Voor microkredieten aan groepen arme mensen hebben we zelfs de Nobelprijs uitgereikt.
We meten met twee maten?
Wanneer bij leningen of verzekeringen groepssolidariteit het onderliggende mechanisme is, dan kleven daar echte bezwaren aan. Omdat arme mensen geen onderpand hebben, zoals een huis of auto, worden ze gezamenlijk verantwoordelijk voor een lening. Als één lid niet terugbetaalt, moeten de anderen dat opvangen.Ik noem het reluctant solidarity, schoorvoetende solidariteit, die spanningen met zich meebrengt. Die kunnen heel hoog oplopen, tot zelfmoord aan toe.
Ik heb het meegemaakt in Zuid-Afrika hoe twintig vrouwen eerst voor het huis van een vrouw die niet terugbetaalde gingen roepen en schreeuwen. Weg is je goede naam. Daarna haalden ze de gordijnen van de ramen, de pannen uit de keuken om ze te verkopen. Ze schaamden zich rot, maar het moest toch.
Wat kunnen we anders doen?
Niet zo makkelijk meegaan in de gangbare ideologieën, en begrijpen dat ook sociale verbanden bij geld en lenen een grote rol spelen. Dus kritischer kijken en ophouden met romantiseren.
[lachend] Maar het goede nieuws is dat we arme mensen inmiddels blijkbaar als redelijk verantwoordelijk zien. Vroeger waren het vooral luie nietsnutten.
Woensdagavond spreekt dr. Erik Bähre over ‘Let op! Geld lenen kost geld! Lenen in Nederland en Zuid-Afrika’. 19.30 uur. Lipsiusgebouw (1175), zaal 003, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
In NRC Next stond ’s morgens hierboven: ‘Als je niet terugbetaalt, halen ze je gordijnen weg’
Watermanagement door Nederlanders in negentiende-eeuws Japan
Op de begraafplaats Zorgvlied kun je volgens historicus Bert Toussaint nog elk jaar Japanners shinto-rituelen zien uitvoeren bij het graf van de Zeeuw Johannis de Rijke. De Rijke was een van de elf Nederlandse waterbouwers die tussen 1872 en 1903 op uitnodiging van de Japanse regering in Japan allerlei waterwerken kwamen uitvoeren. Toussaint (1959) is historisch onderzoeker bij Rijkswaterstaat
Waarom vroeg Japan om hulp uit Nederland?
Japan was altijd afgesloten van de wereld. Maar in 1853 kwam een Amerikaans eskader, met de modernste kanonnen, de zaak openbreken. Dat bracht een schokgolf teweeg. In China was het al gebeurd dat wereldmacht Groot-Brittannië zich na een paar opiumoorlogen enclaves had verschaft aan de kust, waar ze ongehinderd handel konden drijven. De Japanners overkwam nu hetzelfde met de Amerikanen. Een enorme vernedering. De Japanse elite zag in dat er iets moest veranderen.
In een halve eeuw is Japan toen van een achterblijver een voorloper geworden. Dat begon in de periode van keizer Meiji, die als veertienjarige jongen in 1867 op de troon terechtkwam. Er werd korte metten gemaakt met de feodale samenleving, er kwam een leerplicht die vroeger inging dan in Nederland, de standenmaatschappij werd afgeschaft, westerse kleding ingevoerd, een hypermodern leger en vloot uit de grond gestampt. Het was een weergaloze culturele revolutie.
Hoe ging dat in zijn werk?
Ze zaten met de vraag hoe je je kunt vormen als er geen universiteiten en modern onderwijs zijn. Om kader op te kunnen leiden zijn toen universiteiten gesticht, maar ook zijn er tussen de twee- en drieduizend buitenlanders gecontracteerd. Een aantal Japanse autoriteiten is daarvoor langdurig de wereld over gereisd. Ook hierheen. In Nederland hebben ze onder meer het Noordzeekanaal bekeken.
Uiteindelijk werden er elf ingenieurs en uitvoerders op riante arbeidsvoorwaarden naar Japan gehaald. Een daarvan werkte trouwens bij Rijkswaterstaat. De Rijke is het langste gebleven, waarschijnlijk omdat hij in Japan een geweldige positie had. Hij was geen ingenieur. De Nederlanders bedachten strategieën voor het bevaarbaar maken van rivieren, bemoeiden zich met de irrigatie voor de rijstvelden, hielpen havens aanleggen.
Dat konden ze niet zelf?
De Nederlanders brachten nieuwe dingen, zoals moderne metingen en berekeningen waarmee je precies de afvoer van water kon bepalen. Ingenieur Lindo heeft voor Japan een soort Normaal Amsterdams Peil bedacht: een ijkpunt voor de waterstanden. Overigens was niet alles een succes. In Noord-Oost Japan bleek een hele dure haven niet diep genoeg te krijgen. De scheepvaart kwam dus niet op gang, en na een tyfoon in 1884 is die haven niet meer hersteld.
Waarom weten we hier zo weinig van?
De cineast Louis van Gasteren kwam dit op het spoor. Hij heeft een film gemaakt en samen met onderzoekers een boek samengesteld, die allebei In een Japanse stroomversnelling heten. Van Gasteren heeft ook heel veel brieven opgespoord. Uit alles blijkt eigenlijk dat de Nederlandse ingenieurs geen idee hadden waar ze terechtkwamen.
Morgen spreekt drs. Bert Toussaint over ‘Leraren in modern waterbeheer, de rol van de Nederlandse waterbouwers in Meiji-Japan, 1872-1903’. 19.30 uur. Lipsiusgebouw (1175) zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next kopte ’s morgens: ‘Wat doen die Japanners daar bij dat Zeeuwse graf?’
Hou die rosse ster in de linkerbovenhoek van Orion in de gaten
‘Kosmische Rampen’ heet het symposium dat de afdeling Friesland van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde deze week houdt. Voorzitter Klaas-Jan Mook bespreekt er een paar rampen die ons kunnen overkomen. Mook (1968) is IT’er en werkt bij het Ministerie van Defensie.
Welk onheil nadert ons?
In het sterrenbeeld Orion, staat in de linker bovenhoek een roodachtige ster. Een grote jongen, zo’n duizend keer de doorsnee van onze zon. Hij is behoorlijk goed zichtbaar, en heet Betelgeuse. Als die explodeert, verschijnt er een geconcentreerd, puntvormig plekje licht, dat pijn aan je ogen doet. Een tweede zon, die een paar dagen tot enkele maanden zichtbaar zal zijn. Heel spectaculair. Je zult er de krant bij kunnen lezen. Maar ook komt er straling bij vrij, die zeker voor een hoger aantal gevallen van kanker zal zorgen. Niet dat de mensheid wordt uitgeroeid, maar het zal effect hebben.
Hoe groot is de kans daarop?
Het is zeker dat dat zal gebeuren, we weten alleen niet wanneer. Misschien is het zelfs al zover. Het kan vierhonderd jaar terug al gebeurd zijn. Dat licht heeft ons nog niet bereikt. Maar het kan ook nog honderdduizend jaar duren. Men houdt dat wel in de gaten. Tegenwoordig kunnen telescopen zelfs het oppervlak zien pulseren. Ik zou het wel willen meemaken.
Komt er nog meer gevaarlijks aan?
Het is niet zeker, maar het zou wel veel gevaarlijker zijn als er een zwart gat ons zonnestelsel binnen zou komen. Het probleem met zwarte gaten is: we weten niet hoeveel het er zijn. Je kunt ze namelijk niet zien. Alleen als ze in de buurt van bijvoorbeeld een ster komen, dan zie je dat er iets met een grote massa omheen draait, en dat daar spul in verdwijnt. De kernen van alle melkwegstelsels bestaan uit hele grote zwarte gaten. Maar misschien bestaan er ook kleintjes, misschien zijn dat er zelfs wel veel meer. Komen we echt in de buurt van een zwart gat, dan zou de aarde als een sliert uit elkaar getrokken worden.
Maar een zwart gat kan ook de banen beïnvloeden van de planeten in ons zonnestelsel. Dan zou ook de baan van de aarde om de zon kunnen veranderen, minder cirkelvormig worden. Dan krijg je veel warmere zomers en zeer koude winters. Als dat effect te sterk is, wordt het hier onleefbaar.
Nog andere mogelijkheden?
De maan zou ook door een groot object geraakt kunnen worden, en dan bij elke omwenteling groter worden voor ons en dichter bij de aarde komen. Binnen drie weken zou hij neerstorten, terug op de aarde waar hij ooit begonnen is. Dan ontstaat er een nieuwe planeet. Maar daar zijn wij niet meer bij dan. De mensheid zou het niet overleven. In theorie kan dit elk moment gebeuren. Maar die kans is wel echt heel klein hoor, want we zijn er nog steeds na 4,5 miljard jaar.
Zaterdag 25 februari spreekt drs. Klaas-Jan Mook over ‘Naderend Onheil’. 16.15 uur. Eden Oranjehotel, Stationsweg 4, Leeuwarden. Toegang (voor symposium) € 10,- Inschrijven knvws-friesland@sterrenkunde.nl of 06-22647705.’
‘Botsen we tegen de maan of sterven we aan straling?’ zette NRC Next ’s morgens boven dit stuk.
Etrusken waren de eerste leverkijkers
De wat mysterieuze Etrusken, die vanaf de elfde eeuw voor Christus Toscane en omgeving bevolkten, hadden een eigen taal en ook eigen gebruiken. Het terrein van etruskoloog Bouke van der Meer (1945). Hij is oud-universitair hoofddocent Klassieke Archeologie. Vorig jaar verscheen zijn boek over Etruskische rituelen, Etrusco Ritu.
Kunnen we Etruskisch lezen?
Jazeker, maar de bewaarde teksten zijn beperkt in hun onderwerpen: erg vaak opschriften en grafteksten. De langste tekst die we kennen, 1300 woorden, staat op een mummiewindsel uit Egypte. Het is een soort religieuze kalender. Ik heb wel hoop dat in Egypte ooit nog meer op zal duiken. We zitten nu met heel veel hapax legomena, woorden die maar een keer voorkomen. Daar de betekenis van bepalen is erg lastig, nieuwe teksten waarin ze voorkomen kunnen dan uitsluitsel geven.
Maar dingen te weten komen over rituelen lukt wel?
Je kunt archeologische vondsten combineren met teksten, ook met latere verhalen. Bij het graf van een vrouw is bijvoorbeeld een prachtig huismodel gevonden, met aan alle vier de kanten als een soort stripverhaal afbeeldingen van rites de passage. Onder meer van het huwelijk, waarbij de vrouw wordt overgedragen.
Van de 3000 bewaard gebleven Etruskische spiegels heeft de helft afbeeldingen. Zo is er een met een voorspellende baby met grijs haar. Daarover zijn literaire Romeinse teksten van veel later. En er is de beroemde bronzen lever van Piacenza. Die is onderverdeeld in heel veel vakjes, met namen van goden. Het schouwen van de levers van schapen en runderen kwam van de Etrusken. Zo werden de goden geraadpleegd. Net als door middel van donder en bliksem. Daar zagen schouwers gunstige en ongunstige voortekenen in.
En rond begrafenissen zijn er ook opmerkelijke rituelen. Zo zijn er schokkende plaatjes van seksscènes. Het ziet er echt naar uit dat men na begrafenissen van bil ging met elkaar, om het zo maar eens uit te drukken.
Een heel bekend motief, erotiek en de dood.
Rituelen gaan vaak over dezelfde zaken. Al veranderen ze ook in de loop van de tijd. Of oude en nieuwe gebruiken gaan samen. In de katholieke mis zitten nog steeds heidense gebruiken, zoals de wierook, het belletje, om het altaar lopen, de priesterkledij. Dat staat allemaal niet in het evangelie. Sommige rituelen zijn ook heel lang doorgegaan.
Zoals?
Bij Arezzo was er tot 1428 een bron waarin Toscaanse vrouwen hun zieke kinderen dompelden. In ijskoud water. De bron van Apollo heette hij. Het was een cultus die nog uit Etruskische tijden kwam. In 1428 is hij kapotgeslagen.
En de hamer die het symbool was van de Etruskische doodsdemon, leefde voort in het zilveren hamertje waarmee ze de paus beklopten om vast te stellen of hij wel echt dood was. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw deden ze dat. Daarna gebruikten ze het alleen nog om het pauselijk zegel stuk te slaan na zijn dood.
Morgen spreekt dr. L. Bouke van der Meer over ‘Etruskische rituelen’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: € 5,-.
‘Helderziende baby’s en orgies na de begrafenis’ stond er ’s morgens in NRC Next boven dit stuk
Kleine aanleiding, groot gevolg: hype
Ook in het fraaie zwieren van zwermen vogels zit massapsychologie, zegt massapsycholoog Jaap van Ginneken (1943). En daar valt van te leren. De oud-docent aan onder meer de Universiteit van Amsterdam is de auteur van tientallen boeken, waaronder De kracht van de zwerm uit 2009.
Hoe gaat massapsychologie in zijn werk?
Ik ben van de generatie die leerde: ‘meten is weten, weten is voorspellen, en voorspellen is beheersen’. En dat is bij massapsychologie nou typisch niet het geval. Onmeetbaar kleine details kunnen onmeetbaar grote gevolgen hebben. Een kleine onenigheid in Den Haag kan tot de val van het kabinet leiden, wat weer tot gevolg zou kunnen hebben dat pakweg Portugal uit de euro stapt, wat dan weer…
Of neem rages. Voorspellen welk product populair gaat worden, dat kan niet. En als vijf Marokkaanse studenten zichzelf in brand steken omdat dat in Tunesië een revolutie veroorzaakte, dan wil dat niet zeggen dat het weer gebeurt.
Er is een geheimzinnige factor?
Ja, wat we saillantie noemen. Er is een woord, een beeld, een incident, een personage dat blijft hangen tussen de oren van mensen of aan hun ogen. Dan begint het. Je noemt iets Frankenfood, en dat krijgt dan een meerwaarde en dat gaat dan een eigen leven leiden. Er ontstaan nieuwe patronen. Er zijn wel kritische drempels waar je overheen moet. De dingen komen wel uit elkaar voort, maar daarmee kun je ze nog niet tot elkaar reduceren. Er is een gelaagdheid die je moet begrijpen.
Draait het om een sneeuwbaleffect?
Het gaat vaak met een soort fase-overgangen. Zoals je van gas naar water en ijs kunt gaan, zie je in het sociale systeem overgangen van hypo naar hyper: ineens is er grote opwinding over iets en gaat het hele systeem anders werken. De pleuris breekt uit, terwijl niemand daar op had gerekend. Een mediahype, een scare.
En zwermen?
Wat er bij een zwerm gebeurt, is de massapsychologie van dieren. Van de lagere diersoorten kunnen we heel wat leren. Als je de evolutionaire ladder af gaat kom je bij het apenrotsmodel en het kuddegedragmodel. En den spreeuwenzwerm laat zien wat tegenwoordig ‘wisdom of the crowds’ heet: gespreide wijsheid. Een groot aantal individuen die beperkte hersenen hebben, maar elk met hun kleine beslissingen toch perfect naar de andere kant van de wereld kunnen vliegen. Organisaties kunnen daarvan leren: je hebt meestal maar 33 mensen nodig om er 1000 mee te krijgen.
Daal je nog verder af dan kom je bij het mierennest. Daar krijgen ze dingen voor elkaar via trial and error, en serendipiteit – toevallige vondsten. Vindt een mier ergens een voedselbron, dan zit binnen een paar minuten het hele mierennest daar. Dat laat je zien dat er vaak voor vernieuwing veel te veel van bovenaf ingegrepen wordt door directies, die zo geen gebruikmaken van al het zinvols dat op de werkvloer ontstaat.
Woensdag 8 februari spreekt dr. Jaap van Ginneken over ‘De zwerm’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein, Utrecht. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends het fraaie woord ‘Mierenmassapsychologie’ als kop boven dit stuk.
Het waren geen sloebers in de modder
Van de allervroegste tijden dat er in Holland mensen woonden, wist niemand veel toen Leendert Louwe Kooijmans ging studeren. In een halve eeuw kwam er letterlijk heel wat kennis boven water. Louwe Kooijmans (1940) is emeritus hoogleraar archeologie van de prehistorie.
Woonden we vroeger op duinen?
We hebben roots liggen in het rivierengebied. In de prehistorie waren de ‘donken’ – dat zijn oude rivierduinen, waarvan de toppen nog net uitsteken boven het landschap – heel geschikte droge plekken om te wonen. Vandaar kwam alle rommel in het water terecht, en in water wordt alles, zelfs hout, heel goed geconserveerd. Zoals bijvoorbeeld bleek bij de opgraving bij Ypenburg, waar een prachtig grafveld is gevonden uit de nieuwe steentijd, zo’n 3500 voor Christus. Bij Schipluiden zie je vooral sporen van permanente bewoning. En de Betuwelijn heeft een nog veel oudere toplocatie opgeleverd.
Hoe weet je van wanneer vondsten zijn?
Door de rivierafzettingen is het materiaal van vroeger als het ware ingeseald. Het zit nu in een bepaalde laag die we kunnen dateren, en dan weet je al meer. Dankzij de technieken van nu kennen we het landschap, weten we wat de mensen aten en zelfs in welk seizoen ze ter plaatse woonden. Aan steenmateriaal kunnen we hun sociale netwerken aflezen.
Hoe gaat dat dan?
Vuursteen bijvoorbeeld komt in de delta niet voor, die moet van elders gekomen zijn. De beste kwam uit Zuid-Limburg en andere soorten kwamen uit Henegouwen. Het waren dus aanvoerroutes van wel 150 kilometer. En dat het in bijvoorbeeld Hardinxveld om winterkampen ging, weten we honderd procent zeker door wat we aan fauna aantreffen. Het waren dus geen arme sloebers die maar een beetje in de modder zaten daar. Ze gingen doelbewust ’s winters naar de wetlands. Indertijd had je niet van die doetjes, ze waren gewoon opgewassen tegen de omstandigheden.
De belangrijkste discussie is nu of die mooie, natte vindplaatsen wel representatief zijn. Je ziet daar namelijk een langzame overgang van jagers-verzamelaars naar boeren, terwijl elders de omslag juist abrupt was. We vinden kleine huisjes van vier bij tien, vijf bij acht. Daar kon geen veestapel in. Het is niet zo gek dat het een jaar of tweeduizend fifty-fifty was tussen jagen en vissen, en verbouwen. De delta is rijk: vissen, groot wild, watervogels, het groen erlangs. Er was dus meer te halen en te vinden voor mensen dan op de zandgronden.
Je kunt met die kleine huizen aannemen dat het om kerngezinnen ging. Gemiddeld werden mensen 35. Maar er was natuurlijk veel kindersterfte, sommigen werden wel degelijk vijftig.
Met zijn hoevelen waren we toen?
Dat is natuurlijk nattevingerwerk. Maar ik heb m’n nek wel eens uitgestoken en geschat dat er zo’n 10.000 mensen waren in de periode van de Hunebedbouwers, tussen de jager-verzamelaartijd en de IJzertijd in. In het deltagebied waren het er toen hooguit tweeduizend, misschien maar duizend.
Vrijdag 3 februari spreekt prof. dr. Leendert Louwe Kooijmans over ‘Op donken en duinen – de vroegste bewoning van West-Nederland’. 14.00 uur. Museon, Stadhouderslaan 37 Den Haag. Toegang: € 9,50.
’s Morgens stond er in NRC Next boven dit stuk: ‘In de prehistorie waren de Hollanders geen doetjes’
Homerus stelt het eindeloos uit, maar je wéét dat Hektor eraan gaat
Spanning die opgebouwd wordt, het menselijk tekort als verhaalthema. Irene de Jong (1957) praat over Homerus bijna alsof hij een hedendaagse schrijver is. Ze is hoogleraar Oudgrieks aan de Universiteit van Amsterdam, en deze week verschijnt haar commentaar op een boek uit het heldendicht de Ilias, in de groengele Cambridgereeks die alle classici gebruiken. Ze is als eerste Nederlander voor die serie gevraagd.
Is het een spannend boek?
Boek 22 is de climax. Daar wordt in de hele Ilias naartoe gewerkt: de confrontatie tussen de helden Achilles en Hektor. De Griek en de Trojaan. Het zijn 515 regels.
Homerus beschrijft in de Ilias in 24 boeken vijftig dagen uit de Trojaanse oorlog. In het grootste deel daarvan houdt Achilles zich schuil, hij heeft zich teruggetrokken uit de strijd omdat hij kwaad is. Dat komt de strijd niet ten goede. Dan vraagt zijn vriend en misschien zelfs lover Patroklos of hij in zijn plaats mag gaan, en zijn wapenrusting mag lenen. Achilles vindt dat goed, waarna Patroklos gedood wordt door Hektor. Een dramatisch verhaal. Achilles’ wrok kost hem zijn vriend.
Diens dood moet hij natuurlijk wreken. Wat doet Homerus dan? Dat is heel bijzonder, die stelt die ontmoeting eindeloos uit. Eerst moet er een nieuwe wapenrusting komen, dan gaan de goden zich ermee bemoeien, en door al die vertraging stijgt de spanning. Maar je wéét dat Hektor eraan gaat.
En dan?
Homerus geeft Hektor een vrouw en kinderen, en laat hem daarmee praten. Hij is net zo sympathiek als de Grieken. In embryonale vorm vind je bij Homerus verteltechnieken die je ook bij Flaubert of Virginia Woolf tegenkomt. Hektor houdt een monoloog waarin hij het idee om te vluchten verwerpt.
En dan komt het moment waarop hij Achilles op zich af ziet rennen, in de wapenrusting waarvan wij lezers weten dat die door de goden gemaakt is! Hektor wil standhouden, maar gaat er toch vandoor, en laat zich drie maal rondom Troje jagen.
Heel menselijk.
De condition humaine is bij Homerus heel belangrijk. Hij heeft oog voor wat de strijd betekent voor mensen, voor hun familie. En dat je als mens maar moet afwachten. De oppergod Zeus heeft twee vaten waaruit hij tapt: een met goede en een met slechte dingen, en iedereen krijgt een mix daarvan. Voor welke dat wordt maakt hij geen onderscheid tussen de Grieken en de Trojanen. Eervol om voor het vaderland te sterven? Nee, dat was iets voor de Romeinen, de Grieken vonden het vreselijk. Maar het kon horen bij je positie, en de beloning die ervoor stond was roem. Dat belooft Homerus, en dat is ook uitgekomen, want die krijgt Hektor natuurlijk door Homerus’ poëzie.
Kan Homerus nog steeds ontroeren?
Mij wel, wat deels de leeftijd zal zijn. Naarmate ik zelf meer heb meegemaakt resoneert er ook meer in mij. Ik probeer Homerus te lezen als een moderne roman.
Dinsdag spreekt prof. dr. Irene de Jong over: ‘De eenzaamheid van een held: Hektor bij Homerus’. 17.00 uur. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis. Inschrijven via www.spui25.nl.
’s Morgens in NRC Next stond hier ‘Niemand weet wat Zeus voor ons in petto heeft’ boven.
Hoe wij ons gewonnen gaven voor vloerverwarming
Het pottenbakkerswiel, vloerverwarming en het schrift zijn een paar van de zaken die de Romeinen hierheen brachten, volgens klassiek archeologe Diana de Wild (1969). Ze geeft als zelfstandige lessen, lezingen en rondleidingen.
Hoe begon het met de Romeinen in Nederland?
Bij Julius Caesar. Het staat niet helemaal vast dat die zelf hier geweest is, maar het is wel waarschijnlijk. Hij ging Gallië en het noorden veroveren. Tussen 19 en 15 voor Christus werd het hier bezet gebied, toen keizer Augustus aan de macht was.
Lieten we ons zomaar veroveren indertijd?
Niet helemaal. In 28 was er een opstand van de Friezen, die toen ook in Noord-Holland zaten. Die werd snel neergeslagen. In 69 kwamen de Bataven in opstand. In eerste instantie was dat wel een groot succes, omdat het op dat moment een zootje was in Rome. Maar zodra daar de orde hersteld was, kwamen ze met zeven legioenen, tienduizenden mannen. De Bataven hadden de Betuwe – de naam Betuwe komt van Bataven – onder water gezet, heel Nederlands. En dat grepen ze aan voor een dialoog.
De Romeinse geschiedschrijver Tacitus vertelt erover, alleen breekt zijn manuscript precies af op het punt dat de Romeinen aan de ene kant van brug staan en de Bataven aan de andere, en dat ze zullen gaan onderhandelen. Heel frustrerend. Maar de Bataven zijn niet hard gestraft, weten we. Een van de redenen om aan te nemen dat ze waarschijnlijk inderdaad een overeenkomst hebben gesloten.
Waar zijn bijvoorbeeld Romeinse sporen gevonden?
Voorburg heeft de oudste Nederlandse opgravingen, uit 1827. Nijmegen was de eerste stad waar ze zich vestigden. In legerkampen, maar er zijn ook behoorlijk wat resten gevonden van burgernederzettingen. Daarbuiten werden de doden begraven. Die werden gecremeerd, op brandstapels en de as werd in grote glazen urnen gedaan.
De Romeinen hebben ook geblazen glas geïntroduceerd – tot dan toe konden ze hier alleen glasdraden trekken. Museum het Valkhof heeft een schitterende collectie glasurnen. Een brandstapel is niet heet genoeg om alles te verbranden. Er blijft zo’n drie kilo over. In die grote glazen urnen zie je dus ook de botjes nog zitten.
Wat brachten ze nog meer?
Naast wegen en werktuigen vooral meer luxe. Vloerverwarming bijvoorbeeld. Tussen een soort betonnen vloeren werden pilaartjes gebouwd van baksteen. Aan de ene kant had je daar dan een hete stookplaats en aan de andere een schoorsteen die de warme lucht er als het ware doorheen trok.
Dat systeem is perfect bewaard gebleven bij een badhuis in Heerlen, waar ze er het Thermenmuseum omheen gebouwd hebben. Het duurt heel lang voor je de zaak opgestookt heb. Toen ik in het Archeonmuseum werkte, hebben we het een keer uitgeprobeerd. Het kostte geloof ik vier uur voor het echt warm was. Maar daar stond tegenover dat het de volgende ochtend nog steeds bloedheet was. In de Middeleeuwen zijn trouwens veel Romeinse dingen weer voor lange tijd verdwenen. Ook de vloerverwarming.
Donderdag 19 januari spreekt drs. Diana de Wild over ‘De Romeinen in Nederland’. 19.30 uur. Volksuniversiteit, IJsselkade 13 Doetinchem. Toegang: € 11,-
Dinsdagochtend 17 januari zette NRC Next hier als kop ‘Invasie van warme voeten’ boven.
Niet alle ruimtetroep heeft zijn eigen kerkhofbaan rond de aarde
Ruim een halve eeuw geleden was er nog geen vuiltje aan de lucht, nu cirkelen er enorme hoeveelheden ruimtepuin om de aarde. Voor onder meer de televisie, de TomTom, de mobiele telefoon en internet zijn we intussen afhankelijk geworden van satellieten. Dat kan een probleem worden, zegt Arnold Kip (1937). De oud-HTS-docent verdiepte zich na zijn vervroegd pensioen uitvoerig in de sterrenkunde.
De ruimte om ons heen wordt steeds voller?
In 1957 ging de Spoetnik de ruimte in. Dat was het begin. Op dit moment hebben we zeker 4000 werkende satellieten boven ons hoofd hangen. Hoe hard ze gaan, hangt af van de baanhoogte, maar het is al gauw 27.000 kilometer per uur. Er zijn wel afspraken over. Alle satellieten voor televisiesignalen zitten bijvoorbeeld in een baan op zo’n 36.000 kilometer hoogte, boven de evenaar. Als die niet meer functioneren worden ze geparkeerd op een zogeheten kerkhofbaan.
Maar het levert ook rotzooi op?
Niet alleen uitgewerkte satellieten worden ruimtepuin. Er zijn botsingen geweest en ontplofte raketten. De Chinezen hebben bij wijze van proef voor een antisatellietwapen in 2007 nog hun satelliet Fengyun 1C vernietigd. Om een idee te geven: dat leverde 2,5 duizend stukjes groter dan 3 cm op, en meer dan een miljoen die kleiner dan 1 centimeter waren. De NASA houdt alle objecten groter dan tien centimeter in de gaten. Dat waren er een paar jaar geleden al zo’n 20.000. Kijk maar eens op orbitaldebris.jsc.nasa.gov.
En met een grote stofzuiger rondgaan?
Er zijn wel eens vage plannen gemaakt om met grote netten in de weer te gaan, maar ik zie dat niet gebeuren. Dat is alleen al financieel niet uitvoerbaar. Wel is er een aantal jaren geleden een proef gedaan om erachter te komen wat voor schade puin aanricht. Met een satelliet ter grootte van een bus vol paneeltjes van 60 bij 40 centimeter die uit verschillende materialen bestonden.
Nadat die ‘Long Duration Exposure Facility’ een aantal jaren was rondgegaan werd hij teruggehaald, en konden ze de butsen en gaatjes bekijken. Het ISS, waar onze ruimteman Kuipers nu zit, is ook afgezet met een soort teflon aan de voorkant. Met stuurraketten kan de baan van het ruimtevaartstation wel net ietsje veranderd worden als het nodig is, maar Kuipers is daar toch onderhevig aan botsinggevaar.
Het is eigenlijk onoplosbaar?
Het is een probleem en het wordt steeds erger. Wat dreigt is het syndroom van Kessler. NASA-onderzoeker Donald Kessler kwam in 1978 al met de hypothese dat er een kettingreactie kan ontstaan, waarbij botsend ruimtepuin leidt tot nieuwe brokstukken die ook weer met elkaar botsen, totdat het zich allemaal zo verspreid heeft dat overal satellieten te erg bestookt worden.
Dan wordt de ruimte dus ontoegankelijk. Want het kan heel lang duren voordat ruimtepuin verdwijnt. Alles op een hoogte tussen de 600 en 800 kilometer blijft al decennia ronddraaien voordat het de dampkring bereikt. Boven de 800 kilometer duurt het letterlijk eeuwen.
Vrijdag 13 januari spreekt ir. Arnold Kip over ‘Satellietbanen en ruimtepuin’. 20.00 uur. Volkssterrenwacht Bussloo, Bussloselaan 4 Bussloo. Toegang: € 4,-
‘De ruimtevuilnisbelt’ zette NRC Next op dinsdag 10 januari boven dit interview.
Romantisch Italië, gezien door de ogen van een banketbakker
Hij joeg op het gouden licht van Italië en zonder Claude Lorrain (ongeveer 1600-1682) zouden onze parken er waarschijnlijk heel anders uitzien. Het Teylers Museum, waar kunst en wetenschap nooit uiteen zijn gegaan, bezit veel werk van de landschapsschilder. Nu loopt er een succesvolle tentoonstelling, mede samengesteld door kunsthistoricus Michiel Plomp (1958). Hij is hoofdconservator kunstverzamelingen van het net voor de UNESCO Werelderfgoedlijst voorgedragen museum.
Eerlijk gezegd kende ik Claude Lorrain niet.
Dat komt omdat we in Nederland oogkleppen op hebben als het om de zeventiende eeuw gaat. Dan denken we aan onze eigen Gouden Eeuw, met de Hollandse meesters. Bij landschappen zien we Ruysdael en Van Goyen voor ons. Maar in Rome was er een groep die geïdealiseerde arcadische landschappen schilderde. Dat was een aparte tak van sport, en Claude Lorrain is het opperhoofd, de uitvinder van dat genre.
Tot aan het impressionisme was dat de norm, die bijvoorbeeld werd nagevolgd door veel bekendere namen als Turner en Constable. Maar Claude Lorrain was eeuwenlang een groot voorbeeld voor schilders in heel veel landen. Het mooie is dat hij het begin van zijn kunst van Nederlanders leerde. Dat is nogal onderbelicht gebleven.
Wat voor Nederlanders waren dat?
Er was een groep die in Rome zat, en het Italiaanse landschap als onderwerp had. Mensen als Van Poelenburch en Breenbergh, die niet echt in het Nederlandse plaatje pasten. Lorrain, van oorsprong een banketbakker die uit Lotharingen kwam, ging naar Rome, en werd opgenomen in de groep. Er zijn prenten van de inwijdingsrituelen, waar veel drank aan te pas kwam, en waaraan hij lekker meedeed.
Ze noemden hem Orizzonte, omdat hij steeds naar de horizon tuurde op zoek naar manieren om het gouden licht vast te leggen. Hij schilderde wilder en hartstochtelijker dan de anderen, soms bijna impressionistisch, in zijn pogingen dat licht te vangen. De Hollanders beïnvloedden zijn onderwerpskeuze: niet de bijbel en mythologie, maar wasvrouwen en prostituees, het echte leven. En hij leerde van de Hollanders buiten schilderen, naar de natuur. Maar ook hoe je op papier lichtcontrasten kunt maken.
Hoe moet dat dan?
Eigenlijk is het heel simpel. Witgelaten papier met donkerbruine wassingen van penseel en bruine inkt geeft subliem het effect van Italiaans zonlicht. De Hollanders hadden dat al begrepen. Zijn werk lijkt overigens nog mooier en warmer te worden in de loop van de tijd. Dat is wel gek. Een voorvoorganger van mij heeft in de achttiende eeuw een beetje gekliederd aan een van die tekeningen, met een soort grijze inkt. Dat doet vermoeden dat ze oorspronkelijk niet zó bruin waren als nu.
Maar hij had zelfs invloed op de werkelijkheid.
Ja, in de loop van achttiende eeuw werd hij in Engeland zo enorm populair, dat toen mede onder zijn invloed heel veel idyllische, zogenaamd natuurlijke landschapsparken zijn aangelegd. Daar zijn veel van onze parken weer van afgekeken.
Zondag 8 januari spreekt dr. Michiel Plomp over ‘Leermeesters uit alle windrichtingen. De wording van kunstenaar Claude Lorrain’. 13.00 uur. Teylers Museum, Spaarne 16
Haarlem. Toegang: museumkaartje plus € 3,-.
‘Hollandse hartsttocht’ kopt NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Nieuwjaarslopen hoeft niet meer
Het is het seizoen van de bebaarde bejaarden, zoals een Boomerang prentbriefkaart het een paar jaar geleden noemde: Sinterklaas, de Kerstman en Vadertje Tijd. Neerlandica Eveline Doelman (1946) beschrijft de ontwikkeling van de symbolen, rituelen en gewoontes rond het einde van het jaar. Bij de laatste jaarwisseling verscheen van haar hand Gelukkig Nieuwjaar, een boekje dat ook als nieuwjaarsgeschenk rondgestuurd werd door het Meertens Instituut, waaraan Doelman verbonden is.
Oudjaar is een tamelijk nieuwe traditie?
De nadruk lag op Nieuwjaar, ja. Opblijven de 31ste en met zijn allen naar de klok kijken, was tot in de twintigste eeuw niet de gewoonte. Het ging om de dag daarna. Dan werd er echt door iedereen nieuwjaar gewenst. Voor de werkende bevolking was het een belangrijke dag. Arbeidscontracten werden al dan niet verlengd.
En voor alle personeel met een baas was er de nieuwjaarsbeloning. Geld, maar ook een traktatie, of kleding. Ambachtslieden en zelfstandigen hadden daar ook recht op, dus die gingen langs de deuren. Met een tastbare wens, een rijmprent. En vaak ook met een plaatje van hun beroep, als een soort reclame.
Dat was het nieuwjaarslopen?
Ja, en dat werd in de loop van de tijd steeds vervelender gevonden. Eigenlijk stond de hele winterperiode in het teken van vaak jongeren die op pad gingen om geld en voedsel te verzamelen. Dat was niet heel erg aan data gebonden. Ze verkleedden zich bijvoorbeeld als Sinterklaas, en dreigden met straffen, en eisten borrels of andere traktaties.
Armen was het ook toegestaan rond te gaan voor een extraatje. Pas in de negentiende eeuw kwam er een iets centralere armenzorg, met comités en voedselpakketten. Maar dat zorgde allemaal voor herrie op straat. De burgerlijker wordende maatschappij wilde niet meer aldoor dat volk voor de deur.
En toen?
Vanaf het begin van de twintigste eeuw ging men ertoe over om de beloning op het werk zelf uit te delen. Bij iedereen langsgaan werd ook te omslachtig gevonden. Een nieuwe vorm werd een wens als advertentie in de krant.
En voor verderop wonende familieleden kwam voor het eerst de per post verstuurde prentbriefkaart met nieuwjaarswensen op. Eind negentiende eeuw begon dat pas. Later werd dat natuurlijk een veel breder gebruik.
Hoe heeft het zich verder ontwikkeld?
De wensen die altijd op 1 januari werden uitgesproken, zijn enerzijds verschoven naar Kerstmis. Samen met de prentbriefkaarten en met de kerstgratificatie en het kerstpakket. En aan de andere kant zijn de toespraak en de wensen voor het nieuwe jaar juist verschoven naar verderop in januari. Nieuwjaarsdag zelf is juist een privédag geworden.
De nieuwjaarsborrels en –recepties duren nu de hele maand. Maar zulke bijeenkomsten, ook met speeches over waar het heen gaat, zijn pas van na de Tweede Wereldoorlog. Die recepties liggen in het verlengde van de gewoonte, vooral in kleinere gemeentes, om de notabelen en de schoolmeester en de kerkleiders als burger of leerling of parochiaan gelukkig Nieuwjaar te gaan wensen.
Gelukkig Nieuwjaar is uitgegeven door de Amsterdam University Press, en nog verkrijgbaar (geïll., 64 pag., € 14,95).
Noot: dit was wel een soort ‘Deze week spreekt’, maar Eveline Doelman gaf geen lezing. De tekst ‘Deze week spreekt’ stond in dit geval dus eigenlijk ten onrechte boven het stukje.
De os en de ezel zijn het schorriemorrie van de kerststal
De kerststalletjes worden weer van zolder gehaald, de bijbehorende os en de ezel uitgepakt. Maar die beesten komen niet voor in de bijbelverhalen over de geboorte van Christus. Paul le Blanc (1948) weet van veel bekende kerstafbeeldingen waar ze dan wel op teruggaan. Hij was lang universitair docent Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen, en is nu zelfstandig adviseur voor musea en monumentenzorg.
De bijbel is toch dé bron voor het kerstverhaal?
Het Nieuwe Testament vertelt natuurlijk het mooie verhaal van Jozef en Maria die naar Bethlehem vertrokken voor de volkstelling – en dan blijkt zij zwanger. Jozef twijfelt vervolgens wat hij moet doen: verdergaan of haar aanklagen? Want van hem is het kind niet. Maar dan verschijnt er een engel in zijn droom, en die zegt dat het allemaal oké is en goed zal komen. Vervolgens horen we dat er geen plek is in ‘de herberg’ – dat zal een karavanserai zijn geweest, een pleisterplaats voor karavanen – en dan komt het kindje Jezus ter wereld, dat in een voederbak, een kribbe wordt gelegd. Meer wordt er niet verteld. Bethlehem, een voederbak, en oh ja, de herdertjes die bij nachte in het veld lagen. Dat is het wel zo ongeveer.
Van Jozef wordt trouwens vaak een oude man gemaakt: dat maakt het begrijpelijker dat Maria maar maagd bleef.
Waar komen de andere verhalen dan vandaan?
Naast de officiële, canonieke evangeliën, zijn er ook evangeliën die de kerk niet erkent, en apocrief noemt. Maar dat zijn vaak wel populaire verhalen. De theologie speelt ook een rol, zoals de discussie over hoe menselijk Christus was. Was hij puur goddelijk, dan had Maria bij de geboorte niet geleden, maar was hij een mens, dan had ze barensweeën gehad. In de orthodoxe kunst ligt de nadruk op dat laatste, en wordt Maria meestal liggend, op een ovale mat, een bakermat, afgebeeld. Bij ons in het westen zit of knielt ze. En nog een andere bron zijn mensen, vaak heiligen, die visioenen hebben gehad.
Wie hadden er visioenen?
Onder anderen de heilige Birgitta van Zweden. Die trok in de veertiende eeuw naar Bethlehem, en kreeg daar een visioen van hoe de geboorte verliep. Sindsdien wordt Maria vaak afgebeeld in een witte mantel, met lange, glanzend gouden haren.
En waar komen de os en de ezel vandaan?
Men ging vaak in het Oude Testament op zoek naar voorafschaduwingen van de dingen die in het Nieuwe Testament gebeuren. In het Oude Testament is sprake van dat de verlosser geopenbaard zal worden ‘in het midden van twee dieren’, een foute vertalingen trouwens. En elders, bij Jesaiah die zich beklaagt, gaat het over een os en een ezel. Die twee zijn gecombineerd. Al sinds de derde eeuw worden de os en de ezel afgebeeld. Overigens is os en ezel in het Hebreeuws ‘sjorim cha morim’, via het Jiddisch is dat ons woord schorriemorrie geworden. Er staat dus schorriemorrie in de stal.
Dinsdag 20 december 2011 spreekt drs. Paul le Blanc over ‘Kerst in de kunst, over volksverhalen en visioenen’. 20.00 uur, Studentenkerk Radboud Universiteit, Erasmuslaan 9A, Nijmegen. Toegang: € 9,50, studenten gratis.
Door een lakenloodje is een schip precies te dateren
Een duiker ontdekte in 1984 bij Texel een scheepswrak, dat afkomstig bleek uit de zeventiende eeuw. Tot 1999 werd er gedoken naar archeologisch interessant materiaal. De analyse van de vondsten liet op zich wachten, maar donderdagochtend wordt een reeks onderzoeksresultaten gepresenteerd. Maritiem historica Els Jacobs (1958), tot voor kort werkzaam bij Unesco, stortte zich op de intrigerende puzzel van de herkomst van het schip.
Het wrak heet ‘Aanloop Molengat’?
Ja, dat klinkt raar, maar het wordt genoemd naar de vindplaats. Het had een opmerkelijke lading van onder meer lood, smeedijzer, tinrollen in houten vaten, vaten met koperen spelden, huiden en scheepsnagels. En ook wat ivoor en peper.
Daarom is het een casus geworden voor hoe je verantwoord onderzoek naar erfgoed onder water moet doen. Er wordt nogal wat kapot gemaakt en vernietigd. Wereldwijd zijn er miljoenen wrakken, en daarover bestaat een soort juttersidee, waardoor we heel veel erfgoed kwijtraken. Door de quotabeperkingen in de visserij bijvoorbeeld is het verwijderen van koper en ijzer van scheepswrakken financieel aantrekkelijk geworden voor vissers.
Hoe kun je meer over het schip te weten komen?
Door een lakenloodje is de datering vrij precies te doen. Het textiel is vergaan, maar dat loodje is uit 1635. Meer dan tien à twintig jaar ging een schip niet mee, dus ga je zoeken tussen 1635 en 1650.
Dan is er de grootte. Die moet geëxtrapoleerd worden, want niet het hele schip is bewaard. Maar in de schatting is het echt verbijsterend groot: 350 last, dat is ongeveer 700 ton. Zo’n groot schip zou nooit naar bijvoorbeeld Engeland of Duitsland gaan.
En de samenstelling van de lading. Dit was een typische ballastlading. Dan is de vraag waarheen werd rond 1640 met ballast gevaren? Vanuit Amsterdam wel te verstaan, want dat was hét handelscentrum.
Waarheen was dat?
Met wat afstrepen – olifantstanden zouden niet naar West-Afrika gaan, want daar kwamen ze vandaan, dus de West-Indische Compagnie viel af — hield ik de Oostzee en een VOC-reis over als mogelijkheden. Van de handel op de Oostzee weten we veel omdat de koning van Denemarken tol hief bij de Sont. Van elk schip werd precies opgeschreven wat het aan boord had. Die gegevens worden nu vanaf 1800 gedigitaliseerd, maar ze zijn pas bij 1743 aangekomen. Maar er zijn wel samenvattende tabellen, die me uiteindelijk leidden naar het gigantische, niet ontsloten archief van Amsterdamse notarissen.
Dat leverde niets op, maar er was nog een ander spoor, van een schip dat naar Azië vertrok.
En?
(Lachend:) Ik weet eigenlijk niet of ik dat nu al wil onthullen, maar ik heb een sterke kandidaat, al kan ik geen zekerheid geven. Alle vertrekkende schepen staan in het uitloopboek van de VOC. Tussen 1635 en 1670 zijn er maar twee schepen vergaan bij Texel. Een is de Rob uit 1640…
Donderdag 15 december spreekt dr. Els Jacobs over ‘De mogelijke herkomst en vaarroute van het wrak Aanloop Molengat’. 10.55 uur. Auditorium Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Smallepad 5 Amersfoort. Toegang: gratis.
NRC Next zette hier dinsdagochtend 13 december boven: ‘Zo dateert u een wrak’
Met een koffertje kernafval in de trein naar Leiden
Honderd jaar geleden kreeg Marie Curie niet alleen haar tweede Nobelprijs, maar ze nam ook de trein naar Leiden met in haar koffer wat radium. Dat radium is nu te zien in museum Boerhaave. Wetenschapshistoricus en curator Ad Maas (1970) kent het deels treurige verhaal erachter.
Heeft Marie Curie radioactiviteit ontdekt?
Nee, dat had de Franse natuurkundige Bequerel al gedaan. Die zag bij uranium een onbekend soort straling. Zeer energieke straling, maar hij deed er verder niet veel mee. Marie Curie en haar man Pierre hebben het verschijnsel echt op de kaart gezet. Het woord radioactiviteit is wel van haar, en haar eerste Nobelprijs, voor natuurkunde, was voor het onderzoek naar radioactiviteit. Ze deelde hem met haar man en met Becquerel. De eerste keer dat een vrouw een Nobelprijs kreeg.
Maar radium was wel haar ontdekking?
Ja, en polonium ook. Dat noemde ze naar haar geboorteland Polen, en het speet haar altijd dat ze die namen niet omgekeerd had. Radium komt veel meer voor, bleek later. Die twee elementen isoleren was lang en zwaar werk. Daar kreeg ze in 1911 de Nobelprijs voor chemie voor.
Maar indertijd was de aard van de straling nog helemaal onbekend. Waar kwam het vandaan? Van binnenin het atoom? Of was het eerst geabsorbeerd en kwam het er daarna weer uit? Het bleek uiteindelijk het eerste te zijn – dat is het verval waaruit radioactiviteit bestaat. Radium gloeit heel mooi blauwachtig paars. Dat je er ziek van kunt worden, konden ze zich niet voorstellen, ook al hadden Marie en Pierre allebei grote gezondheidsklachten. Nog steeds loopt de discussie over hoe gevaarlijk het nou precies is. Dat zag je weer bij Fukushima.
Wat kwam ze doen in Leiden?
Op bezoek bij Kamerlingh Onnes, de grootvorst van de kou. Radium was heel bijzonder, omdat het niet op verhitting leek te reageren en ook niet op kou. In Leiden kon het ondergedompeld worden in vloeibare waterstof, dat is ruim 250 graden onder nul. Er gebeurde niks. Dat lijkt een anticlimax, maar het is wel degelijk een belangrijk resultaat.
Madame Curie zou nog een keer terugkomen voor vervolgonderzoek, maar omdat dat nooit gebeurd is, hebben we hier nog steeds dat preparaat. Daar is nu een speciale vitrine voor gebouwd, waar je ook nog op anderhalve meter afstand van moet blijven. Normaal ligt het bij een bedrijf voor kernafval. Wel een contrast met gewoon in een koffer in de trein.
Waarom kwam ze niet meer terug?
Door wat nu een burn-out zou heten. In 1906 had ze haar man Pierre verloren, en daarover was ze zeer in de rouw. Maar net rond de tijd dat ze in Leiden was, kreeg ze een affaire met de natuurkundige Paul Langevin. Daar leefde ze van op, maar het werd een geweldig groot schandaal. Ze verdween een hele tijd uit beeld en schijnt nooit meer een liefde gehad te hebben.
Donderdag 8 december spreekt dr. Ad Maas over ‘Women in chemistry, Marie Curie’. 14.15 u. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: € 5,-
Dinsdagochtend 6 december stond er boven dit stukje in NRC Next simpelweg ‘Radium en liefde’.
Medisch Centrum Tropisch-West
BONAIRE Het beroepsgeheim blijkt er een relatief begrip en er is veel meer tijd voor de patiënt. Wetenschapsjournalist Liesbeth Koenen liep een week mee met Amsterdamse artsen die de gezondheidszorg op Bonaire vooruit helpen.
Bonaire, hoofdstad Kralendijk. Het is vrijdagavond, happy hour op de pier van hotel Divi Flamengo. De zon is ook vandaag spectaculair ondergegaan in zee, de blote lichaamsdelen zijn zojuist ingesmeerd met een goedje dat net zo agressief is als de muggen, en de cocktails, de cola en het bier gaan rond. Dit blijkt het trefpunt voor bijna alle Amsterdamse artsen die hier tijdelijk gestationeerd zijn vanuit het VUmc en het AMC om de gezondheidszorg op het tropisch eiland te versterken en uit te breiden.
De goedlachse chirurge is er, met man en kind. Daar komt ook de jonge internist aanwandelen die eerder dit jaar drie en een halve maand dag en nacht, onafgebroken dienst had. Totdat de nierspecialisten arriveerden, en er diensten gedeeld konden worden. Het nefrologenechtpaar, druk bezig een nierdialysecentrum op te zetten, drinkt een glas bij de ingang van de pier. Iets verderop staat toevallig ook de anesthesioloog te praten, die vijftien jaar geleden al begonnen is met een roulatiesysteem voor collega’s die bereid zijn een maand van hun vakantie te komen werken in het ziekenhuis van het eiland.
Maar voor dokters eindigt de werkweek natuurlijk niet op vrijdagmiddag. Een tik op m’n schouder. Psychiater Cécile Gijsbers van Wijk (1958) roept boven de live muziek uit: ‘Ik moet naar het ziekenhuis, een TS.’ Een Tentamen Suicide, een zelfmoordpoging, al de tweede deze week. Na een poosje komt ze terug, met een triest verhaal over een vastgelopen jonge moeder. Maar ook met enthousiaste woorden over de vlotte gang van zaken. Op Bonaire geen urenlang telefonisch geleur met patiënten: even bij de zusterspost melden dat er iemand moet worden opgenomen is voldoende.
Verschillen en overeenkomsten met Nederland. Daar gaat het eigenlijk aldoor over. Bonaire is tegenwoordig dan wel een speciale gemeente van Nederland, cultuur en klimaat zijn echt niet binnenlands. En het feit dat het om een eiland (ter grootte van Texel) gaat, brengt zo z’n eigen hoofdbrekens met zich mee. Die dingen springen eruit tijdens de volle werkweek dat ik aan de zijlijn meeloop met Gijsbers van Wijk.
‘Bon dia, bon dia.’ Iedereen gedagzeggend in het Papiaments stapt ze op haar hakken in stevig tempo over het terrein van de Fundashon Mariadal, de stichting waar bijna alle Bonairiaanse gezondheidszorg is ondergebracht. Van de dienstingang van het verpleeghuis en het ziekenhuis langs de verloskamer, naar de andere kant van het straatje, waar in de bloedhitte heel hard gebouwd wordt.
Daar is de kerk, de enorme parasol van palmbladeren, het Heilig Hartbeeld, de openluchtwachtkamer van de huisartsen. Gijsbers van Wijk draagt een witte bloes bij wijze van witte jas, de zwartomrande leesbril ferm in de blonde krullen geplant. Thuis in Amsterdam is ze geneesheer-directeur van GGZ inGeest, een psychiatrische instelling met 21 locaties (samen goed voor 663 bedden en bijna dertigduizend cliënten) die al langer gelieerd is aan het VUmc, en er in 2012 zelfs mee gaat fuseren.
Maar hier is ze op jacht naar een eigen spreekkamer, rijdt ze even langs bij de huisarts die ze niet aan de telefoon krijgt, werkt hard aan een medicijnenlijst psychofarmaca, en bezoekt de gezaghebber van het eiland, die toestemming moet geven voor een dwangopname – net zoals de burgemeester dat in de rest van Nederland doet. In dit geval gaat het om een aan cocaïne verslaafde zeven maanden zwangere vrouw die niet opgenomen wil worden. “Ik hoorde dat cocaïne hier anderhalve dollar kost,’ vertelt Gijsbers van Wijk, ‘dat zal wel per lijntje zijn.’ Coke is overal, lijkt het, en zelfs geaccepteerder dan hasj.
Dat verslaving als een psychiatrische ziekte gezien wordt, is nieuw voor Bonaire, waar trouwens vooralsnog met een aangepaste versie van de Krankzinnigenwet van 1884 gewerkt wordt. De vrouw in kwestie zou overgevlogen moeten worden naar Aruba, maar blijkt onvindbaar als de air-ambulance klaarstaat. Later in de week duikt ze weer op, en lijkt ze toch te verleiden tot vrijwillige zorg.
Aruba beschikt over een ziekenhuis met een PAAZ, een psychiatrische afdeling. Bonaire heeft dat (nog) niet. En wat het ziekenhuis en de andere gezondheidszorg op het eiland niet bieden, moet elders geleverd worden. Op Curaçao, of in Columbia of Venezuela bijvoorbeeld. Ook wordt er medische hulp ingevlogen, in de vorm van visiterende artsen, vaak uit Curaçao.
Het samenwerkingsproject van Fundashon Mariadal met de twee Amsterdamse universitaire ziekenhuizen, dat afgelopen januari begon, is bezig daar nogal wat verandering in te brengen. Het aantal vaste specialismen wordt bijvoorbeeld uitgebouwd. Al kun je op een bevolking van 15.000 mensen natuurlijk nooit elk medisch probleem ter plekke het hoofd bieden, binnen afzienbare tijd moet je op Bonaire wel altijd bij een chirurg, een kinderarts, een internist, een nefroloog en een psychiater terecht kunnen. En hoef je niet meer, zoals nu, drie keer per week naar Curaçao voor je nierdialyse.
‘Het gaat zeer goed’, zegt Giovanni Frans (1962) met trots in zijn stem. Hij is het enthousiaste kloppende hart van de Fundashon Mariadal, die technisch failliet was toen hij in 1997 aantrad als directeur. De geboren en getogen Bonairiaan heeft medicijnen gestudeerd in Groningen, is opgeleid als huisarts, maar heeft inmiddels ook een MBA in Health Management. ‘De kwaliteit hier, ook op de werkvloer, is hoog. Het is natuurlijk wel een work in progress, maar het wordt steeds groter. Met de raden van bestuur van het AMC en het VUmc klikte het meteen, en nu hebben we dan die jumelage voor vijf jaar, maar mijn visie gaat nog verder en dieper.’
Frans streeft onder meer naar een doorlopende pool met specialisten die steeds terugkeren. Lang op Bonaire blijven stuit onder meer op het bezwaar dat je je vaardigheden niet genoeg op peil kunt houden. In het ziekenhuis ’s middags even langsgaan bij de chirurge – ze komt van het AMC en heet Manon Cromheecke – maakt daar iets van duidelijk. Het gesprek wordt al snel onderbroken omdat ze een peri-anaal abces (een ontsteking rond de anus) moet verwijderen. Voor morgen staan op het programma: een circumcisie (besnijdenis), een tongriempje lossnijden, en een spatader strippen (verwijderen). Tenminste, als de bestelde steunkous-op-maat dan tenminste gearriveerd is.
Allemaal relatief simpele ingrepen. Natuurlijk zou ze ook heel goed wat in jargon ‘een grote buik’ heet kunnen doen, maar het probleem is dan de nazorg. Er is geen intensive care, en geen ervoor opgeleid verplegend personeel. Dat heeft sowieso bijscholing nodig. Met een in Nederland gebruikelijk ‘Bel me als er complicaties zijn’ kom je er niet op Bonaire. En zelfs het verzoek om een kopietje van de afsprakenagenda voor die dag, wil maar niet beklijven.
De verschillen zijn soms lastig. Giovanni Frans heeft wel een tip voor de Nederlandse artsen: ‘Bedenk dat we hier altijd de zorg in de lucht hebben gehouden, al honderd jaar. Roep niet te gauw: dit is niet goed, of: waarom gaat dat zo? Deel je state-of-the-art-kennis zonder de emoties van arrogantie en het beter weten. En vergeet niet dat de kennis die je hebt alleen binnen je eigen setting opgaat.’
Wat bedoelt hij? ‘Ik geef een voorbeeld: er kwam een tijdje terug een man binnen, doorzeefd met kogels. Hij bloedde als een rund, had een cardiochirurgisch team nodig, en veel meer bloed dan er op het eiland was. Wat doe je dan? De Venezolaanse chirurg die we hier op dat moment hadden, zei: als ik hem openmaak heeft hij in elk geval een kans. Dat deed hij, en hij wist de patiënt in leven te houden tot hij naar Columbia kon. Twee maanden later kwam die man hier weer binnenlopen. Met een Amsterdamse blik was hij waarschijnlijk meteen opgegeven.’
Dan is er nog de taal als terugkerend punt. De meeste Bonairianen hebben wel Nederlands geleerd, maar het Papiaments is de voertaal. Dat hoor en zie je overal, en dat telt. Voor driekwart van de bevolking is het ook hun moedertaal. En iedereen praat nou eenmaal het liefst in zijn moedertaal, al helemaal als je naar de dokter moet. Het plan is nu om in te voeren dat iedereen voor vertrek een cursus Papiaments volgt in Amsterdam. Al met beginkennis op Bonaire aankomen en het rouleren moeten de rest doen.
Tot dusver zegt vrijwel elke arts terug te willen komen. Daar hebben ze allerlei redenen voor. Zoals dat de dingen op Bonaire nog op menselijke schaal gaan. Er is alle gelegenheid en ook reden de patiënt veel aandacht te geven. Bijvoorbeeld omdat niet dezelfde middelen als in Amsterdam voorhanden zijn. ‘Voordat je iemand voor een CT-scan met het vliegtuig naar Curaçao stuurt, kijk je eerst nog eens extra goed.’ Ze voelen zich stuk voor stuk weer echt dokter. Roemen ook het contact en overleg met collega’s van heel andere disciplines.
En natuurlijk trekt de sfeer op het eiland zelf, waar de ezels en geiten los rondlopen, en zich zijwaarts bewegende krabbetjes die op grote spinnen lijken. Waar in de Books & Toyswinkel in de hoofdstraat Mens erger je niet en Ganzenbord prominent in de etalage liggen. Waar de Rose Inn niet alleen ‘The coldiest Beer’ serveert, maar ook smakelijke geit en zoute vis. Een replica van de grot van Lourdes is een openluchtkerk, en voor de intense kleuren van de tropische vissen hoef je overal alleen maar even je hoofd onder water te steken.
Het eiland is klein. Letterlijk. In een halve dag heb je bijna alles gezien, en kruis je geheid het pad van een paar bekenden. Maar ook figuurlijk. Het doktersgeheim blijkt op Bonaire een relatief begrip. Iedereen kent elkaar. Maar dat nemen de Amsterdammers voor lief.
Bonaire
Vroeger een van de Antillen, sinds 10-10-’10 een speciale gemeente van Nederland.
Inwoners: ongeveer 15.000, plus toeristen.
Hoofstad: Kralendijk. Enige andere plaats: Rincon.
Maximum toegestane snelheid: 60 kilometer per uur.
Op elke nummerplaat, zelfs die van de ambulance, de tekst: diver’s paradise.
Godsdienst: vooral rooms-katholiek.
Talen: Papiaments, Nederlands, Spaans, Engels.
Gezondheidszorg: naast een aantal huisartsen is er de Fundashon Mariadal, een stichting waaronder een ziekenhuis, een verpleeghuis en een gezondheidscentrum (wijkverpleging, kraamzorg, jeugdzorg) vallen.
Samenwerkingsproject van VUmc en AMC met de Fundashon Mariadal
Looptijd: vijf jaar. Begonnen op 1 januari 2011.
Doel: meehelpen 80 procent van de gezondheidszorg op het eiland zelf te laten plaatsvinden, en op Nederlands niveau krijgen.
Methode: Nederlandse VUmc- en AMC-specialisten minimaal drie, maximaal twaalf maanden uitzenden naar Bonaire. Liefst met gebruikmaking van een vaste pool. Aldus ook nieuwe vaste specialismen opbouwen. In samenwerking met de Amstel Academie (VUmc) en het ROC Amsterdam verpleegkundig en paramedisch personeel bijscholen of opleiden.
In de planning: onder meer het bouwen en opzetten van een nierdialysecentrum en een PAAZ (=Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis).
Kosten: een paar miljoen per jaar.
Financiering: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
‘Directeur jumelage en allianties’: de titel die Fundashon Mariadal-directeur Frans onlangs gaf aan Jean Savelkoul, tot half september lid de raad van bestuur van het VUmc en ook sindsdien groot organisator achter het project.
Overigens wordt er in dit project ook gewerkt aan het verbeteren van de gezondheidszorg op St. Eustatius en Saba (met Bonaire samen de BES-eilanden genoemd).
Precies ingrijpen in mensen vraagt nauwere samenwerking
De pijplijnen bij de farmaceutische industrie voor nieuwe medicijnen zijn nagenoeg leeg, zegt biochemicus Roel van Driel. En dat blijft zo als het onderzoek naar levende organismen niet anders wordt aangepakt. Van Driel (1945) is met emeritaat, maar hij is nog directeur van het nationale onderzoeksprogramma Netherlands Consortium for Systems Biology.
Precieze kankermedicijnen zijn toch in aantocht?
We weten veel, maar de mogelijkheden om op een rationele manier heel precies in te grijpen bij ziekteprocessen zijn nog altijd heel beperkt. Kanker is een goed voorbeeld. Daar is grote vooruitgang geboekt, maar dat komt vooral door vroege opsporing, door beter meten. En er zijn schadelijke stoffen uit het milieu weggehaald.
Maar behalve wegsnijden en met chemo nogal ongericht cellen stukmaken, kunnen we niet veel. En dat medicijnen bijwerkingen geven laat zien dat we de echte truc nog niet doorhebben. Ondanks beloftes inderdaad. Er wordt vaak te veel beloofd, om onderzoeksgeld binnen te halen.
Waar zit het probleem dan?
Het is een kwestie van schaal en van ingewikkeldheid. Je hebt te maken met heel verschillende schalen in ruimte en in tijd. In onze cellen heb je processen die seconden tot minuten duren, maar kijk je naar het hele organisme dan speelt er bijvoorbeeld veroudering, waarbij het om een tijdsschaal van vele jaren gaat.
Ook de afmetingen lopen enorm uiteen. De kleinste levende eenheid is de cel, daar gaan er zo’n veertig van in een millimeter. Maar de moleculen waaruit die cellen bestaan zijn miljoenste millimeters, terwijl een heel mens functioneert op een schaal van meters. In de praktijk maakt dat begrijpen hoe het precies werkt echt lastig.
Is de ingewikkeldheid op te lossen?
Er zijn hobbels, maar ik ben positief. In levende cellen zitten ontzettend veel moleculen die elkaar beïnvloeden, zodat ze voortdurend van eigenschappen veranderen. Dat wil je in kaart brengen, zoals een elektrotechnicus het elektronisch schema van een radio kan volgen. Dat je weet: ingrijpen op die moleculen, op die en die manier, dat sorteert dat en dat effect. Er is geen fundamentele reden waarom dat niet zou kunnen. Maar je moet het grootscheeps aanpakken.
Dat gebeurt nu niet?
Dat is geen kwestie van wetenschap, maar van mensen. In de biologie moet nu gebeuren wat in de natuurkunde in de jaren vijftig al lukte: daar hadden ze om verder te kunnen een grote deeltjesversneller nodig. Dat zijn ze gaan organiseren door grootschalig samen te werken. Biologen moeten nu met informatici, wiskundigen, scheikundigen, natuurkundigen aan de slag, en aan de hand van modellen de kennis laten groeien. In andere bètawetenschappen is dat heel gebruikelijk.
En dat het kan, is al bewezen voor het hart. Er is dertig jaar gewerkt aan een model van het kloppende menselijke hart, dat gaat van het moleculair niveau tot aan het hele weefsel, inclusief spieren, zenuwen en bloedvaten. Zo’n systematische aanpak hebben we voor alles nodig, en intussen kan het gelukkig veel sneller.
Donderdag 1 december spreekt prof. dr. Roel van Driel over: ‘Kunnen we begrijpen hoe een levend organisme werkt?’ 20.00 uur. Aula Universiteit, Minderbroedersberg 4-6, Maastricht. Toegang: gratis.
Op dinsdag 29 november verscheen dit stukje in NRC Next onder de kop ‘Medische deeltjes’.
Dokter Tulp: ijdel vertoon van kundigheid, geen lesmateriaal
De anatomische les van dr. Nicolaes Tulp, die de nog jonge Rembrandt vastlegde in 1632, is het beroemdste voorbeeld geworden. Volgens kunsthistoricus Norbert Middelkoop gaat het om een echt Nederlands genre schilderijen, maar moeten we er geen snapshots in zien. Middelkoop (1961) is conservator schilderijen, tekeningen en prenten van het Amsterdam Museum.
Werden er in de zeventiende eeuw veel anatomische lessen gegeven?
In Amsterdam mocht er van het chirurgijnsgilde maar één openbare les per jaar gegeven worden. Het bleven toch gewone schepselen die gingen snijden in Gods schepping, en dat gaf een ongemakkelijk gevoel. De praelector, de doctor die de les leidde, begon dus met een lofzang op de schepping. Het lijk was van een misdadiger, wiens ziel toch al verloren was. Er golden allerlei regels, zoals een verbod voor het publiek om te lachen of lichaamsdelen te ontvreemden.
Maar de hang naar kennisvermeerdering had het wel gewonnen. In de zestiende eeuw had de wereldberoemde anatoom Vesalius voor een enorme sprong gezorgd. Hij was de eerste die zélf sneed, daarvoor lieten de dokters vanaf hun katheder het vuile snijwerk altijd over aan de prosector. Nicolaes Tulp was overigens een leerling van Pieter Pauw, die zelf bij Vesalius in de leer was geweest.
Vallen er inderdaad lessen te leren uit de schilderijen?
Nou, het zijn geen illustraties bij een medische verhandeling. Wat je ziet bij dokter Tulp, de opengewerkte arm, schijnt anatomisch niet helemaal te kloppen. Illustraties bestonden wel, sinds Vesalius zijn Zeven boeken over de bouw van het menselijk lichaam uitbracht, maar de schilderijen met anatomische lessen zijn vooral groepsportretten.
En ik denk dat het genre in Amsterdam kon ontstaan omdat daar al een rijke traditie van schuttersstukken bestond. De oudste anatomische les, uit 1603, lijkt dan ook net een schuttersmaaltijd, alleen ligt er een lijk op tafel.
Amsterdam is de grootste leverancier, maar er zijn ook vier anatomische lessen in Delft geschilderd. In Amsterdam zie je steeds meesterchirurgijns naast de praelector afgebeeld. Op de Delftse staan ook doctoren en hoge heren van het stadhuis. Vergeet niet, je moest toen betalen voor je portret. Tussen de 60 en 100 gulden. Echt een flink bedrag. Er moest een goede aanleiding zijn.
Wat kon dat zijn?
Een nieuw gildebestuur, maar ook dat er een nieuw anatomisch theatertje was getimmerd in de oude Waag bijvoorbeeld. Ruimte aan de muur was een groot punt. Dat Cornelis Troost een enorm portret kon maken met de anatomische les van prof. Röell, kwam doordat er na een brand weer plaats was in de gildekamer.
Zaten er nog boodschappen in de schilderijen?
Dokter Deijman liet zich afbeelden tijdens een hersenobductie. Kijk eens hoe knap, is het idee dan. En Frederik Ruysch, de man van de collectie preparaten waar zelfs tsaar Peter de Grote op afkwam, liet zich vastleggen met een dode baby. Hij was de vroedmeester, en zo propageerde hij zijn onderricht aan de vroedvrouwen.
Woensdag 23 november spreekt drs. Norbert Middelkoop over ‘De anatomische les in de Nederlandse schilderkunst’, 16.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St Agnietenstraat 10, Leiden.Toegang: gratis.
Dinsdag 22 november zette NRC Next hierboven: ‘Anatomisch incorrect’.
De keizer voerde pr-campagne met de beeldenaar van zijn munten
Munten zijn de massamedia van de oudheid volgens Olivier Hekster (1974), die hoogleraar oude geschiedenis is aan de universiteit van Nijmegen. Romeinse keizers als spindoctor.
Wat stond er op Romeinse munten?
Dat kon van alles zijn. Keizer Augustus liet bijvoorbeeld een munt slaan die naar zijn vrouw Livia verwees, nadat ze heel ziek was geweest. En hoe meer oorlog er was, hoe vaker je het woord pax vindt of concordia, vrede en eendracht. Dat was toen al zo.
Maar het benadrukken van de afstamming kwam ook veel voor. Daarbij moet je bedenken dat het keizerschap eigenlijk niet bestond. Augustus, die geadopteerd was door Caesar, zorgde voor rust en vrede, en kreeg toen van de senatoren veel eerbewijzen en macht. Hij ging zich naar Caesar noemen, de eerste ‘keizer’. Maar dat was geen formele positie. Het Romeinse rijk was een republiek, en volgens het Romeins recht waren politieke functies niet overerfbaar. Toch ontstond er een soort dynastie, waar geld om de legers mee te betalen en afstamming een behulpzame rol bij speelden. Nero benadrukte dat laatste erg.
Hoe deed hij dat dan?
Nero bofte dat hij via zijn moeder Agrippina afstamde van Augustus. Op zijn eerste munten zijn hij en Agrippina even groot en profile te zien. En gesneden edelstenen tonen Nero tussen Augustus en Livia. Ook in de teksten op de munten benadrukt hij die maternale afstamming. Maar al vrij snel gaat Agrippina’s portret letterlijk naar de achtergrond. Later verdwijnt het helemaal. In 59 vermoordt Nero zijn moeder, maar drie jaar eerder zijn alle verwijzingen naar afstamming al van de munten verdwenen.
Werden er dan zo vaak andere munten geslagen?
Ja, tientallen tijdens een regeerperiode was normaal. Nero kwam echt heel vaak met nieuwe munten. Uit de veertien jaar dat hij aan de macht was, zijn er 191 verschillende typen bronzen munten, 36 zilveren en 34 gouden. De boodschappen werden ook aangepast aan de doelgroep. Bronzen munten, die natuurlijk het meest bij het volk terechtkwamen, laten bijvoorbeeld de haven zien, of grote graangebouwen. Dat beeld van bedrijvigheid en genoeg voedsel wilde de keizer dan graag oproepen.
Maar naast de centrale muntslag, waar het hof over ging, had je ook een groot aantal autonome steden die hun eigen muntslag hadden. Daar wordt altijd van gezegd dat die tonen hoe de keizer gezien werd, de receptiekant.
Klopt dat?
Dat onderzoeken we nu. En als je systematisch en in detail gaat kijken over een periode van driehonderd jaar, dan is het veel complexer. Keizer Caracalla had bijvoorbeeld een fixatie op Alexander de Grote. Die zie je ook op de provinciale munten uit zijn tijd. Dus zou je zeggen: ze volgen daar het centrale gezag. Maar lokaal hadden ze daar al eerder munten met Alexander. Het is soms ook een wisselwerking. En er wordt veel herhaald: de beste manier om een boodschap over te brengen.
Donderdag 17 november spreekt prof. dr. Olivier Hekster over ‘Heersende beelden. Romeinse keizers en hun voorgangers op munten en andere media’. 19.15 uur. Geldmuseum, Leidseweg 90 Utrecht. Toegang: zelf bepalen na afloop.
‘Munt als massamedium” kopte NRC Next dinsdagochtend 16 november.
Taalfouten zijn een uitvinding van de renaissance
Als ‘ouwe vent en ex-gymnasiast’ is historisch taalkundige Joop van der Horst (1949) zelf als geen ander verknocht aan het Standaardnederlands. Maar hij constateert ook met vreugde dat standaardtalen overal verdwijnen. Van der Horst is hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de universiteit van Leuven.
Standaardtalen zijn een kwestie van taalcultuur?
Voor de renaissance bestond het hele begrip niet. Mijn theorie is dat het ontstaan te maken heeft met de ontdekking dat talen veranderen. Dat moet een doodklap hebben gegeven. Als taal geen stabiel, betrouwbaar, door God gegeven verschijnsel is, dan kan alles schuiven. Dus was de reactie: We moeten iets doen! Toen begon het vastleggen. In grammatica’s, woordenboeken, spellinggidsen. Een dam opwerpen. Dat gebeurde in heel Europa. De taalfout is ook in de renaissance uitgevonden.
Wat zegt dat over de cultuur?
Veel draait om hekken en grenzen. Geografische bijvoorbeeld: standaardtalen horen bij de natiestaat. Essentieel is het omgaan met taal alsof er een hek omheen staat. Taalfouten vallen erbuiten. Dat levert ook een sociale barrière op.
De verandering is ingezet rond 1860, met de uitvinding van de telefoon en de fonograaf. Intussen communiceren mensen een veelvoud van vroeger, en is de taalcultuur niet meer helemaal gericht op geschreven taal – ook al bestaat er nog altijd geen enkele spreektaalgrammatica.
De democratisering heeft de positie van de standaardtaal genekt. Zonder strenge taalnormen kunnen veel meer mensen deelnemen aan het openbare leven. Dat is gigantische winst. Tot de jaren zestig, zeventig kon je niet op radio of tv komen als je geen ABN sprak. Nu wordt er vaak geklaagd over het slechte Engels van politici, maar ze worden wel verstaan, en kunnen meepraten.
Waaruit blijkt dat standaardtalen verdwijnen?
Je ziet het overal. Het waaiert uit. Neem het Engels. Dertig, veertig jaar geleden had je Brits en Amerikaans Engels. Nu heb je wel tien Engelsen. In Canada, Australië, de Caraïben hebben ze hun eigen grammatica’s en woordenboeken tegenwoordig, en voelen ze het Oxfordengels echt niet als het ideaal om naar te streven. Tussen het Nederlands en het Vlaams gebeurt op kleinere schaal hetzelfde.
In een notendop zie ik het hier dagelijks op het station van Leuven. Op de kaartjesautomaten daar staat ‘verdeler van vervoersbewijzen’. Dat komt door het Franse ‘distributeur’. Daar kun je schande van roepen, zoals veel Vlamingen doen, maar mijn reactie is: kijk, wat een aardig compromis in een tweetalig land. Bij Googlevertalingen zie je nu al een wonderlijke mix tussen brontaal en doeltaal ontstaan.
Maar je kunt je er toch tegen verzetten?
Dat werkt hooguit een beetje als rem. Het is essentieel te zien dat de standaardtaal maar één aspect van iets veel groters is. Je kunt niet terug naar één onderdeel. Standaardtalen zijn intussen een onderwerp voor oude mensen. Jongeren zeggen: ja, èn? Ik ga ook niet tot m’n dood door dit verhaal te vertellen. Mijn ei is wel gelegd.
Zaterdag 12 november spreekt prof. dr. Joop van der Horst over ‘Standaardtalen en taalcultuur’. 13.15 uur. Publiekssymposium Gespleten tongen in de lage landen, Poortgebouw, Rijnsburgerweg 10 Leiden. Toegang: gratis. Aanmelden: lucl-symposium@hum.leidenuniv.nl of 071-5274132.
NRC Next zette op 8 november boven dit stuk: ‘Tien soorten Engels’
Goddelijke vaders en moeders zijn bijproducten van de evolutie
Voordat hij in 2007 minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werd, was bioloog Ronald Plasterk (1957) vijfentwintig jaar lang een heel succesvol onderzoeker. Door dat werk is hij er naar eigen zeggen op ingesteld geraakt om de wereld te bezien vanuit de evolutie. Ook religie, een onderwerp waarmee hij eerder als columnist van zich deed spreken.
Waarom zou religie een biologische functie hebben?
Dat is het mooie van de biologie. Bij sterrenkunde of geologie zou het een mallotige vraag zijn, maar bij de levende natuur is het altijd geoorloofd te vragen naar de functie van structuren en fenomenen, omdat alle leven via natuurlijke selectie ontstaan is. Het geloof in een buitennatuurlijke macht is vrijwel universeel, en vervult een prominente rol. Dat maakt de vraag legitiem naar het selectieve voordeel van de neiging tot geloven.
Waarbij ik nadrukkelijk wil stellen dat die vraag op zichzelf niets beoogt te zeggen over of zo’n geloof terecht is. Vergelijk het maar met de romantische liefde: die valt perfect te verklaren vanuit het reproductieve voordeel, maar kennis over de eitjes en zaadjes doet niets af aan de oprechtheid van het gevoel. Dus als religie biologisch verklaarbaar is, zegt dat niet dat god wel of niet bestaat.
Welk evolutionair voordeel biedt religie dan?
Twee verklaringen zie ik. Ten eerste het gevoel gezien en behoed te worden, en waar nodig met mate gestraft. Het is gunstig voor de overlevingskansen als je als jong kind naar je ouders luistert, en bijvoorbeeld van giftige paddestoelen afblijft. Ook als ze even niet kijken. In je jeugd internaliseer je dat ouderlijk gezag, en dat gevoel projecteer je later op goddelijke vaders en moeders. Het is een bijproduct van de opvoeding. Dat zie je vaak in de ontwikkelingsbiologie.
En de tweede functie?
De andere component is de demarquerende functie die goden hebben bij onderscheid maken tussen het eigen volk en anderen. ‘Ik ben de Heer, uw God’ staat er in de Bijbel. Andere goden aanbidden mag weliswaar niet, maar onze god zegt niet dat die niet bestaan.
Kijk, wij zijn niet het product van de industriële revolutie, maar het gestolde resultaat van natuurlijke selectie die tot een tribaal jagers-verzamelaarsleven leidde. Voor intelligente, sociale wezens is het dan cruciaal om binnen de eigen clan altruïstisch en zacht te zijn, maar tegelijk rücksichtslos agressief in gevechten met anderen. Brandschattend in een naburig dorp mag je ineens wél moorden en stelen en andermans vouw begeren. Daar moet een knop voor om. Er is een morele autoriteit nodig die dat legitimeert. ‘Voor God en Vaderland’, het zegenen van wapens, dat speelt allemaal een grote rol in de bloeddorstige geschiedenis van de mensheid.
God als aanstichter van agressie?
Nee, juist niet, god zet niet aan tot agressie of omgekeerd tot zacht gedrag, maar hij helpt bij het maken van het onderscheid. En dat heeft een biologische functie.
Zaterdag 5 november spreekt prof. dr. Ronald Plasterk over ‘De biologische functie van religie’. 14.00 uur. Anton Constandse Vrijdenkerslezing, aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: € 10,- Reserveren: www.devrijegedachte.nl
Dinsdag 1 november stond er ‘De evolutie van religie’ boven dit interview in NRC Next.
De vele lagen van het Lam Gods
In 1432 was het af, bijna drie en een halve meter hoog en vier en een halve meter breed: het wereldbefaamde altaarstuk ‘Het Lam Gods’ van de gebroeders van Eyck. Het veelluik is nog steeds de topattractie van Gent. Vorig jaar is het grondig onderzocht en deels geconserveerd onder leiding van Anne van Grevenstein (1947). Ze is hoogleraar ‘praktijk van conservering en restauratie’ aan de Universiteit van Amsterdam.
Wat is er bijzonder aan het Lam Gods?
Dat het er nog gewoon is, is al fantastisch. Maar het is ook prachtig. Een mirakel in olieverf. De weergave van het licht, en de natuurgetrouwheid van de figuren, van het materiaal. Het realisme stond nog in de kinderschoenen. Er is weinig dat je als een proloog hiervoor kunt zien, en opeens staat er dan dit. Het is een vorm van troost tegen de eigen vergankelijkheid. Het Lam Gods heeft ook altijd tot ongelooflijke hebzucht bij de machtigen geleid. Napoleon en Hitler bijvoorbeeld haalden allebei panelen weg. Een in 1934 gestolen paneel is overigens nog steeds zoek.
De techniek is ook heel knap. Er is wel gezegd dat de gebroeders van Eyck de olieverf uitvonden. Dat is niet waar, maar we kennen nog steeds niet alle precieze samenstellingen van het bindmiddel dat aan de drogende olie werd toegevoegd, en dat werd aangepast naar gelang van het type pigment. Kleur aanbrengen gebeurde onder meer met gemalen halfedelstenen, zoals lapis lazuli, en met bladgoud en plantenextracten, en oxidatieproducten van metalen zoals koper.
En nu gaan de vernislagen er allemaal af?
Voilà. We hebben er wel even over gedaan om tot dat restauratieadvies te komen. Maar de vijf, zes lagen die sinds 1951 zijn aangebracht, zijn verouderd, vergeeld, bros. Na de restauratie krijgt het dan een nieuwe laag vernis. In 2016 moet het klaar zijn. Dan is ook groene laag glas van drie centimeter dik vervangen, waarachter het nu staat.
Wat hoopt u dat er nog ontdekt zal worden?
Heel fundamentele dingen, over wie wat heeft geschilderd bijvoorbeeld. Hubert van Eyck stierf al in 1426, zes jaar voor zijn broer Jan het afmaakte. En over de techniek en de laagopbouw. Op het middenpaneel staat het Lam op een altaar, en daaronder heb je een fontein. Die is later geschilderd, want we hebben al gezien dat het gras en de bloemetjes eronder doorlopen.
De exacte wetenschappen moeten uitsluitsel geven?
In elk geval helpen. In 1951, bij de laatste restauratie, ging het veelluik nog naar het laboratorium, nu komt het laboratorium naar de Sint-Baafskathedraal. De eerste röntgenopnames zijn al in de jaren twintig van de vorige eeuw gemaakt, maar inmiddels is er veel betere apparatuur, waarmee je ook ter plekke kunt werken, en zonder nieuwe verfmonsters te hoeven nemen. Door dendrochronologie weten we al dat een plank uit het bovenpaneel en een uit het middenpaneel van dezelfde boom komen.
Zondag 30 oktober spreekt prof. dr. Anne van Grevenstein over ‘Kunst & Wetenschap en het restauratieproject Het Lam Gods’. 15.30 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: entreekaartje museum.
Typisch Marokkaans? Nee hoor, algemeen menselijk
Zeven jaar lang hing socioloog Jan Dirk de Jong (1976) in Amsterdam-West op straat rond met Marokkaanse jongens, en promoveerde vervolgens op hun gedrag. Daar was weinig Marokkaans aan, concludeerde hij. De Jong geeft sociologiecolleges aan de Universiteit van Amsterdam, en heeft een (onbetaalde) aanstelling bij het departement Criminologie van de Vrije Universiteit.
De Marokkaanse straatcultuur is niet typisch Marokkaans?
Voor ik me erin onderdompelde, dacht ik van wel. Dat was ook de status quo in de wetenschap: het antropologische idee dat de Marokkaanse cultuur verklaringen zou bieden voor bijvoorbeeld delinquent gedrag. Maar ik kwam in contact met Eurogang, een internationaal netwerk van onderzoekers, en ik ben ook in getto’s in Amerika geweest.
Het gekke was: ik hoorde steeds dezelfde dingen. Of ik nou met onderzoekers, gangleden, ouders of de politie sprak. Typisch was bijvoorbeeld altijd het wij/zij-denken, typisch was de schaamtecultuur. En dat vonden ze dan typisch Pakistaans, of typisch Koreaans, of vul maar in. Hier zeggen ze dat over de Marokkanen – zonder dat ze er empirisch onderzoek naar hebben gedaan.
Maar hoe zit het dan?
Er zijn veel simpeler sociaal-psychologische verklaringen. Het gaat om algemeen menselijke patronen van groepsgedrag en groepsdynamiek, die elkaar versterken als je gezien wordt als een minderheid. Terwijl ze net als iedereen erkenning en waardering zoeken. Dat is de grootste interactieve behoefte die mensen hebben. Die jongens voeden elkaar op. Dat is het punt. Ze leven op straat en beschouwen de wereld als heel onveilig.
Dat snap ik wel. Toen ik opgroeide, waren er altijd volwassenen in de buurt. Of je nou op een clubje zat, of sportte of bij iemand thuis kwam. Dat hebben zij niet. Dan krijg je straatsocialisatie, met groepsvorming waarin dan normen en waarden van die groep ontstaan. Op basis daarvan geven ze elkaar erkenning en waardering. Nadat ze me min of meer als het debiele broertje geaccepteerd hadden, gingen ze mij ook opvoeden. Ik moest stoerder doen, en oppassen.
Het is eigenlijk niet bijzonder?
Ik onderzoek nu wat ik ‘tuig van toen’ noem. De periode na de Tweede Wereldoorlog, toen de zorgen om de straat jeugd begonnen, tot 1980. Ik praat met oude straatjongens. Als je hoort hoe het toen toeging, bijvoorbeeld in de Amsterdamse Pijp of de Kinkerbuurt. Dat was niet mals. Hele veldslagen, bijvoorbeeld bij de kerstboomverbrandingen. De voorpagina’s van de kranten zouden er nu vol mee staan. Toen ging het om witte groepen uit de onderklasse, onze Ciske de Ratjes. Alleen is het in de loop van de tijd verkleurd. Eerst kreeg je de Surinamers en Antillianen, later werden het dan de Marokkanen. Het is geen rassenkwestie, maar een klassekwestie.
PvdA’er Diederik Samsom werd straatcoach na het lezen van uw proefschrift.
Dat was mooi, maar jammer genoeg vindt hij toch veel dingen ‘typisch Marokkaans’. Ook in de media wordt er nog steeds vooral met een culturele bril gekeken. Ik pleit voor een menselijke bril.
Woensdag 19 oktober spreekt dr. Jan Dirk de Jong over ‘Straatcultuur onder Marokkaanse jongeren’. 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
Op dinsdag 18 oktober stond hier in NRC Next boven: “‘Typisch Marokaans’ is typisch menselijk”
Gedwongen suikerfabricage werd pas laat succes
In de negentiende eeuw, toen suiker nog kostbare handelswaar was, dwong Nederland de plaatselijke bevolking van Java om het te produceren. Niet-westers sociologe Margaret Leidelmeijer (1959) promoveerde op de Javaanse suikerindustrie in de 19e eeuw. Ze is zelfstandig onderzoeker.
Waarom moest de suiker speciaal in de negentiende eeuw afgedwongen worden?
Tot de Vereenigde Oost-Indische Compagnie in 1799 failliet ging, was de suikerproductie op Java in handen van Chinese ondernemers, die loonarbeiders gebruikten. Zij produceerden voor de VOC. En zij hadden de kennis. Suikerriet moet je binnen 24 uur verwerken. Ze wisten precies hoe lang je het sap, met wat kalk, moest koken. Wat ze maakten was overigens poedersuiker.
Daar gingen ze nog wel een beetje mee door, maar er kwam een roerige periode van heel veel oorlogen voor Nederland. De relatie met het moederland kwam een beetje stil te liggen. En tijdens de Franse overheersing kreeg Engeland Java in handen. Dat duurde weliswaar maar vijf jaar, tot 1816, maar de Engelsen hadden zich redelijk gevestigd in de suikerhandel. Intussen had Nederland besloten van Indië echt een kolonie te maken, die veel baten moest opleveren.
Dat was het nog niet?
Nee, de VOC had alleen wat plaatsen langs de kust. Zeker Java was tamelijk onafhankelijk gebleven. Sumatra was veel Europeser, daar zaten de ex-pats, dat was het Indië zoals we dat van Couperus kennen.
Het lukte het Nederlandse Gouvernement niet om de suikerhandel weer in handen te krijgen. In 1830 besloten ze het af te dwingen, met wat het Cultuurstelsel heet. Dat heeft op Java tot 1891 geduurd.
Hoe ging dat dan in de praktijk?
Boeren werden verplicht een vijfde van hun grondgebied met suikerriet te bebouwen. Het liep indirect, zoals ook met bijvoorbeeld de koffie en de indigo altijd al gebeurde: die werden geleverd aan de plaatselijke hoofden, die op hun beurt leverden aan de VOC. De hoofden ontvingen wel wat plantloon. Ze kregen dus de verplichting opgelegd bepaalde hoeveelheden suiker, en ook koffie en indigo te leveren aan Nederland. Net als de ambtenaren konden ze daar bovendien extra bonussen mee verdienen.
Westerse ondernemers zouden de suiker moeten produceren. In het begin was het een geweldige mislukking. Want ze hadden de kennis niet. Maar langzaam maar zeker werden er nieuwe technologieën geïntroduceerd. Van overal in de wereld. Uit Cuba, Engeland, Frankrijk, Duitsland. In plaats van molens met buffels kwamen er watermolens, en later stoommolens. De bietsuikerindustrie zorgde alleen eind negentiende eeuw voor een grote suikercrisis. Toen zijn de bedrijven opgegaan in grote handelsmaatschappijen.
Hoe is het afgelopen met de suikerplantages?
Eind 1945, tijdens de Indonesische revolutie, werd een groot deel interneringskampen voor Indische Nederlanders en Molukkers. De meeste werden later weer plantage. Vorig jaar was ik in er een suikerfabriek waar nog altijd stoommachines van Werkspoor staan. Hartstikke mooi. Ook op andere plaatsen zijn stoommachines nog gewoon in gebruik.
Zondag 16 oktober spreekt dr. ir. Margaret Leidelmeijer over ‘Plantages in Nederlands-Indië in de 19e eeuw’. 14.00 uur Museum Bronbeek, Velperweg 147 Arnhem. Toegang: € 12,50. Inschrijven: 026- 44 22 363 of www.volksuniversiteit.nl/arnhem
‘Suikerdwang in Indië’ kopte NRC Next op dinsdag 11 oktober.
Bonaire is nog lang geen binnenland
KRALENDIJK – Achttien glasbakken bracht staatssecretaris Atsma in augustus naar Bonaire, afdankertjes uit Breda. Vooralsnog staan er zeventien op een kluitje achter hekken, naast het Warehouse, de beste supermarkt van het eiland. Alleen in de achttiende, net buiten de hekken, kun je je flessen kwijt.
Op 10 oktober is Bonaire exact een jaar een speciale gemeente van Nederland. Maar daarmee is het bloedhete eiland, waar je voortdurend moet uitkijken voor overstekende ezels, geiten en leguanen, nog geen binnenland waar alles op z’n Nederlands geregeld en beregeld is. Het recyclen van glas is maar een klein voorbeeldje van wat een deel van de 15.000 Bonaireanen als een tsunami aan nieuwe regelgeving beleeft.
De argwaan die overal voelbaar is, en die de eilandbewoners desgevraagd ook bevestigen, komt onder meer voort uit de fikse prijsverhogingen die de invoering van de dollar afgelopen januari met zich mee heeft gebracht. Aan de beloofde verbetering van de gezondheidszorg wordt weliswaar hard gewerkt, maar het geplande nierdialysecentrum is er nog niet. Culture clashes tussen het relaxte duikersparadijs (overal stap je zo in een adembenemend fraai tropisch aquarium) en Nederland liggen overal op de loer. Zo moest Den Haag verteld krijgen dat echt niet iedereen een bankrekening heeft waarheen je uitkeringen over kunt maken, en de merendeels katholieke bevolking moet niks van het homohuwelijk hebben.
Maar de grootste argwaan zit ’m misschien wel in de taal. Dat weegt zwaar. De meesten spreken wel Nederlands, maar Papiaments is de moedertaal van de Bonaireanen. Dat hoor, zie en proef je overal. Er is eerder voor gevochten. Pas sinds 2007 krijgen kinderen op de basisschool hun lessen in het Papiaments.
Daar zit een bitter randje aan. De taal is een rechtstreeks gevolg van onze historie als slavenhouders. Want het Papiaments is ontstaan uit de contacttaal die nodig was tussen de ingevoerde slaven, die van overal kwamen. Van zulke (creolen)talen zijn er een hoop in de wereld. ‘Maar bijna nergens heeft een creolentaal zoveel status als het Papiaments’, vertelt Gerladine Dammers (1952), voorzitter van de vorig jaar opgerichte Fundashon Akademia Papiamentu, een stichting die er onder meer naar streeft het Papiaments dezelfde status te geven als het Fries. ‘Van hoog tot laag, in bestuur, de media, het wordt overal gebruikt. Nu er zoveel Nederlanders komen, maken we ons zorgen of dat blijft. Nederlands is voor ons een schooltaal. Het Papiaments is waarmee we ons identificeren. En de kinderen worden nu net eindelijk in hun moedertaal benaderd op school.’
Kleppen uit het lab laten werken in een hart
Elke dag gaan onze hartkleppen 100.000 keer open en weer dicht. Al heel wat jaren is Carlijn Bouten bezig om het stevige en heel flexibele weefsel waaruit hartkleppen bestaan te laten groeien in een laboratorium. Uit echte mensencellen. Tissue-engineering heet dat. Bouten (1967) is hoogleraar Cel-Matrix Interactie aan de Technische Universiteit Eindhoven .
Er bestaan toch al kunststof hartkleppen?
Ja, maar wat wij willen, is in plaats van dode levende implantaten maken, die kunnen groeien en zich aanpassen. Vooral voor jonge patiënten is dat belangrijk. Die hoeven dan niet telkens opnieuw geopereerd te worden omdat ze zelf gegroeid zijn. En bij weefsel van eigen cellen speelt afstoting door het lichaam minder.
Wel zijn we nu aan het testen of hartkleppen uit eigen cellen laten groeien voor iedereen geschikt is. Als je bijvoorbeeld suikerziekte hebt of nierfalen, dan breng je die ziekte ook weer in. We werken met cellen van verschillende patiënten, en er blijkt inderdaad variatie te zitten in hoe goed het lukt. Nu zijn we op zoek naar biomarkers, eiwitten die als voorspeller dienst kunnen doen, zodat je van te voren kunt screenen of iemand een goede kandidaat is voor nieuwe eigen hartkleppen.
Staat het al zover dan?
We staan inmiddels op de grens van de vertaalslag naar de mens maken. Want we zijn in staat om hartkleppen in het lab te maken, en verkeren in de preklinische fase. Dat is een mooi woord voor proefdieronderzoek. Maar ik geef geen schatting hoe lang het nog duurt. Er is heel weinig geld voor, en je hebt met heel veel regelgeving te maken. Het hangt in elk geval ook af van investeerders – we hebben private partners nodig.
We werken overigens aan twee technieken. Niet alleen laten we weefsel buiten de patiënt, dus in het lab, groeien, maar ook maken we slim dragermateriaal dat in het lichaam een omslag van dood naar levend materiaal kan maken. Je brengt bijvoorbeeld een prothese in de vorm van een bloedvat in. Dat trekt de juiste cellen aan, en wordt dan langzaam maar zeker zelf afgebroken, lost op. Dat is waar de wereld nu naartoe gaat.
En een heel hart?
Daar was tien jaar geleden al een hype over. Maar het is heel ingewikkeld. Hele organen, dus ook nieren of levers, hebben vertakkende bloedvaten en –vaatjes nodig. Die gecontroleerd laten groeien kunnen we nog niet. Maar we leren zoveel, bijvoorbeeld over hoe we het hart kunnen aanzetten zichzelf te repareren, dat ik wel mogelijkheden zie in een combinatie van technologieën. Daarbij zou je een bepaalde functie van het orgaan kunnen nabootsen door van dat intelligente dragermateriaal in te brengen.
Is er al biefstuk uit het lab op komst?
Er wordt inderdaad serieus aan kweekvlees gewerkt, op basis van hetzelfde soort onderzoek. Maar voorlopig zal het eerder smeerworst dan biefstuk opleveren. Want voor echte biefstuk heb je die lastig te kweken doorbloede spieren nodig.
Woensdag 5 oktober spreekt prof. dr. Carlijn Bouten over ‘De maakbare mens’. 13.00 uur. Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, De Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next zette op dinsdag 4 oktober ‘Kweek je eigen hartklep’ boven dit interview.
Een vroegmoderne reiziger in exotische planten
Planten bestuderen, ze op één plek verzamelen om ze in alle seizoenen te observeren: in de zestiende eeuw was dat helemaal nieuw. Vanaf 1594 legde Carolus Clusius in Leiden de eerste Nederlandse hortus botanicus aan, en bracht onder meer de keizerskroon, het blauwe druifje en ook de tulp mee. Cultuurhistorica Esther van Gelder (1979) promoveerde op Clusius, en is nu bezig zijn correspondentie en vriendennetwerk digitaal toegankelijk te maken.
Wisten ze vier eeuwen geleden echt niets van planten?
Je had wel rozenkwekers en fruittelers, en artsen en apothekers kenden al sinds de klassieken zo’n vijfhonderd soorten medische kruiden. Maar planten werden niet beschreven om hun plantzijn. Door de ontdekkingsreizen en nieuwe handelscontacten ontstond er in de zestiende eeuw interesse in planten an sich, het begin van de botanie. Het is ook de tijd van de rariteitenkabinetten. Planten werden verzameld in herbaria en tuinen.
Een tuin hebben was in de zestiende eeuw nog heel duur en dus een statussymbool. Iets voor koningen en keizers en de aristocratie. Dat waren de beschermheren, heel belangrijk voor een wetenschap die nog niet bestond. De aristocratie volgde graag het hof na met de allerbijzonderste planten in prachtig aangelegde tuinen.
Waarom werd juist Clusius gevraagd voor de Leidse hortus?
Nota bene op zijn 67ste. Hij had heel veel gereisd, en overal planten vandaan gehaald en een enorm netwerk opgebouwd. Gegevens uitwisselen, in de humanistische traditie van in vriendschap en wederkerigheid kennis delen, deed hij behalve in het Latijn en in zijn moedertaal het Frans, ook in het Duits, Italiaans, Spaans en Nederlands.
In 1573 ging hij in Wenen werken voor keizer Maximiliaan. Daar leerde hij bijvoorbeeld de tulp kennen, die meekwam met diplomaten uit het Ottomaanse Rijk. Naar hen werd erg uitgekeken, en het was heel bijzonder als je de hand kon leggen op drie niet verrotte of bevroren bollen. Clusius ging daar ook mee experimenteren. Hij ontwikkelde nieuwe empirische methoden voor het bestuderen van de natuur zelf.
Wat voor dingen wisselde hij uit met anderen?
Bollen en zaden, lange lijsten met planten en afbeeldingen. En observaties. Dat de narcissen dit voorjaar vroeg bloeiden. Dat het het beste is om de schijfcactus in een pot te zetten, en ‘s winter binnen te halen. Vanuit Wenen ging hij ook de Alpen in, en ontdekte daar nieuwe gentiaan- en primulasoorten.
Was het een leuke man?
Hij was heel serieus denk ik, en vriendelijk, vrijgevig en bescheiden. En met al dat reizen eigenlijk ook heel avontuurlijk. Maar het is moeilijk je bijvoorbeeld dat hofleven in te denken. Dat was zó hiërarchisch. Hij heeft de keizer maar één keer gesproken, in het begin. Alles ging via via, en je moest de juiste personen kennen. Door de overgebleven brieven, 1500 stuks, hebben we nu zijn netwerk in kaart kunnen brengen. Dat bestaat uit 700 mensen. Zoveel Facebookvrienden heb ik niet.
Woensdag spreekt dr. Esther van Gelder over ‘Tussen hof en keizerskroon. Leven en werk van de botanicus Carolus Clusius aan Midden-Europese hoven.’. 16.00 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.
‘Reiziger in planten’ zette NRC Next hier boven op dinsdag 27 september.
De uitdaging is alle plekken in het lichaam te kunnen bereiken
Een flinke jaap overhouden aan een operatie is een uitzondering aan het worden. De technieken en apparatuur om via hele kleine openingen ons lichaam binnen te gaan en daar een scala aan medische ingrepen te doen, groeien al een paar decennia spectaculair. Mede dankzij de Minimaal-invasieve techniekgroep van de afdeling Biomechanical Engineering bij de TU Delft, waar wiskundige Jenny Dankelman (1961) de leiding heeft.
Zijn de voordelen van die sleutelgatoperaties altijd groter dan de nadelen?
Het gaat niet alleen om opereren via minisneetjes, maar ook om werken via naalden en katheters. Bij alles wat we ‘minimaal invasief’ noemen geldt dat het minder schade oplevert aan weefsels. Het leidt tot snellere genezing, minder pijn en ook cosmetisch is het natuurlijk een voordeel. Voor een dichtgeslibde kransslagader moest vroeger je hele borstkas open, en lag je weken in het ziekenhuis. Met het dotteren van nu nog maar een of twee dagen. En na een galblaasoperatie sta je tegenwoordig na een dag alweer buiten.
Ook economisch, en vanwege de vergrijzing en het dreigende gebrek aan personeel zijn er grote voordelen. Maar het is vaak wel lastig werken. Er wordt bij een biopt wel eens naast geprikt, dan wil je bij kunnen sturen. Onze uitdaging hier is alle plekken in het lichaam te kunnen bereiken.
Wat betekent dat in de praktijk?
Dingen moeten stuurbaar zijn, en flexibel, maar vaak ook weer stijf als je ter plekke iets wilt doen. Dus houden we zoektochten naar kunststoffen die afhankelijk van de temperatuur hard of zacht zijn, wat we dan met buisjes water reguleren. Voor een ingreep tijdens een MRI-scan kun je geen metaal gebruiken. En het materiaal moet te steriliseren zijn, of heel goedkoop. We kijken ook naar hoe de natuur dingen oplost. Zo hebben we concepten gehaald uit de mooie bewegingen die inktvissen met hun tentakels maken. Dat kunnen ze door een ring van allemaal spiertjes. Wij maken nu ringen van kabels, opgesloten tussen veertjes – onze instrumenten hebben vaak veel kabeltjes, die goed moeten meebewegen.
Wat brengt de toekomst nog meer voor de operatiekamer?
We hebben de kleinst stuurbare katheter ter wereld gemaakt, minder dan een millimeter groot. Op het topje kunnen we mini-sensoren zetten, waarmee je diagnoses kunt doen. De volgende stap is zo ook patiënten te gaan behandelen. Bijvoorbeeld tumorweefsel lokaal wegbranden. We maken prototypes, en meestal leiden die binnen vijf jaar tot een verkrijgbaar instrument.
Hoe komt een wiskundige eigenlijk in deze wereld terecht?
Na m’n afstuderen ben ik hier in Delft aan simulatiemodellen voor hartspierdoorbloeding gaan werken. Zo is het begonnen. Hiervoor heb ik ook leren opereren op proefdieren. Ik weet nu hoe moeilijk dat vak is, en dat elke patiënt weer anders is. Aan die onzekerheid moet je wennen. En training is natuurlijk belangrijk. We maken hier ook trainingssystemen, waarmee iemand buiten de patiënt bijvoorbeeld kan oefenen wat je moet leren voelen bij een ruggenprik.
Zondag 25 september spreekt prof. dr. Jenny Dankelman over ‘De operatiekamer van de toekomst’. 11.00 uur, Science Centre TU Delft, Mijnbouwstraat 120, Delft. Toegang: gratis.
In NRC Next stond hier op dinsdag 20 september boven: ‘Krimpend litteken’
Peuters van twee zijn het agressiefst
Zijn veelvuldig stampvoetende en krijsende peuters de agressieve, antisociale volwassenen van later? Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops (1944) probeert de ontwikkeling van agressie te volgen. Even tot tien tellen blijkt niet voor iedereen een goed idee. Koops is decaan van de faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht en universiteitshoogleraar.
Worden kleine boeven meestal grote boeven?
De ergste crimineeltjes zijn kinderen aan het eind van hun tweede levensjaar. Elk kind is dan een kandidaat. Dat weten we uit langlopend onderzoek naar hoe vaak kinderen op een dag bijvoorbeeld schoppen, bijten, spugen en hun hakken in het zand zetten tegenover hun moeder. De hoogste piek in agressie ligt consequent bij wat ze in het Engels zo mooi de terrible twos noemen. Ze zijn dan vaak zo boos dat je denkt: hoe moet dit verder?
En hoe gaat het dan verder?
Als je tien jaar later kijkt, is bij zo’n 85 à 90 procent de agressie drastisch omlaag gegaan. Tweejarigen kunnen en willen al van alles, maar hebben nog heel weinig taal tot hun beschikking. Daarna leren ze die te gebruiken. Al bestaat er natuurlijk ook verbale agressie. Agressie is een complex en gevarieerd verschijnsel. Je kunt het niet gelijkstellen aan antisociaal gedrag, al denken mensen dat vaak. Het is een emotie. En die kan heel productief zijn. Als ik een haarscherpe review maak van een artikel dat ik een schande voor de wetenschap vind, gebruik ik mijn agressie voor prosociaal gedrag.
Maar die tien, vijftien procent die agressief blijft, zal dat toch niet altijd positief inzetten?
Er zijn inderdaad veel aanwijzingen dat een substantieel deel van de criminelen hoort tot die agressieve groep. De ontvankelijkheid van hun hersenen voor straf en beloning kan bijvoorbeeld minder zijn. Dat los je niet eenvoudig op met opvoedingscursussen. Er zijn ook temperamentverschillen. Sommige kinderen reageren altijd onmiddellijk, denken niet eerst na. Wij hebben daar heel leuk onderzoek naar gedaan. Dan maakten we kinderen eerst boos. Als je vervolgens tegen de meest agressieve helft zegt: ‘stop, denk eerst even na’ – wat al heel lang onderdeel is van gedragstherapie – dan worden ze alleen maar bozer. Dat moet je dus nooit doen. Het werkt averechts.
Is de jeugd van tegenwoordig agressiever?
Nee, maar het is heel goed als leken dat denken. Als sinds Rousseau meent men dat kinderen agressie ontwikkelen omdat volwassenen ze bederven met hun slechte voorbeeld. Maar het zijn van nature verschrikkelijke beesten, die als het goed gaat gesocialiseerd worden. Ik heb acht prachtige, lieftallige kleinkinderen, die ik op gezette tijden niet te harden vind. Dat mag, dat moet je zelfs vinden, want zo ontstaat en groeit de beschaving.
En dat gebeurt. Volwassenen waren in de middeleeuwen even agressief als onze tweejarigen. Wij zouden in een stad als Utrecht niet over straat gedurfd hebben. Daar staat tegenover dat onze tolerantie voor crimineel gedrag enorm is afgenomen. Daarom lijkt het toe te nemen, terwijl cijfers het omgekeerde laten zien.
Woensdag 14 september spreekt prof. dr. Willem Koops over ‘Boos: Over agressie, opvoeding en ontwikkeling’, 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
In NRC Next stond er op dinsdag 13 september boven dit interview ‘De peuters zijn het ergst’
Kikkervisjes herhalen de evolutie
Nachtelijke neushoornhoorndieven brachten de directeur van het Natuurhistorisch Museum in Rotterdam onlangs in het nieuws. Maar Jelle Reumer (1953) is ook bijzonder hoogleraar Vertebratenpaleontologie: de fossiele geschiedenis van gewervelden, zoals alle vissen, vogels en zoogdieren.
Zijn de hoorns van neushoorns een soort bot?
Nee, neushoornhoorns zijn eigenlijk samengekoekte bundels haar. Ze bestaan uit het eiwit keratine, net als ons haar en onze nagels. De magie zit ‘m kennelijk dus niet in de samenstelling, want dan was nagelbijten even effectief als gemalen neushoornhoorn. Die hoorns konden pas ontstaan nadat er eerst zoogdieren waren ontstaan, met haar dus.
Want hoe begon het dan?
Met een lancetvisje uit het Cambrium, dus meer dan een half miljard jaar geleden. Het aardige is: ze bestaan nog steeds. Het zijn levende fossielen. Eigenlijk is het geen visje, maar een plat wormpje, dat van binnen een soort rubberen stok heeft, van kraakbeen. Daar zijn botschijven omheen ontstaan, en van het een kwam het ander: borst- en buikvinnen ter ondersteuning, die via voor- en achterpoten geëvolueerd zijn tot bijvoorbeeld opperarmbotten en vingerkootjes.
Maar voor mij zijn niet wijzelf het toppunt, daarvoor noem ik liever de kolibrie. Dat is een dinosaurus die is gaan vliegen, en die nu als een vlinder voor een bloem kan blijven hoveren. Ze wegen bijna niks – hun skelet heeft luchtzakken. Alle skeletten hebben in wezen nog steeds de botstructuur van de tiktaalik, die 370 miljoen jaar geleden leefde. Die ging richting amfibie.
Waarom kropen we eigenlijk het water uit?
Voedsel. De aarde was wel al vol planten, een hoorn des overvloeds. Dat woog tegen het nadeel van meer zwaartekracht op. Amfibieën waren nog aan water gebonden. Ze moesten hun eieren daarin leggen. Zolang die geen schaal hadden, kwamen er visjes uit. Iedereen kent dat van kikkervisjes, die als ze poten krijgen de evolutie herhalen.
Pas toen er eierschalen kwamen, konden dieren ook naar droge gebieden. En zoogdieren gingen die eieren als het ware binnenhouden. De bekende vliezen die breken voor een geboorte, zijn dezelfde vliezen die je tegenkomt bij een ei pellen. Voor grote zoogdieren ontstond trouwens pas een ecologische niche toen alle dinosauriërs waren uitgestorven nadat die meteoriet naar beneden was gedonderd. Vogels hadden zich toen al ontwikkeld uit dinosaurussen met veren.
Maar in het water leven ook grote zoogdieren, zoals walvissen.
Die zijn inderdaad teruggegaan naar het water, net als zeehonden. Dat heen en weer gaan gebeurt vaker in de evolutie. Walvissen hebben weer het uiterlijk van vissen aangenomen, maar zijn innerlijk zoogdieren. Met bovenop een neus waardoor ze adem moeten halen. Ze zitten in een groep met koeien en varkens. Een koe is meer verwant aan een walvis en een dolfijn dan aan een paard. Dat zou je niet zeggen, maar uiterlijk bedriegt. Paarden hebben een andere evolutie. Nijlpaarden zijn trouwens ook geen paarden, maar verwant aan varkens.
Dinsdag spreekt prof .dr. Jelle Reumer over ‘Wat is een vertebraat?’. Eerste van een serie van vier lezingen over de evolutie van gewervelden. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
‘De evolutie, herhaald’ stond er op dinsdag 6 september boven dit interview in NRC Next.
Het gevoel van de moerstaal
Sportcommentaar in de eigen taal roept meer emoties op dan in een vreemde taal — dan maakt het minder uit wie er wint. Dat de taal het gemoed zo beïnvloedt, is ook interessant voor de reclamewereld.
Hamburgerbakker McDonald’s wil ons in de lopende reclamecampagne verleiden met de kreet I’m lovin’it. Volgens psycholoog en marketingonderzoeker Bart de Langhe doet het bedrijf daar niet verstandig aan. ‘Ik hou ervan’ zou in Nederland meer effect hebben. Want, stelde hij vast, de emotionele impact van onze moedertaal ligt hoger dan die van het Engels.
Dat geldt voor vrouwen nog wat sterker dan voor mannen, en er zit een intrigerende keerzijde aan die medaille: het kan een fikse vertekening opleveren in de uitkomsten van enquêtes en dergelijke. Want vraag je mensen om op een oplopende schaal aan te geven wat ze vinden, dan scoren ze als daar Engelse woorden (love it, hate it) bij gebruikt worden ‘extremer’, dus meer aan de uiteinden van de schaal, dan wanneer hun hetzelfde gevraagd wordt in hun moedertaal.
De Langhe (1982) voerde zijn onderzoek naar deze en nog meer verschijnselen uit bij de afdeling Marketing Management van de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Onlangs promoveerde hij cum laude met een proefschrift getiteld Contingencies, Learning Numerical and Emotional Associations in an Uncertain World, waarin de associaties die mensen (leren) leggen een hoofdrol spelen.
De twee succesvolle Belgische tennissters Kim Clijsters en Justine Henin zetten de Vlaming De Langhe op het spoor. Vijf jaar geleden kwam hij in Nederland wonen, en niet lang daarna zag hij een wedstrijd tussen de Vlaamse Clijsters en de Waalse Henin. ‘Eerst keek ik op Canvas, met Vlaams commentaar dus,’ vertelt hij, ‘en was ik heel erg voor Clijsters en tegen Henin. Maar toen ik daarna dezelfde wedstrijd met Nederlands commentaar zag, maakte het me niet meer zo uit wie zou winnen.’
Djiezus kraist
Het effect van je moedertaal, zelfs als die erg veel overeenkomsten heeft met de vreemde taal die ertegenover staat. Vlaams horen activeerde De Langhes Vlaamse identiteit, concludeerde hij, maar kennelijk ook ‘hoe emotioneel je de dingen gaat waarnemen’. Juist met het oog op marketing iets dat het verdiende nader onderzocht te worden. De Langhe: ‘Zo’n tien jaar geleden had veertig procent van de Nederlandstalige reclame-uitingen al Engelse elementen, en op internet komt het Engels nog veel meer naar voren.’
Maar wisten we niet allang dat er meer emoties aan onze moedertaal kleven? Schelden of vloeken gaat bijvoorbeeld vaak makkelijker in een vreemde taal. ‘Shit’ klinkt minder heftig dan ‘kut’, net zoals de uitroep ‘Djiezus Kraist!’ ons niet zo godslasterlijk lijkt als ‘Jezus Christus’.
‘Ja, dat voel je inderdaad intuïtief aan,’ erkent De Langhe, ‘maar ik wilde weten of ook gewone, gematigder woorden intenser aanvoelen in je moedertaal. Dat blijkt zo te zijn. En het is geen kwestie van de andere taal minder goed begrijpen. Om daar zeker van te zijn legden we proefpersonen woorden voor die vrijwel hetzelfde zijn, zoals mother, house en depression. Die vinden Nederlandstaligen toch significant minder emotioneel dan moeder, huis en depressie.’
Door meerdere talen te onderzoeken sloot De Langhe ook uit dat die emotionaliteit op de een of andere manier in de taal zelf zit: of het nu om het ‘kille’ Nederlands of het ‘romantische’ Frans gaat, je moedertaal roept altijd het meeste gevoel op. Een kwestie van associaties, denkt De Langhe. ‘Niet alleen hoor je woorden in je moedertaal vaker, maar het is de taal van thuis, van je ouders, je vrienden.’ Dat de vrouwen in zijn onderzoek woorden uit hun moedertaal nog ‘emotioneler’ beleefden dan mannen wijt hij niet aan iets taligs, maar aan hun sterkere waarneming van emoties in het algemeen.
Gekleurd bolletje
De tegenkant is dat we vreemde woorden dus juist minder emotioneel beleven. Dat kan volgens De Langhe bijvoorbeeld verklaren waarom de Hispanics in de Verenigde Staten zich veel meer zorgen maken om terrorisme dan hun Engelstalige landgenoten. Ze zijn niet werkelijk banger, maar ze hebben het op een Engelstalige schaal aangegeven. Dat effect blijkt heel eenvoudig uit te schakelen. Tot De Langhes verbazing verdween het totaal door een visueel element aan de antwoordschaal toe te voegen: ‘Een klein bolletje dat van wit naar diep rood loopt, is al genoeg.’ Zelfs als de Engelse woorden erbij blijven staan. Dat is zinvolle informatie.
Want het mag voor marketingdoeleinden dan volgens De Langhe wel aan te raden zijn om geen buitenlands te gebruiken, dat heeft natuurlijk financiële consequenties, en het is vaak praktisch niet haalbaar, zeker op internet. De Langhe: ‘McDonald’s gebruikt I’m lovin’ it in grote delen van Europa. Dat is makkelijker en goedkoper dan voor elk land een equivalent in de eigen taal maken.’
De Langhe ziet overigens wel één uitzondering: bij het aan te prijzen product kan een vreemde taal soms juist de gewenste associaties en emoties oproepen, zoals Italiaans dat doet voor olijfolie. En hij maakt nog een voorbehoud: ‘Het is mogelijk dat de emotionaliteit van het Engels toeneemt, doordat we het meer en meer gebruiken. Als ik zie hoeveel Nederlandstaligen bijvoorbeeld op Facebook in het Engels schrijven…’
Bij wijze van illustratie had de krant hier een verslagje van een Vlaamse en van een Nederlandse journalist bij gezet.
Zwavelzuur in atmosfeer laat avondster flonkeren
Al sinds hij een jochie was, wil technisch natuurkundige Kees Kwakernaak (1961) alles over de sterren weten. Toch houdt hij zich als medewerker onderzoek en onderwijs aan de TU Delft juist bezig met de kleinste natuurverschijnselen. Zijn liefde voor de astronomie maakte hem een actieve amateursterrenkundige bij de Koninklijke Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde Christiaan Huygens. Daar zal hij een lezing houden over ons en onze zusterplaneten.
Wat is er bijzonder aan het trio Venus, Aarde en Mars?
Waar ik me op wil concentreren is de vraag waarom ze er zo verschillend uitzien, terwijl ze bij hun ontstaan erg op elkaar geleken moeten hebben. Alle drie de planeten zijn begonnen vanuit dezelfde bron: ze zijn een samenballing van fragmenten Oernevel, van hetzelfde gesteente. Maar inmiddels is Venus oververhit, is de Aarde net goed van temperatuur voor het leven hier, en is Mars doods en onderkoeld geraakt.
Hoe komt dat dan?
Dat heeft alles te maken met hun afstand tot de zon. Die is voor Venus het dichtstbij. In het begin hadden ze alle drie de mogelijkheid voor vloeibaar water. Dat het er op Mars was, is ook echt aangetoond. Bij Venus is het water lang geleden door vulkanisme aan de oppervlakte gekomen. Dat heeft effect op de carbonaathuishouding van gesteenten. Op Venus is er veel kooldioxide, CO2, uit het gesteente vrijgekomen. Daarom is het broeikaseffect zo groot en de atmosfeer er zo heet. Ook waterdamp zelf is een broeikasgas. En het is een zichzelf versterkend effect. Nieuwe vulkaanuitbarstingen komen er niet meer: daarvoor is de planeetkorst inmiddels te dik geworden.
Bij ons is de temperatuur zodanig dat het vrijkomen van CO2 uit gesteente ongeveer gelijke tred houdt met de opname ervan. Dat heeft tot een soort stabilisatie van het CO2-gehalte geleid. Even afgezien van het beetje dat wij er met olie en kolen verstoken aan toevoegen. Dat kan voor onze hoogtechnologische wereld overigens serieuze consequenties hebben. Kleine fluctuaties kunnen grote planetaire gevolgen hebben, weten we inmiddels. Al krijgen we over 10.000 jaar gegarandeerd weer een ijstijd.
En het koude Mars?
Daar liet CO2 zich juist heel gemakkelijk in gesteente vangen. Of eigenlijk is datgene wat er opgeslagen wordt koolzuur, zoals ook in frisdrank zit. De atmosfeer is er bijna helemaal leeggeraakt. Dat je Venus zo goed kunt zien als ochtend- of avondster komt trouwens door de atmosfeer daar, met dat hete wolkendek: er zit ook zwavelzuur in, dat licht goed weerkaatst. Maar de drie planeten groeien dus nog steeds uit elkaar.
Wat is er zo mooi aan dit onderwerp?
Wat mij fascineert is dat er nu zoveel details uit de geologie en de chemie bekend zijn dat we antwoord kunnen geven op de vraag waarom Venus, Aarde en Mars zo van elkaar zijn gaan verschillen. Dat we met andere woorden nu de evolutie van planeten kunnen volgen.
Vrijdag 24 juni spreekt Kees Kwakernaak Ing. over ‘Venus, Aarde, Mars’. 20.30 uur. Streeknatuurcentrum Alblasserwaard, Matenaweg 1, Papendrecht. Toegang: gratis.
Taal vindt bijna altijd een uitweg, ook bij wie niet kan spreken
Het is wrang: zeker een half miljoen Nederlanders heeft grote taalproblemen, maar je hoort er zelden iets over. Ze hebben vaak zelf geen stem, zegt taalkundige Hans van Balkom (1954). Die hoopt hij ze te geven. Van Balkom houdt zijn intreerede als bijzonder hoogleraar ‘Ondersteunde Communicatie voor mensen met meervoudige beperkingen’.
Hebben echt zoveel mensen ernstige taalmoeilijkheden?
Ja. Een half miljoen is een lage schatting. En daar zitten de ouderen nog niet eens bij. Tel je de demente bejaarden met taalproblemen mee, en degenen die door bijvoorbeeld herseninfarcten en ziekten als Parkinson een aangetast taalvermogen hebben, dan kom je op zo’n 685.000 Nederlanders.
Zo gaat het bij kinderen met zeer ernstige spraak- en/of taalstoornissen om veel meer kinderen dan bij autisme. Alleen wordt dat niet onderkend. Het is een onzichtbare, hooguit ‘hoorbare’ handicap. Autisme maakt daar vaak weer deel van uit. Vooral bij kinderen met een meervoudige beperking is de communicatienood hoog.
Wat voor kinderen zijn het nog meer?
Ze kunnen spierproblemen hebben, of verstandelijk achterlopen. Als het via spraak of gebarentaal niet lukt, dan kan ‘ondersteunde communicatie’ hulp te bieden. Dat kan van alles zijn: gebaren, dingen visualiseren met plaatjes, foto’s, pictogrammen. Maar ook spraakcomputers, zoals Stephen Hawking heeft, horen erbij. Inmiddels kan er veel. Er hoeft maar één spiertje nog te werken om computers te kunnen bedienen, zelfs met oogbewegingen kan dat. Zonder dat zijn velen veroordeeld tot een bestaan achter de sanseveria.
Hoe staat het in de praktijk met de hulp?
Die moet veel beter. Veel aangepaste leermethoden in het speciaal onderwijs worden niet goed getoetst. Kinderen komen in zorg en onderwijs dikwijls niet toe aan communicatie, taal en geletterdheid. Kennis over taal en ontwikkeling en technologie ontbreken bij instellingen. Ook begrip ontbreekt. Zo zie ik kinderen die zintuiglijk snel overprikkeld raken en ‘probleemgedrag’ vertonen, spelen in een ruimte waarin de radio aanstaat en speelgoed gebruikt wordt dat averechts werkt. Van de week nog: weer een aantal kinderen dat overvoerd werd, en in de problemen schoot. Tot onbegrip van ouders en begeleiding. Maar het is bijna vanzelfsprekend dat zo’n kind met speeltjes gaat gooien, schreeuwt, wegkruipt in een hoekje of agressief om zich heen slaat. Geen sprake van communicatie dan.
Maar kunnen ze allemaal geholpen worden?
Het is mijn vaste overtuiging van wel. Taal vindt hoe dan ook een uitweg. Maar pas als je ondersteunde communicatie biedt, kom je erachter wat ze wel en niet kunnen. Ieder geval is weer anders, en standaardtests zijn onbruikbaar. Het gaat echt om ‘taalzorg’ op maat. Die is zeker niet duurder, maar juist goedkoper op de lange termijn, hebben ze berekend in Engeland. Communicatieondersteuning ontzorgt, maakt redzamer. Maar het is geld uit verschillende potten. Ik hou dan ook mijn hart vast voor bezuinigingen in zorg en onderwijs. Onbekend maakt onbemind.
Donderdag 16 juni houdt prof.dr. Hans van Balkom 15.45 u. zijn oratie ‘Uit Jezelf!, taal die niet tot spraak komt, vindt in communicatie altijd een uitweg’. Aula Radboud Universiteit, Comeniuslaan 2 Nijmegen. Toegang: gratis.
Studenten afleveren, geld scoren, daar draait het om
Schijnprecisie, een dwangbuis, een aanjaagsysteem. Er schort nogal wat aan de manier waarop in Nederland wetenschappelijk onderwijs en onderzoek georganiseerd en gefinancierd worden, zegt René Boomkens. Boomkens (1954) is hoogleraar sociale en cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Wat bedoelt u met ‘Topkitsch en slow science’?
Doordat universiteiten tegenwoordig bedrijfsmatig moeten werken, en studenten binnen moeten halen, noemt iedereen zichzelf top dit en top dat. Het is kitsch geworden.
Het probleem is het financieringssysteem. Hoeveel geld universiteiten krijgen, hangt deels af van hoeveel studenten er afstuderen. Het gevolg is dat opleidingen aangepast worden. Bijvoorbeeld: minder statistiek als veel studenten daarover struikelen. En de outputcultuur maakt dat onderzoekers continu bezig zijn hijgerig hun aantallen publicaties bij te houden.
Alles is verergerd toen toenmalig minister Plasterk honderd miljoen overhevelde van de universiteiten naar NWO, waar onderzoekers via onderzoeksvoorstellen voortdurend met elkaar in competitie moeten om de gelden. Naar analogie van ‘slow food’ pleit ik voor meer ‘slow science’. Mijn boek met die titel is alweer een paar jaar oud, maar gelukkig groeit de belangstelling voor het onderwerp.
Is competitie en controle niet juist goed?
Op zich is dat uitstekend, maar het gebeurt al: alle onderzoeksgroepen op universiteiten krijgen elke vier, vijf jaar een internationale beoordeling. Maar het aantal vaste onderzoekers wordt kleiner. Daardoor komen studenten ook minder in aanraking met onderzoek.
Als er nieuwe mensen worden aangesteld is de belangrijkste vraag nu: zijn ze in staat onderzoeksvoorstellen te schrijven, geld binnen te halen? De meeste aanvragen worden afgewezen, maar er gaat onnoemelijk veel tijd in zitten. En alle onderzoek moet opgehakt in partjes van vier jaar. Waarom vier jaar? Dat is een dwangbuis.
En wat is het effect?
Het leidt deels tot het tegenovergestelde van wat iedereen roept: dat wetenschap toegankelijk moet zijn en zin moet hebben voor de maatschappij. Zeker voor de alfa- en gammavakken is dat vrij jammerlijk. Voor boeken zoals indertijd Zorg en de Staat van de socioloog Abram de Swaan of die van psycholoog Douwe Draaisma over het geheugen is nauwelijks ruimte, dat telt niet mee in de hitlijsten. Maar kunsthistorici schrijven ook voor het kunstminnend publiek.
Een bijeffect van liefst in ‘toonaangevende tijdschriften’ publiceren, is eenvormigheid in de artikelen, en het gevaar dat echt nieuwe dingen minder kans krijgen.
Hoe kan het goedkomen?
Stap een is universiteiten niet meer te financieren op basis het aantal afgestudeerden. En je moet per onderzoeksgebied kunnen vaststellen waaraan de inhoud moet voldoen. Dat internationale puntentellingssysteem is het meest dodelijke. Het suggereert dat je voor een artikel over de galblaas dezelfde inhoudelijke criteria kunt gebruiken als voor een essay over Kant. Een verkeerd managersidee.
Daarnaast moet langeretermijnonderzoek weer mogelijk worden. Dat je tegen een onderzoekers zegt: je hebt prachtige artikelen en boeken gemaakt, ga daar de komende vijftien jaar maar mee verder.
Donderdag 9 juni spreekt prof. dr. René Boomkens over ‘Topkitsch en slow science, Sociale wetenschap als intensieve menshouderij’. 19.30 u. Gadourekzaal, Bouman Gebouw, Grote Rozenstraat 31, Groningen. Toegang: € 5,-, studenten gratis.
’s Ochtends zette NRC Next boven dit stuk: ‘Slow science’.
Sirih spugen naar een overspelige badende Belanda
Weinig schrijvers grepen Michiel Leezenberg vroeger al zo bij de strot als Louis Couperus. Nog steeds vindt hij De stille kracht uit 1900 een prachtig boek, maar nu ziet hij er ook de veranderlijkheid van de Nederlandse stereotypen over de islam in weerspiegeld. Leezenberg (1964) is universitair hoofddocent wetenschapsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam en onder meer betrokken bij het masterprogramma ‘Islam in de moderne wereld’.
Wat voor boek is De stille kracht?
Het wordt vaak het eerste echte antikoloniale boek genoemd. Multatuli’s Max Havelaar verzette zich wel tegen de knevelarij van de Indonesische bevolking, maar niet tegen het Nederlandse bewind.Ik zie in Couperus’ boek geen politieke roman, ook al speelde bij hem op de achtergrond wel de ‘Ethische politiek’ van 1900. Die hield in dat Nederland niet meer alleen zelf winst mocht behalen, maar ook de Indonesiërs economisch moest geven wat hen toekwam.
Maar voor mij draait De stille kracht uiteindelijk vooral om seks. Het gaat over de botsing tussen de nuchtere, rationele Hollandse regent Otto van Oudijck en de passieve, mysterieuze lokale Indonesische bevolking, die een stille afkeer van de westerling heeft en zich lijdzaam verzet. Het mannelijke tegenover het vrouwelijke.
Dat brengt automatisch de beroemde naaktscène in bad met Pleuni Touw in herinnering.
Ja, in de tv-verfilming van Walter van der Kamp in de jaren zeventig. Pleuni Touw speelde de vrouw van Van Oudijck, die allerlei slippertjes heeft. Onder anderen met de half Indische, half Nederlandse Addy DeLuce, die als halfbloed de starre verhoudingen tussen oost en west ondermijnt. In de badkamerscène wordt Leonie uit het niets bespuugd met sirih, fijngekauwde betelpeper: het zinnebeeld van de roddels over haar en van het antikoloniale verzet.
Wat is precies het verband met de islam?
Voor mij is relevant dat Nederland al veel langer ervaring heeft met moslims. Honderd jaar geleden waren we nog het grootste moslimland ter wereld. Dat is iedereen vergeten. Mijn lezing maakt deel uit van een tweedaagse conferentie over de islam en moslims in de Nederlandse kunst en cultuur. Literatuur raakt zo gedateerd omdat het in zijn eigen tijd past. Bij Couperus lees je terug hoe veranderlijk onze stereotypen over de islam zijn.
Toch komt het woord moslim of islam niet voor in het boek.
Het is inderdaad meer een mystieke vorm van religie bij Couperus. En hij stelt de oosterling heel sensueel voor. Losser, vrijblijvender. De inlander is een bedreiging voor de moraliteit, vooral van de Nederlandse vrouwen. Mannen mogen wél de koffer in met inlandse vrouwen. Terwijl het stereotype van de islam nu vooral is: een mannelijke, wetsgerichte, actieve, zelfs gewelddadige godsdienst, die repressief is voor seks. De hoofddoeken die Nederlandse mannen vertellen ‘afblijven!’ zijn juist een symbool van verboden seksualiteit. Maar nog altijd zit er een asymmetrie in tussen wat mannen en vrouwen mogen en horen te doen.
Morgenspreekt dr. Michiel Leezenberg over ‘Islam, ethiek en seksualiteit in Louis Couperus’ De stille kracht. 10.30 u. Trippenhuis KNAW, Kloveniersburgwal 29 Amsterdam. Toegang: gratis.
Een met goud beslagen kabinet vol geneeskracht
Het meer dan manshoge boek met goudbeslag uit 1661 gaat bijna nooit open. Maar aanstaande zondag laat conservator Tim Huisman van het Boerhaave Museum zien wat zich achter de titel Thesaurus Sanitatis – zoiets als ‘bijbel der gezondheid’ – bevindt. Huisman (1964) is kunsthistoricus en gespecialiseerd in medische geschiedenis.
Het is een nepboek?
Als je het opendoet zie je een heleboel laatjes. En aan de binnenkant van het omslag, dat dan de deur van een kast blijkt te zijn, staat een geschilderd landschap vol welig tierende planten. Het gaat om een simpliciakast. Simplicia zijn ongemengde geneeskrachtige stoffen waaruit apothekers medicijnen samenstelden. Deze is van het Haagse apothekersgilde. Het is de oudste die we kennen, en voor zover ik weet de enige in de vorm van een boek.
Was het een soort voorraadkast voor een apotheek?
Nee, deze kast werden gebruikt bij examens. Als apotheker leerde je het vak in de praktijk. Dat duurde een jaar of zes. Je begon als een soort krullenjongen, en klom dan op. In de gildes ging dat heel gedegen en was alles gereguleerd. Een gezel ging van meester naar meester, en tot slot kwam de meesterproef. Ten overstaande van het gildebestuur moesten gezellen uit de inhoud van een simpliciakast een medicijn samenstellen, met precies de goede hoeveelheden.
Het pièce de resistance was ‘theriacum’. Daar gingen soms meer dan twintig ingrediënten in, van zwarte peper en Arabische gom tot allerlei opiaten. Het was goed voor van alles, bijna Haarlemmer olie: bij beroertes, vallende ziekte, lammigheid, geelzucht, stuipen, rode loop – een darmkwaal – en nog veel meer. Tot aan de Napoleontische tijd, toen de gildes werden opgeheven, werd je op deze manier apotheker. Zelf medicijnen samenstellen zijn apothekers trouwens blijven doen tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw.
Zit er iets in de laatjes?
Bij deze alleen wat doosjes met stofjes uit de negentiende eeuw. Maar we hebben ook een Amsterdamse simpliciakast, die wel compleet is. De inhoud was keurig gesystematiseerd, en onderverdeeld in planten, dieren en stenen. Wat je vaak vindt is grappig genoeg rabarber, maar ook aarde uit verschillende streken.
Echt spectaculair is bezoar: een steenachtig aangroeisel dat ontstaat in de maag van geiten in Klein-Azië, die een gomachtig plantje eten. Een bolletje, waar wat van afgeschraapt kon worden. Dat zou in staat zijn gif te neutraliseren. In onze collectie hebben we ook een in goud gevat stukje bezoar, een soort amulet, dat hooggeplaatste personen in de wijn konden dopen als ze bang waren dat iemand ze wilde vergiftigen.
Werkten die medicijnen ook?
We zijn geneigd daar wat denigrerend over te doen, maar er was veel ervaringskennis. De koortswerende werking van wilgenhout bijvoorbeeld was bekend, en later ook van kinine dat uit Amerika werd gehaald. Maar men dacht ook: hoe exotischer hoe beter. Het meest tot de verbeelding sprekende was ‘mummia’, stukjes mummie, gedroogd mensenvlees. En ‘mummia vera’ was het summum: mummie uit Egypte. Bijzonder zeldzaam.
Zondag 29 mei spreekt dr. Tim Huisman over ‘De simpliciakast’. 14.00 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: entreekaartje museum.
‘Pillenboek met laatjes’ was de fraaie kop in NRC Next boven dit stukje op dinsdag 24 mei.
Jezelf onderzoeken door het slikken van een laboratoriumchip
Thuis de kwaliteit van je sperma controleren, met een privélaboratoriumpje ter grootte van een euro. Een pil slikken die ‘ziet’ of je darmkanker hebt. Het kan al bijna, volgens technisch natuurkundige Albert van den Berg (1957), die systemen bouwt om gezondheid te meten op de miniminischaal van de nanometer. Hij is universiteitshoogleraar bij het MESA+ instituut van de Universiteit Twente.
Hoe krijg je een heel laboratorium op een chip?
Op grote plakken silicium of glas maak je in het Nanolab een paar duizend kleine chips, waarin minuscule structuurtjes gemaakt zijn: hele kleine gangetjes waar vloeistof door kan, en hele fijne draadjes, die elektrische spanning meten. Materiaalkosten zijn bijna verwaarloosbaar.
Maar je kan technisch nog zo goed zijn, of iets een commercieel succes wordt is iets anders. Deels zit je met het wat conservatieve medische bolwerk, en er zijn ethische kwesties. We willen bijvoorbeeld de uitslag van een pil die meet of er afwijkend, kwaadaardig DNA in je darmen zit, automatisch door laten geven aan de arts. Darmkanker, maar ook andere vormen van kanker zullen over een aantal jaren zo te screenen worden.
Waarom een chip voor sperma?
Dan hoeven mannen niet meer met potjes in de weer in het ziekenhuis. Bij tien procent van de stellen die kinderen willen, levert dat problemen op. In de helft van de gevallen ligt dat aan de man. Het gaat om de vorm, de beweeglijkheid en de concentratie van spermacellen. Van alle diersoorten is het sperma van mensen en katten het slechtste – maar zo’n vijftien procent is goedgevormd. Met een heel klein druppeltje de beweeglijkheid bepalen, lukt ons inmiddels.
Zijn er al ‘lab-chips’ in productie?
We hebben er een ontwikkeld die lithiumconcentraties in het bloed meet. Lithium wordt geslikt door mensen die manisch-depressief zijn, en het bedrijf Medimate heeft dat gecommercialiseerd. Maar die chip werkt voor alle ionen, deeltjes waarvan je de elektrische lading kunt meten: natrium, calcium, kalium. Je kunt er zelfs bier mee onderzoeken: Grolsch en Heineken blijken hun eigen ‘handtekening’ te hebben. Maar dat is voor de gein.
Eigenlijk diezelfde chip is nu net in productie gegaan bij een andere spinoff van onze groep, Blue4Green, om melkziekte bij koeien te ontdekken. Na de geboorte van een kalf moet de melkproductie weer op gang komen, wat bij een deel van de koeien niet gebeurt door calciumgebrek. Ze allemaal calcium geven is geen optie voor een veehouder, want een teveel is slecht voor hun hart. Met die chips en een uitleesapparaat weten ze precies welke koeien melkziekte hebben.
Wat lonkt er in de verte?
We werken ook met levende cellen, die we laten fuseren, om op den duur weefsels op een chip te maken, zoals een nier-op-een-chip. Allerlei processen, bijvoorbeeld de filtering van afvalstoffen, werken ook op nanoschaal. Als je die heel goed kunt meten, geeft dat nieuwe inspiratie die wellicht ooit een draagbare kunstnier oplevert.
Morgen spreekt prof. dr. ir. Albert van den Berg over ‘Laboratoria op een chip’. Paard van Troje, Prinsengracht 12, Den Haag. 20.00 uur. Toegang: € 8,50
NRC Next kopte de volgende dag: ‘Slik een chip’.
In de toren van Babel zijn vele kamers
Het merendeel van de wereldbevolking kent waarschijnlijk meer dan één taal. Maar hoe leer je je kinderen twee moedertalen? En helpt tweetaligheid tegen alzheimer? Een dik overzichtsboek en een symposium bieden antwoorden op deze en vele andere vragen.
‘Mijn dochter van acht begint nu steeds vaker in het Duits te antwoorden.’ Niels Schiller vertelt het met een mengeling van vaderlijke trots en enthousiasme voor zijn vakgebied. De hoogleraar psycho- en neurolinguïstiek is even met allebei zijn dochters – de jongste is bijna vier – in zijn geboorteland Duitsland. Maar ook in Nederland, waar hij in 1994 naartoe kwam, praat Schiller altijd Duits tegen ze. Daar is hij heel consequent in. ‘Willen ze dat ik een boekje voorlees? Prima, maar wel een Duits boekje. En als we samen een dvd kijken, is het altijd een Duitse dvd,’ zegt hij aan de telefoon. In heel goed Nederlands, dat desalniettemin in elke zin verraadt wat zijn moedertaal is.
Voor zijn dochters zal het anders zijn. Die hebben straks als het goed gaat twee moedertalen: het Nederlands van hun moeder en van het land waar ze wonen, en het Duits van hun vader. Allebei accentloos en vloeiend. Twee Talen, één BeTalen heet het symposium over tweetalig opgroeien dat komende vrijdag bij het Leiden Institute for Brain and Cognition gehouden wordt, en dat Niels Schiller organiseert. Ook ouders zijn er welkom.
Juist die hebben nogal eens twijfels of het nou wel goed is voor zo’n kind. Is het niet veel te lastig, en zitten die talen elkaar niet verschrikkelijk in de weg? Politici en anderen die zich met de inrichting van het onderwijs bezighouden, denken dat laatste juist vaak zeker te weten. ‘Soms zie je een kleine vertraging in de taalontwikkeling, of lijken kinderen een tijdje in de war te zijn, maar heus, dat komt goed,’ zegt Schiller. ‘Zolang je maar zorgt voor genoeg kwaliteit en kwantiteit, en consequent bent in je taalaanbod. Daarom praat ik altijd Duits, en ga ik regelmatig alleen met de kinderen naar Duitsland. Want ze weten natuurlijk dat ik ook Nederlands versta, dus de druk om Duits te praten is niet zo hoog.’
Vast staat dat kinderen met gemak twee of zelfs nog meer talen kunnen leren. Zonder het stampen waartoe volwassenen veroordeeld zijn. Hoe dat precies komt, en wanneer hun vermogen om talen als een spons op te nemen verdwijnt, is onderwerp van flink wat debat. Dat er speciale eigenschappen van kinderhersenen bij komen kijken, denkt iedereen. Sommige onderzoeken leggen bij vijf jaar al een grens, andere komen uit op een jaar of zeventien. Bepaalde onderdelen van een taal (de klanken, subtiele grammaticale zaken) lijken gevoeliger voor leeftijd dan andere (woorden leren) voor het bereiken van een native speaker-niveau. Het is waarschijnlijk een luik dat langzaam dicht gaat, maar wel altijd op een kier blijft, want een nieuwe taal leren kun je je leven lang. En hoe meer je er al kent, des te makkelijker gaat de volgende.
Kan er dan niets kwaad? Jawel. Ook uit alle onderzoek dat hoogleraar experimentele psycholinguïstiek Annette de Groot onlangs in een rijk en breed overzichtsboek beschreven heeft, rijst deze stelregel: beter één taal goed leren dan twee maar half. ‘Je taalontwikkeling ondersteunt je denkontwikkeling’, zegt De Groot. Mis gaat het als kinderen zich onder sociale druk gedwongen voelen een overstap te maken van de taal die thuis gesproken wordt naar de taal van de rest van de omgeving.
Perfect tweetalig worden kan gelukkig een hele tijd. In de praktijk betekent dat bijvoorbeeld, dat gebrekkig Nederlands tegen je kind praten een slecht idee is. Ook ‘voorschoolse’ taallessen zijn niet nodig, wanneer een kind vanaf zijn vierde genoeg Nederlands hoort en voorgelezen krijgt en dergelijke. Een Nederlandstalige school en Nederlandstalige vriendjes zijn daarvoor voldoende. Ouders kunnen beter hun eigen moedertaal gebruiken. Dat is ook voor henzelf aangenamer.
DE HUIS STAAT NIET IN HEERLEN
Voor buitenlanders die Nederlands willen of moeten leren is het een crime. Ook prinses Máxima zei het al: een van de moeilijkste dingen van het Nederlands zijn de lidwoorden. Wie er even op let, ziet al gauw het probleem. Want hoezo hebben we ‘het huis’ naast ‘de woning’? Waarom zeggen we ‘het paard’ maar ‘de koe’?
Daar komt bij dat welke van de twee het is, gevolgen heeft voor allerlei woorden in de buurt, zelfs als er geen ‘de’ of ‘het’ te bekennen valt: in goed Nederlands praat je bijvoorbeeld over ‘een mooi huis’ en ‘een mooi paard’, tegenover ‘een mooiE woning’ en ‘een mooiE koe’. Terwijl het wel weer ‘het mooiE huis’ en ‘het mooiE paard’ is.
Verwarrend? Het is nog erger: bij ‘het’ hoort ‘dit’ en ‘dat’, maar ‘de’ gaat samen met ‘deze’ en ‘die’: dat/dit huis, dat zicht biedt op deze/die koe, die altijd keihard loeit. En om het helemaal duizelingwekkend te maken, worden alle de-woorden (driekwart van het geheel) ineens het-woorden zodra je ze verkleint: ‘het koetje staat naast een leuk woninkje.’ Ga er maar aanstaan.
Over het leren van ‘de’ en ‘het’ terwijl je tegelijk met een andere taal opgroeit, gaan twee lezingen bij het symposium. Hoogleraar Franse taalkunde Aafke Hulk komt onder meer met cijfers over Marokkaans- en Turks-Nederlandse kinderen. Als die tien zijn, gaat het bij ongeveer de helft van de het-woorden nog verkeerd. Anders dan volwassenen maken ze maar een kant uit fouten: het-woorden worden de-woorden. ‘De leuke meisje’ is bijna exemplarisch voor wat ‘allochtonen-Nederlands’genoemd wordt. Ten onrechte, kinderen van bijvoorbeeld ex-pats doen exact hetzelfde.
Maar Hulk keek ook naar kinderen die alleen Nederlands leren: ‘Die maken dezelfde fouten. En dat duurt zeker tot ze zeven zijn, terwijl Franse kindjes al met drie, vier jaar le en la en un en une goed doen.’ Of het na hun tiende met de tweetaligen alsnog goedkomt, is niet bekend. Het zou best kunnen van wel. Een kleine aanwijzing komt van een Marokkaans-Nederlandse jongere in Rotterdam die tegen een onderzoeker zei: ‘Natuurlijk weet ik best dat ‘t ‘het huis’ is, maar je dacht toch niet dat ik dat hier op straat kon zeggen?’ Groepstaal (met de bijbehorende groepsdruk) kan de feitelijke taalkennis van jongeren flink vertekenen.
Turks en Marokkaans hebben overigens geen of een heel ander lidwoordensysteem. Daar valt dus niet tweetaligs aan te vergelijken. Maar Leonie Cornips van het Meertens Instituut vond iets verrassends in haar geboorteplaats Heerlen. Het Heerlens dialect werkt in dit opzicht net als het Duits (der, die, das, en bijpassende verbuigingen), en dat lijkt het Nederlands leren positief te beïnvloeden. Want Heerlense kinderen van vier à vijf die alleen maar Nederlands leren, doen niet meer dan tien procent van de het-woorden goed. Nederlands-Heerlens opgroeiende kinderen zitten op dat moment al op dertig procent.
SLEUTEL IS HARD ÉN LIEF
Alzheimer blijft langer weg bij mensen die meer dan een taal gebruiken. Op ingewikkelde reactietestjes waarin ze conflicterende informatie moeten negeren of onderdrukken, scoren meertaligen duidelijk beter. Hun werkgeheugen blijkt in het algemeen meer aan te kunnen dan dat van eentaligen. En ook de controle over andere zaken die de hersenen moeten uitvoeren, is scherper. Het continu moeten onderdrukken van de talen die je op dat moment niet spreekt – want dat is hoe het lijkt te gaan in meertalige hoofden – levert kennelijk serieuze voordelen op.
Hoe ziet dat er van binnen uit? Daar valt nog lang niet alles over te zeggen. Heel wat delen van de hersenen doen mee. Wel lijken zich wanneer iemand er een taal bij aan het leren is, in eerste instantie aparte gebiedjes per taal te ontwikkelen in het gebied van Broca, dat cruciaal is voor taal. Maar dat effect is niet meer terug te vinden bij een ongeveer even goede beheersing van de talen in kwestie. En bij wie tweetalig opgroeit, zitten die talen vanaf het begin dwars door elkaar heen. Dat we ze desalniettemin meestal haarscherp uit elkaar kunnen houden, is een staaltje hersenkrachtpatserij.
En er is nog meer. Wat Annette de Groot tijdens haar lange tocht door onderzoeksresultaten ontdekte en heel intrigerend vindt, is de net iets verschoven blik op de wereld die verschillende talen kunnen bieden. Op soms heel onverwachte manieren. ‘Voorwerpen die helemaal niets met gender, geslacht, te maken hebben, zoals een sleutel, roepen toch meer mannelijke of meer vrouwelijke associaties op, puur afhankelijk van de vraag of de namen van die voorwerpen toevallig mannelijk of vrouwelijk zijn’, vertelt ze. Zo denken Duitsers bij ‘Schlüssel’ (‘der’, mannelijk) aan ‘metaal’, ‘hard’, ‘gekarteld’, maar Spanjaarden bij ‘clave’ (‘la’, vrouwelijk) aan ‘klein’, ‘blinkend’, ‘lief’. Maar hoe zit het dan als je allebei die talen kent? De Groot: ‘Er zijn wel aanwijzingen dat de inhoud van concepten bij tweetaligen naar elkaar toe kan groeien. Maar er zijn ook mensen die tussen twee verschillende denkwerelden lijken te switchen, afhankelijk van de taal die ze op dat moment gebruiken. Wat ik mooi vind, is dat je niet vast zit aan één eenmaal verkregen wereldbeeld.’
Voor het (afgezien van titel overigens Engelstalige!) symposium Twee Talen, één BeTalen op vrijdag 20 mei zie www.libc-presents.nl.
Het boek van Annette de Groot, gericht op studenten en collega’s, heet Language And Cognition In Bilinguals And Multilinguals, an introduction. 528 pag., Psychology Press, € 52,99.
Voor de antwoorden van taalkundigen op 217 praktische vragen over meertalig opvoeden van ouders, zie de vraagbaken op www.ouders.nl
Nootje: clave blijkt niet het gewone woord voor sleutel, het ding, in het Spaans. Mijn schuld. Doordat het zo op het Italiaanse chiave lijkt meende ik het goede woord meteen gevonden te hebben. Dank aan degenen die me er op wezen.
‘MAM, IK LUISTER NAAR GRIEKSE SONGS. DAT MAG’
Een strijdpunt in veel pubergezinnen. Voor alle ouders die niet willen geloven dat hun kind met een IPod op, of YouTube op de achtergrond, erg opschiet met die Franse woordjes, en voor alle scholieren die zeggen dat het juist beter gaat dan: het is onderzocht. En het zit als volgt. Studeren op een vreemde taal gaat inderdaad beter met muziek aan. Zolang die althans instrumentaal is. Wordt er gezongen in een onbekende taal, dan maakt wel of geen achtergrondmuziek niets uit. Maar kun je de woorden wel verstaan dan leidt dat, of je wil of niet, af en gaat het leren juist slechter.
EENTALIGHEID IS MYTHE
Naar alle waarschijnlijkheid kent het merendeel van de wereldbevolking meer dan een taal, helemaal als je ‘passief’ kennen (zelf alleen een streektaal spreken bijvoorbeeld, maar wel een officiële landstaal begrijpen) meerekent. Dat geldt ook al heel lang voor Nederland. Dat wij geneigd zijn ons land vooral als eentalig te beschouwen, komt volgens sociolinguïste Leonie Cornips door de negentiende-eeuwse nadruk op natievorming, waarbij een land liefst samen moest gaan met een volk, en vooral: één taal. Maar er waren ook toen talloze dialecten, er was het Fries, en de elite die Frans sprak. Nu helpt elke buschauffeur alle toeristen in meer of minder steenkolen-Engels, en hebben onderwijs en radio en tv het Standaardnederlands inderdaad de standaard gemaakt.
FRANS SPREKEN? DRINK!
Om je enigszins te kunnen redden in een taal, moet je naar verluidt minimaal 3000 veelgebruikte woorden kennen. Wil je een tekst goed snappen, dan is het genoeg als je 95 procent van de woorden kunt thuisbrengen. En zonder basiskennis van de grammatica lukt dat natuurlijk niet.
Maar dat maakt de vraag ‘hoeveel talen spreek je?’ nog altijd niet simpel te beantwoorden. Dat mondje schoolduits, of dat camping-Spaans, telt dat ook mee? Op vakantie wel, maar voor onderzoek naar twee- of nog meertaligheid worden eigenlijk steevast proefpersonen gevraagd, die die talen in het dagelijks leven ook echt naast elkaar gebruiken. Dus of de voordelen van meertaligheid ook gelden voor emigranten die hun eerste taal allang niet meer gebruiken, of voor mensen die ooit vlot Frans of Duits spraken, is niet duidelijk.
Wel lijkt het erop dat je een roestig geworden taal altijd weer kunt afborstelen, ook al heb je hem tijdenlang niet gehoord of gesproken. Met een uitzondering: als kinderen abrupt verstoken raken van hun moedertaal-tot-dan-toe, bijvoorbeeld omdat ze geadopteerd worden door mensen in een ander land, dan wint de nieuwe moedertaal het, en lijkt de oude voorgoed vergeten te worden.
Ook vastgesteld: een paar glazen alcohol doen wonderen voor je spreekvaardigheid in een vreemde taal. Je denkt niet alleen dat die vooruit gaat, het is ook zo.
Drogredenen kunnen toch heel effectief zijn
Roken is iets voor volwassenen, en het is een controversiële gewoonte geworden. Daarom raadde sigarettenfabrikant R.J. Reynolds Tobacco jongeren af om ermee te beginnen. Voer voor argumentatietheoreticus Frans van Eemeren, want het zijn volgens hem nou net twee argumenten waarvan je zeker weet dat ze jongeren niet zullen overtuigen. Deze week neemt Van Eemeren (1946) afscheid als hoogleraar Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica aan de Universiteit van Amsterdam.
Wat gaat er nu het vaakste mis bij een discussie?
Het kan overal mislopen, maar vaak gebeurt dat al aan het begin: dat men het niet eens is over het uitgangspunt, waardoor je aan de eigenlijke kwestie niet toekomt. Een duidelijk einde is er dan meestal ook niet, en beide partijen denken gewonnen te hebben. Analyseer je zo’n discussie achteraf dan zie je over het algemeen een paar dingen: één punt is wel degelijk opgelost, meestal al heel snel. Maar er is ook een punt dat helemaal niet meer aan de orde is gekomen. Discussies doorlopen altijd een aantal fasen, en die kun je koppelen aan regels voor wat er niet moet gebeuren, zoals afdwalen naar een zijtak van de kwestie.
U bedrijft een heel oud vak, wat is er nieuw?
Alles wat Aristoteles beweerde kunnen wij inderdaad nog heel goed volgen. Dat ligt voor een natuurkundige anders. Wat ik samen met Rob Grootendorst, en later met Peter Houtlosser gedaan heb, is de retorica weer samenbrengen met de dialectica, de wetenschappelijke twistkunst: voor een theorie over argumentatie moet je hoe je mensen overtuigt integreren met kloppende redeneringen.
Naast de ‘redelijkheid’ hebben wij in onze argumentatietheorie ook het element ‘effectiviteit’ verwerkt. Bijvoorbeeld: je kunt je ten onrechte op autoriteit beroepen – dat heet ‘ad verecundiam’ – of louter op de persoon spelen, een ‘argumentum ad hominem’ gebruiken. Dat zijn drogredenen, maar ze kunnen wel degelijk effectief zijn. Zo heeft de tabaksindustrie er juist baat bij als hun argumenten tegen roken niet effectief zijn.
Kan iedereen goed leren argumenteren?
Zeker, ik denk niet dat het erg afhangt van intelligentie of je de basisregels kunt leren. De inhoud en de kwaliteit van de argumenten zijn een andere kwestie. Maar we hebben twaalf jaar empirisch onderzoek gedaan, en dialoogjes aan proefpersonen voorgelegd. Die blijken in hoge mate dezelfde normen te hanteren. Dus in een laboratorium, als het om neutrale dingen gaat, en emoties of erg onwrikbare standpunten dus geen rol spelen, is iedereen het eens over wat een goede, faire discussie is. En dat blijkt precies zo te zijn in Duitsland, België, Spanje en Indonesië.
Doorziet u zelf voortdurend de argumentatie bij anderen?
Nou, alleen al omdat ik altijd op zoek ben naar goede voorbeelden, lees ik dingen vanzelf met het oog op bijvoorbeeld mooie drogredenen. Maar toen ik decaan werd, heb ik me één ding voorgenomen: nooit iets te zeggen als ‘dat is een drogreden’.
Vrijdag 13 mei spreekt prof.dr. Frans van Eemeren tijdens zijn afscheidscollege over ‘In alle redelijkheid’. 15.00 uur. Aula van de UvA, Singel 411 Amsterdam. Toegang: gratis.
‘Effectief drogredeneren’ zette NRC Next op woensdag 11 mei boven dit stukje.
Niemand heeft ook maar een flauw idee wat het is
Het is overal om ons heen, maar je ziet het niet, en niemand heeft ook maar een flauw idee wat het is: donkere energie. Toch bepaalt het ons lot, zegt sterrenkundige Rien van de Weijgaert (1963). Hij is onderzoeker bij het Kapteyn Instituut van de universiteit van Groningen.
Bijna alles is donkere energie en materie?
Het heelal is op het ogenblik met zo’n ongekende precisie opgemeten dat we weten dat het voor 96 procent bestaat uit twee onbekende componenten. Atomen en dergelijke, het spul waar wij van gemaakt zijn, maken samen maar 4,4 procent uit. En 23 procent bestaat uit wat we ‘donkere materie’ noemen. Dat zijn waarschijnlijk deeltjes die we nog niet kennen, maar ik verwacht dat de eerste binnenkort ontdekt wordt.
Daarnaast is er nog 73 procent donkere energie. Daarover zitten we echt met onze handen in het haar. Elke week zijn er nieuwe voorstellen voor wat het zou kunnen zijn, maar we hebben nog steeds geen idee. Het heeft een ontzettend lage dichtheid, omdat het gelijkelijk over het heelal is verspreid: donkere energie klontert niet, vandaar dat je het lokaal niet opmerkt.
Hoe weten we dan dat het er is?
Wat betreft de donkere materie: als we kijken naar de snelheid waarmee sterren in sterrenstelsels bewegen, of sterrenstelsels in clusters, dan merken we dat er veel meer massa moet zijn, omdat ze anders uit elkaar zouden vliegen. In de jaren dertig werd dat al door onder anderen de Nederlander Oort opgemerkt.
Pas toen we het uitdijen van het heelal konden gaan bestuderen op zeer grote afstanden, en we dus veel vroeger terug in de tijd konden kijken, is de donkere energie opgemerkt.
Hoe? Van ontploffende sterren kennen we nu de eigenschappen waaruit je kunt afleiden wat hun absolute helderheid is. Vergelijk het maar met een straatlantaarn, waarvan je weet hoeveel watt erin zit. Staat die ergens in het weiland, dan kun je uit hoe helder het licht lijkt berekenen hoe ver weg hij is. In 1998 werd daardoor iets verbazingwekkends duidelijk: de verste sterren stonden veel verder weg dan gedacht. Dat leidde tot de onontkomelijke conclusie dat het heelal steeds sneller is gaan uitdijen. De slotsom is dat 73 procent van de energie in het heelal geen aantrekkende maar een afstotende zwaartekracht veroorzaakt.
We worden uit elkaar getrokken?
Het wordt heel eenzaam voor ons. Op een gegeven moment is het heelal zover uitgedijd dat we geen signaal meer kunnen uitwisselen met de buren. Het is een troosteloze gedachte. Maar dat moment ligt nog erg ver weg hoor.
Wat hebben we eraan als we weten wat het is?
Dan begrijpen we niet alleen waar we vandaan komen – het standaardantwoord – maar ook waar we naartoe gaan. En als we die 73 procent van alle energie kunnen identificeren, kunnen we het misschien ook aftappen. Dat zou de oplossing van ons energieprobleem zijn.
Morgenavond spreekt prof. dr. Rien van de Weijgaert over ‘Donkere energie en donkere materie’. 20.00 u. Artis, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 9,- (Artisleden gratis)
In NRC Next stond er dinsdagochtend ‘Duistere materie’ boven dit stuk.
Taalstrijd bij doven
Doofgeboren kinderen kunnen met een implantaat toch gesproken taal leren verstaan. Gebarentaal zit daarbij niet in de weg, zegt taalkundige Giezen.
‘Het is een geweldige uitvinding, echt waar, maar het worden nooit horende kinderen.’ Taalkundige Marcel Giezen (1983) zegt het een paar keer. De hoorprotheses die tegenwoordig bij zo’n negentig procent van de doofgeboren kinderen worden ingebouwd in hun oor zijn een onverwacht succes gebleken.
‘Ik heb een keer gesproken met een van de pioniers. Niemand had ooit gedacht dat je met een paar elektroden zoveel kon bereiken,’ vertelt Giezen. ‘Als je een simulatie hoort, dus hoe ze denken dat het klinkt voor mensen met een CI, dan vraag je je af hoe ze daar in hemelsnaam taal van kunnen maken. Dat kost ook tijd en inspanning. Niet iedereen komt even ver, maar menselijke hersenen zijn wel tot ongelooflijk veel in staat.’
Gisteren promoveerde Giezen aan de Universiteit van Amsterdam op de taalvaardigheden van vijftien kinderen rond de zes jaar met een CI. Doel: kijken of hun kennis van gebaren hun kennis van gesproken Nederlands in de weg zit. Reden: de heersende opinie is de laatste jaren dat gebarentaal gebruiken slecht is voor de spraakontwikkeling. Giezen: ‘Dat dachten ze in de negentiende eeuw ook. Onderzoek van de laatste tijd lijkt daarnaar terug te gaan, maar bij het meeste daarvan zijn nogal wat vraagtekens te zetten.’
Giezen besloot iets nieuws te doen: niet een groep die wel gebaren had geleerd vergelijken met een groep tegen wie alleen gesproken wordt, maar onderzoeken hoe gesproken taal en gebarentaal zich verhouden bij kinderen die met gebaren worden grootgebracht.
Hij testte onder andere hoe goed ze waren in klanken uit elkaar houden, bijvoorbeeld de a en de aa (man tegenover maan) en de f en de s (fier en sier). In klanken herkennen waren alle CI-kinderen als verwacht slechter en onzekerder dan de horende controlegroep. Daarna keek hij hoe goed ze gebaren die een klein beetje verschilden uit elkaar konden houden, en zette dat naast de scores voor gesproken taal. Uitkomst: gebarenkennis heeft geen negatief effect op de kennis van gesproken Nederlands. ‘Het lijkt er eerder op dat hun taalvaardigheid in zowel gesproken als gebarentaal zich samen ontwikkelen.’
Giezen waarschuwt wel dat zijn onderzoek maar een klein radertje is in het geheel. Je mag er niet alles uit concluderen. Maar als het gaat om de vraag of je kinderen nou beter wel of niet gebarentaal kunt aanbieden is hij duidelijk: ‘Ik zou aanbevelen van wel. Want waarom niet? Natuurlijk, het is lastig voor horende ouders, en negentig procent van de dove kinderen hééft horende ouders. Die moeten gebarentaal leren. Maar zonder gebarentaal heeft een kind met CI geen enkele back-up, niets om op terug te vallen. Of ze het blijven gebruiken, blijkt later vanzelf.’
Speech and Sign Percepton in Deaf Children with Cochlear Implants heet het proefschrift van Marcel Giezen.
————————————-
Feiten en aantallen
Op het ogenblik wordt ongeveer 1 op de 2000 kinderen doofgeboren, of doof voor het taal geleerd heeft. Per jaar vinden er in Nederland zo’n 350 CI-operaties plaats. Over de hele wereld zijn er inmiddels meer dan 150.000 gehoorprotheses ingebracht. In veel landen worden nu standaard twee CI’s (voor elk oor een) vergoed, in Nederland (nog) niet. Er zijn grote individuele verschillen in hoe goed iemand met een CI geluiden en spraak leert begrijpen. De beste resultaten vind je bij heel jonge kinderen en bij zogeheten ‘plotsdoven’, die al taal geleerd hadden.
——————————————————
Elektroden om te horen
Geluid is niets anders dan trillende lucht. Het zijn dan ook trilhaartjes in het slakkenhuis – meer dan 10.000 per normaal, goedhorend oor – die geluid via de gehoorzenuw doorgeven aan de hersenen. Daar volgt dan het interpretatiewerk: komt er een optrekkende auto binnen, of een drummende achterbuurjongen of praat er iemand?
Hapert het doorgeefsysteem van het binnenoor sterk, en arriveert het geluid daardoor niet of nauwelijks in de hersenschors, dan kan daar in heel veel gevallen iets aan gedaan worden door een setje elektroden in het slakkenhuis (de cochlea) te plaatsen: een Cochleair Implantaat, kortweg CI. Het zijn in de praktijk dan vier tot acht elektroden die de functie van de trilhaartjes moeten overnemen, en het geluid naar de gehoorzenuw voeren.
Het aanzetten, instellen en afregelen van het implantaat gebeurt van buitenaf. Dat is de softwarekant, die geluid ook speciaal voor spraakherkenning ‘voorbewerkt’. De buitenapparatuur wordt vaak met een magneetje achter op het hoofd ‘geplakt’. Als die niet gebruikt wordt – in bed, in bad, als de batterijen leeg zijn – doet de hardware binnenin ook niets.
CI’s zijn nog steeds in ontwikkeling. Software en onderdelen worden continu verbeterd. Maar inmiddels zijn er ook experimenten met implantaten voor degenen bij wie de gehoorzenuw niet intact is: verderop, in feite rechtstreeks in de hersenen. De eerste resultaten zijn bemoedigend.
Er zitten risico’s vast aan de operatie. Er is bijvoorbeeld een klein gevaar voor een (gedeeltelijke) verlamming van het gezicht, of een hersenvliesontsteking. En de kans dat wie nog wel wat hoort dat restgehoor verliest neemt weliswaar af, maar is nog steeds groot.
———————————–
Weerstand tegen CI’s ebt langzaam maar zeker weg
Wat fantastisch dat doven met behulp van een slim apparaat van hun handicap verlost konden worden, en voortaan van muziek en vogelgezang zouden genieten, gewoon gesprekken zouden voeren. Het enthousiasme was massaal toen begin jaren negentig duidelijk werd dat CI’s op grote schaal gebruikt konden gaan worden.
Maar tot verbazing van bijna iedereen stond de dovenwereld bepaald niet en masse te juichen. Vooral degenen voor wie een gebarentaal de voertaal is, reageerden met ongerustheid, en waren vaak fel tegen. Toch was de reden niet onbegrijpelijk: ze voelden zich bedreigd in hun identiteit. Want als dadelijk alle kinderen zo’n CI kregen, dan zou hun moedertaal kunnen uitsterven, en daarmee ook hun eigen cultuur. Doofheid is geen ziekte, stellen veel doven, en het hoeft dus ook niet genezen te worden. Onbegrip is meestal hun deel.
De discussie werd ook nog vertroebeld door gebrek aan kennis. Bij ouders, maar ook bij betrokken KNO-artsen en audiologen was de enorme invloed van leeftijd niet goed bekend. Je kunt letterlijk niet vroeg genoeg beginnen met je een taal eigen te maken. De kans op succes neemt ook in de eerste paar jaar al heel hard af. Ouders die zeiden dat hun kind later als het groot was zelf maar moest beslissen of het een CI wilde om te leren praten, zaten er dus naast.
Bij dat alles kwam dat de opkomst van de CI’s precies viel aan het eind van een geslaagde dovenemancipatiegolf. Gebarentalen zijn in de geschiedenis zelden opgemerkt en nooit voor vol aangezien, en vanaf 1880 werden ze in alle dovenonderwijs zelfs verboden en actief onderdrukt. Pas in de jaren zestig van de vorige eeuw begon de taalwetenschap te ontdekken dat ze in niets onderdeden voor gesproken talen, en dat gebarentalen de enige talen zijn waarmee de taalontwikkeling van dove kinderen probleemloos op gang komt. Begin jaren negentig was dat nou net eindelijk zover doorgedrongen dat tweetalig onderwijs (in de gesproken en de gebarentaal van de omgeving) de norm ging worden.
De weerstand tegen CI’s is langzaam maar zeker goeddeels weggeëbd. Dove ouders willen nu meestal hun dove kinderen in de gelegenheid stellen ook die andere, horende wereld van binnenuit te leren kennen. Maar de taalstrijd is nog niet voorbij.
Trauma’s, verdringing, hechting — allemaal geërfd van Freud
Freud werd deze maand bij het overlijden van psychoanalyticus Louis Tas overal ongeveer doodverklaard. Ten onrechte, vindt de socioloog Paul Schnabel. De Weense psychiater was zeer bepalend voor de blik die we tegenwoordig op onszelf hebben. Schnabel (1948) is directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau en Universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht.
Freud is niet dood?
In Nederland lijkt hij misschien bijna dood, maar in Latijns-Amerika kun je zo’n beetje op elke straathoek in psychoanalyse. Ook in Frankrijk is de psychoanalyse nog altijd heel populair. Bij ons is de Angelsaksische invloed erg groot geworden: de cognitieve en gedragstherapeutische benaderingen. Maar ook toen het nog vergoed werd, waren er hier nooit meer dan zo’n honderd mensen in psychoanalyse. Het vereist veel tijd en uithoudingsvermogen. Vijf tot acht jaar ben je vier, vijf keer per week bezig. Lang terug heb ik het zelf gedaan. Daar heb ik veel aan gehad.
Er is toch geen wetenschappelijk bewijs voor Freuds aanpak?
Maar hij heeft het denken van mensen over zichzelf helemaal veranderd. Het idee van het onbewuste komt van hem, wat een soort gelaagdheid in het beleven geeft. Dat liefhebben en haten dicht bij elkaar liggen, dat je geen baas bent over je innerlijk leven. Hij wees als eerste op de invloed van je jeugd, dat je trauma’s kunt oplopen, op de rol van seksualiteit. Dat heeft Freud naar boven gehaald, hij heeft onze manier van kijken geseksualiseerd. En dat in het Wenen van 1900. Geen wonder dat zijn vrouw het maar niks vond.
Hij begon overigens als puur empirische wetenschapper, met het onder de microscoop leggen van hersenpreparaten. De tegenwoordige wetenschappelijke vereisten van hypothesen die weerlegd moeten kunnen worden, de Popperiaanse aanpak, bestond nog niet. Hij heeft echt lang gezocht naar een behandelingsmethode, en jarenlang heel hard, zonder erkenning in stilte gewerkt. Eerst probeerde hij het met hypnose, wat niet goed werkte. Daarna werd hij de eerste die luisteren naar wat de mensen vertelden serieus nam. Al was hij wel een absolutistisch denker.
Nog meer dat niet meer weg te denken valt?
Afweermechanismen en verdringing zijn Freudiaanse termen. En sublimatie – het omzetten van lagere driften, zoals seksualiteit, in ander gedrag, bijvoorbeeld heel hard werken. Je hebt het begrip overdracht: dat in nieuwe relaties conflicten uit je leven als het ware herleven. Door Freud nemen we nu algemeen aan dat in dromen verlangens en angsten tot uitdrukking kunnen komen. En de hechtingstheorie: dat kinderen zich veilig moeten kunnen hechten aan hun verzorgers. De theorievorming in de kinderpsychiatrie steunt nog sterk op Freud.
En de Freudiaanse verspreking?
(Lachend:) Die bestaat. Van de week noemde staatssecretaris Paul de Krom de ‘Wet werken naar vermogen’ die hij wil invoeren, tegen mij de ‘Wet werken aan vermogen’. Voor een VVD’er een klassieke wens! En we danken er Wim Koks ‘exhibitionistische zelfverrijking’ aan. Hij bedoelde waarschijnlijk iets als ‘exorbitant’, maar gaf onbewust ook het vertoon dat erbij komt kijken een naam.
Vanavond spreekt prof. dr. Paul Schnabel over ‘Sigmund Freud’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
De evolutietheorie moest ook doordringen tot Darwin zelf
We zijn een tijdlang echt doodgegooid met die man met die baard, en met die eindeloze Beaglereis, zegt bioloog Jelle Reumer, maar de schepper van de evolutietheorie blijft voor hem ook na het Darwinjaar een held. Reumer (1953) is directeur van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam en bijzonder hoogleraar Vertebratenpaleontologie aan de Universiteit Utrecht.
Waarin zat ’m het genie van Darwin?
Met zijn zeer gebrekkige kennis had hij toch zo’n scherp waarnemingsvermogen dat hij kwam met een theorie die 150 jaar later nog staat als een huis. In 1973 is het al perfect samengevat door de evolutiebioloog Dobzhansky: ‘Nothing in biology makes sense, except in the light of evolution.’
Het duurde alleen even voor het doordrong, zoals wel vaker met paradigmaverschuivingen. Maar het moest ook indalen in Darwin zelf. Die heeft twintig jaar getwijfeld voor hij zijn boek Origin uitbracht. Hij was bang voor de zielerust van z’n vrouw, bang voor z’n reputatie. Met een paar dikke pillen over zeepokken heeft hij eerst zijn naam als bioloog willen vestigen. Hij begon als een niksnut uit een bekakte familie, die niet wilde deugen. De enige graad die hij ooit gehaald heeft, is er een in godsdienst.
Pikant, godsdiensten hebben nog steeds moeite met Darwin.
Ik vertel altijd graag over ‘de god van de gaten’: god zit in de gaten in onze kennis. De oude Grieken hadden nog een legertje goden nodig: Helios die de zonsopgang verklaarde, Afrodite die verantwoordelijk was voor de vlinders die ik soms in mijn buik voel. Nu weten we dat zeestormen niet door Neptunus veroorzaakt worden. Alleen wat er voor de oerknal was, dat weten we niet, dus daar zit nog een gaatje waar een godje doorheen kan.
De evolutietheorie heeft geen gaten?
Soms zie je: klabám, ineens een sprong, terwijl je vanuit Darwin gezien eerder kleine stapjes verwacht. Die klabammomenten zijn misschien te verklaren uit het samengaan of uitwisselen van erfelijk materiaal van heel verschillende organismen. Dat is de endosymbiontentheorie. Zo wordt het steeds duidelijker dat retrovirussen in ons DNA een belangrijke evolutionaire rol hebben gespeeld. We danken er bijvoorbeeld het kunnen aanmaken van een placenta aan. En er is een slak met de genen van wier, die aan fotosynthese doet. Ik zie het idee van de evolutiestamboom nog wel onderuitgaan. Het wordt denk ik meer een stamboomnetwerk.
Intussen duikt Darwin in steeds meer wetenschappen op.
Ja, alles wordt maar hormonaal en moleculair verklaard. Het zal best een biologische oorsprong hebben dat ik graag naar H&M-posters kijk, maar ruimte voor iets van een vrije wil wou ik toch wel houden. Want waarom verkrachten we dan niet allemaal drie vrouwen per dag?
Anderzijds zou een Darwiniaanse blik soms geen kwaad kunnen. Een voorbeeld: in Amerika worden bijna alle kinderen met een keizersnee geboren. De maat van het geboortekanaal is dan geen selectiecriterium meer. Misschien dat over twintig generaties een natuurlijke geboorte onmogelijk is geworden, net als nu al bij dikbilkoeien.
Dinsdag spreekt prof .dr. Jelle Reumer over ‘Charles Darwin’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
‘Darwin de nietsnut’ zette NRC Next dinsdags boven dit stuk.
Word ik rijk? Blijf ik leven? Krijg ik een vrouw, een kind?
‘Het antwoord op alle vragen’ is de ondertitel van het Orakelboek, een slim in elkaar gezette ‘glazen bol’ uit de Romeinse tijd. Het is net vertaald door classicus en buitengewoon productief vertaler Vincent Hunink (1962). Hunink is docent Klassiek Latijn en Vroegchristelijk Grieks en Latijn aan de Nijmeegse Radboud Universiteit.
Waarover orakelt het Orakelboek?
Het gaat om min of meer eeuwige kwesties. Word ik rijk, blijf ik leven, krijg ik een vrouw, een kind? Er zijn zo’n honderd vragen, van ‘Kan ik op reis zonder risico?’ tot ‘Komt de gevangene vrij?’. Als je het Orakelboek wilt raadplegen, zoek je de vraag die het beste past bij wat je wilt weten. En dan neem je een getal tussen een en tien in je hoofd. Via een paar omrekentabellen kom je vervolgens in het antwoorddeel terecht. Elke vraag heeft tien verschillende antwoorden, die kriskras door elkaar staan. Het getal in je hoofd brengt je bij het juiste antwoord. Bijvoorbeeld: ‘Je verzoent je met je vrouw, maar niet zoals je hoopt.’ of ‘Je krijgt je benoeming.’ Het zit goed in elkaar.
Hoe werd het indertijd gebruikt?
Heel precies weten we het niet, maar het lijkt het materiaal van een orakelgever, een soort waarzegger. Het is een boek met trucs. Het moet een onpeilbare indruk gemaakt hebben hoe zo’n man het goede antwoord tevoorschijn toverde. Als je de antwoorden per vraag bekijkt, zie je ook het verneukeratieve: er zijn meer positieve dan negatieve antwoorden. Mensen horen nu eenmaal niet graag dat ze gauw doodgaan. Het heeft veel weg van horoscopen. Dit is alleen helemaal doorgestoken kaart, het getal in je hoofd is een schijnmanoeuvre.
Er bestaan veel versies van het Orakelboek, die doorlopen tot in de Middeleeuwen. Onder meer omdat er een bisschop in voorkomt, moet deze uit de vroegchristelijke tijd zijn, de derde of vierde eeuw. Dit is overigens uit het Grieks vertaald – wat ik samen met Floris Overduin gedaan heb. Grieks was het Engels van de oudheid.
Er bestond geen Nederlandse vertaling?
Nee, en zelfs twintig jaar geleden zouden we nog weggehoond zijn: zo’n tekst werd niet serieus genoeg gevonden. Dit is echt een gebruikstekst. En hij is nog altijd heel toegankelijk. Je hoeft er niet eerst jaren voor gestudeerd te hebben, wat eigenlijk wel zo is voordat je van pakweg Horatius kunt genieten.
Tegenwoordig willen ook classici veel meer weten van het alledaagse, gewone leven. Maar voor het bronnenmateriaal moet je het meestal hebben van toevalstreffers, zoals Vindolanda, een Romeinse legerplaats in Engeland, waar ze in de puinhopen verkoolde plankjes hebben gevonden met correspondentie van een leger in functie. Ook dingen als een kattebelletje van de commandantsvrouw die een andere vrouw op haar verjaardag uitnodigt.
Zelf al veel antwoorden op levensvragen opgezocht?
Zeker. Ik zie het als een spel. En ik hoop dat mensen nieuwe versies gaan maken, met in de antwoorden en vragen moderne zaken. Niet ‘word ik bisschop?’ maar ‘word ik CEO?’.
Zondag spreekt dr. Vincent Hunink over het ‘Orakelboek’. 15.00 uur. Boekhandel Scheltema Selexyz, Koningsplein 20 Amsterdam. Toegang: gratis. Reserveren: promotie.scheltema@selexyz.nl
In NRC Next stond er dinsdagochtend boven dit stuk: ‘Word ik rijk?’
Waarom goud duurder is dan water
Volgens Harmen Verbruggen (1950) krijgen economen nogal eens te horen dat ze van alles de prijs, maar van niets de waarde weten. Reden tot verwondering over waar we wat voor willen betalen is er zeker, vindt hij, maar dat ligt niet aan de economen. Verbruggen is hoogleraar en decaan aan de faculteit Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde van de Vrije Universiteit in Amsterdam.
U gaat het hebben over de waardeparadox?
Ja, die werd voor het eerst in 1821 geformuleerd door de Britse econoom David Ricardo. Hij vroeg zich af: hoe kan het dat zoiets nuttigs als water geen prijs heeft, maar goud, waar je niets mee aankunt, juist een hele hoge. Die kwestie is overigens allang opgelost. De klassieke economie, die in 1776 bij Adam Smith begon, keek alleen naar de aanbodkant. Eind negentiende eeuw kwamen de neo-klassieken, en die betrokken ook de vraagkant in de prijs. Er is in verhouding tot het aanbod veel vraag naar goud.
Maar het is nog steeds nuttig eens goed te kijken naar welke zaken van waarde in ons economische systeem wel een prijs krijgen, en welke niet.
Welke waardevolle zaken zijn gratis?
Een duidelijk voorbeeld is vrijwilligerswerk. Dat heeft waarde en betekenis, maar je kan er geen prijs aan verbinden, want dan verlies je de aard van de bezigheid. Hetzelfde geldt natuurlijk voor echte liefde. Die heeft geen prijs, want zodra je ervoor gaat betalen is het geen echte liefde meer. Maar er zijn wel steeds meer zaken van waarde ons economische systeem binnengedrongen.
We moeten vaker betalen?
Ja, vroeger waren er veel meer goederen van waarde die geen prijs hadden. Vaak heeft het met natuur en milieu te maken. Voor water wordt tegenwoordig wel een prijs berekend, al is die volgens sommigen veel te laag. De eerste mensen met een auto konden die neerzetten waar ze maar wilden. Daar moet je nu eens om komen. Een parkeerplaats kost steeds vaker geld. Voor de industriële revolutie hadden we gewoon schone lucht, nu verhandelen we CO2-rechten.
Daar doorheen speelt ook menselijk gedrag. We zijn gevoelig voor geld. In de gedragseconomie is bijvoorbeeld ontdekt dat dure medicijnen beter werken dan goedkopere. En er zijn verschijnselen om je over te verwonderen zoals merkkleding. Schoolkinderen of mannen op golfclubs die veel betalen voor een logootje.
Vindt u die ‘vereconomisering’ gunstig?
Met de emissierechten is het denk ik de handigste manier het op te lossen, maar in veel gevallen is het niet een spijtige ontwikkeling. Daar komt bij dat we de groei van onze welvaart afmeten aan het Bruto Binnenlands Product, dat is het nationaal inkomen. Maar dat is een rare maatstaf voor welvaart, want heel veel zit daar niet in. Een klassiek voorbeeld is: een vermogend heer en zijn huishoudster worden verliefd. Als ze gaan trouwen, betaalt hij haar geen loon meer. Het BBP daalt dan dus, maar ze zijn beiden wel gelukkiger dan eerst.
Zondag spreekt prof. dr. Harmen Verbruggen over ‘Verwondering over waarde en prijs’. 11 uur. Oude kerkje, de Kortenhoefsedijk 168, Kortenhoef. Toegang: € 6,-, studenten gratis.
‘Over de waarde van lucht’ stond er dinsdagochtend boven dit stuk in NRC Next.
Grenzen van de biomechatronica
‘Beter, sterker, sneller.’ Dat was de bionische ‘Man van zes miljoen’ uit de geweldig populaire tv-serie van de jaren zeventig. Volgens bewegingswetenschapper Frans van der Helm (1960) wordt er hard aan gewerkt, juist in Nederland. Hij is hoogleraar biomechatronica en biorobotica aan de TU Delft.
Bestaat de bionische mens inmiddels?
Die fantasie van de filmindustrie indertijd staat nog in schril contrast met de werkelijkheid. In de serie had de hoofdrolspeler spectaculair snelle benen gekregen na een verschrikkelijk ongeluk, en enorme kracht en een oneindig scherp zicht. Maar een ongeluk of een herseninfarct betekent nog altijd langdurige revalidatie, en je krijgt vrijwel nooit al je functies terug. Laat staan dat je er beter uitkomt.
Wat is het probleem?
Functies zoals lopen en grijpen worden aangestuurd vanuit het centrale zenuwstelsel. Je ruggenmerg en reflexen, en je kleine hersenen en hersenstam wisselen in een hiërarchisch systeem voortdurend informatie uit met je motorische schors. Wat je spieren en gewrichten moeten doen, hangt steeds samen met positie, snelheid en kracht. Die worden gemeten door sensoren in de spieren, zoals spierspoeltjes en Golgi peesorgaantjes. Het is heel complex. De vraag welke spieren je moet stimuleren bij een verlamming betekent in feite uitdokteren hoe de onderlinge coördinatie tussen de spieren werkt.
Aan de praktische kant: ze zijn alleen al twintig jaar bezig geweest om bruikbare elektrodes te ontwikkelen, die niet stuk gaan en niet worden afgestoten.
Maar eigenlijk weten we dus niet goed hoe we bewegen?
Het ontbreekt vaak aan meettechnieken. Die ontwikkelen we hier. Wij hebben uitgezocht hoe het precies zit met de schouder. Redelijk uniek onderzoek. Twee patiënten met een hoge dwarslaesie proberen nu via enkele nog functionerende spieren met elektrodes hun verlamde schouder aan te sturen. Na een operatie van zestien tot 24 uur om de elektroden onderhuids aan te brengen. Dat trainen duurt een paar jaar. Je kunt het bewegen alleen zien, niet voelen. En garanties op succes zijn er niet.
Artsen hebben ook de kennis niet, en geven dus soms verkeerd advies. We doen hier veel onderzoek naar ‘Complex Regional Pain Syndrome’, CRPS, waar het bekendere RSI waarschijnlijk bij hoort. Elk jaar 4000 nieuwe patiënten, 80 procent vrouw, vaak na een ongeluk. Een deel blijft chronisch erge pijn houden, of verkrampingen en rode, gloeiende ledematen. We hebben in metingen kunnen aantonen dat een goede krachtterugkoppeling ontbreekt. Omdat het probleem in het centrale zenuwstelsel zit, helpen therapieën niet. Inmiddels lijkt ‘door de pijn heen bewegen’ aan te slaan.
Wat is er al wel ‘bionisch’?
Het beste gaan dingen waar stabilisatie van het lichaam niet bij nodig is – dat is namelijk heel lastig. Blaasstimulatie bij mensen die de controle over hun blaas kwijt zijn geraakt, lukt goed. En een succes zijn de cochleaire implantaten voor doven: elektroden die de gehoorzenuw prikkelen. Maar ook dat lukt niet altijd, en je moet hard trainen.
Zondag spreekt prof. dr. Frans van der Helm over ‘De bionische mens, over robotica, haptische technologie en pijnmeting’. 11.00 u. Paradiso, Weteringschans 6-9 Amsterdam. Toegang: € 10,-, studenten € 5,-
In NRC Next stond hier ‘De bionische mens’ boven op dinsdagmorgen.
Steeds weer je e-mail checken verergert de tijdnood
Nergens in Europa besteden mensen zo weinig tijd aan verplichtingen als hier. Tanja van der Lippe (1963) onderzoekt onder meer de samenhang tussen werk en privé. Ze is hoogleraar Sociologie van Huishoudens en Arbeidsrelaties aan de Universiteit Utrecht.
Zijn we massaal in tijdnood?
Tijd is altijd een schaars goed, je kunt het maar een keer uitgeven. Deels ligt het tamelijk vast waaraan –’s nachts slaapt iedereen. Voor het flexibelere deel maken mensen afwegingen, bijvoorbeeld wanneer ze boodschappen doen.
Objectief gezien zijn we sinds de jaren zeventig meer gaan werken, vooral de vrouwen. We gaan nu richting 70 procent vrouwenarbeidsparticipatie. Meestal parttime, ja, en dat verandert maar mondjesmaat. Gemiddeld genomen hebben we allemaal minder vrije tijd.
Maar een internationale vergelijking maken is altijd onthullend. Onze tijdsbesteding aan betaalde en onbetaalde verplichtingen is het laagste van de ons omringende landen. Vrouwen hebben de meeste vrije tijd van allemaal, mannen staan samen met België, Duitsland en Italië op nummer een. Maar het gevoel van tijdsdruk is hier wel vrij hoog.
Dus ons gevoel klopt niet?
Het is ook een cultureel fenomeen. Als je bij ons vraagt ‘hoe gaat het?’ is ‘Nou goed, druk’ een geaccepteerd antwoord. Het hoort dus bij de samenleving. Het Sociaal en Cultureel Planbureau stelt pas sinds 2000 standaard een vraag over de tijdsdruk die mensen ervaren. Dat zegt iets.
En in Nederland willen we ook in onze vrije tijd scoren. Ons laten zien, zinvolle dingen doen. Het sporten is toegenomen, en we zijn meer onderweg. Ook dat vergroot het gevoel van tijdsdruk. Bovendien zijn we veel meer tijd aan onze kinderen gaan besteden.
Het gevoel van tijdsdruk is overigens niet alleen maar slecht. In landen als Zweden, met de hoogste kwaliteit van leven, is de tijdsdruk ook het hoogste.
Maar sommige momenten van de dag zijn echt heel druk. Vooral voor paren met jongere kinderen, die beiden werken. Dat heet niet voor niks het spitsuur van het leven.
Gaat het anders worden?
Er wordt veel over het ‘nieuwe werken’ gesproken. In feite een voortzetting van de al langer bestaande ‘flexibilisering’, die bijgedragen heeft aan dat nu zoveel meer vrouwen werken. Als je meer zelf mag indelen, kun je om drie uur bij school staan. Of het een succes wordt, zal ook afhangen van of het economisch rendabel is.
Maar uit mijn onderzoek blijkt meer autonomie ook tijdsdrukverhogend te werken. Meer zelf plannen, geen werkgever die je controleert: het geeft eerder het gevoel dat je nooit meer vrij bent.
Overigens geldt dit allemaal vooral voor hoger opgeleiden. En nog steeds werkt 85 procent gewoon tussen acht en zes.
Wat helpt er tegen tijdnood?
Afwegen wat je echt belangrijk vindt, en daar je tijd aan besteden. Een praktische oplossing is huishoudelijke taken uitbesteden. En je niet laten afleiden als je tijd met je kinderen doorbrengt. Niet ook nog even je telefoon of je e-mail checken.
Woensdag 23 maart spreekt prof. dr. ir. Tanja van der Lippe over ‘Tijdnood’. 20.00 u. Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: gratis.
‘Druk, druk, druk’ kopte NRC Next dinsdagochtend.
Moderne taalkunde in oude spijkerbroek
Deze week was Noam Chomsky (82) in Nederland. Vandaag besluit hij zijn kleine Europese tournee in Brussel. Liesbeth koenen sprak hem over de kracht en de zwakte van woorden.
Nog altijd die trui en die spijkerbroek. En die lichte verlegenheid, zodra het even niet gaat over de twee terreinen die hem wereldberoemd, en verafgood en gehaat maakten: de taalkunde en de wereldpolitiek, vooral de rol van zijn eigen land de Verenigde Staten daarin.
Noam Chomsky is inmiddels 82, zijn bewegingen worden minder soepel, maar hij werkt stug door. Misschien nog wel stugger sinds hij ruim twee jaar geleden de vrouw verloor met wie hij zestig jaar zijn leven deelde. ‘Carol houdt van zwemmen’, vertelt hij op een gegeven moment enthousiast in een anekdote over zijn vrouw, die ooit in Taragona een half congres aanstak met haar dagelijkse duik in zee, in november – hij praat nog over haar in de tegenwoordige tijd.
Deze week was de oervader van de moderne taalkunde voor het eerst sinds 1989 een paar dagen in Nederland. Hij leek de aantrekkingskracht van een popster te hebben. Kaartjes voor zijn lezingen waren allemaal binnen een paar uur weg. Afgelopen zondag besprak hij de toestand in de wereld, in de Amsterdamse Westerkerk voor 900 aanwezigen en een onbekend aantal anderen die meekeken via een wat stotterende videoverbinding. Volgeboekte bijeenkomsten in Leiden en Utrecht de dagen daarna. Telkens gaan commentaar en oneliners rond op Twitter (favoriet: ‘als we niet geloven in vrijheid van meningsuiting voor mensen die we verachten dan geloven we er helemaal niet in’), en zelfs tweets van meisjes die hem willen kussen of met hem trouwen.
Afmattend, zeker voor iemand die er al een week Engeland op heeft zitten, en wiens stem problemen geeft. Chomsky wordt dan ook liefdevol maar ferm afgeschermd, zelfs als hij zelf denkt best tijd te hebben voor een afspraak. Voor het geplande gesprek biedt uiteindelijk de trein van Leiden naar Utrecht uitkomst. En hoewel die er zeven minuten te lang over doet, blijft Chomsky zwaar onder de indruk van ons openbaar vervoer en het feit dat treinen in Nederland harder kunnen dan auto’s: ‘Als je van Boston naar New York wil, kun je maar beter de auto nemen.’
Bij Boston is zijn werkplek-sinds-1955 te vinden, het befaamde Massachusetts Institute of Technology (MIT). Daar kregen de gedachten vorm dat we allemaal een aangeboren taalvermogen hebben, en dat er zoiets als een ‘universele grammatica’ ten grondslag ligt aan elke taal. Vanuit MIT groeide een wereldwijd vertakt onderzoeksprogramma dat het hoe, wat en waarom probeert te begrijpen van de ingenieuze manieren waarop we moeiteloos klanken, woorden en zinnen weten te combineren.
Hoe gek het ook lijkt, Chomsky’s aanpak bracht overstelpende hoeveelheden nieuwe feiten over taal aan het licht. We blijken veel knapper te zijn dan we doorhebben. Maar taal is dus ook vele malen complexer dan ons gevoel zegt. Er valt veel over te bakkeleien, en dat gebeurt al vanaf het begin, met meer of minder felheid. Feit blijft dat niemand echt om Chomsky heen kan, al is het maar om zich tegen af te zetten.
Dat ligt ietsje anders in het tweede domein van zijn dubbelleven: zijn analyses van macht, inclusief de rol van de media. Tegenwerpingen beperken zich daar vaak tot Chomsky zelf afdoen als een soort gek, of tot compleet negeren. Anders dan in andere landen kom je hem in Amerika zelden tegen in de grote kranten, of op televisiezenders als NBC of CNN.
Woorden spelen een hoofdrol in allebei zijn werkzame levens, maar voor hem blijven het gescheiden werelden. Voor Chomsky zijn er dingen waar de taalkunde, of de wetenschap in het algemeen, iets over kan zeggen – en veel zaken die te moeilijk zijn. En verder heb je natuurlijk altijd gewoon je gezond verstand. Toch heeft hij het goedgevonden vooral over woorden te praten, inclusief het effect dat ze kunnen hebben. Met de waarschuwing ‘ik weet niet of ik er iets over te vertellen heb’.
Eerst maar even over woorden in het algemeen. Hun aard, hun functie. Denkt hij nog steeds dat woorden niets benoemen en nergens naar verwijzen? Dat alleen mensen benoemen en verwijzen? En dat ze woorden gebruiken voor hun perspectief op de wereld? ‘Ja, daar komt het op neer. Het is een handeling.’ Ons begrip van de wereld, onze concepten zitten volgens Chomsky goeddeels in ons ingebakken. En ze precies definiëren is te gecompliceerd.
‘Alleen technische termen kun je goed definiëren’, zegt hij. ‘Bij alles daarbuiten loop je aan tegen dingen die je onmogelijk geleerd kunt hebben. Neem een rivier. Hoe weet je met welke rivier je te maken hebt? Alles kan veranderen. Het water dat langsstroomt is aldoor ander water, en ook als dat ineens voor negentig procent uit gif zou bestaan door een fabriek ofzo: het blijft dezelfde rivier. Verleg je de loop, zoals Stalin met de Wolga wilde doen, het zou toch de Wolga zijn gebleven. Zelfs als hij droog staat is het nog dezelfde rivier. Grote veranderingen hoeven niet uit te maken. Maar een relatief kleine verandering kan het wel tot iets anders maken: als het water bevriest en de mensen gaan erover naar Amsterdam forensen dan heb je een autoweg. Hoe kan het dat elk kind dat snapt? En het is hetzelfde met vrijwel ieder woord als je zorgvuldig gaat kijken. In alle talen.’
Maar hoe zit het dan met de Nederlanders en al hun woorden die met water te maken hebben, de eskimo’s en hun talloze soorten sneeuw? Chomsky: ‘De eskimosneeuw is een mythe. Er zit waarschijnlijk wel iets in dat woorden onze perceptie beïnvloeden, maar maar heel weinig. Het punt is dat iedereen het zo kan leren, met alle nuances en ingewikkeldheden. Hier is vrij veel onderzoek naar gedaan, en sommige dingen stemmen wel tot nadenken. Bekend is het verband tussen het onderscheiden van verschillende kleuren en de woorden ervoor. In de jaren vijftig deed Eric Lenneberg, die als eerste de biologie van taal probeerde te onderzoeken, daar al experimenten mee. Zijn proefpersonen waren secretaresses en studenten van MIT. De secretaresses, die allemaal lippenstift gebruikten, bleken in het gebied van rood-roze uiterst fijne onderscheidingen te kunnen maken. De studenten, stuk voor stuk mannen, konden dat niet. Het is nooit gepubliceerd.’ Lachend: ‘En inmiddels dragen de secretaresses geen lipstick meer, en zijn alle studenten vrouwen.’
Intussen blijkt keer op keer dat we extreem gevoelig zijn voor welke woorden er gebruikt worden. Zo doet schelden wel degelijk echt pijn, valt te zien op hersenscans. En lezen we eerst over slimme mensen, dan scoren we daarna beter op een intelligentietest. Horen we over bejaarden, dan lopen we vervolgens langzamer dan anders weg. Zonder dat we het doorhebben. Wat zegt dat? Chomsky, afhoudend: ‘Waarom de omstandigheden waar we ons in bevinden een impact hebben, weten we niet. Het gebeurt onbewust, en het is waarschijnlijk ook niet bewust te maken. Het is een veelvoorkomende aanname dat alles wat er in ons hoofd gebeurt toegankelijk is voor het bewustzijn. Maar het meeste denken gaat onbewust. Je kunt je veel verschijnselen wel bewust worden, zoals die ondefinieerbaarheid van woorden, of dat ik nu kan besluiten dit flesje water op te pakken, maar daarmee weet je nog niets over de principes erachter. Introspectie helpt niet.’
‘Dit punt leidt de laatste tijd tot misverstanden. Dat je in de hersenen al voordat je bewust een besluit neemt een signaal kunt aflezen, betekent helemaal niet dat er geen vrije wil is, zoals er nu beweerd wordt. Het denkwerk zelf is niet toegankelijk voor je bewustzijn. Is het klaar, dan komt het je bewustzijn binnen. Met je grammatica gaat het precies zo.’
Ook over ‘framing’, het vooral in de politiek bewust bepaalde termen wel of niet gebruiken om een bepaald beeld post te doen vatten, valt volgens Chomsky door de wetenschap weinig te zeggen. Hier komt alleen gezond verstand bij kijken. Neem het woord terrorisme. ‘De war on terror is al door Reagan uitgeroepen. Indertijd ben ik gaan kijken hoe terrorisme omschreven werd in officiële stukken. Ze zijn toen enorm bezig geweest een definitie te maken waardoor wat de Verenigde Staten zelf deden er niet onder viel. Dat lukte niet. Het komt neer op: als wij het doen is het geen terrorisme.’
Of bekijk de manier waarop indertijd over Vietnam en nu over Irak gesproken en geschreven wordt in Amerika, zegt hij. ‘Het is exact hetzelfde. Vrijwel nooit wordt het een inval genoemd, en hooguit is het een vergissing geweest.’ Als je dingen maar vaak genoeg zegt, gaan mensen het vanzelf geloven, zei hij ook zondag in de Westerkerk. ‘Het wordt dan achtergrondgeluid, en wat normaal is valt niet op.’
Maar dat ontslaat niemand van de plicht zelf te blijven nadenken. Een eigen perspectief en eigen woorden in te zetten. Al sinds de jaren zestig hamert Chomsky erop dat het de taak is van de intellectueel om de wereld en de machthebbers kritisch te volgen. En ja, dat blijft. ‘Kijk wat er in Frankrijk met de Roma gebeurt. Ze worden verdreven en de ellende ingejaagd. Stel je voor dat ze dat met Joden deden. Iedereen zou woest zijn dat dat gebeurde, juist met holocaustslachtoffers. Maar de Roma zijn ook holocaustslachtoffers. En niemand protesteert.’
Het zijn dit soort dingen die luisteren naar Chomsky vaak helemaal niet zo eenvoudig maken. Zijn boodschap maakt soms knap ongemakkelijk.
Vanavond debatteert Chomsky nog in Brussel (over ‘Rede tegen macht’, Theatre National), en dan is zijn mini-Europatour afgelopen. Via www.chomsky.nl valt de lezing van zondag terug te zien, en ook na te lezen. Bij de links onder meer een naar een BBC-interview van afgelopen week met Jeremy Paxman.
——————————————————————
Noam Chomsky is in 1928 geboren in Philadelphia, als zoon van twee Joodse immigranten. Op zijn tiende schreef hij zijn eerste artikel, over de Spaanse burgeroorlog.
In 1957 verscheen bij de Nederlandse uitgeverij Mouton Syntactic Structures, het startpunt van de Chomskyaanse revolutie in de taalkunde, met in z’n kielzog de andere cognitiewetenschappen.
De Amerikaanse inval in Vietnam, die naar zijn zeggen door de Amerikanen nog steeds nooit zo genoemd wordt, maakte hem voorgoed politiek actief, jaren voor de massale protesten.
Op de vraag hoeveel boeken hij geschreven heeft, is ‘meer dan honderd’ al vele jaren zijn antwoord.
Chomsky’s populariteit en het belang van zijn werk worden meestal geïllustreerd met twee beweringen: hij is de meest geciteerde man op aarde, en The New York Times heeft hem ‘de belangrijkste intellectueel die nog leeft’ genoemd. In de top tien van de Arts and Humanities Citation Index die gegevens bevatte uit 1980 tot 1993, was Chomsky inderdaad de enige levende auteur (nummer 8, na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero). Het New York Times-citaat klopt, maar is onvolledig. Het ging vooraf door ‘misschien wel’ en werd gevolgd door de vraag hoe hij dan toch zulke verschrikkelijke dingen over Amerika kon zeggen.
Naar hedendaagse maatstaven scoort Chomsky stevig: zijn naam is goed voor tegen de 3,5 miljoen hits op Google, en Twitter produceert een continue stroom tweets met zijn naam, tientallen per uur, in handenvol talen uit alle windrichtingen.
In de jaren vijftig kwamen de Yvonnes, Ingrids en Marcels
Gerrit Bloothooft (1952) onderzoekt spraakklanken en namen aan de Universiteit Utrecht. Maar hij is ook verbonden aan het Meertens Instituut, waar hij aan de wieg stond van de Nederlandse Familienamenbank en Voornamenbank (ieder goed voor een miljoen pageviews per maand).
Hoe komen we aan onze voornamen?
Vroeger werd tachtig tot negentig procent van de kinderen vernoemd naar een grootouder. Bij de protestanten begon dat vanaf 1900 af te nemen, de katholieken hielden er pas na 1960 massaal mee op. Daar kwamen modenamen voor in de plaats. In de jaren vijftig en zestig begint de opkomst van de Yvonnes, Ingrids, Ronalds en Marcellen, en wat later de Jolanda’s en Marco’s. In de jaren tachtig volgen de Linda’s en Kims, en voor jongens Dennis en Mark.
Modes hebben maar een beperkte duur, dat geldt ook hier: je voornaam verraadt nu meestal je leeftijd. Hoe en waarom een naam populair wordt, interesseert me erg. Ik heb zelf in 1982 een dochter Anne genoemd, nog voor de hit van Herman van Veen, zonder dat ik doorhad dat het zo’n modenaam aan het worden was.
Er zijn in Nederland overigens ongeveer een half miljoen verschillende voornamen, al dekken 10.000 daarvan tachtig procent van de kinderen.
Waar hangt het van af hoe je je kind noemt?
Aan de ene kant van opleiding en inkomen, aan de andere van of je traditioneel of juist trendgevoelig bent. Traditionelen kiezen Dirk en Grietje, of Maria en Johannes. Die laatste twee waren nog tot 1990 de meestgegeven voornamen. Bij lager opgeleiden zijn Engelse namen in, zoals Kimberley, Kevin en Dennis, en ook Spaanse en Italiaanse. Dat is invloed van de media, die je in heel West-Europa ziet.
Franse namen als Charlotte worden nog wel een beetje met de elite geassocieerd, maar dat speelt in Nederland niet zo sterk. Onze graven en hertogen heetten tenslotte ook Jan en Dirk, en al onze koningen Willem.
En maakt de plaats uit?
Ja, de regio speelt ook een rol. Achternamen kunnen ook nog steeds verrassend lokaal zijn. Verder komt Wiebe meestal uit Friesland, en Hubert uit Limburg. Immigrantengroepen brengen eigen namen mee, die ze nog heel lang blijven geven. Tegelijk heb je daar ook modes in. Arabische namen komen heel vaak uit de Koran, maar Yassine gedraagt zich als een modenaam.
Bloothooft lijkt me een bijzondere achternaam.
Zo is mijn belangstelling ook begonnen. Op mijn zestiende zocht ik al uit dat iedereen in Nederland die Bloothoofd of Bloothoofd heet van dezelfde Schermer watermolenaar uit 1663 afstamt. Ik ben natuurlijk een beetje trots op mijn – kleine – tak, die eigenwijs de t aan het eind heeft gehouden. In Nederland zijn veel namen aangepast door de spellingsregels van Siegenbeek uit 1804. In België niet, daarom heb je daar veel meer archaïsche spellingsvarianten in achternamen. Dat iedereen pas door Napoleon een achternaam kreeg is trouwens een mythe. Zeventig tot tachtig procent had er al een.
Zondag 20 maart spreekt dr. ir. Gerrit Bloothooft over ‘Voornamen en familienamen in Nederland’. Streekhistorisch Centrum, Seresstraat 2 Stadskanaal. 14.30 uur. Toegang: € 3,50
‘De opkomst van Yvonnes’ zette NRC Next hier op woensdag 16 maart boven.
Een echte verstrooide professor
Martien Cohen Stuart maakte onderzoek naar soft matter tot een van de meest vruchtbare wetenschapsvelden in Wageningen. Zowel in muziek als in wetenschap gelooft de markante hoogleraar in de kracht van samenwerking. ‘Ik hou van de rijkdom van een ensemble.’
In de normale wereld kook je een ei en dan wordt het hard. Vervolgens hoef je echt niet bang te zijn dat je bij je ontbijt alsnog een rauw of een snotei opent. Maar in de wereld van Martien Cohen Stuart ligt dat anders. Die kwam tot genoegen van zijn toen schoolgaande zoon nog wel eens thuis met dat soort ‘hele leuke nieuwe trucjes’. Goed, van dat ei was een beetje een grapje, maar gestolde eiwitten weer vloeibaar maken, is wel precies het type onderzoek dat Cohen Stuart faam heeft bezorgd.
Schuim en emulsies, vloeibare kristallen, het al dan niet vochtig worden van oppervlakken – rond zulke zaken bruist zijn carrière. De paraplu waaronder alles schuilt, heet in het vak soft matter: ‘spul dat je ergens uit kan knijpen’, vat Cohen Stuart het zelf samen. En altijd draait het om ‘de krachten tussen moleculen, wat die met elkaar hebben’. Daar meer van begrijpen, juist ook van hun collectieve gedrag — hij spreekt zelfs van ‘de sociologie van moleculen’ – is het uitgangspunt bij wat Cohen Stuart en zijn heel brede Wageningse leerstoelgroep Fysische Chemie en kolloïdkunde doen.
En bij wat ze maken. Want nieuwe (macro)moleculen vormen nogal eens de output. Materie met een combinatie van eigenschappen die geboren is op de tekentafel. En tegenwoordig ook dood spul dat gecombineerd wordt met levend materiaal. ‘DNA is tenslotte ook een molecuul’, verklaart Cohen Stuart. Wat voor de buitenwereld nog klinkt als science fiction, valt voor hem onder het weer naar elkaar groeien van de natuurwetenschappen. ‘De chemische industrie maakte pas een apart vak van scheikunde.’ Is het vervagen van de grenzen tussen leven en dood niet een beetje eng? ‘Zo kijk ik er eigenlijk nooit naar’, zegt hij, met een lichte verlegenheid.
SOCIALE MUSICUS
In het dagelijks leven is het gewoon onderzoek. Veeleisend onderzoek, dat grote hoeveelheden van zijn tijd en aandacht opslokt. Vrienden, familie, collega’s, iedereen ziet in Martien Cohen Stuart de typische wetenschapper. Ook al heeft hij, naast z’n vrouw Marina, nog een echt grote liefde: muziek. Voor iemand die uiteindelijk besloot om toch maar niet het conservatorium te gaan doen, speelde hij op zeer hoog niveau: het Nationaal Jeugdorkest, het Nederlands Studentenorkest. Fagot. ‘Dat kan ik iedereen aanraden’, lacht hij ‘want daar is de concurrentie veel kleiner dan bij de meeste instrumenten.’ Tegenwoordig speelt hij in een kwintet, dat regelmatig optreedt voor publiek. ‘Ik ben altijd een sociale musicus geweest. Ik hou van de rijkdom van een ensemble.’
Ook in de wetenschap is hij geen solist. Maar wel creatief. Beslist iemand met ideeën, die hij zelf ‘een goede intuïtie’ en ‘ideetjes’ noemt. Als zo’n ideetje, zeg over gesynthetiseerde polymeren met een plus- en een minstukje, blijkt te kloppen, ja, dat zijn de beste momenten in het vak. Hoe succesvol hij erin is, valt onder meer af te lezen aan de tientallen aio’s die bij zijn leergroepstoel rondlopen, aan de werkverbanden van Japan tot Duitsland, en aan het feit dat hij al ongeveer alle grote NWO-subsidies wist te verkrijgen. En onlangs was er nog de toekenning van 2,5 miljoen euro door de European Research Council.
Hoe doet Cohen Stuart dat? In elk geval door verwachtingen te hebben van de mensen met wie hij werkt, en daar verder niet veel woorden aan vuil te maken. Het spreekt bijvoorbeeld vanzelf dat wie een potentieel interessant idee is tegengekomen, op een conferentie of waar dan ook, dat komt delen met de rest. De cultuur is: bij elkaar binnenlopen, een balletje over iets opgooien, dat best de helft van de keren doel mag missen. Vrijuit spreken en van gedachten wisselen, dat hoort, vindt hij, ook erg bij Wageningen, en de interdisciplinariteit die daar weer bij hoort.
HOOFD BIJ HET WERK
En Cohen Stuart weet hoe je de dingen moet brengen. Dus bij de optredens van het kwintet leidt hij steevast de muziekstukken in, naar hartenlust citerend uit de wereldliteratuur, van Shakespeare tot Kees Stip. Wordt er bij de leerstoelgroep iets specifieks met ijzermoleculen gedaan, dan verzint hij een goede reden om van ‘iron ladies’ te spreken. Maar hij heeft het goed verwoorden van zaken wel moeten leren ‘Mijn eerste zes, zeven subsidieaanvragen, dat ging niet best’, zegt hij.
In zijn begintijd als hoogleraar dreigden ook draconische bezuinigingsmaatregelen. Het voelde als een zware verantwoordelijkheid. Hij werd er ook kwaad van. De enige periode dat zijn werk hem wel eens wakker hield. Slecht slapen deed hij verder alleen toen zijn vrouw rond kerst 2006 ineens in razend tempo alle gevoel in haar benen kwijtraakte. ‘Toen heb je zelfs een maand niet gewerkt’, zegt Marina Karsten, die samen met haar man ontvangt bij de brandende houtkachel in de uitbouw van hun vrijstaande huis vol trappetjes en hoekjes. Lopen kost haar nog steeds moeite, en ze heeft een fulltime baan als hoofd ruimtelijke ordening van Veenendaal -Wageningen (ook zij deed ‘Wageningen’) moeten inruilen voor een bestaan waarin wandelen en zwemmen en andere therapie de hoofdmoot vormen.
Niet eenvoudig, ook niet naast een man die weliswaar door velen als ‘ontzettend aardig’ en zelfs ‘lief’ wordt beschreven, maar wiens hoofd nu eenmaal meestal bij dat werk zit. ‘Dat was ook met de kinderen wel eens een punt’, zegt zijn vrouw. Maar de twee zoons zijn alweer een tijdje het huis uit. De een heeft natuurkunde, de ander scheikunde gestudeerd. Hun portretten hangen boven de prettig rommelige boekenkast. Dat zijn ouders de hele week werkten en veel weg waren, heeft in elk geval Diemer, de jongste, nooit dwarsgezeten, vertelt hij aan de telefoon. En op zaterdagmorgen was er de huiselijke geur van de sigaar of pijp die zijn vader op vrijdagavond rookte. Op zondagochtend klassieke muziek bij het ontbijt. ‘Dat was wel deprimerend voor een kind,’ grinnikt hij.
MATIÈRE MOLLE
Hij herinnert zich ook dat zijn vader goed en graag uitlegde. Met enthousiasme. Het moet hetzelfde enthousiasme waardoor hij naar verluidt bijna danst als hij voor publiek spreekt over ‘zijn’ soft matter, overigens ook de titel van het tijdschrift dat hij aanvoert als hoofdredacteur. ‘Wij zelf bestaan ook uit zachte materie’, merkt hij met zichtbaar genoegen op. En dan te bedenken dat dat hele begrip nog niet bestond toen hij aan zijn ouderwets zeer langjarige studie scheikunde begon. Het was de Franse Nobelprijswinnaar Pierre-Gilles de Gennes, grondlegger van het vakgebied genoemd, die in de jaren tachtig in z’n lab sprak van matière molle. Cohen Stuart: ‘Een benaming met een knipoog, want matière molle heeft een seksuele bijklank.’
En hij kan het weten, want Cohen Stuart groeide op met het Frans en met Frankrijk. Na schooltijd kon hij zijn moeder, gezeten naast de spreekwoordelijke grote pot thee met kaakjes, vaak aantreffen met het correctiewerk dat haar baan als lerares Frans met zich meebracht. En ’s zomers trok het gezin in de deux chevaux van het grote huis in Den Haag naar een tijdelijk tentenbestaan in Frankrijk. Martien met zijn twee zussen achterin. Wild kamperen bij de boer, bij wie zijn moeder met haar Frans altijd alles voor elkaar kreeg.
Francofiel is hij gebleven. En in 2003 kochten ze in Normandië een grange, een vakwerkschuur. Er komen foto’s op tafel, naast het glas wijn dat inmiddels is ingeschonken. Het ding is 25 meter lang, negen meter hoog, en er horen vijf hectaren bij, een boomgaard met honderd bomen. Een megaproject. ‘Ik ga in zoiets wel mee’, vertelt zijn vrouw, ‘maar ik stap er niet zo onbezorgd in als hij. En ik had er geen rekening mee gehouden dat je lichaam wel eens in de weg kon gaan zitten. Bij Martien is het een kwestie van durven beginnen aan iets waarvan je nog niet weet hoe het moet, en erop te vertrouwen dat je al doende ergens komt.’
Ook dat tekent waarschijnlijk de onderzoeker. Ondanks zijn ‘huiselijke’ kant, die zich bijvoorbeeld ook uit in graag koken, ‘liefst telkens iets anders, een beetje experimenteren’, voldoet Cohen Stuart beslist aan een paar van die echte verstrooide-professor-clichés. Hij wil nog wel eens een afspraak vergeten. En plant rustig een buitenlandse reis als zijn vrouw jarig is. Hij geeft nu eenmaal absoluut niets om vormelijkheid, noch om kleding. Daar is hij zelfs fameus om. Had zijn kwintet afgesproken om allemaal op te treden in een zwarte broek of rok met daarboven een felgekleurde bloes, dan verscheen hij rustig in een T-shirt of een houthakkersbloes. Maar dat hebben ze hem afgeleerd.
Met dank aan: Josie Zeevat (secretaresse), Diemer Cohen Stuart (jongste zoon), Renske Carrière (oudste zus), Frans Leermakers (collega-onderzoeker), Irene Hagenaars-Bos (kwintetgenote) en Marina Karsten (echtgenote).
Martien Cohen Stuart
1948: geboren
Opgegroeid in Den Haag, middelste van 3 kinderen
1975: doctoraal studie Scheikunde in Groningen
1976: begin relatie echtgenote Marina Karsten, waaruit 2 zonen zijn geboren
1980: Promotie in Wageningen
Sindsdien werkzaam bij Fysische Chemie en kolloïdkunde, vanaf 1996 als hoogleraar.
2009: Wetenschappelijk directeur Dutch Polymer Institute (DPI), 1 dag per week
2010: toekenning ERC Advanced Grant
Lid Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
Lid Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen
Voorzitter Stichting Kamermuziek Wageningen
Voorzitter Van Uvenstichting Wageningen (zorgt voor uitleen bladmuziek en muziekinstrumenten aan studenten)
Nootje: Vond mijn eigen voorstel voor een kop: ZACHT SPUL, HARDE WETENSCHAP, leuker dan het cliché over de professor. Er bleek ook een Engelse vertaling van dit stuk gemaakt te worden. Dat kreeg gelukkig de andere kop. Het staat hier http://resource.wur.nl/en/wetenschap/detail/the_hard_science_of_soft_matter
Je ziet de vrouwen krimpen, in de oude Egyptische kunst
Een radicale feministe noemt ze zichzelf beslist niet, maar Karin Haanappel (1968) vindt het hoog tijd voor het bijstellen van de gebruikelijke mannenblik op kunst, die nog uit de negentiende eeuw stamt. De kunsthistorica richtte daarom een instituut voor vrouwelijke kunstgeschiedenis op, geeft cursussen en lezingen, en werkt onder meer aan een boek over ‘herstory of art’.
Kunstgeschiedenis is een mannenwereld?
Het vak dateert uit de negentiende eeuw. Pas toen werden er voor het eerst overzichten van kunst gemaakt en is de canon bepaald. Dat gebeurde natuurlijk vanuit de man-vrouwverhoudingen van toen. Nog steeds is maar zo’n vijf procent van wat er in musea hangt gemaakt door vrouwen. Die traditie is zelfs op de universiteiten nog niet doorbroken.
Maar we zijn al veel eerder van een ‘moederlandcultuur’ naar een ‘vaderlandcultuur’ gegaan. In de prehistorie had je uitsluitend vrouwenbeeldjes, en beeldjes van dieren. De vroegste mannenbeelden dateren pas van 3000 voor Christus. Daarvoor waren het steeds die ‘Venusbeeldjes’ met dikke buiken, een uitpuilende navel, grote borsten. Dat zijn geen pin-ups, maar een sacrale weergave van de levenscyclus. In hedendaagse matriarchale culturen zie je dat ook nog steeds.
Dus zo’n vijfduizend jaar geleden kregen mannen de overhand?
In Egypte kun je dat heel letterlijk volgen. Eerst zijn de vrouwenbeelden daar het grootste, dan worden mannen en vrouwen even groot en daarna krimpen de vrouwen. Echt niet omdat ze ineens kleiner werden.
Maar onze kunstgeschiedenis begint meestal pas bij de klassieke oudheid, toen de mannencultuur al dominant geworden was.
Maar waren er wel vrouwelijke kunstenaars?
Talloze. Ik kan hele rijen namen geven. Uit oorspronkelijke bronnen blijkt ook dat ze vaak zeer gewaardeerd werden. Zoals de schilderes Sofonisba Anguissola, geprezen door Michelangelo, bij wie Anthony van Dyck in de leer wilde en die Caravaggio inspireerde.
En denk ook aan de ‘anonieme meesters’ uit de middeleeuwen. Daar moeten ook anonieme meesteressen tussen zitten. Je had strikt gescheiden mannen- en vrouwenkloosters. Van iemand die we wel kennen, de indertijd al beroemde componiste en schrijfster Hildegard von Bingen, weten we dat ze in het klooster heeft gezeten.
Het is soms lastig, want namen zijn niet altijd bekend, maar ik denk dat je vaak kunt zien of een man of een vrouw iets gemaakt heeft, ze werken immers vanuit hun eigen belevingswereld. Zo zijn er bijvoorbeeld veel beelden van Maria met Jezus. Bij een deel vormen moeder en kind een eenheid, kijken ze naar elkaar terwijl het kind de borst krijgt. Bij een ander deel, volgens mij door mannen gemaakt, kijkt Jezus weg, heeft hij nog net een scheef mondje om de tepel, die er wat raar bijhangt.
Moet er een vrouwenkunstgeschiedenis komen?
Nee, ik wil graag een completer beeld, waarin mannen én vrouwen vertegenwoordigd zijn. Dat is tenslotte de wereld. Maar zolang in de heersende religies het godsbeeld mannelijk is, zal het nog wel moeilijk blijven.
Dinsdag 8 maart spreekt drs. Karin Haanappel over ‘Van Venus tot Nana, het vrouwbeeld in de kunstgeschiedenis’. 20.00 u. Het Kunsthuis, Oosteinderweg 98 Rosmalen. Toegang: € 15,- Aanmelden: info@khsalon.nl
De volgende ochtend zette NRC Next ‘Krimpende vrouwen’ boven dit interview.
Welluidende wiskunde
Redeneren door rekenen, wiskunde gebruiken om de werkelijkheid te begrijpen, experimenteren. Het is niet meer weg te denken uit de wetenschap, maar zonder grote mannen als Kepler en Galilei was het volgens Floris Cohen misschien wel nooit zo ver gekomen. Cohen (1946) is hoogleraar vergelijkende geschiedenis van de natuurwetenschap in Utrecht, en schreef onder meer De herschepping van de wereld.
Wiskunde is toch al heel oud?
Zeker. En verschijnselen uit het gewone leven vormden ook wel aanleiding voor berekeningen, maar wiskunde was verder een abstractie. Neem Pythagoras, die in de zesde eeuw voor Christus dingen over het tokkelen van snaren ontdekte. Als je eerst de hele snaar aantokkelt en dan een identieke met de helft van de lengte, dan krijg je een welluidende samenklank, het octaaf. Bij de verhouding van twee op drie wordt het een kwint, en bij drie op vier een kwart. Wat fraai klinkt, komt dus overeen met die eenvoudige gehele getallen. Wiskundige wetenschap ging over hoe dat komt en wat je eraan kunt rekenen. Maar niemand ging het trillen van die snaren onderzoeken. Dat deed Galilei in de zeventiende eeuw.
Waarin zat het bijzondere van Galilei?
Wat ook voor de beste onder zijn tijdgenoten heel moeilijk te begrijpen was, waren de experimenten waarin hij probeerde als het ware een ideale gang van zaken te imiteren. Voor zijn valexperimenten maakte hij helemaal gladde gootjes van hout, waardoor hij ronde kogeltjes liet rollen. Die gootjes zette hij schuin, want de vrije val gaat te snel voor waarnemingen.
Hij wilde aantonen dat de versnelling van die kogeltjes, of van andere dingen, altijd eenparig verloopt. In het echt worden ze na een aantal meters toch afgeremd: dat komt door de luchtweerstand. Als je die nou wegdenkt, dan klopt het wel, zei Galilei, en met zo’n gladgepolijst valgootje klopt het al bijna. Een grandioos nieuw concept! Maar zijn tijdgenoten zeiden: dat is toch niet de werkelijkheid. Overigens, dat hij de scheve toren van Pisa voor valproeven zou hebben gebruikt, is een legende.
En Kepler?
Die was bereid jaren rekenwerk in de prullenbak te gooien, toen bleek dat zijn uitkomst van de baan die Mars volgt niet exact klopte. En hij ging door tot hij vond dat het een ellips moest zijn. En dat ook de andere planeten een ellipsvormige baan maken. Hij had het over ‘hemelfysica’. Natuurkunde voor het planetenstelsel was een revolutionair nieuw idee. Je had tot dan alleen natuurfilosofie.
Natuurfilosofie? Dat klinkt tegenwoordig vaag.
Natuurfilosofie was het hoogste. Dat ging, anders dan de wiskunde, over de werkelijkheid. Maar die onderzocht je niet: die had Aristoteles al vastgelegd. Dat de wetenschap voortschrijdt, begreep Galilei wel. Daarin zat ook het motief voor zijn bekende problemen met de kerk, over de aarde die om de zon draait in plaats van andersom. Hij was bezorgd voor de kerk, wilde niet dat die zich zou vastleggen op iets onhoudbaars.
Vrijdag spreekt prof. dr. Floris Cohen over ‘Wiskundige wetenschap wordt realistisch en experimenteel’. Eerste van acht lunchlezingen. 12.00 u. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden: www.spui25.nl.
‘Wiskunde met proefjes’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Kakkerlakken leren spioneren
Hij ijvert sinds jaar en dag wereldwijd voor de inzet van insecten als voedsel: een ‘Bug Mac’ in plaats van een Big Mac is voedzaam, goedkoop en veel beter voor het milieu. Maar insecten zijn voor nog veel meer te gebruiken, vertelt tropisch entomoloog (insectenkundige) Arnold van Huis (1946) van de universiteit van Wageningen.
We kunnen dingen afkijken van insecten?
Zeker. Insecten gaan al vier miljard jaar mee. Ze hebben de tijd gehad om allerlei dingen te ontwikkelen. Neem vlooien en spuugbeestjes. Die hebben een enorme springkracht – ze kunnen zich wel twintig keer zo hard afzetten als wij. Dat danken ze aan resiline, een ontzettend elastisch en sterk stofje, dat ook een gewone huisvlieg levenslang tweehonderd vleugelslagen per seconde laat maken. Als je het gen voor resiline inbrengt in de bacterie E. coli dan kun je superelastische rubberpolymeren produceren. Inmiddels worden die onder meer gebruikt om beschadigde aderen te repareren.
Zelfs de architectuur kan profiteren?
Dat gebeurt al. Sommige termieten hebben in hun heuvels voor hun voedselvoorziening schimmeltuinen. Daarvoor moeten ze de temperatuur binnenin aldoor op dertig graden houden, terwijl het buiten tussen de twee en de veertig graden is. Dat doen ze met een systeem van luchtkanalen. Afhankelijk van hoe de wind staat, openen en sluiten ze ventilatiekanalen. Dat principe is bijvoorbeeld toegepast bij het Eastgate winkel- en kantorengebouw in Harare, in Zimbabwe. Daar besparen ze tien procent op energie, 3,5 miljoen dollar per jaar. Ik zit zelf overigens nu ook in een gebouw dat een beetje op die principes werkt, met sensoren, de opslag van warmte en het gebruik van omgevingstemperaturen.
Maken we ook nog andere dingen na?
Heel veel. Met behulp van genen voor de aanmaak van spinrag worden er chirurgische draden gemaakt, en visnetten en optische vezels.
En wat ‘zwermintelligentie’ heet, proberen ze te gebruiken om het wegverkeer beter te reguleren. Termieten en mieren volgen de kortste routes op basis van simpele principes met geursporen, maar die leiden samen tot hele ingewikkelde modellen, die ook de indruk geven dat het allemaal hiërarchisch georganiseerd is. Het hele internet is trouwens ook gebaseerd op soortgelijke principes.
Kun je insecten eigenlijk ook direct inzetten?
Je kunt gebruikmaken van hun ongelooflijk sterke reukvermogen. Een paar moleculen op hun antennes zijn vaak al genoeg. Sommige vliegen in Namibië ruiken een lijk op negen kilometer afstand. Wespen blijk je heel snel te kunnen trainen op een geur. Dan kun je ze bijvoorbeeld drugs laten detecteren, of explosieven. Snuffelwespen worden ze genoemd. Ze zijn ook in staat om tbc en kanker in de adem van mensen te herkennen.
Nog in de onderzoeksfase is het werken met kakkerlakken. In hun lichaam zou je een microfoontje kunnen stoppen, om bijvoorbeeld een geheim overleg af te luisteren. Maar daarvoor moet je ze wel kunnen sturen natuurlijk. Dat proberen ze nu voor elkaar te krijgen door te spelen met licht.
Morgenavond spreekt prof. dr. ir. Arnold van Huis over: ‘Insecten in gezondheidszorg, wegverkeer, architectuur en spionage’. 20.00 uur. Forumgebouw zaal C222, Droevendaalsesteeg 2, Wageningen. Toegang: gratis.
De oermens als leider
De evolutie maakte leiders en volgers van ons. Maar we zitten nog steeds met een stenentijdperkbrein, zegt Mark van Vugt (1967). Deze week aanvaardt hij officieel zijn hoogleraarschap groeps- en organisatiepsychologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Tegelijk komt zijn boek De Natuurlijke Leider uit.
U denkt dat alle vormen van menselijk leiderschap uit de evolutie te verklaren zijn?
Ja. We zijn de groepsdieren met de grootste hersenen. De groei van onze neocortex liep parallel met een vergroting van de groepen waarin we leefden tot zo’n honderd à 150 mensen. Die moesten bij elkaar gehouden worden, wat specifieke problemen en conflicten meebracht. Bijvoorbeeld over voedselverdeling, of bescherming van de groep. De groepen met individuen die goede beslissingen konden nemen, hadden de beste kansen zich voort te planten.
En op de savanne rende je bij gevaar achter een fysiek sterke man aan. Die is lang, breedgespierd. Evolutionair gezien is dat heel kort geleden, vandaar dat we met dat stenentijdperkbrein een Arnold Schwarzenegger kiezen als gouverneur van Californië.
Hoe ziet de universele goede leider eruit?
Die is extravert, intelligent, stabiel, goed in coalities vormen. En niet alleen uit op de drie s’en: salaris, status en seks, die de beloning vormen voor leiders. Maar het is ook contextafhankelijk. We hebben mensen gevraagd gezichten van geschikte presidentskandidaten te beoordelen. Vertelden we daarbij: het land is in oorlog, dan zie je een voorkeur voor mensen met heel mannelijke trekken – dat kun je met gezichtssoftware manipuleren. Meestal kiezen ze een man, maar wel degelijk soms ook een vrouw met masculiene trekken. Maar stelden we dat er binnenkort vrede moest komen, dan koos men juist gezichten met feminiene trekken.
En de typische volgeling?
Die wil wel gebruik maken van de diensten van de leider, maar niet te erg gedomineerd worden. Hoewel hij bij dreigend gevaar bereid is veel vrijheden op te geven. De machtsrelatie is altijd ambivalent, en de balans is soms ver te zoeken.
Maar dat je de wereld in leiders en volgers kunt opdelen, is een mythe. Bedenk dat er heel veel domeinen van leiderschap bestaan. Op de werkvloer, in het gezin, het onderwijs, overal zijn leiders en volgers. Vaak zijn we allebei. Of maken de omstandigheden ons een van tweeën. Je kunt bijvoorbeeld ontzettend verlegen zijn, maar als je kinderen krijgt, kom je toch in een leidinggevende positie.
Wat zijn tips voor goed leiderschap?
Probeer rekening te houden met onze evolutionaire beperkingen. Tegenwoordig leggen we zoveel verantwoordelijkheid bij één persoon dat die dat nooit waar kan maken. Hou een organisatie klein en overzichtelijk. Delegeer, kijk uit voor vriendjespolitiek, en beperk je eigen privileges. Stel je volgers in staat zich te verenigen: bied koffiekamers en ondernemingsraden.
En als vrouw doe je er verstandig aan om bij een sollicitatie de problemen van een organisatie zo voor te stellen dat de andere kant denkt: oh, dat vraagt om feminiene kwaliteiten, zoals samenwerking.
Vrijdag spreekt prof. dr. Mark van Vugt over ‘Natuurlijke selectie: de evolutionaire psychologie van leiderschap’. 15.45 u. Aula, Vrije Universiteit, Boelelaan 1105 Amsterdam. Oratie. Toegang: gratis.
Crinoline en korset
Kleding is de bril waardoor Kitty de Leeuw (1954) naar het verleden en de maatschappij kijkt. Fotoshoppen deden ze in modebladen uit de achttiende eeuw eigenlijk ook al, met geïdealiseerde tekeningen. De Leeuw is zelfstandig gevestigd historica en sociologe.
Was de negentiende eeuw een bijzondere voor de mode?
Aan het begin was net de Franse revolutie achter de rug. In het kielzog daarvan liep een politieke revolutie, en kreeg je de ‘nulde’ feministische golf. De roep om vrouwenrechten. En zoals altijd zie je dat terug in de mode. Er komt iets nieuws, en er kan dan meer. In dit geval kreeg je in plaats van de hofkleding, met de brede heupen, de diepe decolletés en veel borduursels en toestanden, de sluike empire-lijn. Losvallende stof, tailleband onder de borsten, korte mouwtjes. De grootste modieuze durfallen droegen zelfs een transparante stof, waaronder dan een soort bodystocking ging. Daarna kreeg je in de politiek, maar ook in de mode een restauratietijd: een retrostijl.
Weer hoepelrokken?
Ja, al waren ze niet meer ovaal, maar rond. Rond 1840 kwam de crinoline: een soort kooi van aan elkaar bevestigde hoepels. Daarover konden verschillende rokken, en op foto’s uit die tijd zie je dat het soms niet helemaal past. Later kreeg je de ‘tournure’, die van de bilpartij een bijzettafeltje maakte. In de loop van de eeuw werd mode niet langer iets voor alleen de elite. De middenklasse en nog later ook de arbeiders kregen meer geld en konden meedoen. Productiekosten gingen omlaag, en de confectie ontstond.
De mode de rest van de eeuw werd bepaald door het korset, dat al vanaf de zestiende eeuw verplicht was voor de bovenlaag, en alleen in de empire-tijd even uit beeld verdween. In 1899 werd de Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding opgezet. Onder meer door artsen en dames uit de elite, die vonden dat vrouwen deel moesten kunnen nemen aan het maatschappelijk leven, en zich dus moesten kunnen bewegen. Toen volgde de eerste feministische golf, die over het kiesrecht en onderwijs ging. En opnieuw mochten vrouwen meer van hun lichaam laten zien.
Klopt ons idee dat de mode tegenwoordig erg snel verandert?
Dat ligt aan hoe je ernaar kijkt. De basic combinatie van een t-shirt, een spijkerbroek en een vestje of een trui of een jasje erop, kan al heel lang. De details veranderen wel snel, maar dat is van alle tijden. Grappig is dat wat we nu een net herenkostuum vinden, begon als sportkledij, waarin je ging wandelen. Confectie werd trouwens in eerste instantie maar niks gevonden: ze verkochten het vaak als tweedehands maatwerk.
Waren we in Nederland modebewust?
Nou, een reiziger uit Portugal klaagde in zijn dagboekjes al dat de Nederlandse dames de elegantie van de empire-lijn grondig wisten te bederven. Net zoals volgens ontwerpers in de jaren vijftig van de vorige eeuw de platte schoenen en de grote handtassen hier niet samengingen met de zwierige New Look.
Donderdag spreekt dr. Kitty de Leeuw over ‘Dameskleding in de negentiende eeuw’. 20.00 u. Bibliotheek Roosendaal, Markt 54a, Roosendaal. Toegang: gratis.
‘Vrouwen, trek je korset uit!’ zette NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit stuk.
Iedereen bedriegt zichzelf
Sommige collega’s reageerden lacherig: hallucinaties bepaald geen uitzondering onder normale, gezonde studenten? Ja, in Holland! Amsterdam, coffeeshops. Haha. Maar wat André Aleman in 1998 vaststelde, bleek ook elders een feit. Wanen en hallucinaties hoeven geen teken van gekte te zijn. Ongeveer een op de zes mensen hoort wel eens een stem die er niet is, of denkt of ziet iets dat in de werkelijkheid niet bestaat.
‘Het is een glijdende schaal,’ zegt Aleman (1975), die in Groningen hoogleraar cognitieve neuropsychiatrie is – een nog nieuw terrein, dat psychiatrische problemen op hersenniveau probeert te doorgronden. ‘Als het doorschiet, heb je de pech ziek te worden, en bijvoorbeeld de diagnose ‘schizofreen’ te krijgen. Dat gebeurt uiteindelijk bij een op de honderd mensen. Maar de ingrediënten die daartoe leiden zitten in ons allemaal.’
Die ingrediënten stalt Aleman een voor een uit in zijn boek Hersenspinsels, Waarom we dingen zien, horen en denken die er niet zijn, dat vandaag verschijnt. Daarin weet hij verontrustend goed aannemelijk te maken dat het meisje dat zich achtervolgd wist door ratten, de patiënt die een kabouter op Alemans schouder zag, en de man die nodig naar Amerika moest om de president van advies te dienen, in feite ook voor ons dichtbij liggen. Dat is ook zijn boodschap: ‘Vooral vanwege het stigma, dat de laatste tijd is toegenomen. De tijdgeest maakt outcasts van alle vreemdelingen. Maar het gaat om verklaarbare dingen.’
Iedereen wordt bedrogen door zichzelf, laat hij zien. Onze hersenen maken van de holle kant van een gezichtsmasker, of we nu willen of niet, toch altijd een bolle. Een zorgvuldig ingelast kuchje in een woord horen we niet. We vullen aan, we vullen in. De jas en de hoed in de gang lijken heel even een mens. Een cirkel te midden van kleine cirkeltjes lijkt groter dan diezelfde cirkel omgeven door grotere cirkels. Vraag ons goed te letten op het overspelen van een bal, en we zien een man in een gorillapak, die er dwars doorheen loopt en zich nog even op de borst roffelt, totaal over het hoofd. Onze binnenwereld is niet dezelfde als de buitenwereld.
‘We zeggen: zien is geloven, maar het omgekeerde is waar,’ stelt Aleman. Het is een van de rode draden in Hersenspinsels. Een ander voorbeeld van geloven-is-zien is een experiment uit begin jaren zeventig, toen acht kerngezonde vrijwilligers zich lieten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis. Ze moesten zich daar volkomen normaal gedragen, en proberen zo snel mogelijk weer ontslagen te worden. Alleen bij aankomst mochten ze één keer liegen: ze beweerden stemmen te horen die ‘leeg’, ‘hol’ en het niet-bestaande woord ‘thud’ zeiden.
Allemaal kwamen ze moeiteloos binnen, met de diagnose ‘schizofreen’. Wat ze vervolgens deden of zeiden, werd door de behandelaars steevast aan hun ziekte toegeschreven. Als ze bijvoorbeeld aantekeningen maakten, verscheen er ‘patiënt vertoont schrijfgedrag’ in de rapportage. Negentien dagen duurden de opnames gemiddeld, bij een kostte het zelfs twee maanden om weer buiten te staan. Alleen de echte patiënten hadden het door. Die zeiden: jij bent niet gek. Jij bent een professor of een journalist ofzo.
Intrigerend is ook het verhaal van drie patiënten die alledrie meenden Christus te zijn, en samen op een afdeling werden gezet. Elk van hen zag haarscherp dat de andere twee Christussen gek waren, maar ze bleven zeker weten dat ze zelf wél de echte Heiland waren. Aleman: ‘Het rotsvaste geloof dat patiënten in hun eigen wanen hebben, maakt behandelen vaak zo moeilijk.’
Geloof en geloven. Werpt dit soort kennis niet ook een ander licht op religie? Onder psychiaters en psychologen vind je het hoogste percentage atheïsten. Aleman is een uitzondering op die regel. Al beginnen er naar zijn zeggen nu meer christelijke psychologen en psychiaters te komen. Is hij nooit bang dat zijn geloof een waan is? Aleman grinnikt, en zegt dan serieus: ‘Je moet altijd bereid zijn om je overtuiging kritisch te bekijken. Maar het alternatief is voor mij te onbevredigend. Dat betekent bijvoorbeeld dat doelgericht leven ten diepste een illusie is, en dat het na je leven allemaal ophoudt. Maar geloof is niet wetenschappelijk te toetsen. Dat is wel meer niet. Net zoals je maar moet geloven dat je partner van je houdt. Het is een stap die je moet zetten.’
En mensen die denken bezeten te zijn door kwade machten? Hier aarzelt Aleman: ‘Ik vind dat je erg voorzichtig moet zijn met zeggen: deze is echt bezeten door het kwaad en deze niet. Maar als gelovige denk ik wel dat een pastoraal werker soms iets kan betekenen voor iemand die kwaadaardige stemmen hoort.’
Aan de inhoud van wanen zou meer aandacht moeten worden besteed, vindt hij ook. Die is vaak beter thuis te brengen dan je zou denken. En dat kan helpen. Want dat patiënten het vaak zwaar hebben, benadrukt hij ook. Hij hoopt met zijn eigen onderzoek op den duur verlichting te kunnen brengen. Zo vond hij al een verband tussen een bepaald hersengebied en het gebrek aan ziekte-inzicht bij schizofreniepatiënten.
Zijn boek eindigt middenin lopend onderzoek. Kinderschoenenonderzoek zelfs, maar toch. Bij depressies heeft een nieuwe techniek al aantoonbaar resultaat. Aleman denkt dat TMS ook bij schizofrenie kan helpen. TMS staat voor Transcranial Magnetic Stimulation. Met behulp van zwakke stroom en magneetvelden wordt het brein van buitenaf gestimuleerd. Groot voordeel: het heeft nauwelijks of geen bijwerkingen. ‘Maar het is erg lastig onderzoek,’ verzucht hij. ‘Waar je precies moet zijn, hoe lang het stimuleren moet duren, het is een puzzel.’
André Aleman, Hersenspinsels Waarom we dingen zien, horen en denken die er niet zijn, 223 blz., Uitgeverij Atlas, € 19.95
NRC Next publiceerde dit stuk twee dagen later, op 10 februari 2011, onder de kop ‘Ik zie ik zie wat jij niet ziet’.
Boete, bedevaart of Batavia
Gevangenissen waren er vroeger niet, maar rechtspraak en straf wel degelijk. Trix van Erp-Jacobs (1947) diept uit de archieven oude zaken op. Ze is bijzonder hoogleraar Oud-vaderlands recht aan de Universiteit van Tilburg.
Was rechtspraak vroeger heel anders dan nu?
Nou, het draaide natuurlijk vaak om dezelfde dingen als tegenwoordig: dat je elkaar niet om zeep helpt en niet de kippen en koeien van een ander steelt. Zaken gingen ook over erfrecht: een moeder die al veel weggegeven had aan de dochter die zo goed voor haar zorgde, wat de andere dochters niet accepteren na haar dood. Verder veel vechtpartijen en messentrekkerij enzo. Bij volksgerichten werd meestal pas ingegrepen als er bijvoorbeeld geschoten was.
Het waren je eigen medeburgers die rechtspraken: de schepenen – de bestuurders van het dorp of de stad. Pas na 1800 zijn de rechters niet meer tegelijk de bestuurders. Dan krijg je de trias politica, de scheiding van de machten. Maar in de Middeleeuwen zie je wel de ontwikkeling van het slachtoffer dat zelf procedeert naar de overheid die dat gaat doen. Gerechtsofficieren, zoals de schout of de baljuw worden dan de aanklager. In de veertiende, vijftiende eeuw is dat overal in Europa omgeslagen. Alleen bij wat klachtdelicten moet je zelf blijven zeggen wat er gebeurd is.
Klachtdelicten zoals?
Verkrachting. Er is bijvoorbeeld een zaak uit 1443, waar een vrouw met nog loshangende haren en kleren naar de rechters stapt. De beschuldigde man zegt natuurlijk dat ze zelf wou, en uiteindelijk vond de rechter het niet bewezen. Maar dan volgt er nog een civiele rechtszaak, waarbij ze hem aanklaagt wegens defloratie, ontbloeming. Een lichter verggrijp, waar een schadevergoeding voor gevraagd kon worden. Jammer genoeg heb ik de uitkomst van die zaak niet teruggevonden.
Wat deden ze met je als je schuldig was?
Iedereen denkt altijd meteen aan folteren en vierendelen en radbraken, maar dat gebeurde alleen in bijzondere gevallen. Een boete of verbanning was gebruikelijk. Na een geval van dood door schuld stuurden ze iemand bijvoorbeeld op bedevaart naar Jeruzalem. Dan kon de familie van het slachtoffer niets ondernemen tegen de dader. Of je moest voor zes jaar mee met een schip van de VOC, en in Batavia werken. Was iedereen van het probleem af.
Ze zetten je niet in de gevangenis?
Hooguit zat je tot je proces in de gevangenpoort. Pas in 1586 krijg je het eerste rasphuis, in Amsterdam. Uit humane overwegingen. Het was beter hout te raspen, of koeienhaartapijten te weven in een spinhuis, dan dat ze je arm eraf hakten, wat nog tot 1854 gebeurde. Pas in jaren tachtig van de negentiende eeuw krijg je gevangenissen in de moderne zin. Uit die tijd zijn de koepelgevangenissen in Haarlem en Breda. Ook weer uit humane overwegingen werden gevangenen alleen op een donkere cel gezet. Vanuit het midden, onder een centraal lichtpunt konden de bewaarders ze in de gaten houden.
Vanavond spreekt prof. dr. Trix van Erp-Jacobs over ‘900 jaar rechtspraak in Brabant’. 20.00 u. Het Markiezenhof, Hofzaal, Steenbergsestraat 8, Bergen op Zoom. Toegang: 10 euro.
‘De rechtspraak van toen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stukje.
De som der deeltjes
Uiteindelijk bestaat de hele wereld uit elementaire deeltjes. Maar ook als je alles weet van een zo’n deeltje, dan begrijp je eigenlijk nog niets volgens natuurkundige Rembert Duine (1975). Hij is universitair docent bij het Instituut voor theoretische fysica van de Universiteit Utrecht.
Het geheel is meer dan de som der deeltjes?
Iedereen weet dat er nieuwe dingen kunnen gebeuren als je de som van de delen bekijkt. Neem de psychologie. Die onderzoekt hoe één mens in elkaar zit. Daarnaast gaat het in de sociologie om de maatschappij, om veel mensen bij elkaar. Uit het gedrag van één persoon kun je niet zomaar voorspellen wat er bijvoorbeeld gebeurt bij een brand in een volle zaal.
Zo heb je in de natuurkunde degenen die de eigenschappen bekijken van de meest fundamentele bouwstenen, de bekende deeltjes die ze onder meer bij het CERN in Genève onderzoeken. Je zou denken: als je nou maar de kleinste deeltjes begrijpt dan weet je toch wel alles. Maar in werkelijkheid weet je dan nog niets van de principes die het gedrag van veel deeltjes bij elkaar beschrijven.
Wat voor principes zijn dat dan?
Iets als temperatuur ontstaat pas bij meerdere deeltjes. Neem een watermolecuul. In zijn eentje is dat nog geen water. Alleen als je er een heleboel van hebt, krijg je iets waar je op kunt schaatsen of varen. Iets met een temperatuur, een oppervlaktespanning. Die hangen samen met hoe snel de moleculen met z’n alle bewegen, en hoe dicht ze op elkaar zitten.
En er bestaan sociale en asociale deeltjes?
Zo noem ik het. Alle deeltjes die we kennen zijn ofwel bosonen ofwel fermionen. Bose was een natuurkundige en Fermi ook. Lichtdeeltjes, fotonen, zijn bijvoorbeeld altijd bosonen, en elektronen zijn altijd fermionen. En om het ingewikkeld te maken: een aantal fermionen die samen een molecuul vormen, gedragen zich altijd als een boson.
Bosonen zijn de sociale deeltjes: ze doen graag hetzelfde, hebben graag dezelfde energie of snelheid. Maar twee fermionen dezelfde snelheid geven is over het algemeen onmogelijk. Dat zijn de asocialen. Het verschil kun je het duidelijkst zien bij experimenten met heel koude atomen, die vlakbij het absolute minpunt van min 273 graden gebracht worden. Verlaag je de temperatuur dan worden de gemiddelde energie en snelheid van deeltjes altijd lager. Bij bosonen ontstaat dan een dicht, klein wolkje (voor kenners: een Bose-Einsteincondensaat), maar bij fermionen houdt dat bij een bepaalde grootte op. Ze willen niet zo dicht op elkaar.
Hebben we er iets aan?
Nou, zonder fermionisch gedrag zouden bijvoorbeeld een tafel en een voorwerp dwars door elkaar heen gaan. Fermionen houden de boel letterlijk bij elkaar.
En het razendinteressante gedrag van meer deeltjes ligt ook ten grondslag aan elektrische geleiding en magnetisme. Zonder dat zou de it-sector niet bestaan. Transistoren, harde schijven, de IPod. Maar het is lastig onderzoek. Vaak gaat het om ongelooflijk veel deeltjes: een 1 met 24 nullen. Daarmee rekenen is moeilijk.
Zondag spreek dr. Rembert Duine over ‘De magie van meerdere deeltjes’. 14.30 u. Universiteitsmuseum Utrecht, Lange Nieuwstraat 106, Utrecht. Toegang: museumkaartje.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Asociale deeltjes’ boven dit interview.
Te rijk om impressionist te zijn
Een echte kunstenaar dient onbegrepen en arm te zijn, vonden we in de twintigste eeuw. Volgens freelance kunsthistorica Sophie van Steenderen (1976) een belangrijke reden dat het werk van de Franse impressionist Gustave Caillebotte (1848-1894) naar de achtergrond verdween.
Waar kunnen we Caillebotte van kennen?
Zijn beroemdste schilderijen zijn Les raboteurs de parquet, de Parketschavers, en Rue de Paris, temps de pluie, Parijzenaars in de regen. Hij maakte grote schilderijen, met een verfijndere toets dan iemand als Monet erop nahield. Die kladderde er meer op los. Toch is Caillebotte echt een impressionist: hij maakte momentopnames van het leven van alledag, impressies, bijvoorbeeld van die parketschavende arbeiders aan het werk. Het was niet bijbels, er zat geen moraal of boodschap in. Dat was nieuw.
Maar waar bij Monet de nadruk lag op licht, lucht en kleur – de impressie dus – zijn de schilderijen van Caillebotte inhoudelijker. Zijn beelden lijken eerder illustraties bij de naturalistische romans van Zola of Flaubert, en ze werden meer geassocieerd met de Salon dan met de tegendraadse impressionisten.
Wat was de Salon?
Je had indertijd geen musea voor moderne kunst of galeries. Vanaf de zeventiende eeuw bepaalde een jury wat het publiek te zien kreeg op de jaarlijkse Salon, georganiseerd door de Academie. Daar was je als kunstenaar dus van afhankelijk. Werd je werk geweigerd dan baalde je als een stekker. Caillebottes Parketschavers werden ook geweigerd.
Maar Caillebotte was rijk. Hij hielp bij de opzet van de eerste tentoonstelling van de impressionisten, die buiten de Salon om werd gehouden. Bovendien was hij een aimabele man, met managerskwaliteiten, die de groep impressionisten bij elkaar hield. Als Monet en Degas weer mot hadden bijvoorbeeld. Hij ondersteunde zijn collega-impressionisten financieel, onder meer door hun werk te kopen. Maar niet uit liefdadigheid, als verzamelaar was hij heel selectief. Zijn collectie met Monets, Manets, Cézannes, Pissaro’s en nog veel meer liet hij na aan de Franse staat, die uiteindelijk maar de helft aanvaard heeft. Caillebotte had namelijk als eis dat het werk in de grote musea getoond zou worden. Heel veel is toen naar Amerika verdwenen.
Maar die rijkdom werkte ook tegen hem?
Omdat er in de twintigste eeuw een andere kijk op kunst ontstond. Kunstenaars moesten liefst onbegrepen in hun tijd zijn, en amper geld hebben. Dat gold voor iemand als Monet, en denk ook aan Van Gogh. Kunst moest grensverleggend zijn. Caillebotte paste niet in dat beeld, waardoor de belangstelling voor zijn werk wegzakte.
Dus eigenlijk werd Caillebotte toch een onbegrepen kunstenaar?
Ja, want in feite was hij heel avant-gardistisch. Je ziet sterk de invloed van de fotografie, die toen nieuw was. In vreemde perspectieven: bij de Parketschavers is het alsof hij op een tafel is gaan staan, en van bovenaf een snapshot heeft genomen. En je ziet het in vreemde afsnijdingen, figuren die maar half op het doek staan.
Vanavond spreekt drs. Sophie van Steenderen over ‘Gustave Caillebotte – Onbekend of miskend Impressionist?’. 20.00 uur Het Kunsthuis, Oosteinderweg 98, Rosmalen. Toegang: € 15,-
NRC Next hield het ’s ochtends op ‘Caillebotte’ als kop.
Afrika komt hierheen
Ooit zaten alle werelddelen aan elkaar vast. Maar inmiddels zijn Afrika en Eurazië (Europa en Azië vormen een continent) weer zo dicht naar elkaar toegegroeid dat ze in de laatste fase van een botsing zijn beland. Volgens geoloog Paul Meijer (1965) van de Universiteit Utrecht zit de Middellandse Zee in een bankschroef.
Zijn we hard op weg een te worden met Afrika?
De botsing is bijna compleet, maar dit speelt op een schaal van miljoenen jaren. En helemaal zeker is het niet dat de Middellandse Zee uiteindelijk dichtgedrukt zal worden. Maar er is een grootschalige beweging gaande, die we kunnen reconstrueren.
Het startpunt is het supercontinent Pangea, toen de Atlantische Oceaan nog dicht was. Die ging langzamerhand open, daarmee de oudere grote Tethyszee dichtdrukkend. Een deel van de Middellandse Zee is een restant van die zee, al zijn er ook hele stukken pas later gegroeid.
Waar hangt het van af of het echt gaat gebeuren?
Het blijkt heel complex te zijn. De beweging naar elkaar toe van Europa en Afrika leidt tot vervorming van de zuidgrens van de Europese plaat. De Pyreneeën en de Alpen zijn ontstaan door verdrukking. Het zijn kreukelzones in de aardkorst. Als je het effect van het naar elkaar toe bewegen moet voorspellen, dan denk je aan dat soort verkorting van het continent. Maar het blijkt ook op te rekken, bijvoorbeeld in Italië. Dat zou je niet verwachten.
Hoe kan dat?
Elk gebergte gaat in feite tegen de zwaartekracht in. Als de druk die het deed ontstaan afneemt, kan de inherente neiging om uiteen te vallen een kans krijgen. Dat gebeurt in de Italiaanse Apennijnen. Een voorbeeld is de aardbeving in L’Aquila, in april 2009. Die bleek te maken te hebben met rek-breuken hoog in de Apennijnen. Maar er zijn ook andere plekken met aardbevingsactiviteit die wél afhankelijk is van verkorting.
Pas sinds kort kunnen we die gebieden modelleren en in de computer nabootsen hoe bijvoorbeeld aardbevingen ontstaan. We kunnen hypotheses doorrekenen. Nu zijn we onder meer bezig met Turkije, dat naar het westen toe beweegt. Zo’n drie centimeter per jaar, relatief snel.
Waarschijnlijk is overigens alles in beweging. We zitten zelf op een continent dat heel langzaam beweegt ten opzichte van de diepe aarde, maar Turkije en Griekenland liggen op het vervormende deel. We onderzoeken ook de gevolgen daarvan op de circulatie van het water, en het verband met de kustlijn, die enorm veranderd is. Uit bodemsedimenten leiden we gegevens af over bijvoorbeeld het zoutgehalte.
En waarom de Middellandse Zee zo zout is?
Op het moment verdampt er meer water dan eraan toegevoegd wordt, en zonder de Straat van Gibraltar zou het zeeniveau een meter per jaar dalen. Zes miljoen jaar geleden was er een zoutcrisis. In de bodem van de Middellandse Zee zit een zoutkorst van gemiddeld anderhalve kilometer dik. De verbinding met de Atlantische Oceaan werd toen kennelijk gehinderd.
Zondag 16 januari spreekt dr. Paul Meijer over ‘De Middellandse Zee in de Bankschroef’. 13.00 uur. Naturalis Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Botsen met Afrika’ zette NRC Next ’s ochtends boven een iets andere versie van dit interview.
Een eigen Flevopolder-identiteit
Een mini-Nederland, dat zie je volgens Demelza van der Maas (1983) terug in de geschiedenis van de IJsselmeerpolders. Bij Erfgoed- en museumstudies van de Vrije Universiteit doet ze promotieonderzoek naar onder meer het aankweken van een eigen polderidentiteit door de provincie Flevoland.
Een eigen identiteit voor een provincie die officieel pas een kwart eeuw bestaat?
Er wordt door het cultuurbeleid bij de provincie juist heel sterk ingezet op de geschiedenis en op erfgoed. Kennelijk vanuit het idee dat je mensen daarmee een identiteit verschaft, en dat dat binding geeft, waardoor inwoners zich willen inzetten voor de gemeenschap. De pioniersfunctie wordt altijd benadrukt, en de eeuwigdurende Nederlandse strijd met het water. Ook wordt er steeds verteld dat Flevoland het oudste en het nieuwste stukje Nederland is. Bij de droogleggingen werd duidelijk hoe eeuwenlang land en zee elkaar afwisselden. Er kwamen schepen boven, maar ook resten van de prehistorische Swifterbantcultuur. Daar doen ze voortdurend iets mee: er is een dorp nagebouwd waar je zelfs kunt slapen als in de steentijd.
Maar in de polders is alles juist nieuw.
Op een paar eilanden, zoals Urk, na. Er werd uitgegaan van de maakbaarheid van een nieuwe samenleving. Dat veroorzaakte soms botsingen, omdat sommigen dachten dat de traditionele Urkers niet in de moderne poldersamenleving zouden passen.
De ideeën over hoe een moderne samenleving eruit moest zien veranderden wel. Je hebt nog het leuke dorpje Nagelen: gebouwd volgens de idealen van de jaren vijftig, onder anderen door Rietveld. Voor onze begrippen is het allemaal klein. De gedachten over functie en ruimtegebruik zijn erg veranderd. Almere heeft intussen nog steeds als slogan ‘In Almere kan het’. De maakbaarheidsidealen zijn dus nog niet uitgestorven.
Schokland is trouwens ook interessant: dat is inmiddels werelderfgoed, maar op wat ruïnes en een kerk na is alles nagebouwd. Toen de bewoners het in 1859 moesten verlaten, is het meeste afgebroken, zodat ze niet terugkonden.
Is het met die maakbaarheid een beetje gelukt?
Dat verschilt, afhankelijk van de geschiedenis. Bij de Noordoostpolder, waarvan de aanleg in de jaren dertig begon, ging men nog uit van een agrarische gemeenschap. De bewoners werden geselecteerd. Op geld, en fysieke en sociale kenmerken. In eerste instantie werden de polders ook net zo verzuild opgezet als de rest van Nederland: elk dorpje met drie kerken, drie scholen, enzovoort. Dat bleek niet levensvatbaar.
Lelystad werd opgezet vanuit de gedachte dat een stad is om in te wonenen, niet om naar te kijken. Dat werkte niet goed. Ze zijn nu al aan de derde of vierde woonlaag toe, en nog steeds is het geen eenheid. Almere is een succesvoller verhaal.
Hoe zien de inwoners het zelf?
Daarover ga ik nog interviews houden, maar het lijkt erop dat ze trots zijn op de korte poldergeschiedenis, en zich graag spiegelen aan de hardwerkende pioniers. Ze gaan ook zelf aan de slag met het lokale erfgoed. De polderbarakken worden bijvoorbeeld musea.
Zondag spreekt Demelza van der Maas MA over ‘Identiteit in de polder’. 15.00 u.
Nieuw Land Erfgoedcentrum, Oostvaardersdijk 1, Lelystad.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Pionierspolder’ boven dit interview.
Kerstverhaal getoetst
Drie koningen werden in het jaar 1 door een ster naar Bethlehem geleid, waar ze de pasgeboren baby Jezus Christus aantroffen. Dat is het verhaal. Welke werkelijkheid daarachter kan zitten, zocht sterrenkundige Rob van Gent (1953) uit. Aan de universiteit van Utrecht onderzoekt hij onder meer de geschiedenis van zijn vak, en die van kalenders.
De drie koningen en de ster komen toch uit de bijbel?
Het is een bekend verhaal voor christenen, ja. Maar in de moderne versie zit een heleboel herinterpretatie. In de vier evangeliën van het Nieuwe Testament vind je er alleen bij Mattheüs iets over. Die spreekt over ‘wijzen uit het oosten’, zonder een aantal. In afbeeldingen in de vroegchristelijke kunst van de vierde, vijfde eeuw zijn het standaard drie koningen geworden. Misschien drie vanwege de drie geschenken goud, wierook en mirre, die Mattheüs wel noemt. Anders zou de rest niks hebben meegebracht. En in het Oude Testament is sprake van ‘koningen’ die de nieuwe Messias zullen komen vereren. Hun namen Caspar, Balthazar en Melchior dateren dus van later, net als de interpretatie dat ze het hele mensdom vertegenwoordigden. De os en de ezel zijn trouwens ook een latere bijvoeging. In de kunst is dat allemaal goed te volgen.
En de ster?
Die wordt wel genoemd, en zelfs de beroemde sterrenkundige Kepler hield zich in de zeventiende eeuw al bezig met wat dat verschijnsel geweest kan zijn. Daarvoor moet je eerst weten wanneer het precies was. Maar kijk je naar 25 december van het jaar 1, wat je het eerst zou denken, dan kom je in de problemen. Die datum wordt nergens genoemd, het is een latere Christelijke interpretatie van een Romeinse feestdag: de kortste dag van het jaar, die de geboorte van de zonnegod aankondigde. Het jaar klopt ook niet. Onze jaartelling is pas in de zesde eeuw ingevoerd, en Dionysus Exiguus, die de tabellen voor de paasberekeningen uit Oost- en West-Romeinse rijk op een lijn moest brengen, heeft een fout gemaakt. Waarschijnlijk viel het jaar 1 in 4, 5 of 6 voor Christus.
Is daar wel een hemelverschijnsel bij te vinden?
Er zijn theorieën genoeg. Het zou een samenstand van twee planeten kunnen zijn. Of een komeet, of een supernova: het exploderen van een ster. Maar precies voor die periode ontbreken veel bronnen. Van de geschiedschrijvingen van Livius en Tacitus is dat deel verloren geraakt, en ook de Chinese bronnen hebben net niet het jaar dat je zou willen zien.
En de wijzen?
We weten het niet. Woonden die in het oosten? Of ging het om de oostelijke hemel? Goede kandidaten zijn de Babylonische priester-astrologen. Van hen is pas vanaf 1850 wat meer bekend. Ze bleven hun bevindingen tot ongeveer 75 na Christus op kleitabletten in spijkerschrift schrijven. Maar ook bij hen ontbreken cruciale jaren. Anderzijds is die onzekerheid maar goed ook. Anders zou het hele mysterie verdwenen zijn.
Tweede Kerstdag spreekt dr. Rob van Gent over ‘De Ster van Bethlehem’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Wijzen uit het oosten’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Patronen in de natuur
Het hart van een zonnebloem of de patronen van een vlinder vinden we mooi. Hoe ze ontstaan is dat ook, volgens bioloog Ben Scheres (1960). Hij is hoogleraar moleculaire genetica in Utrecht.
Schoonheid die zichzelf organiseert?
Er zit een grote schoonheid in de manier waarop de biologie werkt. Eigenlijk zie je het in het hele bètaonderzoek, maar van de biologie kan ik het best getuigen. En dan bedoel ik de hele biologie. Zelf werk ik dan wel aan planten, maar ik denk net zoveel aan beestjes. Mensen hebben er vaak al moeite mee dat ze op chimpansees lijken, maar er zijn ook heel veel overeenkomsten tussen ons en een distel. De constructieregels daarvoor geven gratis de prachtige patronen in planten, zoals in bloembladeren of het hart van een zonnebloem. Die regels regelen ook patronen in dieren, bijvoorbeeld de tekening bij vlinders.
Hoe gebeurt dat dan?
Om te beginnen met op zichzelf simpele regels, die achter elkaar worden toegepast. Het is zoiets als het damspel. De regels daarvoor kun je in tien minuten aan een kind uitleggen, maar ze tot in de finesses toepassen kan een heel leven duren. Daar komt dan nog een terugkoppelingsregel bij. Die hangt af van de omgeving. Om bij de vergelijking met het dammen te blijven: stel dat op bepaalde momenten, afhankelijk van de stand van de damstenen, de regels veranderen. Dat levert een nieuwe situatie op. Door die feedback ontstaat complexiteit. Dit is de puzzel waaraan we werken.
Maar waarover gaan de regels in de biologie?
DNA, met daarin de genetische code, is daarvoor het beste aanknopingspunt. Maar we moeten af van de gedachte dat in het DNA alle code opgesloten zit. Want zonder alle moleculen eromheen, zonder een context dus, gebeurt er niets met de informatie. En wat er precies mee gebeurt, hangt af van de omgeving.
We zijn geneigd te denken dat DNA een blauwdruk is, een ontwerp dat je als legoblokjes in elkaar kunt zetten. Maar dat is hoe mensen plegen te bouwen. De natuur werkt zo niet. Die moet zichzelf kopiëren, zonder aparte bouwplan. Een bio-legodoos bevat als het ware zijn eigen bouwpakket.
Dat is lastig te vatten. Onze hersenen zijn wel goed in simpele oorzaak-en-gevolgketens, maar die terugkoppelingsmechanismen kunnen ze niet aan. Daar heb je formele wiskunde en computers voor nodig. Ik heb het zelf een aantal keren gezien: laat een paar regels met elkaar spelen in de computer, en het levert bijna niet te voorspellen eigenschappen op, zoals de vorm van een plant of een dier.
En dat vinden we dan mooi?
Blijkbaar. Als er symmetrische patronen uit komen dan vinden we dat mooi. Waarom is mysterieus, dat weet ik niet. Maar overal in de natuur zie je dezelfde principes met herhaalde regels en terugkoppeling: bij de vlucht zwanen die hier net voorbijkomt, bij alle bloemen, alle vertakkingen, of het nu in bomen is of in bloedvaten.
Vanavond spreekt prof. dr. Ben Scheres over ‘Zelforganiserende schoonheid’. 20.00 u. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 8,50
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Bio-legodozen’.
Die oneindigheid is niet nodig
Grote puzzelogen ontmoet astrofysicus John Heise bij zijn publiekslezingen zodra het over oneindigheid gaat. Reden juist eens op dat onderwerp in te zoomen. Heise (1942) is onder meer onderzoeker bij SRON, de Stichting Ruimte Onderzoek Nederland.
Is oneindigheid zoiets onbegrijpelijks?
Als ik vertel over het ontstaan van het heelal – en dát het ooit begonnen is, is een van de belangrijkste dingen die we ervan weten – doemt altijd de vraag op: wat was er dan vóór de oerknal? Zoals kerkvader Augustinus zich al afvroeg: wat deed God voor hij de wereld schiep? Dat is het religieuze equivalent. Augustinus kwam met zijn antwoord dat God de eeuwigheid is, al uit bij het tijdloze.
Omdat er geen tijd was, is er geen antwoord mogelijk. Want zelfs ‘er was niets voor de oerknal’ is dan fout. Zonder het begrip tijd kun je alleen antwoorden ‘we weten het niet’. Maar je kunt er wel een paar dingen over zeggen.
Hoe dan?
Door verder in te gaan op oneindigheid, iets waar wiskundigen al eeuwen mee worstelen. Georg Cantor heeft het in de negentiende eeuw pootjes gegeven door het abstract te maken, en te stellen dat het geen getal is waar je mee kunt rekenen, maar een proces. Dat leidt dan tot wonderlijke paradoxen als Hilberts hotel, dat oneindig veel kamers heeft, die allemaal volgeboekt zijn. Maar als nou iedereen één kamer opschuift, kan er altijd nog iemand bij.
Maar in de natuurkunde houdt niemand van oneindigheid. Als dat de uitkomst is, zeggen ze dat ze het niet begrepen hebben. In de werkelijkheid is er ook een praktische kant: daar houdt het toch een keer op. Zelfs met oneindig doortellen.
Dus oneindigheid bestaat in het echt niet?
Dat wil ik inderdaad betogen. Het huidige heelalmodel heeft het niet nodig. Neem snelheid. Die is niet oneindig, want sneller dan het licht kan niet. We zien het heelal van het verleden. Dus is het waarneembare heelal eindig. Intussen is de gouden eeuw van de sterrenvorming voorbij. Het spul raakt op, eens is de laatste ster uitgedoofd. Zoem je in op het allerkleinste, dan is er ook een principiële grens.
De heilige graal in de natuurkunde is uitvinden hoe ruimte en tijd, die onderling verbonden zijn via de lichtsnelheid, een universeel geheel vormen met de zwaartekracht. Een van de huidige probeersels daarvoor is de snaartheorie. Een soort ‘harmonie der sferen’, waarin het heelal teruggebracht wordt tot één groot trillend gebeuren. Ons universum zou er één uit een multiversum met oneindig veel heelallen zijn. Die theorie is nog niet sluitend, maar de snaarjongens hebben wel een grote pr. Het wordt graag overgenomen door leken, maar gewantrouwd door de meeste astronomen.
Het gaat toch gauw duizelen.
Blijkbaar hebben we behoefte aan iets vaags, onbegrepens, maar wel oneindig langdurends vóór het begin van de oerknal, vergelijkbaar met de vage goddelijke wereld van voor de schepping in Genesis.
Zondag 12 december spreekt prof. dr. John Heise over ‘Het perspectief van de oneindigheid’. 20.00 uur. Museumsterrenwacht Sonnenborgh, Zonnenburg 2 Utrecht. Toegang: € 6,-
NRC Next zette ’s ochtends ‘Weg met oneindig’ boven hun ingekorte versie van dit stukje.
Wees opmerkzaam
Voor theoretisch sterrenkundige Vincent Icke (1946) is de zeventiende eeuwse geleerde en uitvinder Christiaan Huygens een grote held. Onder meer omdat Huygens toen al begreep wat de wetenschap kan bijdragen aan het maatschappelijk debat.
Heb je inderdaad iets aan wetenschap voor alle discussies van het moment?
Nou en of. Ik zie een verschuiving van feiten naar meningen. Studenten vragen me tegenwoordig: wat is uw mening over de Big Bangtheorie? Nou, die theorie heeft lak aan mijn mening! Maar ook van journalisten hoor ik: voor onze lezers is dat wel interessant. Laatst stond ik met een filosoof op een receptie die beweerde dat quarks niet bestaan. Al die natuurkunde was maar theorie. Waarop ik zei: waarom laat je dat glas wijn niet los dan?
Enfin, meningen kunnen nog een aanvulling zijn op feiten, en die kun je gebruiken in de discussie. Maar meningen worden steeds vaker overtuigingen. De mening als axioma. Die staat niet ter discussie.
Overtuigingen zijn fijn, ze geven zekerheid.
Maar zekerheid bestaat niet. Mensen hebben inderdaad een hang naar het absolute. Waarom mag joost weten, ik ben geen psycholoog, maar ik constateer het wel. De aantrekkingskracht van overtuigingen is er, en die is levensgevaarlijk. Daar komt kommer en kwel en oorlog van. In het boek Cosmotheoros, dat Christiaan Huygens voor zijn broer maakte, vertelde hij wat je van de wetenschap kunt leren om je beter te gedragen op aarde. Daar had je volgens hem geen geboden van goden voor nodig. Hij gebruikt één argument: zodra je een paar stappen in het heelal zet, zie je dat de aarde zo’n klein bolletje is dat je geen oorlogen moet voeren om een paar vierkante kilometer. Het was na de Vrede van Münster, die in 1648 een eind maakte aan de Tachtigjarige Oorlog, dus dat speelde erg. Maar het speelt nog steeds.
De wetenschappelijke blik biedt uitkomst?
De aanpak en de methodes van de wetenschap hebben ons groot gemaakt. Dat moeten we beseffen. Er zijn drie belangrijke ingrediënten: opmerkzaamheid, vindingrijkheid en kritische zin. Hou je die volgorde aan dan ontstaat er een kritische spiraal. Je probeert van alles, en kijkt of het klopt of niet. Wil je bijvoorbeeld iets tegen de files doen, dan kun je als minister besluiten overal een baan asfalt naast te leggen. Maar de wetenschappelijke aanpak zou zijn dat eerst op een klein stukje uit te proberen, en dan te meten wat de consequenties zijn.
Maar wetenschap is toch niet voor iedereen weggelegd?
Niet iedereen hoeft zelf onderzoek te doen natuurlijk, maar je kunt je er wel bewust van zijn dat falen de norm is. Het is altijd vallen en opstaan.Van alles wat je probeert in de wetenschap is waarschijnlijk 99 procent knudde. De maatschappij kan dat niet hebben, maar het is nu eenmaal een feit. We moeten daarom leren omgaan met onzekerheid, de hang naar het absolute moet absoluut weg.
Woensdag spreekt prof. dr. Vincent Icke over ‘Denken te weten, de kracht van opmerkzaamheid’. 20.00 uur. Anton Philipszaal Spuiplein 150 Den Haag. Aanmelden: www.humanistischverbond.nl
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Wat is uw mening?’.
De Sint in een raket
Zijn verzameling oude afbeeldingen van Sinterklaas – niet te verwarren met Sint Nicolaas – legde hij vast in een boek. Frits Gerssen (1937) vond de vroegste tot nu toe bekende Sinterklaasafbeelding. Maar de oud-docent beeldende vakken is ook een fanatiek collectioneur van sinterklaaspakpier.
Hoe oud is Sinterklaas?
Al vanaf de middeleeuwen is het sinterklaasfeest bekend. Jan Steen was de eerste die de sinterklaasochtend vastlegde op een prachtig schilderij. Maar Sinterklaas zelf afbeelden mocht niet. In de kunst komt hij niet voor. Dat was spotten met heiligen, en na de reformatie waren alle heiligenbeelden verboden.
Op een centsprent, een soort voorloper van het stripverhaal, heb ik de eerste Sinterklaas gevonden. Die is van rond 1760. In de tekst staat ‘ieder is verblijd, als Sinterklaas rijd’. Het is een man op een paard, met iets mijterachtigs op zijn hoofd Hij lijkt nog het meest op de boer naast hem. Hij heeft geen staf, maar een zweep. De prent bestaat uit dertig piepkleine plaatjes op een A3-vel.
Maar het verhaal zoals we het nu kennen, danken we aan een prentenboek van Jan Schenkman uit 1850: het rijden over daken, de cadeaus die door de schoorsteen gaan. En dat hij uit Spanje komt. De tekst van ‘Zie ginds komt de stoomboot’ komt uit Schenkmans boek, dat bijna helemaal in dichtvorm is.
En zwarte Piet?
Die is van iets later. Hij komt voor het eerst voor in een kinderboek uit 1880. Voor die tijd heeft Sinterklaas wel al een knecht, één maar, die ‘knecht’ heet. Zoals bij Schenkman: ‘Zijn knecht staat te lachen..’. De eerste roe om mee te dreigen heb ik gevonden op een centsprent uit vermoedelijk 1840. Aanvankelijk strafte Sinterklaas, ook met een Spaans rietje.
Hoeveel verschillende soorten inpakpapier heeft u?
Tussen de 1500 en 1800. Maar er is ook iemand die heeft er zeker 4000. We zijn in Nederland met zo’n tien verzamelaars, die eens per jaar bijeenkomen. Ook kleine stukjes en snippers tellen mee. De oudste zijn van de jaren vijftig, al kennen we ook een foto uit 1932 met bedrukt pakpapier.
Het papier volgt vaak de actualiteit. Bij het begin van de ruimtevaart zie je Sinterklaas bijvoorbeeld in een raket. Toen de 50-kilometergrens in de bebouwde kom werd ingevoerd, verscheen de Sint naast zo’n bord. Hij reed in de jaren zestig nog over daken met televisieantennes, en eind jaren tachtig zie je hokkerige, matrixprinterachtige afbeeldingen.
Nog meer cultuurhistorie?
De pedagogische en maatschappelijke ideeën veranderen. De roe verdwijnt, Pieten gaan gekke, vrolijke dingen doen. Er komen blanke Pieten, en Sinterklaas verliest steeds meer zijn strengheid. Papier waarop kinderen Sinterklaas zijn, kan dan ook. De ontsinterklazing gaat door. Rond 2000 verschijnen de eerste sterk cartoonachtige voorstellingen. Dan wordt Sinterklaas een mallotige oude man, die bijvoorbeeld het paard op zijn nek heeft.
Maar de cadeautjes uit de zak van Sinterklaas zijn al sinds 18-zoveel hetzelfde: een trein, een pop, een bromtol. Die zie je nog steeds op modern papier.
Vanavond spreekt Frits Gerssen over ‘Sinterklaas’. 19.30 u. Museum De Wemme, Burg. Tonckensstraat 49 Zuidwolde. Toegang: gratis.
‘Vroeger had Sint één Piet’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Stukjes in de chaotische zee
Volgens sterrenkundige Marco Spaans is uiteindelijk alles interstellaire stof. Uit het spul dat tussen de sterren hangt, zijn ook wij dus op de een of andere manier ontstaan. Spaans (1969) is hoogleraar aan het Kapteyn Instituut in Groningen.
Waar begint leven?
Voor mij begint het met de vraag hoe je een planetenstelsel maakt. De ruimte is niet leeg, maar zit vol wolken van interstellair stof en gas. Als die ineenstorten door de zwaartekracht, krijg je een ster. En uit het materiaal dat als een schijf om zo’n ster draait, ontstaan planeten. Planeten zijn eigenlijk mislukte sterren. Wil leven daar een kans maken, dan moet er aan een heel stel randvoorwaarden voldaan zijn. Het moet bijvoorbeeld niet te heet zijn en niet te koud. De planeet heeft een redelijk stabiele baan nodig, en een atmosfeer. En hij moet lang genoeg bestaan om complex leven de kans te geven zich te ontwikkelen.
Wat zijn daar dan de bouwstenen voor?
Stoffen als silicium en koolstof bijvoorbeeld. Het begint met de elementen uit het periodiek systeem. Dat materiaal moet wel beschikbaar zijn. Op aarde komt door de plaatwerking alles naar de oppervlakte. Zoals ijzer en magnesium, die normaal heel diep in een planeet zitten.
Op de oeraarde, van 4,5 miljard jaar geleden, waren er al aminozuren. Dat zijn bepaalde eiwitten, die overigens heel goed met meteorieten meegekomen kunnen zijn. Die aminozuren gingen chemische reacties aan met andere stoffen. Over hoe dat ging, zijn de meningen nog verdeeld. Maar in een omgeving die leefbaar genoeg is, kunnen die reacties zo complex worden dat de stap naar organisch materiaal gezet kan worden. Dan spreek je over de chemie van cellen, dingen met een binnen- en een buitenkant.
En dan heb je leven?
Leven is een systeem waar een energiehuishouding in zit. Er gaat iets in – zeg zuurstof – en er komt iets anders uit: warmte. En je hebt een informatiedrager nodig voor het maken van nieuwe cellen. Dat is ons DNA geworden. Dat is ontstaan toen de aarde nog geen zuurstofatmosfeer had, want zuurstof is dodelijk voor DNA. Het moet dan ook altijd ingekapseld zijn.
Leven lijkt eigenlijk in te gaan tegen de principes van de thermodynamica, die een steeds grotere wanorde voorspellen. De gemiddelde hoeveelheid chaos moet toenemen. Leven bestaat uit geordende stukjes in een chaotische zee. Je ziet ook dat grotere complexiteit leidt tot grotere instabiliteit. Vergelijk bacteriën en virussen, die al miljarden jaren bestaan, maar met de talloze ingewikkeldere soorten die het niet gered hebben.
Er worden steeds meer aarde-achtige planeten gevonden. Zijn UFO’s toch echt?
We kennen nu inderdaad al meer dan vierhonderd van die planeten. Zeker, het kan dat er elders intelligent leven is, maar in UFO’s geloof ik niet erg. Die zien er namelijk altijd uit als de technologie van dat moment. Of net iets geavanceerder.
Zaterdag 20 november spreekt prof. dr. Marco Spaans over ‘Het ontstaan van het leven op de planeet Aarde’. 13.15 uur. Eden Oranjehotel, Stationsweg 4, Leeuwarden. Toegang: € 10,- (voor symposiummiddag over Buitenaards leven, www.seti.nl)
‘Geboren tussen sterren’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Bewegende oren
Onze gehoorgang is een soort orgelpijpje, dat onder meer de p- en de f-klank extra versterkt. In het slakkenhuis wordt het geluid door een membraan gescheiden in hoge en lage tonen. Alles in en om het oor doet mee aan wat audioloog en klinisch-fysicus Arjan Bosman ‘een heel fijnzinnige analyse van geluid’ noemt. Bosman (1957) is verbonden aan het Audiologisch Centrum van het Nijmeegse UMC St Radboud.
Wat heb je aan je oorschelpen?
Die zijn voor het schatten van de hoogte van een geluidsbron, en of het van voren of van achteren komt. Denk maar aan prooidieren, die allemaal flexibele oorschelpen hebben waarmee ze hun omgeving scannen. Bij ons is dat nog rudimentair aanwezig: op feestjes is er altijd wel iemand die zijn oren kan bewegen.
Je hersens zijn ook helemaal ingesteld op het eigen grillige patroon van je oorschelpen. Bij het aanmeten van een plastiek in je oorschelp blijkt dat je moet wennen aan die nieuwe vorm.
Dus horen moet je deels leren?
Er is heel veel dat met ‘groeien en snoeien’ aangeleerd en toegespitst wordt. Baby’s kunnen bijvoorbeeld nog heel slecht geluiden uit elkaar houden, al krijgt hun moedertaal wel al heel snel voorrang. En hun slakkenhuis moet ook nog scherper afgesteld worden – dat overreageert in het begin. Er komen namelijk kleine echo’s terug uit het slakkenhuis. Daar is overigens de hoorscreening bij baby’s op gebaseerd, die tegenwoordig tegelijk met de hielprik plaatsvindt.
En voor je hersenen geldt altijd use it or lose it. Wat het brein niet voor het een gebruikt, gaat het voor iets anders inzetten. Dat is de reden om zo vroeg mogelijk met hoorhulpmiddelen te beginnen. Ook met CI’s, de cochleaire implantaten, die geluidsprikkels direct aan de gehoorzenuw doorgeven.
Ik pleit er altijd voor om ook op latere leeftijd een gehoorapparaat vooral niet uit te stellen. Want anders moeten je hersenen zich weer aanpassen. Dat kan wel, ze zijn er plastisch genoeg voor, maar het kost extra tijd en moeite.
Wat is nou echt gevaarlijk voor je gehoor?
De grote gevoeligheid maakt het oor ook heel kwetsbaar. Lawaaischade ontstaat bijna altijd sluipend, én vooral in het gebied dat voor spraakverstaan nodig is. Als je moet schreeuwen om jezelf verstaanbaar te maken, is het te hard. Een piep in je oor die de volgende dag niet over is, is een teken van schade. Al begrijp ik de drive om keiharde muziek te beleven wel, vanuit mijn professie ben ik soms verbaasd over de geluidsniveaus in het uitgaansleven. Een jong lichaam is vergeeflijk, maar wat de effecten zijn over veertig jaar weten we niet goed. Zo is niet bekend wat al die pilletjes doen.
Drugs die het gehoor beïnvloeden?
De vraag is niet zo gek. We weten dat de combinatie van lawaai en organische oplosmiddelen, die vroeger bijvoorbeeld vaak in verf zaten, extra schadelijk is voor het gehoor. Gelukkig zijn die oplosmiddelen bijna verdwenen.
Morgen spreekt dr. ir. Arjan Bosman over ‘Hear, Hear! Het wonderbaarlijke oor’. 11.45 uur. Blauwe Zaal, Auditorium TUE, Den Dolech 2 Eindhoven. Toegang: gratis.
NRC Next zetten ’s ochtends ‘Horen is aangeleerd’ boven dit interview.
Een nijlpaard op de noordpool
Weinig zo veranderlijk als de omstandigheden op aarde. IJskappen op allebei de polen bijvoorbeeld is ‘vrij uniek’ volgens paleoklimatoloog en biogeoloog Appy Sluijs, die probeert op basis van het verre verleden iets te zeggen over het klimaat in de toekomst. Sluijs (1980) is in Utrecht universitair docent bij de groep Biomariene Wetenschappen van het Institute of Environmental Biology.
Groeiden er echt palmen boven de poolcirkel?
Ja, zo’n 53 miljoen jaar geleden. En er liepen geen ijsberen rond, maar nijlpaardachtigen. Het was er warmer dan we verwachtten. Op de tropen lag de temperatuur toen ook tenminste zes graden hoger dan nu, maar op de polen – op Antarctica groeiden bossen – blijkt het veel warmer geweest te zijn dan je kunt verklaren met de huidige kennis van het klimaat. Want ook indertijd was het er zes maanden donker, maar het vroor er nooit. Dat is ook van belang voor de opwarming die nu speelt: in een warmere wereld was er juist op de polen sprake van onbegrijpelijke hitte.
Hoe kom je daar achter?
Op Spitsbergen hoef je maar een steen om te keren, of je vindt fossiele loofboombladeren. Maar we boren ook gesteenten uit de oceaanbodem. De boorkernen die dat oplevert, bestaan eigenlijk uit modder, maar we hebben inmiddels heel wat tools om goed te bepalen hoe oud de lagen zijn, en onder welke omstandigheden ze werden gevormd.
Waarom wordt het eigenlijk warmer van kolen, olie en gas stoken?
Omdat er dan meer van het broeikasgas CO2 in de atmosfeer komt. Kijk, de zon geeft energie aan het aardoppervlak, waar die wordt omgezet in warmte, en die warmte straalt vervolgens uit naar de ruimte. Broeikasgassen houden dat tegen. Zonder broeikaseffect zou de gemiddelde temperatuur zo’n 31 graden lager zijn dan nu. Hoge CO2-concentraties gingen in het verleden altijd samen met mondiaal hoge temperaturen. Vaak was er dan nergens ijs.
Waterdamp is overigens het belangrijkste broeikasgas. Maar het effect van CO2 is extra groot, omdat het ook de hoeveelheid waterdamp in de lucht vergroot. Maar hoeveel? Hoe wordt wolkenvorming beïnvloed? Dat is de vraag, en daar gaan ook de discussies over. Het verleden kan misschien uitkomst bieden, want toen varieerden de concentraties ook. Maar waarschijnlijk nog nooit zo snel als nu.
Moeten we bang zijn?
Nee, realistisch. Dat de aarde heel veranderlijk is gebleken, suggereert sterk dat we grote veranderingen kunnen verwachten. De vraag zit hem in de tijdschalen. Zo duurt het 150.000 jaar voordat uitgestoten CO2 weer verdwijnt en vastgezet is in steen. De ijskappen zullen heus niet over honderd jaar allemaal gesmolten zijn, maar dat het gebeurt, staat wel vast. Er zit genoeg ijs in om het gemiddelde zeespiegelniveau zestig meter te verhogen. Dan steekt de Domtoren hier er nog net bovenuit.
Maar de CO2-concentratie is nu nog niet zo hoog als toen er palmen op de Noordpool groeiden. Er is dus wel degelijk reden te stoppen met de verbranding van fossiele brandstoffen.
Morgen spreekt dr. Appy Sluijs over ‘Prehistorische klimaatproblemen’. 13.00 uur, Boothzaal van de Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof, Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next kopte ’s ochtends: ‘Palmen op de Noordpool’.
De perfecte moord blijft geheim
Hij mag er niets over zeggen, maar veel gruwelijke gevallen die de voorpagina’s halen – van babylijkjes op zolder tot vliegrampen – komen terecht bij Reza Gerretsen en een team onderzoekers van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Gerretsen (1971) is forensisch antropoloog, een beroep waarvoor je vooralsnog alleen in Nederland per se arts moet zijn.
Kan dat wel, een lezing geven over zulk vertrouwelijk werk?
De geheimhouding betreft de inhoud van strafzaken, en dat is soms heel jammer. Maar ik kan wel casussen combineren, en uitleggen hoe we te werk gaan en wat we weten. Zoals dat een voorwerp waarmee iemand op zijn hoofd geslagen is, altijd microscopische sporen nalaat. Dat kan natuurlijk leiden naar het moordwapen, een hamer of een marmeren beeldje bijvoorbeeld.
Aan de hand van skeletdelen kunnen we het geslacht bepalen, en leeftijd en lengte kunnen we schatten. Lengte bereken je bijvoorbeeld met behulp van het femur, het dijbeenbot, dat overigens bij baby’s echt sprekend op een kippenbotje lijkt. Etniciteit kan van belang zijn. Ik ben een Indo, mijn schedel zonder de weke delen neigt naar het vrouwelijke. Andersom hebben Nederlandse vrouwen juist vaak een hoekige, grote, en dus mannelijk ogende onderkaak – waar onze vrouwelijke modellen internationaal zoveel succes mee hebben.
Kan er echt zoveel als al die tv-series ons tegenwoordig laten denken?
Nou, laatst zag ik in Bones dat in twee minuten het geslacht werd bepaald van een babyskelet, dat ze in een ander skelet aantroffen. Maar dat kan echt alleen met behulp van DNA. Voordeel is wel dat ik tegenwoordig kan zeggen dat ik de ‘Bones’ van Nederland ben. Dat snappen de meesten meteen.
Veel wordt te makkelijk voorgesteld. Maar mijn favoriete techniek ben ik nog nooit in een serie tegengekomen. Dat is TCA, Tand Cementum Annulatie. Als je een tand doorzaagt, dan zie je een soort ‘jaarringen’. Iemands leeftijd schatten kan nog niet met DNA, en na ongeveer je puberteit zijn alle botschijven dichtgegroeid. Dan kan TCA helpen. Ik verzamel tanden voor een ‘tandenbank’ met genoeg referentiemateriaal voor onderzoek.
Dus er worden nog steeds nieuwe dingen uitgevonden?
Zeker. Zo zijn we te weten gekomen dat je het mooiste resultaat krijgt wanneer je botten met microsporen niet macereert – dat is schoonkoken – maar als je ze laat schooneten door een bepaald soort kever. Dat kost alleen wel meer tijd, dat is dus een afweging.
En een Belgische collega heeft uitgezocht of je een lichaam helemaal kunt laten verdwijnen in een zuurbad. Ik heb daar mijn eigen verstandskiezen aan opgeofferd. Die bleken inderdaad geheel op te kunnen lossen.
Dus zuur levert de perfecte moord op?
Nee, je bent er nog niet dan. Er blijven altijd wel wat drabresten over, die je ook moet wegwerken. De perfecte moord is trouwens helemaal niet zo moeilijk. Ik word daar ook wel eens over gebeld door schrijvers, maar ik ga natuurlijk niet vertellen hoe je die kunt plegen.
Morgen spreekt drs. Reza Gerretsen over ‘De perfecte moord’. 19.30 u. Cinerama Filmtheater Westblaak 18, Rotterdam. Toegang: € 5,- (inclusief de thriller Pathology)
NRC Next zette ‘De perfecte moord’ boven dit artikel, en vergat m’n naam eronder te zetten.
Netjes rechtop fietsen
Fietsen is in hier zo gewoon, dat we te weinig oog hebben voor de typisch Nederlandse bijzonderheden, zegt historicus Harry Oosterhuis (1958) van de faculteit Cultuur- en Maatschappijwetenschappen aan de Universiteit Maastricht. Hij onderzoekt de sociaal-culturele en politieke achtergronden van het Nederlandse fietsen.
Wij fietsen hier anders dan ze elders doen?
Om te beginnen wordt er gemiddeld veel meer gefietst. En echt iedereen doet het. Leden van het koninklijk huis laten zich graag op de fiets zien. Maar in Duitsland bijvoorbeeld is fietsen een politieke daad. ‘Kijk eens, ik ben groen en links,’ zeg je daar als het ware. In Amerika is de fiets nauwelijks een transportmiddel. Fietsen is een sport. Of het is een stuk speelgoed voor kinderen.
Dat het hier vlak is en we een gematigd klimaat hebben, kan maar een deel van de reden zijn.
Hoe komt het dan?
De beeldvorming bij de introductie heeft veel effect gehad. De ANWB, opgericht als Wielrijdersbond, was een burgerlijk liberale club, die de fiets van meet af aan propageerde als een degelijk en fatsoenlijk nationaal vervoermiddel. Zodra de fiets goedkoper werd, daalde in andere landen de status onder de burgerij. Maar hier bleef die fietsen, samen met de arbeider.
Ook kwamen er mede dankzij de ANWB al snel veel fietspaden en andere infrastructuur. Buitenlanders kijken nog steeds op van de fietsstoplichten hier.
De fietslobby in Engeland bijvoorbeeld maakte indertijd een ernstige miscalculatie door te stellen dat iedereen evenveel recht had op de weg. Maar zonder fietspaden vinden ouders het veel te gevaarlijk hun kinderen op de fiets naar school te sturen. En in Londen begeef je je als fietser nu nog ongeveer in een oorlog, zo hard moet je vechten voor je plaats op de weg.
Maar bij ons mochten er weer geen wielerwedstrijden op de weg gehouden worden. Daarom zijn we geen wielrenland geworden. Wielrennen was de eerste toeschouwersport en dat massa-amusement was ook niet helemaal respectabel.
En ons type fiets sluit daar ook bij aan?
Ja, de techniek blijkt niet doorslaggevend. Licht voorover gebogen fietsen is veel efficiënter, maar onze fietsen zijn gemaakt op rechtop zitten. Vanwege die degelijkheid en het fatsoen. ‘Rust in beweging’ moest het uitstralen. Je moet er ook in driedelig grijs op kunnen, denk maar aan Donner. En voor vrouwen is er die lage instap, wat een fiets veel minder stabiel maakt.
Had de fiets nog andere maatschappelijke gevolgen?
Fietsen is belangrijk geweest voor het ontstaan van het toerisme. Je kon ineens je eigen land ontdekken. Dat leidde in het begin wel tot confrontaties tussen stad en land. Dorpelingen stuurden de honden erop af, of gooiden stenen naar die stadse snuiters, die hun veilige besloten wereld binnenkwamen.
Maar de fiets zorgde ook voor horizonverbreding. Stel je maar voor wat het betekende voor een boerenzoon in Gelderland dat hij ineens onderwijs kon gaan volgen in een stad twintig kilometer verderop.
Vanavond spreekt dr. Harry Oosterhuis over de ‘Geschiedenis van het fietsen in Nederland’. 19.30 uur. Bovenzaal Noordelijk Scheepvaartmuseum, Brugstraat 24-26 Groningen. Toegang: € 4,-
‘Degelijk rechtop fietsen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Kunt u al Algemeen Beschaafd Mailen?
Dat BN’er Wouter Bos de e-mailadressen van zijn complete netwerk open en bloot had rondgestuurd, haalde vorige week de krant. Is zo’n miskleun dus een uitzondering geworden?
Als ik mijn eigen mailboxen mag geloven: nee. Mijn collectie e-mailadressen van bekenden van bekenden en relaties van relaties groeit gestaag door. Onnadenkendheid? Het zelf niet erg vinden als je e-mailadres de wijde wereld in gaat, en dus menen dat iedereen dat uitstekend vindt?
Even stevig rondvragen brengt nog een andere oorzaak aan het licht: gebrek aan kennis. Onverwacht veel mensen begrijpen niet of maar half wat er nou precies verkeerd ging in het geval van (naar verluidt: een medewerker van) Bos. De uitleg dat die de cc-regel had gebruikt in plaats van het bcc-vakje blijkt voor sommigen nog altijd geheimtaal. Daarom speciaal even voor hen: mailprogramma’s bevatten drie vakjes voor e-mailadressen. Naast het gewone aan- of to-vakje, ook een cc- en een bcc-venster voor degenen aan wie u een kopietje wilt sturen. De b van bcc staat voor ‘blind’ (en de cc voor copy carbon, wat dateert uit het typemachine-en-carbonpapierdoorslagen-tijdperk) en dat betekent dat behalve de verzender echt niemand de adressen uit het bcc-venster kan zien. Dus ook de ene bcc-geadresseerde de andere niet. De adressen in een cc-vakje zijn wel voor iedere ontvanger zichtbaar.
Het is opmerkelijk dat zo’n basisfunctie dikwijls geen gesneden koek is. Je zou zeggen: het nieuwtje is er nu wel af. Nog even en de niet-mailende medemens is een bedreigde minderheid. In het zakelijk verkeer is e-mail in feite de nieuwe standaard, zowel voor onderling contact tussen personeel als voor allerlei uitwisselingen met de buitenwereld. Mailende opa’s en oma’s zijn nu de gewoonste zaak van de wereld, en de bij voorkeur hyvende en chattende jeugd mailt daarnaast vrolijk door.
En eerlijk is eerlijk, de toegenomen ervaring met mailen scheelt een slok op een borrel. Zo krijg ik eigenlijk nooit meer een reply-mailtje waarin iemand zijn reacties op mijn tekst er zo tussengefrommeld heeft, dat het een zoekplaatje is geworden. En er ontwikkelen zich vanzelf nieuwe gewoontes. Bij even een snelle uitwisseling over één onderwerp bijvoorbeeld, zetten de meeste mensen er echt niet meer elke keer een aanhef boven en een afsluiting onder.
Prima. Ik geloof althans niet dat dat nog vaak onbeleefd gevonden wordt. Maar hoe zit het verder? Hebben we inmiddels de contouren te pakken van hoe Algemeen Beschaafd Mailen eruit dient te zien? Dat betwijfel ik. Zelf heb ik in elk geval nog wel een paar dingen te wensen over. Die natuurlijk gevoed worden door de toevallige mailcontacten die ik heb. Heel goed mogelijk daarom dat anderen er heel anders over denken, maar ik doe vast een voorzet met wat verzoeken en aansporingen. Daar gaat ie.
• Wilt u meteen vertellen wie u bent? Van wie of wat een bericht komt, wordt belangrijker naarmate de stroom mails aanzwelt. Schiften moet. Maar dagelijks ontvang ik e-mail met vage afzenders als ‘Communicatie’ of ‘Wetenschapsredactie’, of van mij geheel onbekende personen, die pas als ik de mail open namens een bedrijf of instelling blijken te schrijven. En e-mail van iemand met alleen een voornaam zie ik meestal aan voor spam.
• Weer met het oog op het schiften, maar ook belangrijk om dingen terug te kunnen vinden: heel graag lees ik direct waarover het gaat. Dus zet iets in de onderwerpsregel. En graag iets duidelijkers dan ‘memo’, ‘vraagje’ of ‘uitnodiging’. In het mailtje alleen de tekst ‘zie attachment’ is niet genoeg.
• Wees zo vriendelijk nog even over te lezen wat u tikte, en haal de ergste schrijffouten en onbegrijpelijkheden eruit voor u een mailtje verstuurt.
• Mag ik alstublieft witregels tussen de alinea’s? Dat leest zoveel fijner.
• Met minder mail zou ik ook erg blij zijn. Dus hou alstublieft op met elektronisch kond te doen van elk wissewasje en iedere personeelswisseling, en stop met dat ge-cc omdat u niet de verantwoordelijkheid wilt nemen iets gewoon zelf af te handelen.
• Knip af en toe eens wat weg. Laten we elkaar niet langer eindeloze slierten eerdere e-mailconversatie toesturen. U gebruikt een oud mailtje voor het adres? Handig, maar mag de oude inhoud er dan wel uit?
• Wilt u me misschien ook niet langer bij elk antwoord opnieuw om de oren slaan met al uw functies, telefoonnummers, adressen en ellenlange disclaimers en mission statements?
• Pers m’n mailbox alstublieft niet barstensvol met ongevraagde plaatjes en andere attachments van vele megabytes. Hoe dan ook krijg ik liever een link naar de webversie dan een aanhangsel – zeker als dat een exacte kopie is van wat er al in het mailtje stond.
• Mag er soms toch ook nog iets per gewone post arriveren? Dat rapport, dat contract dat u meestuurt, zou u dat weer eens zelf willen uitdraaien en ouderwets op de bus doen?
• Kijk vaker dan eens in de drie dagen of u e-mail heeft. Duurt het even voor u kunt antwoorden: laat me dat dan weten.
• Kennen we elkaar niet, weet u dan wel zeker dat u een toon wilt aanslaan alsof dat wel zo is? ‘Hoi’ of ‘Ha’ of ‘Hallo’ verwacht ik alleen van mensen die ik goed ken.
• Toeters en bellen, kleuren en verschillende lettertypes in verschillende groottes: beperk zulke experimenten liever tot kerstgroeten of andere niet-zakelijke berichten. Niet alleen is kermis voor de ogen vermoeiend, u weet ook niet zeker hoe het er in het e-mailprogramma van de ontvanger uitziet.
• En alstublieft, neem eens een fatsoenlijk, niet steeds haperend e-mailadres, bij een goede provider. Wees bovendien niet te schraperig ook iets te betalen voor uw viruscontrole en spamopvanger. Zodat ik niet in elk ontvangen bericht reclame hoef te lezen.
Zeer dankbaar zou ik zijn voor het vervullen van al deze wensen. Maar ik ben ook heel benieuwd naar uw aanvullingen of tegenwerpingen. Reageren kan op nrc.nl/opinieblog.
Liesbeth Koenen is taalkundige en wetenschapsjournalist. In 2000 schreef ze, samen met Rik Smits, het boek E-mailetiquette.
Nootje: dat reageren gebeurde. Zie hier: http://weblogs.nrc.nl/expertdiscussies/wat-is-volgens-u-algemeen-beschaafd-mailen/
Onderaardse kasteelgeheimen
Rond de ruïne van het Limburgse Kasteel van Valkenburg deden verhalen over spookridders en vluchtgangen de ronde. De in mijnbouw gespecialiseerde cultuurhistoricus Jacquo Silvertant (1969) ontdekte wat er echt gebeurde ondergronds. Hij is verbonden aan het mede door hem opgerichte instituut Europa Subterranea.
Wat was dat voor verhaal over spookridders?
Dat speelt in de dertiende eeuw. Waleram van Valkenburg zou het ene moment nog aan het vechten zijn op het kasteel, en even later zagen ze hem een heel stuk verderop in de bossen de linies in de rug aanvallen. Het kasteel is bovenop een heuvel gebouwd, en was een van de eerste stenen gebouwen. Rond Valkenburg lagen verschillende kalksteengroeves. De dertiende eeuw was politiek zeer onrustig en Limburg was staatkundig een lappendeken van koninkrijkjes. Dan was het Keulen, dan weer de Luikenaren die in conflict waren met de heren van Valkenburg. Die laatsten zouden dus via geheime gangen hun belagers belaagd hebben. We zijn er nog niet achter of dat echt een oude legende is, of een verzonnen romantisch verhaal uit de negentiende eeuw.
Maar er waren wel geheime gangen?
Daar leek het wel al naar bij de eerste opgravingen van het kasteel, in de negentiende eeuw. Het werd al snel een toeristische attractie, en op oude affiches wordt gesproken van ‘vluchtgangen’. Maar pas vanaf 1937 werden ze serieus onderzocht, en vond men opgevulde gangen. Bij het uitgraven stuitte men ook op intacte ondergrondse gangen.
Maar die waren niet om het kasteel uit te vluchten?
Toen ik in 2008 zelf onderzoek ging doen, kwam er een heel ander beeld uit. Als je kijkt hoe de gangen gegraven zijn en hoe ze precies lopen, blijkt dat het om ondergrondse oorlogsvoering ging. Aan de houweelslagen in de wanden kun je zien in welke richting er gegraven is. Aanvallers probeerden de vesting ondergronds te bereiken. Vanuit het kasteel zag men de vijand graven, en dan probeerden ze zelf met een nieuwe verdedigingsgang die ondergrondse aanvalsgangen te vinden. Dat is soms ook gelukt. In het dak van de Fluweelengrot – dat is een bouwsteengroeve uit de vijftiende eeuw – zie je ze samenkomen. Er zijn gangen uit allerlei tijden, en we kennen nu een traject van zo’n honderd meter. Dat ze bewaard zijn gebleven, is een unicum voor Nederland. Ze zijn er in het buitenland ook wel, maar je kunt ze als toerist eigenlijk nergens bezoeken.
Wanneer werd het kasteel een ruïne?
Het is in 1672 opgeblazen door stadhouder Willem van Oranje. Uit voorzorg tegen aanvallen op Maastricht. Ook weer met behulp van gangen, die werden volgestopt met buskruit. En dat was het einde van het kasteel. Toen de koningin eerder dit jaar naar Valkenburg kwam, omdat daar 125 jaar geleden de eerste VVV geopend werd, gingen er wel grappen rond over het grondige werk van haar voorouder.
Zondag 17 oktober spreekt drs. Jacquo Silvertant over ‘De geheime gangen onder het Kasteel van Valkenburg’. 14.00 uur, filmzaal Museum Land van Valkenburg, Grotestraat Centrum 31, Valkenburg. Toegang € 7,- (inclusief rondleiding in de Fluweelengrot)
NRC Next kortte dit stuk een beetje in en zette er ’s ochtends ‘Limburgse spookgangen’ boven.
Romeinse pulpredevoeringen
Naar de antieke nepredevoeringen vol marteling, moord, ontvoeringen en incest van de Romeinen was nooit echt gekeken. Bé Breij (1972) doet dat wel. Ze is docent Latijn aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.
Wat moesten de Romeinen met nepredevoeringen?
Ze werden gebruikt voor het onderwijs, maar ook voor de lol. De wetten van de welsprekendheid waren in wezen het enige hoger onderwijs in de antieke oudheid. Retorica was zo populair, dat ook volwassenen onder elkaar het bedreven. De elite van politici, hogere ambtenaren en leraren hield graag pronkredevoeringen over juridische zaken. Deels saaie, maar ook hele sappige. Er zijn vier collecties bewaard gebleven, drie met alleen uittreksels, de vierde met negentien declamaties: volledige aanklachten en verdedigingen. Die zouden zijn van Quintilianus, de grote leraar retorica uit de eerste eeuw, maar we denken dat ze door latere leraren zijn opgeschreven, om reclame te maken voor hun metier.
U noemt ze pulpfictie.
Fictie omdat er nooit eigennamen genoemd worden, en het vaak gaat om prototypes: de hoer, de priester, de roverhoofdman. Pulp omdat de stijl zo overdadig en sensatiegericht is, en het om onwaarschijnlijke en immorele zaken draait. Zoals de vader die zijn knappe zoon doodmartelt nadat het gerucht gaat dat die een incestueuze relatie met zijn moeder heeft. Moeder wil weten of de zoon nog iets gezegd heeft, en als vader weigert dat te vertellen klaagt ze hem aan. Niet vanwege de moord – Romeinse vaders hadden de absolute macht over hun kinderen – maar vanwege dat stilzwijgen. Dat noemt ze mishandeling. Het is een heel interessante casus vol dubbele boodschappen. Dat het pulp was, vonden ze indertijd meteen al, en dat oordeel is later overgenomen. Reden dat tot voor kort niemand die teksten bestudeerde.
Wat valt eruit op te maken?
Het zijn praktijkoefeningen. Bijvoorbeeld in het gebruik van insinuaties. Die moet je volgens Quintilianus door je tekst vlechten als je iets niet kunt bewijzen. Hij noemt ze ‘een verborgen pijl die blijft steken’. Het woord ‘incest’ valt bijvoorbeeld niet in de casus van de doodgemartelde zoon, maar de moeder beschrijft haar liefde voor hem in termen die een geraffineerd spel spelen met erotische poëzie: met strelen, en zuchten als ze niet bij elkaar zijn.
De declamaties vertellen ook veel over de heersende taboes en opvattingen. Ik denk trouwens dat we veel meer antieke literaire teksten op dubbele bodems zouden moeten onderzoeken.
Antieke sleutelromans?
Ja, zoiets. Neem Seneca’s tragedie over Oedipus. Die zou wel eens over keizer Nero kunnen gaan. We weten wat die allemaal uitvrat: hij deed het met zijn moeder en vermoordde zijn vader. Net als Oedipus. Het is bekend dat Nero’s moeder Agrippina riep ‘steek mij maar in mijn buik’ toen ze vermoord moest worden. Bij Seneca steekt Oedipus’ moeder zichzelf in de buik met een zwaard. Terwijl ze zich verhangt in de oorspronkelijke Griekse tragedie van Sophocles, waarop Seneca zich waarschijnlijk baseert.
Zondag 10 oktober spreekt dr. Bé Breij over ‘Romeinse pulpfictie’, 14.10 u. Science Center Nemo, Oosterdok 2 Amsterdam. Toegang (voor 10 lezingen, zie kennisopzondag.nl) € 7,50
‘Romeinse pulpfictie’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit artikel.
De te veelbelovende toekomst
Wat moeten we aan met onzekere risico’s die de toekomst lijkt te bieden? Toekomstverkenningen zijn een belangrijk onderdeel van het werk van Marjolein van Asselt (1969). Ze is hoogleraar ‘Risk Governance’ bij Cultuur- en Maatschappijwetenschappen aan de universiteit van Maastricht en ook lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR).
De toekomst verkennen, kan dat wel?
De vraag naar kennis van de toekomst is een rare, ja. Toch komen er in Nederland twintig à dertig toekomstverkenningen per jaar uit. Je hebt de enkelvoudige verkenning, waarbij je uitgaat van een verrassingsvrije toekomst. Dus dat processen en ontwikkelingen zich op dezelfde manier voortzetten. Een kwestie van trends extrapoleren. Daarnaast zijn er meervoudige verkenningen. Dan kijk je naar meerdere mogelijkheden, en schets je vaak een aantal scenario’s. Wat beleidsmakers daarmee moeten, is niet zo gemakkelijk. En wetenschappers laten hen daarbij nogal eens aan hun lot over.
Wat doen die wetenschappers verkeerd?
Er hoort een goede wisselwerking tussen wetenschap en beleid te zijn. Je moet een intelligent gesprek aangaan. Ik pleit er bijvoorbeeld voor dat als anderen aan de haal gaan met je resultaten, in de pers of de politiek, je je als wetenschapper toch verantwoordelijk blijft voelen.
Wetenschappers laten zich soms ook meeslepen. Het internationale klimaatpanel bijvoorbeeld kijkt maar naar één mogelijk toekomstbeeld, maar is zelf het spel van de waarheidsillusie gaan spelen. Dan is het makkelijk prijsschieten voor sceptici, en zijn een paar fouten en de ijdelheid van sommige onderzoekers desastreus. Daar had de internationale commissie die die fouten onderzocht heeft meer op moeten wijzen, vind ik.
Net zoals de wetenschap zich had moeten distantiëren toen Al Gore de Nobelprijs kreeg voor zijn film An Inconvenient Truth. Die had beter An Inconvenient Theory kunnen heten. In deWRR-verkenning over toekomstverkenningen die net is uitgekomen, pleiten we er daarom voor voortaan een ‘bijsluiter’toe te voegen, waarin wordt uitgelegd hoe je toekomstscenario’s wel en niet kunt gebruiken.
Maar de politiek wil graag zekerheid.
Daar heb ik altijd de meest felle discussies over met politici. Het zou politieke zelfmoord zijn om bijvoorbeeld te zeggen: op deze gronden denk ik dat we dit en dit zouden moeten doen, ook al kan ik niet garanderen dat het dan goedkomt. Ik geloof daar niets van. Alsof het nu allemaal wél werkt. De politiek belooft te veel en de maatschappij gelooft te veel.
We leven in een soort pubermaatschappij?
Zo heb ik het wel eens genoemd ja. Burgers verwachten een vangnet van de overheid als het fout gaat. Zoals ouders het moeten oplossen als pubers te ver gaan met hun grenzen verleggen. Onze samenleving lijkt veel meer moeite te hebben met veiligheidsrisico’s dan vroeger. Intussen nemen mensen wel tophypotheken, gaan bungeejumpen en reizen naar enge verre landen. Maar als politici tegelijkertijd doen alsof ze zekerheid kunnen bieden, dan wordt de veiligheidsillusie gevoed. We geloven nu eenmaal graag in sprookjes en Sinterklaas.
Woensdag spreekt prof .dr. ir. Marjolein van Asselt over ‘Wetenschap op bestelling’. 13.00 uur. Boothzaal Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next zette ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit artikel ‘Toekomst verkennen’.
De lepel voor gang 16
Zelf bezit hij ook een 136-delig servies uit 1850. Zijn huis ademt een en al negentiende eeuw. Harold Bos (1950) is vrijgevestigd kunsthistoricus. Hij is gespecialiseerd in onze wooncultuur, waaronder de tafelgewoonten.
Gingen we in de negentiende eeuw de tafel anders dekken?
De burgerij was toen in opkomst. Ze krijgen het in alle opzichten beter. De gegoede burger gaat dan gasten ontvangen, en maaltijden serveren als er iets te vieren viel. Uit eten ging men niet of nauwelijks. Aan ontvangsten viel status te ontlenen. Het was kostbaar en arbeidsintensief. Je had voldoende ruimte nodig, en personeel. En een dientafel, een dressoir, serviezen, bestek, tafellinnen. Toen kwamen ook de tafelmanieren in zwang. Daar hoort ook de tafelschikking bij – echtparen mochten niet naast elkaar zitten, verloofden wel. En de rol van de gastvrouw, die vooral moest zorgen dat alles in harmonie verliep.
Waar kwamen die regels vandaan?
Van de adel en andere elite, die al allerlei fatsoensnormen hadden. Een avonddiner werd nog steeds het middagmaal genoemd. Want van oorsprong is de hoofdmaaltijd tussen de middag. Met uitstellen liet je zien dat je je kon beheersen. Al werd er om vijf uur wel een borrel geschonken met een hapje. Het belang van zelfbeheersing zie je ook terug in hoe je geacht wordt te eten: met kleine hapjes. Dan leg je je bestek weer kruiselings op je bord. Zeker als je iets wilt zeggen. De vork is om dingen aan te prikken, niet om eten op te schuiven. Gaandeweg komt er ook steeds meer verschillend bestek bij. Ze aten soms wel zestien gangen.
Dus het gebruiken van je bestek van buiten naar binnen dateert van toen?
Ja, kleinere zilveren vorken en lepels naast de grote komen aan het eind van de achttiende eeuw. In de negentiende eeuw krijg je pas slacouverts, fruitmesjes, mokkalepeltjes, ijslepels, en nog veel meer. Zilveren aardappellepels kwamen pas laat. Want gewoon gekookte aardappels at men niet. Ze werden altijd in iets verwerkt, dus was een opscheplepel niet nodig. Messen waren nooit van zilver. Vanaf 1850 bestaan zilveren viscouverts al wel: het eiwit in vis geeft een chemische reactie met ijzer.
Houdt u er zelf nog bijzondere tafelmanieren op na?
Ik heb een antieke gewoonte, waar ik de mensen wel eens naar zie kijken. Als je klaar bent met eten, sluit je je bestek, rechts op je bord. Je mes leg je natuurlijk met de snijkant naar je toe, en ik leg mijn vork daar altijd boven. Dat komt nog uit de tijd van de scherpe, ijzeren messen: die zouden het zilver van de vork kunnen beschadigen. Maar nu legt vrijwel iedereen zijn vork onder zijn mes. Overigens, of je de holle of bolle kant van de vork boven legt, hangt ervan af of er een wapen of monogram op de achterkant staat. Is dat er, dan leg je dat boven, ook bij het dekken.
Donderdag 23 september spreekt drs. Harold Bos over ‘De geschiedenis van de gedekte tafel’. 19.30 uur Stedelijk Museum Alkmaar (Schutterszaal), Canadaplein 1, Alkmaar. Toegang: € 7,50. Reserveren: 072-5489789
NRC Next plaatste ’s ochtends een ingekorte versie van dit interview onder de kop ‘Aan tafel’.
Het vliegveld van Gilze-Rijen
Als klein kind al zag Gilzenaar Adriaan van Riel (1950) de vliegtuigjes van Gilze-Rijen overkomen. Rond 1975 begon hij met een groepje de geschiedenis van ons oudste vliegveld te onderzoeken. Publicaties en de inrichting van een ‘Traditiekamer’ genoemd museum volgden. In het dagelijks leven is Van Riel kabinetchef van de burgemeester van Alphen-Chaam.
Waarom begon het vliegen een eeuw geleden uitgerekend bij het Brabantse Gilze en Rijen?
In 1909 wilde de directeur van een suikerfabriek in Etten-Leur zijn medewerkers voor een jubileum een bijzonder feest geven. Hij liet een Franse vlieger overkomen, die in Etten-Leur opsteeg voor de allereerste vlucht in Nederland. Dat leidde tot de Eerste Nederlandsche Vliegvereeniging, die in 1910 werd opgericht. Het vliegveld werd op 11 maart in gebruik genomen. We hebben dat allemaal uitgezocht in de Koninklijke Bibliotheek. Het bewijsdocument heeft nu, in kopie, een prominente plaats in de Traditiekamer.
Maar Gilze-Rijen werd toch vooral een militaire vliegbasis?
Het was al een militair terrein sinds Willem I er in 1831 zijn troepen verzamelde voor de Tiendaagse Veldtocht tegen België. Naast burgerluchtvaart waren er altijd ook militairen, maar in 1937 werd in het kader van de werkverschaffing begonnen een burgervliegveld aan te leggen. De KLM wilde vandaar naar Parijs. Er werd gedraineerd en zelfs een DC2-hangar was gepland. Het was net klaar toen de oorlog begon.
En toen namen de Duitsers het over?
Tot ver in de jaren dertig deden de Duitsers mee aan de open dag van de vliegclubs. Ik denk dat ze hartstikke spioneerden. In elk geval hadden ze in drie maanden tijd een van de grootste vliegvelden in Europa aangelegd: met drie startbanen en 110 hangars, en een heel camouflagesysteem. De hangars leken grote landbouwschuren. In Alphen legden ze meteen ook een schijnvliegveld aan, met houten vliegtuigjes aan de bosrand en licht dat aan en uit ging. Maar de Engelsen hadden allang gezien hoe het in elkaar stak. We hebben een duidelijke luchtfoto gevonden van 1 oktober 1940. Er zijn 36 grote bombardementen geweest. Ook van Amerikanen, die anders dan de Engelsen overdag kwamen, en met grof geweld te werk gingen. De Duitsers haalden andersom ook vliegtuigen op weg naar het Ruhrgebied naar beneden.
Voor wat er precies is gebeurd in de oorlog, vallen we vaak terug op een dagboek van een klasgenoot van mijn vader, waarin die jongen van dag tot dag bijhield wat hij zag. Tot in Argentinië hebben we nabestaanden dingen kunnen vertellen.
Werd het na de oorlog nog spannend?
Er zijn vaak geheime missies. In1967, ten tijde van de zesdaagse oorlog, zagen we bijvoorbeeld vliegtuigen met Israëlische kentekens: de Nederlandse regering omzeilde het wapenembargo. En de straaljagers bij de beëindiging van de kaping bij de Punt in 1977 kwamen hiervandaan. Gilze-Rijen is vlak voor de eerste oorlog in Irak ook als dekmantel gebruikt voor oefeningen met de hypermoderne Amerikaanse stealthvliegtuigen. Dat is althans het vermoeden.
Vanavond spreekt Adriaan van Riel over ‘100 jaar vliegbasis Gilze-Rijen’, 20.00 u. Zaal Den Brouwer, Raadhuisstraat 1 Alphen. Toegang: gratis.
‘Vliegbasis Gilze-Rijen’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Stress is goed voor jongens
Of stress nou goed of slecht is ligt er maar aan, en valt soms helemaal niet te zeggen, volgens hoogleraar neurobiologie Marianne Joëls (1956). Ze is directeur van het Utrechtse Rudolf Magnus Instituut voor neurowetenschappen en haar laatste publieksboek heet Meisjes zijn niet bèta-dom.
Waar is stress bijvoorbeeld goed voor?
We hebben net een proef met studenten gedaan, die laat zien dat je onder stressvolle omstandigheden dingen beter onthoudt. Met name emotioneel belangrijke informatie. Althans, bij jongens werkt het zo. Na een stresssituatie worden spannende woorden of plaatjes beter onthouden dan onder neutrale omstandigheden. We lieten hen tien minuten solliciteren op een student-assistentschap voor een panel van drie mensen die geen enkele respons gaven, en daarna een lastige rekensom doen waarvan we zeiden dat hij heel eenvoudig was. Dat zorgt voor extra afgifte van de stresshormonen adrenaline en cortisol, wat helpt bij het leren. De meisjes reageerden minder sterk op de stresssituatie. De meeste meisjes zijn aan de pil, wat de afgifte van stresshormonen onderdrukt. Waarschijnlijk is dat de reden dat we bij hen minder effect meten.
En toch heeft stress zo’n slechte naam.
In de volksmond gaat het dan om stress die lang duurt, onder omstandigheden waar je weinig controle over hebt. Een vervelende baas, bijvoorbeeld. Stress kun je definiëren als de subjectieve beleving dat er iets dreigt te veranderen, iets dat gevaarlijk kan zijn. Door een groot deel van het dierenrijk zie je dan hetzelfde klassieke systeem aan het werk. De eerste reactie is de afgifte van adrenaline. Dat zorgt direct voor energie. De tweede, iets minder snelle reactie zorgt dat de energievoorraden weer worden aangevuld, maar alles wat er op dat moment niet toe doet zoals groei, voortplanting en het immuunsysteem, wordt onderdrukt. Dat systeem zorgt er ook voor dat alle informatie wordt vastgelegd voor later. Die tweede reactie verloopt via cortisol. Bij een potentieel gevaar zijn dat allemaal gunstige dingen. Maar als het lang duurt niet meer. Dan loop je bijvoorbeeld meer risico op diabetes of een depressie.
Heeft stress ook nog andere effecten?
Er is een kritische fase voor de hersenen rond de geboorte. We hebben moeder-kind-interacties onderzocht bij ratten, in de eerste week na de geboorte. Ratjes die weinig verzorging kregen – wat stressvol is – functioneren later relatief beter onder stressvolle omstandigheden. De hersenen lijken hen te prepareren op vergelijkbare omstandigheden als die heersten toen ze ter wereld kwamen. We zien ook enorme verschillen in hersencellen in de gebieden die belangrijk zijn voor leren en voor het gevoelsleven. Dat vertalen naar mensen is altijd gevaarlijk, maar de resultaten zijn vrij indrukwekkend en geven te denken.
Is een shotje cortisol bij wijze van leerpil een goed idee?
Met wat adrenaline dan. Mhm. Dat zie ik niet snel gebeuren. Cortisol doet zóveel. Je zit ook met het risico op bijwerkingen. Kijk maar naar het middel prednison, een synthetische vorm van cortisol, dat is berucht om z’n bijwerkingen.
Donderdag 9 september spreekt prof.dr. Marianne Joëls over ‘Stress is goed!’. 20.00 uur, Natuurcafé La Porte, station Driebergen-Zeist. Toegang: vrijwillige bijdrage.
Door een misverstand verscheen dit interview niet in NRC Next.
Stap voor stap naar duizend miljard antistoffen
Ons afweersysteem is zijn vak. Levert dat een andere kijk op de wereld op? Zie je dan steeds overal mogelijke belagers? Menno van Zelm grinnikt even bij dat idee, maar zegt dan toch: ‘Nou, ik was zeven jaar niet ziek geweest, maar afgelopen winter ineens vijf keer. Ik heb een zoon van een jaar, en ik ben er wel over gaan nadenken. Hij is zijn afweer aan het opbouwen, en kennelijk word ik daar ook ziek van. Hoe dat kan? Kinderen zitten aan alles, en vaak dicht op elkaar. Ik denk dat mijn zoon dingen meebrengt die net een beetje anders zijn dan wat mijn afweersysteem al kende.’
Net een beetje anders. Daarin schuilt het probleem en tegelijk de kracht en het mirakel van het immuunsysteem. Dat moet antistoffen maken, en het zijn uitgerijpte B-cellen die dat doen. Van Zelm: ‘Antistoffen neutraliseren bacteriën en virussen en maken ze dood. Elke antistof is anders. En elke B-cel maakt weer een andere.’ Van die B-cellen produceren we er zoveel dat ze samen het duizelingwekkende aantal van meer dan duizend miljard verschillende antistoffen kunnen opleveren.
Van Zelm: ‘Als je bedenkt dat we maar zo’n 19.000 genen hebben, lijkt die variëteit onmogelijk. Maar sinds de jaren zeventig en tachtig is bekend dat elke B-cel die wordt aangemaakt z’n erfelijk materiaal een beetje verandert. Dus kan iedere cel weer net een andere indringer herkennen en daarop reageren.’
Hoe dat kan, hoe dat dan werkt met die DNA-veranderingen, is wat Van Zelm ging onderzoeken voor zijn proefschrift. Hij vond onder meer vijf stadia die een B-cel in het beenmerg doorloopt voordat hij klaar is om iets te gaan herkennen. ‘En voordat hij antistoffen gaat maken, zijn er nog twee of drie of vier stappen.’ Met behulp van het aankleuren van eiwitten en de eerste, heel fraaie, 3D-opnames van de specifieke stadia kon Van Zelm laten zien dat de DNA-wijzigingen niet willekeurig zijn – wat je bij zo’n enorm arsenaal bijna zou denken. ‘In 3D zie je dat het DNA zo gevouwen wordt dat stukjes die dicht bij elkaar moeten komen inderdaad gericht samenkomen.’
Kennis die hij ook inzet voor onderzoek naar patiënten met een ernstige afweerstoornis, die niet of nauwelijks antistoffen maken. Van Zelm: ‘Een op de 20.000 kinderen heeft zo’n stoornis. Bij enkelen ontbreekt, als gevolg van een afwijking in een gen, het eiwit CD19.’ Levensgevaarlijk. Vooralsnog is daar niets anders aan te doen dan patiënten eens in de paar weken een bloedproduct met antistoffen van een groot aantal andere mensen toe te dienen, en ze antibioticakuren te geven. ‘We hebben uitgezocht welk gen afwijkt en ook hoe de afwezigheid van CD19 tot ziekte leidt,’ vertelt Van Zelm. ‘En het werkt ook omgekeerd: we krijgen nu inzicht in waar dat ene eiwit belangrijk voor is, welke processen er nodig zijn bij gezonde mensen.’
En dat allemaal terwijl Van Zelm eigenlijk diergeneeskunde wilde doen. Hij werd twee keer uitgeloot. Gelukkig bleek er bij zijn tweede keus biologie ook zoiets als moleculaire biologie te bestaan. Daar studeerde hij in af, om zich daarna op het Hubrecht Instituut met het beroemde miniwormpje C. elegans bezig te gaan houden. Maar dat was het niet helemaal. Van Zelm:’Ik wilde toch iets dat dichter bij de mens stond, en werken aan een groot biologisch systeem, met netwerken en interacties. Immunologie aan de Erasmus in Rotterdam paste daar perfect bij.’ Wat ze er doen, is groepswerk, benadrukt hij. ‘Maar denk daarbij aan een jong en dynamisch team, niet aan grijze muizen. Dat beeld moet echt veranderen.’
Menno van Zelm
1979
Bioloog/immunoloog
Groepsleider van de unit Moleculaire
Immunologie aan het Erasmus MC Rotterdam
Ontvangt de prijs voor zijn onderzoek naar de cellulaire en moleculaire mechanismen die antistofdeficiënties veroorzaken – ernstige aandoeningen aan het afweersysteem
De zwemmende startmotor van onze afweer
Niemand had ze voor 1973 ooit gezien, maar de speciale afweercellen die medisch onderzoeker Ralph Steinman ontdekte, zouden ons binnenkort wel eens van heel wat ziekte en ellende kunnen verlossen.
Ons afweersysteem ingewikkeld? ‘Nou, dat is maar hoe je ernaar kijkt,’ vindt Ralph Steinman, ‘het is ook nogal elegant.’ En in elk geval zeer veelomvattend. In de ogen van Steinman is dat wat het zo’n aantrekkelijk medisch onderzoeksgebied maakt. ‘Van je nieren weet je precies wat ze doen, net als van je ingewanden, enzovoort. Alle andere organen hebben een duidelijke, toegespitste functie,’ zegt hij – bijna met een beetje dedain. ‘Maar het bereik van je immuunsysteem is enorm. De evolutie zorgt dat er zich altijd nieuwe infecties ontwikkelen, en het immuunsysteem is erop gemaakt daar gelijke tred mee te houden.’
Impact
De inzichten in de werking daarvan hebben volgens hem bovendien nu het punt bereikt waarop een nieuwe generatie veel effectievere vaccins en andere medicijnen vrijwel voor het grijpen ligt. Als Steinman gelijk heeft, zal de impact van de immunologie op onze gezondheid nog heel indrukwekkend worden.
Exact veertig jaar geleden betrad hij als jonge dokter het onderzoeksterrein. Drie jaar later had hij al een heel nieuw type cellen ontdekt, die hem wereldfaam zouden bezorgen. Cellen die een sleutelrol vervullen bij alle afweerreacties. En daar bestaan er veel van. Steinman: ‘Net rond 1970 begon het duidelijk te worden dat ons afweersysteem niet alleen infecties bestrijdt, of met behulp van een vaccin antilichamen kan leren te maken, maar dat het ook op allerlei andere medische gebieden een rol zou kunnen spelen. Bij de afweer tegen kanker bijvoorbeeld. En ook bij ongewilde reacties, zoals je die hebt bij allergieën en auto-immuunziektes als multiple sclerose, of de afstotingsreacties na een transplantatie.’
Zo stond het ervoor. Maar er was een probleem: ‘We begrepen niet hoe je een immuunrespons in gang kon zetten. Hoe begon het? We kenden wel de componenten van bacteriën, of kankercellen of transplantaten die we antigenen noemen – meestal zijn dat proteïnen. Maar als we die proteïnen injecteerden in dieren of mensen riepen we daarmee niet de afweerreactie op die we wilden begrijpen.’
Maar er bestonden wel degelijk al vaccins waarbij dat wel gebeurt. Zoals de inenting tegen kinderverlamming, die voor Steinman zelfs nog een van de redenen was geweest de immunologie in te gaan: ‘Ik ben opgegroeid in het tijdperk dat er nog polio was.’ Vaccins leren het afweersysteem om specifieke antilichamen te maken, die bescherming bieden wanneer we daarna aanlopen tegen de desbetreffende indringer, zoals het poliovirus. In de manier waarop vaccins gemaakt werden, bleek het geheim verstopt te zitten van het aanslingeren van de afweerreactie. Steinman vertelt hoe het indertijd toeging: ‘De methode was: neem de proteïnen waartegen het vaccin moet werken en voeg die toe aan cellen die de immuunreactie maken – die heten lymfocyten. En verder moest je er een mengsel van mysterieuze ‘hulpcellen’ bij doen. En dan werkte het.’
Het was in dat mengsel, waar heel veel verschillende celtypen in zaten, dat Steinman cellen ontdekte die nog nooit door iemand beschreven waren. Bijzondere cellen: ‘Hét kenmerk zijn hun uitlopers, die doen denken aan de armen en benen van een zwemmer die zich een weg baant door het water. Geen enkele andere cel beweegt zich op die eigenaardige manier.’ Het zijn die ‘armen en benen’ die ze hun naam ‘dendritisch’ (vertakkend) hebben bezorgd.
Steinman: ‘Dendritische cellen zijn altijd bezig hun omgeving te peilen. Alsof ze uitkijken naar indringers, en naar de immuuncellen die verzameld moeten worden voor het teweegbrengen van immuniteit. Uiteindelijk zijn ze de missing link gebleken. De dendritische cellen initiëren de afweerreacties. Ze zijn de helpers van moeder natuur. De microben of zelfs de simpele proteïnen die zij oppikken, maken dat dieren en mensen leren om specifiek daarvoor een immuunrespons maken.’
Geloofd werd Steinman in eerste instantie niet. ‘De cellen zijn lastig om mee te werken,’ zegt hij. Hij leerde hoe ze te zuiveren. Heel frequent zijn ze niet, hoewel ook dat relatief blijkt. ‘In onze huid zitten mooie, grote dendritische cellen. Dat zijn er toch nog duizenden per vierkante millimeter. Je zit op zo’n twintig miljoen exemplaren: de bedekking van je achterwerk.’
Overigens waren de dendritische cellen in de huid nou net de enige die wel eerder waren opgemerkt. Ze heetten al Langerhanscellen, naar de negentiende-eeuwse patholoog Paul Langerhans, wiens naam ook voortleeft in de alvleesklier, waar in de ‘eilandjes van Langerhans’ onder meer insuline geproduceerd wordt. Steinman: ‘Maar Langerhans dacht vanwege die vertakkingen dat ze bij het zenuwstelsel hoorden.’
Hoe kan het dat ze verder over het hoofd waren gezien tot dan? Steinman lacht: ‘Ik denk dat niemand erg zorgvuldig gekeken had. En de meesten hielden zich bezig met eigenschappen van het immuunsysteem die spelen nadat het al in actie is gekomen. Met andere gaten in onze kennis. Mijn nadruk op hoe het allemaal begint, was toen uniek.’
Het werd allengs makkelijker om met de cellen te werken, en nu zijn dendritische cellen allang gemeengoed. Ze worden in honderden laboratoria onderzocht. Steinman: ‘We hebben een veel beter begrip gekregen van een groot aantal medische problemen. Hoe afstoting in zijn werk gaat, wat er gebeurt bij allergieën, of hoe tumorcellen herkend en dan afgestoten worden.’
Raadsel
Neem de intrigerende dingen die aan het licht zijn gekomen over getransplanteerde organen. Dat zo’n orgaan afgestoten wordt, is als bekend het grote risico. Patiënten worden levenslang op medicijnen gezet die hun complete afweer onderdrukken, met alle gevaren vandien, en dan nog gaat het lang niet altijd goed. Maar opmerkelijk genoeg blijkt het donororgaan zelf het sein ‘indringer’ te geven. Steinman: ‘Hoe is nog een raadsel, maar na een transplantatie worden de dendritische cellen in het getransplanteerde orgaan in werking gezet. En dan verplaatsen ze zich naar het lichaam van de ontvanger. Kijk, die cellen zijn een soort schildwachten, die de generaals vertellen dat er iets fout is gegaan en dat ze het leger in moeten zetten. Maar in dit geval vertellen ze dus aan de ontvanger dat die het transplantaat moet weigeren. Waarschijnlijk worden er stukjes van het orgaan opgepikt door dendritische cellen van de ontvanger, en zet dat ook de respons in werking.’
‘Als je nu dat begin kunt blokkeren, dan is het probleem opgelost. We proberen ook een immuunrespons te maken die het immuunsysteem juist uitschakelt.’ Maar dan niet in zijn geheel, maar toegespitst op specifieke reacties, zoals de afstoot van transplantaten. Dat lijkt te gaan lukken: ‘Toevallig zijn we net een paper aan het afronden over hoe je medicijnen kunt maken die specifiek op een transplantaat gericht zijn. Inmiddels hebben we laten zien hoe cellen die een respons stilleggen, kunnen standhouden in dieren met een getransplanteerd orgaan. Dat was een groot struikelblok. Maar nu ligt hier een heel nieuw gebied open.’
Maar goed ook
Een echte doorbraak noemt Steinman die ontdekking dat dendritische cellen het afweersysteem niet alleen in gang zetten, maar juist ook stil kunnen leggen, kunnen maken dat er niet gereageerd wordt. ‘Dat is maar goed ook,’ zegt hij. ‘We ademen voortdurend proteïnen in, eten van alles. Als we daar voortdurend immuunresponses op hadden, dan liepen we altijd met chronische ontstekingen rond.’ In dat vermogen van dendritische cellen ziet hij niet alleen mogelijkheden bij transplantaties. ‘Zo’n nieuw type vaccin zou dan bijvoorbeeld ook de auto-immuunreactie af kunnen zetten die bij multiple sclerose de hersenen aantast.’
Heel recent is de eerste officiële goedkeuring van een vaccin dat gebaseerd is op dendritische cellen. Steinman: ‘In dit geval gaat het om een middel waarvan vaststaat dat het een bescheiden verlenging geeft van het leven van mannen met vergevorderde prostaatkanker.’ Dat klinkt nog niet meteen erg spectaculair. Is het probleem hier misschien dat medicijnen in het begin alleen getest mogen worden op erg zieke mensen? ‘Precies,’ antwoordt Steinman, en hij zucht even. Het heeft iets van een catch 22. ‘In het algemeen staan we nu op het punt dat de opgedane kennis van dendritische cellen en het immuunsysteem de kliniek in moet. We zijn echt zo ver dat het toegepast kan gaan worden. Dus hebben we heel veel zogeheten ‘fase 3-studies’ nodig.’ Dan gaat het over het uitproberen van een medicijn op een grote groep patiënten. Lastig en tijdrovend, en bewijzen dat het echt iets doet, is moeilijk. Onder meer dus omdat het vaak om doodzieke mensen gaat, bij wie alle reguliere middelen gefaald hebben.
Maar met het prostaatkankervaccin is het nu wel gelukt. Is het de bedoeling dat straks de halve mensheid zo’n vaccin als voorzorgsmaatregel toegediend krijgt? Steinman: ‘Dat is niet reëel. Neem een ander voorbeeld. Zeg er wordt borstkanker geconstateerd, en het lukt om die te bestrijden. Hoe dan ook, met operaties, chemo. Dan wil je daarna een vaccin kunnen geven dat voorkomt dat die kanker terugkomt.’
Intussen groeit de kennis over Steinmans ontdekking gestaag door. Halverwege de jaren negentig werd de eerste receptor ontdekt die dendritische cellen gebruiken bij het bespeuren van indringers. Nu zijn er al tientallen bekend. Onlangs bleken dendritische cellen ook een rol te spelen bij aderverkalking, en ze hebben een effect op cognitie: als ze ontbreken in de hersenen van muizen, dan worden die dommer.
Dringend
Tegenover Steinmans optimisme over wat ons te wachten staat aan doorbraken en verrassingen, staan een paar dingen die zijns inziens dringend opgelost moeten worden. Ten eerste het praktische punt van de onmogelijkheid het vakgebied nog bij te houden. En dat moet toch: ‘Wie nu begint, heeft al die informatie nodig,’ zegt Steinman. Met een stel collega’s werkt hij momenteel hard aan een oplossing: de immuunwereld moet online. ‘Er moet een webgemeenschap komen, die elkaar op de hoogte houdt. Dat mijn lab hier een keer per week opschrijft waar ze op dat moment enthousiast over zijn, en dat een lab in Amsterdam hetzelfde doet. Et cetera. Op die manier wordt de kennis op een goede manier gedestilleerd.’
Steinman is voor de financiering daarvan onder meer in gesprek met het Nederlandse bedrijf Crucell, dat vaccins en antistoffen ontwikkelt en produceert. Nederland is een sterk immunologieland. Steinman zegt het meer dan eens. Reden dat hij extra blij is met de uit Nederland afkomstige Heinekenprijs.
Het geld van de Heinekenprijs gaat in het fonds waar Steinman en zijn vrouw alle prijzengelden in storten. ‘Deels is dat een belastingtruc,’ zegt hij. ‘Een heel bekende hier. Mijn eigen Rockefeller universiteit draait er ook op. Anders gaat de helft meteen naar de fiscus.’ Nu al kunnen ze jaarlijks tienduizenden dollars aan reisbeurzen voor jonge onderzoekers uitdelen.
Angst
Dat is op zichzelf mooi, maar het lost toch niet het veel bredere probleem op van de financiering van wetenschap. En dat zit Steinman hoog: ‘Er zit een onbalans in de mate waarin we onderzoek ondersteunen. Geweldige jonge mensen met talent zijn er genoeg. Maar we geven aan research maar één procent of nog minder uit van wat ziektes kosten. Dat is een heel klein beetje tegenover al die ellende en angst. Zelfs als je het alleen economisch bekijkt, zijn de budgetten veel te laag. Als je mensen nou eens bij hun jaarlijkse belastingaangifte de gelegenheid zou geven een bedrag te doneren voor onderzoek. Ik denk dat dat heel wat zou opleveren.’ Bij dezen als idee gelanceerd.
Naschrift: In 2011 kreeg Steinman de Nobelprijs voor medicijnen toegekend. Naar later bleek een paar dagen na zijn dood. Vanwege die crue timing ging de uitreiking postuum door, hoewel de Nobelprijs nooit naar dode onderzoekers gaat. Pas toen kwam ook naar buiten dat Steinman zijn eigen werk toegepast had op zichzelf. Naar verluidt wist hij zijn overlijden aan alvleesklierkanker zo een aantal jaren uit te stellen.
Soepele middeleeuwse Koreanen
Een Nederlandse schipbreukeling die er in de zeventiende eeuw dertien jaar vastzat, zorgde dat de wereld Korea ‘Korea’ noemt. Die naam was zijn verbastering van ‘Koryŏ’, een dynastie die vanaf de vroege middeleeuwen zo’n vijfhonderd jaar de macht had op het schiereiland. Een bijzondere periode volgens Remco Breuker, die er – soms explosief – onderzoek naar doet.
De Koreaanse middeleeuwen, bestaan die dan? Breuker lacht en zegt: ‘Het korte antwoord daarop is: ja. Want zo noemen ze het zelf, en zo wordt het ook bestudeerd. Misschien wel door Johan Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen, dat wordt daar veel gelezen. Korea is intellectueel en technologisch heel hoog ontwikkeld. Het is zelfs democratischer dan wij zijn: ze gaan er zo met een paar miljoen de straat op als iets ze niet bevalt.’
Het (Zuid-)Korea van nu, het Korea van vroeger, Breuker spreekt met vuur over alles wat met het land of de taal te maken heeft. Terwijl hij er toch min of meer bij toeval zijn vak van maakte. Via het Japans. ‘Die talen lijken veel op elkaar, en Korea en Japan hebben een vervelende gedeelde geschiedenis. Een beetje zoals Indonesië en Nederland. Er wordt op dezelfde manier over gepraat: Japan heeft Korea uitgezogen én geindustrialiseerd. Zelf denk ik daarbij altijd aan wat de schrijver Hwang Sok-yong eens tegen me zei: of je de dief die je hele huis leeggeroofd heeft dankbaar moet zijn dat hij de ladder heeft laten staan.’
De schaduw van de wapens heet het boek van Hwang dat Breuker samen met zijn vrouw Imke van Gardingen vertaalde. Hij beveelt het warm aan, want ‘het haalt de Vietnamoorlog, waar Zuid-Korea in meevocht, uit het Amerikaanse domein’. Vertalen doen de twee in de avonduren in hun gezamenlijke studeerkamer. Breuker: ‘Ik ben gek op literatuur, eigenlijk wilde ik literatuurwetenschap studeren. Dat bleek ik toch niet interessant genoeg te vinden. Maar ik heb wel een vak geleerd, en vertalen voelt als m’n vakmanschap.’
Maar liefde voor geschiedenis is hem aangeboren, zegt hij. Wat hem trof in de relatief weinig bestudeerde Koryŏ-periode, is het pluralisme in de toenmalige maatschappij. ‘Die was gebaseerd op heel verschillende principes. Het Boeddhisme uit India, naast het Chinese Confucianisme en het Daoïsme. Het eerste is totaal niet gericht op het leven nu, maar op uitblussing, waarbij het ik een illusie is. Het tweede staat inmiddels bekend als een heel conservatieve filosofie, maar toen was het puur op de maatschappelijke indeling en het sociale reilen en zeilen gericht – heel wereldlijk dus juist. Van het Daoïsme weten we het minst. Daarin vond men voor beslissingen onder meer argumenten die een beroep deden op het landschap. Voor mij wezensvreemd, maar dat leefde heel sterk. Heel bijzonder dat ze dat allemaal konden verenigen. Pas na vijfhonderd jaar werd alleen het neo-Confucianisme de staatsideologie.’
Een inkijkje in die tijd bieden de bij alle Koreanen nog steeds uit de schoolboeken bekende ‘Tien geboden’ van koning T’aejo, de stichter van de Koryŏ-dynastie. Breuker: ‘Het zijn instructies voor heersers. Hoe ze konden handelen zonder te breken met de eigen historische wortels. Het gaat over zaken als opvolging, de omgang met buurlanden, de bouw van tempels.’
Inzichtgevend, vindt hij. Maar of koning T’aejo ze echt zelf heeft nagelaten, is volgens Breuker zeer de vraag. Hij schreef een detective-achtige monografie, waarin hij van alle geboden aannemelijk probeert te maken dat ze pas later opgeschreven zijn. Zacht gezegd een controversieel idee. Forging the Truth: Creative Deception and National Identity in Medieval Korea was al zes jaar af. Pas deze zomer is het eindelijk uitgegeven, in Australië.
Uitzoeken of het echt waar is
Wie met eigen ogen bekijkt en leest wat er overgebleven is uit de vroege middeleeuwen, vindt volgens historica Rosamond McKitterick een wereld die heel wat minder afwijkt van de onze dan we denken.
Duister en achterlijk was het hier. Nadat de laatste Romeinen vertrokken waren – met medeneming van hun organisatietalent, de vaardigheid fatsoenlijk sanitair aan te leggen en alle verdere beschaving – viel heel Europa in een diep zwart gat. Pas tegen de renaissance begonnen we daar weer een beetje uit te kruipen. Zo wil het cliché het.
Goed, van dat sanitair klopt wel, maar de rest van het bekende beeld heeft Rosamond McKitterick met haar onderzoek naar de vroege middeleeuwen aardig op z’n kop gezet. Zo goed als niemand kon lezen en schrijven, het was een ongeletterde maatschappij? Niet waar, liet ze zien. Karel de Grote een rouwdouw-veroveraar? Nou, de manier waarop hij de zaken in zijn aldoor uitdijende rijk regelde, was weloverwogen en hoogst effectief. Van enig intellectueel klimaat was geen sprake? Toch werd juist toen de kiem gelegd voor wat nog steeds onze ‘canon’ is.
Schommelstoel
Het zijn maar een paar voorbeelden uit de dikke stapel boeken en artikelen die hoogleraar middeleeuwse geschiedenis McKitterick op haar naam heeft. Ze blijkt een en al vriendelijke voorkomendheid te zijn. En op de een of andere manier passen die middeleeuwen perfect bij haar. Er is de fraaie oude voornaam Rosamond, haar verschijning (tijdloze lichtblauwe jurk, lang wit haar, geen make up), en ook de werkomgeving klopt: het in 1596 gestichte Sidney Sussex College in Cambridge. De gevel van toen staat nog, maar daarachter heeft in de negentiende eeuw de toenmalige leiding helaas flink huisgehouden, vertelt McKitterick onderweg naar haar werkkamer. Bezoek wordt er op de schommelstoel gezet, naast een ook al knusse schouw.
Meteen gaat het over haar liefde voor de middeleeuwen. ‘Ik kan me niet anders herinneren dan dat ik erin geïnteresseerd was,’ zegt ze. ‘De schooljuffrouwen klaagden tegen m’n moeder dat ik teveel wist van de middeleeuwen. Dat ik aldoor historische romans las, in plaats van de dingen te leren die ik moest leren. Als ik bijvoorbeeld de boeken van Rosemary Sutcliff las dacht ik: hoeveel is er nou echt waar? Dat wilde ik uitzoeken.’
Uitzoeken of het echt waar is. Het zou een stevige leidraad in haar carrière worden. Slechts twee dingen zijn daar volgens McKitterick voor nodig: teruggaan naar de oorspronkelijke bronnen, en daarbij je gewone gezonde verstand meenemen. Ze herinnert zich nog precies hoe haar enthousiasme voor die bronnen ontbrandde. Natuurlijk wilde ze na school middeleeuwse geschiedenis gaan studeren. McKitterick: ‘Het was in de universiteitsbibliotheek. Daar stond op een plank een rij boeken… Wacht, ik laat het even zien.’
Uit het aanpalende bibliotheekkamertje haalt ze een groot, gebonden boek. ‘Dit vond ik. Alle documentatie van elk bijzonder Latijns manuscript vanaf het jaar 400. Met steeds een afbeelding op ware grootte. De serie is georganiseerd per land en per bibliotheek. Ik was zeventien en begreep voor het eerst dat er boeken uit die tijd bestonden… Dat je aan het handschrift kon zien van wanneer ze waren. Dat er informatie uit de eerste hand bestond!’
De thrill van rechtstreeks contact met het verleden is nooit overgegaan. Al snel maakte McKitterick ook kennis met charters: handvesten en andere wettelijke documenten. Een goudmijn. ‘Uit de negende eeuw waren er wel zevenduizend ofzo,’ zegt ze. Ze gebruikte ze voor haar boek over vroegmiddeleeuwse geletterdheid, The Carolingians and the Written Word, dat haar naar eigen zeggen beroemd maakte. ‘Je kunt zoveel zien aan die charters. Ze werden gebruikt voor allerlei zaken die verankerd lagen in de gemeenschap. Die voor samenhang zorgen.’ Van verkoopaktes tot wetsteksten bekeek McKitterick, manuscripten in het Latijn en in de omgangstaal, ze bracht van alles bij elkaar. En kon toen niet anders dan concluderen dat het geschreven woord echt niet alleen iets voor een paar hoogopgeleide ingewijden was.
En dat was wel het standaardidee. McKitterick: ‘Ik had er een eerste artikel voor een tijdschrift over gemaakt. Dat kreeg ik terug met de mededeling dat het geen zin had hierover te schrijven, want iedereen wist toch dat alleen geestelijken in de vroege middeleeuwen konden lezen en schrijven. Ik moest dus laten zien dat wat iedereen dacht niet waar was.’ Toen het boek er eenmaal was, ging bijna alle aandacht uit naar het laatste hoofdstuk, waarin McKitterick aannemelijk maakt dat ook veel leken schrijfonderwijs kregen. Dat zint haar niet helemaal, want waarom dat gebeurde begrijp je pas goed als je ook de rest van het boek hebt gelezen: boeken en teksten deden ertoe. Niet alleen in religieuze contexten, maar in het functioneren van de hele maatschappij.
Praktische dingen
‘Het wil niet zeggen dat iedereen die teksten las, maar wel dat ze ervan afwisten, wisten dat het belangrijk was,’ zegt ze. ‘Je kon ermee bewijzen dat je een vrij man was, of dat iets jouw bezit was. Dat was de erfenis van de Romeinse periode. Er was geen radicale breuk. Het ging gewoon door. Zo gaat dat: er wordt overgenomen, aangepast, geselecteerd. Tot het Romeinse erfgoed hoort niet alleen het christelijk geloof, maar ook respect voor de wet. En hoe dingen georganiseerd werden, en de manier waarop mensen aankeken tegen zaken: doe je een transactie, dan wil je dat kunnen bewijzen. Daar horen dus documenten bij. Praktische, totaal voordehandliggende dingen als je ze eenmaal ziet.’
Zo zag McKitterick meer. Heel veel vroegmiddeleeuwse teksten zijn in het Latijn geschreven. ‘Iedereen ging er altijd van uit: dat is moeilijk. Alleen geestelijken leerden het,’ vertelt ze. Maar was het inderdaad zo moeilijk, vroeg McKitterick zich af. Hoe zat dat ten westen van de Rijn? Het Latijn ontwikkelde zich na de tijd van de Romeinen natuurlijk tot de handvol verschillende talen die we nog steeds Romaans noemen – zoals het Frans en het Spaans – maar hoever stond het daarmee? McKitterick kwam op een even simpel als ijzersterk idee om daar inzicht in te krijgen. Ze ging naar het lesmateriaal kijken. ‘Ik wilde weten wat voor grammatica’s ze in de negende eeuw gebruikten. Waren die gericht op het leren van een vreemde taal of niet? Dat was de test.’
Eigen taal
‘Op de Britse eilanden bleken ze inderdaad opgezet voor tweedetaal-verwervers. Maar op het vasteland niet. Daar gebruikten ze nog steeds de Romeinse grammatica’s. Dus kregen ze daar kennelijk onderricht over hun eigen taal. Ze moesten alleen leren hoe die formeel te gebruiken, en goed leren spellen. Bij ons is de schrijftaal ook nog altijd formeler dan de spreektaal. Ik denk dat je het daarmee kunt vergelijken. Maar je ziet in de documenten ook gewoner taalgebruik weerspiegeld. En als bijvoorbeeld een en dezelfde naam in een stuk op drie manieren gespeld wordt, dan merk je dat ze min of meer fonetisch schrijven. Ze zetten de klanken die ze gebruiken om in letters.’ Nog meer ondersteuning voor McKittericks stellingname dat Europa helemaal niet zo ongeletterd was. Veel inwoners hoefden om te leren schrijven geen vreemde taal te leren.
Latijn was ook de taal die Karel de Grote (747-814) sprak en schreef met de dignitarissen in zijn uitgestrekte rijk. Hij vormt het onderwerp van McKittericks laatste boek. Charlemagne: the formation of a European identity verscheen in 2008. ‘Doodeng dat ze me vroegen om een boek over een onderwerp waar al 1200 jaar over geschreven wordt. Door iedereen in Europa. Ik zag er enorm tegenop,’ vertelt McKitterick. Al is het anderzijds ook aantrekkelijk je bezig te houden met iemand over wie iedereen op de lagere school al gehoord heeft. ‘Elke taxichauffeur kent hem. Ik heb maar een keer, in een hotel in Heidelberg, een man ontmoet die me vroeg of ik dan niet wist dat Karel de Grote nooit bestaan had, dat hij een verzinsel was,’ lacht McKitterick.
Ze toog aan werk. ‘Ik had geen zin een samenvatting te maken van wat er in de loop der tijd allemaal over hem gezegd was. In het licht van de dingen die ik eerder gedaan had, ging ik alle bronnen opnieuw lezen. Daarna wilde ik dan terug naar de secundaire literatuur. In de veronderstelling dat die zou kloppen. Maar nee. Keer op keer riep ik: ja maar, dat staat er helemaal niet! Je moet terug naar het bewijs. Want mensen schrijven elkaar over. Hypotheses worden feiten, en zo raak je steeds verder af van de bewijsstukken. Uiteindelijk werd dit project razend spannend.’
Roze taart
Gevraagd naar een voorbeeld van iets dat eerder niet bekend was of anders gezien werd, pakt ze het boek erbij. ‘Kijk, zie je deze kaartjes? Er werd altijd van uitgegaan dat je Karel de Grotes reisroutes kon volgen aan de hand van de charters waarop zijn naam stond. Voor elk jaar zijn daar kaarten van gemaakt. Maar als je berekent hoeveel tijd dat gekost moet hebben, krijgt het op een gegeven moment iets belachelijks. Dat hij veel reisde staat vast, maar ik dacht: wat nu als die charters geproduceerd werden in naam van de koning? Zonder dat hij daar altijd bij hoefde te zijn?’ Met dat idee dook ze weer de bronnen in. En kwam met heel wat logischere routekaarten weer boven.
Ineens is het de hoogste tijd voor de lunch geworden. Dus snel trappen af en op, en stille tuinen en een boogjesgallerij door. Ook in de statige hoge zaal waar de staf eet, is de geschiedenis ieder moment voelbaar. De pork roast met worteltjes, de Engelse kazen en de roze taart die er gevaarlijk zoet uitziet, worden genuttigd aan lange tafels onder tientallen oude portretten. Na de koffie in een aparte lounge met leesvoer, kussens en open haarden, praten we nog heel even verder over Karel de Grote, ofwel Charlemagne, in het Engels uitgesproken als ‘Sjarleméén’. McKitterick lacht: ‘Net zoals we van champagne ‘sjempéén’ maken hier.’ Wat was het voor man, denkt ze? ‘Slim, niet per se aardig, maar zeer kundig. Enorm energiek en hardwerkend, én hij wist wat hij wou. De manier waarop hij zijn beheerders overal als zijn agent liet optreden was revolutionair.’ Al sloot veel van de organisatie van zijn rijk wel degelijk gewoon aan bij de Romeinse tijd. Ook daar geen radicale breuk.
En haar volgende boek? Dat moet gaan over een onderwerp dat eigenlijk al als een rode stippellijn door al haar werk loopt. Ze is enorm geïntrigeerd door de vraag hoe kennis en ideeën zich door de tijd en de ruimte verplaatsen. ‘Hoe wisten ze bijvoorbeeld welke boeken ze moesten kopiëren? Wat de moeite waard was? En waren ze zich bewust van wat ze deden?’
Bijna lyrisch
Met dat oog kijkt ze aldoor naar wat ze in de diverse bronnen tegenkomt. Bijna lyrisch vertelt ze over lijstjes genoteerde moeilijke woorden, waarin ze het geboorteproces van alfabetische naslagwerken ziet: ‘Je kunt volgen uit welke boeken mensen die woorden halen. Hoe hun denkproces verloopt, hoe ze tot de notie ‘naslagwerk’ komen.’ Ook de manier waarop nieuwe begrippen worden ingepast in wat al bekend was, heeft McKittericks warme belangstelling. Een mooi voorbeeld van iets dat nog moest evolueren, vindt ze de relatie tussen hemel en aarde en de geografie. ‘Dat de aarde een bol is en een evenaar heeft en dergelijke, weten ze dan allemaal. Dat was al via de Grieken en Romeinen bekend. Maar hoe pas je daar nou het christelijke paradijs in? Wat je ziet is dat ze het gaan aanduiden op de kaart.’
Spontaan vat ze tot slot haar boodschap nog een keer samen: ‘Wat ik echt heel, heel graag duidelijk wil maken, is waarom de vroege middeleeuwen zo belangrijk zijn, terug moeten in het bewustzijn. Dat is vanwege de evolutie en doorgifte van ideeën en kennis. Het begon niet pas bij de renaissance.’ Met een vleug verontwaardiging merkt ze op dat sommigen nog steeds spreken over de dark ages, al durven ze dat niet tegen haar. ‘Terwijl juist toen het idee is gevestigd over wat kennis is, wat je moet denken. Het waren monniken uit de late achtste en de negende eeuw in het Frankische rijk die de klassieke beschaving voor ons bewaard hebben. Een reusachtige nalatenschap. De teksten die indertijd gekopieerd werden, vormen nog altijd het hart van wat onze canon is geworden.’
Rode haren in modes en golven
Nero, Napoleon en Vivaldi hadden het, Nicole Kidman en de kat van Tim Wentel hebben het: rood haar. Wentel (1973) werkt als huidarts in het Rotterdamse Erasmus MC en in de Pellegrinuskliniek in Schiedam. Hij vindt rode haren prachtig, en verdiepte zich in het verschijnsel voor de jaarlijkse Roodharigendag in Breda, die zondag voor de vijfde keer gehouden worden.
Rood haar werd toch altijd lelijk gevonden?
‘Het is in elk geval bijzonder. Positieve en negatieve reacties gaan met modes en golven. Op mijn lagere school viel je er met ‘peenhaar’ nog buiten, nu is het juist ‘hot’, ook in de modellenwereld. Zo’n omslag is er vaker geweest. Vroeger werd rood haar nogal eens in verband gebracht met zondigheid, en zelfs hekserij. Roodharigen belandden op de brandstapel. Misschien door de associatie met Judas, de bijbelse verrader die ook rood haar had. Maar bij de Romeinen waren roodharige slaven een tijd in de mode. En in de islam is het een gunstig teken: de profeet Mohammed verfde zijn haar rood.’
Hoe kom je aan rood haar?
‘Van je vader én je moeder. Die moeten je allebei een speciale variant geven van gen MC1R, dat op chromosoom 16 zit. In Schotland heb je daar de grootste kans op. Bij ons is ongeveer drie procent roodharig. Ver boven het wereldgemiddelde, dat onder ’n procent zit. Vorig jaar dachten we nog dat de Neanderthalers deze afwijking bij homo sapiens ingebracht hadden, maar die blijken toch een heel eigen variant van MC1R gehad te hebben. Dat gen regelt het huidpigment melanine. En wordt er feomelanine aangemaakt, dan krijg je een rood-gele kleur.’
‘Rode haren zijn iets dikker, maar een roodharige heeft er wel minder. Echt grijs worden ze nooit, door het feomelanine lijkt het eerder stroblond.’
Zijn roodharigen medisch gezien anders dan anderen?
‘Meestal hebben ze een lichte huid, wat hun risico op huidkanker vergroot. En uit één onderzoek kwam dat roodharigen gevoeliger zijn voor pijn. Dat heeft vooralsnog geen consequenties voor pijnstilling. Het zou eerst breder onderzocht moeten worden.
Er wordt ook gedacht dat roodharigen meer kans op nabloedingen hebben, maar dat is onzin. Net als dat ze sneller blauwe plekken hebben: dat lijkt maar zo, door hun lichte huid.’
Is het ook een mythe dat redheads vurig in bed zijn?
‘De Duitse seksuoloog Habermehl heeft roodharigen vergeleken met anderen. Hij vroeg iedereen naar het aantal sekspartners in hun leven, en naar de frequentie. Roodharigen bleken meer partners én vaker seks te hebben. Maar misschien worden ze wel vaker benaderd door mannen, omdat die denken dat roodharigen makkelijk in bed te krijgen zijn. Dan speelt het vooroordeel een rol.’
‘Het is opmerkelijk dat rode haarverf het populairst is bij vrouwen, ook na de overgang. Rood heeft kennelijk een signaalfunctie. Je ziet het ook bij bavianen, al geven die dat signaal met hun achterste.’
Zondag 5 september spreekt drs. Tim Wentel ‘Over de herkomst en medische betekenis van rood haar’. 14.00 u, 15.00 u en (in het Engels) 16.00 u. Grote Kerk, Kerkplein 2 Breda. Toegang: gratis.
‘Roodharige: heks of ‘hot’’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
De grote held van Purmerend
Zeshonderd jaar geleden begon Willem Eggert aan de plannen voor een kerk in zijn achtertuin. Dat werd De Nieuwe Kerk op de Dam. In hetzelfde jaar werd hij de grondlegger van Purmerend. Volgens historicus Sjon Besseling (1963) hielpen Eggerts verrichtingen ook de weg naar modernere tijden vrij te maken. Besseling werkt aan een proefschrift over Purmerend.
Heeft de forenzenstad Purmerend al zo’n lange geschiedenis?
In 1410 kreeg Willem Eggert adellijke rechten over Purmerend. Hij bouwde er een flink kasteel, en stichtte een klein stadje. Naar het voorbeeld van Edam maakte hij een stratenplan, dat tot rond 1960 is blijven bestaan. Toen is de helft van dat historische centrum weggevaagd voor een betonnen winkelcentrum, dat ze schaamteloos naar Eggert genoemd hebben. Alles heet nog steeds naar Willem Eggert in Purmerend. Van de showband tot de parkeergarage.
Maar dat hij de plaats stadsrechten verleend heeft, zoals Purmerend zelf graag denkt, is een mythe. Niet dat het geen stad werd. Om een stad te zijn, had je niet per se stadsrecht nodig. Het was de praktijk die dat bepaalde. Het moest er vooral uitzien als een stad, met ambachtlieden, kooplieden en een marktsector. Die kwamen er.
Wie was Willem Eggert?
Een Amsterdamse koopman, die heel handig met geld was. In Amsterdam is hij legendarisch geworden door De Nieuwe Kerk te stichten. Hij woonde op het hoekje van de Nieuwendijk en de Dam, en daar is de kerk gebouwd. Eggert ligt er begraven in een eigen familiekapel.
Hij was van oorsprong niet van adel, maar zat wel in het centrum van de macht. Als minister van Financiën van de Hollandse graaf Willem VI maakte hij het koopmanskapitaal beschikbaar voor oorlogen. Zo konden de steden een politieke machtsfactor worden. Een belangrijke stap op weg naar de moderne tijd. Eggert kreeg Purmerend als beloning van Willem VI, die eerst bijna failliet was gegaan aan z’n oorlogen met onder meer de Friezen. Het was de tijd van de Hoekse en de Kabeljauwse twisten.
Waar gingen die ook alweer over?
Inhoudelijk eigenlijk nergens over. Alleen over de macht. Het was een burgeroorlog tussen twee adellijke en stedelijke facties, waaraan echt iedereen meedeed, en die telkens oplaaide. In 1404 was er onder Willem VI weer een Hoeks bewind begonnen. Dat ging er ruig aan toe. In Amsterdam werden de leiders van de tegenpartij onthoofd. Waarschijnlijk was Eggert daar ook al bij betrokken. Toch wel een smet op zijn mythische blazoen.
Hoe liep het af met Eggert?
In 1417 ging Willem VI dood, en breekt er chaos uit. Dan zie je de paniek ook toeslaan in Eggerts rekeningen. Hij stierf zes weken na de graaf. Volgens de overlevering uit mismoedigheid en hartzeer over het verlies van zijn geliefde vriende de graaf. Van de plannen Purmerend het administratieve centrum van Holland en een bruggenhoofd voor troepen te maken, is nooit meer iets terecht gekomen.
Zondag 4 juli spreekt drs. Sjon Besseling over ‘Willem Eggert, een Amsterdamse bankier in grafelijke dienst’. 10.30 u. De Nieuwe Kerk, Dam 12, Amsterdam. Toegang: 5 euro of museumjaarkaart.
‘De man van Purmerend’ kopt NRC Next ’s ochtends.
Your Dutsj eksent is bat for your celery
Is het ‘knieën’ of ‘nichtje’? Zegt iemand nou ‘vleermuis’ of ‘slecht’, of misschien zelfs ‘wedden’ of ‘bed’? Uit de monden van Nederlanders klinken Engelse woorden met totaal verschillende betekenissen vaak precies hetzelfde. Ze spreken ‘knees’ uit als ‘niece’ en maken geen onderscheid tussen ‘bat’, ‘bad’, ‘bet’ en ‘bed’. Ook ‘hoofd’, ‘hoed’ en ‘had’ (head, hat, had) zijn een pot nat.
“Ons verstaan ze wel, denken Nederlanders meestal,” zegt dr. Laura Rupp, docent Engelse taal en taalkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. “Ze zijn geneigd hun kennis te overschatten.” Rupp is een van de organisatoren van ‘Uitgesproken Engels’, een groot symposium dat vandaag en morgen aan diezelfde VU gehouden wordt. Achterliggende bedoeling: bij elkaar brengen wat er uit onderzoek bekend is over de Nederlandse uitspraak van het Engels, en meteen ook praktische aanbevelingen bedenken. Rupp: “Het aantal bedrijven, scholen en universiteiten waar Engels de voertaal wordt, groeit. Het speelt dus een steeds grotere rol.” Reden dat er behalve voor onderzoekers ook lezingensessies zijn speciaal gericht op scholen en op het bedrijfsleven.
Wat doen we fout? Rupp heeft wel een paar voorbeelden paraat. Zoals de niet bij name genoemde D66-politicus, die van een belemmering (snag) een snack maakt. En de universiteitsrector die een heel verhaal houdt over toegang (access) tot een netwerk, maar het consequent over een uitwas (excess) heeft. De uitspraakregels van het Nederlands kunnen lelijk in de weg zitten. En dat gaat veel verder dan alleen het feit dat ‘eet’ bij ons net zo klinkt als ‘eed’. Onze korte e en a zijn bijvoorbeeld anders dan de Engelse, waardoor we ze in het Engels vaak op een hoop gooien, en bij salarisonderhandelingen al gauw over selderie zitten te praten (salary tegenover celery). Bij zulke vergissingen wordt het begrijpelijk waarom de Europese Commissie laatst vaststelde dat veel Nederlandse bedrijven zaken mislopen door gebrekkig Engels – al komen daar natuurlijk ook grammatica en woordenschat bij kijken.
Voor een goede uitspraak zijn er nog meer hinderpalen. De Engelse spelling: ‘fun’ en ‘son’ hebben dezelfde klinker, die het Nederlands bovendien niet kent. En dan is er de klemtoon. Die verkeerd leggen, verandert een werkwoord vaak in een zelfstandig naamwoord of omgekeerd: ‘cónduct’ is ‘gedrag’, maar ‘condúct’ betekent ‘je gedragen’. Ook de áccess-excéss-verwisseling zit hem vooral in een verkeerde klemtoon.
In de praktijk hangt veel af van de context: vaak maakt die wel duidelijk dat een Nederlander niet ‘lek’ (leak) bedoelt maar ‘bond’ (league). Hoe dan ook is de ene fout de andere niet. Neem de beruchte th, die ook nog op twee manieren wordt uitgesproken (vergelijk ‘the’ en ‘theater’). Zelfs Engelstalige kinderen leren die relatief laat, en voor buitenlanders blijft het meestal een struikelblok. Maar een verkeerde uitspraak van een th levert zelden een verkeerd woord op. ‘De’ en ‘seater’ hebben geen andere betekenis dan ‘the’ en ‘theater’, wat bij pakweg ‘mad’ uitgesproken als ‘mat’ wel het geval is (dan zeg je ‘mat’ in plaats van ‘gek’ of ‘woedend’).
De hamvraag blijft intussen natuurlijk: is het erg? Als je verkeerd begrepen wordt: zeker. Maar worden alle uitspraakfouten ons aangerekend? Dat blijkt deels te liggen aan wie je tegenover je hebt. In het algemeen kijken mensen er nooit positief tegenaan wanneer iemand hun moedertaal met een accent spreekt. “Het maakt de indruk dat je minder bekwaam bent bent op je vakgebied,” vertelt Rupp. Maar niet alle moedertaalsprekers van het Engels zijn even streng. Anders dan misschien te verwachten, blijken die uit de Verenigde Staten en Canada het meeste aanstoot te nemen aan uitspraakfouten. Dat zocht de andere symposiumorganisator, Rias van den Doel van de Universiteit Utrecht, uit voor zijn proefschrift.
Daar staat dan weer tegenover dat degenen voor wie het Engels ook een vreemde taal is, ons Nederlandse accent vaak niet eens opmerken. Laat een Fransman, Duitser of Spanjaard dezelfde tekst horen in keurig accentloos Engels, of met een licht of zelfs met een dik aangezet Nederlands accent: volgens dr. Berna Hendriks van de Radboud Universiteit Nijmegen maakt het ze nauwelijks iets uit.
In het onderwijs komt aandacht voor de uitspraak van het Engels er meestal maar bekaaid af. Terwijl het volgens Rupp helemaal niet moeilijk is er wel iets aan te doen. “Het is zo zonde dat het niet gebeurt. Zelfs een dag er intensief aan besteden, helpt al. Het is voornamelijk een kwestie van bewustwording, en wat oefenen.”
En anders kunnen we misschien ons Engels gaan zingen: een van de sprekers op het symposium, Marinda Hagen, liet voor haar master-scriptie elf Nederlandse middelbare scholieren liedteksten van onder meer Anouk zowel zingen als zeggen. De native speakers van het Engels die er vervolgens naar luisterden, waren unaniem in hun oordeel: gezongen had het scholierenengels veel minder te lijden onder een Nederlands accent. De voorlopige verklaring: wie zingt krijgt zaken als de intonatie en hoe lang een klank moet worden aangehouden gratis mee.
Onder de kop ‘Engels in steenkool’ verscheen dit stuk, een beetje ingekort, op 25 juni ook in NRC Next.
Constantijn Huygens’ penvriendinnen
Multi-talent Constantijn Huygens (1596-1687) was een fervent brievenschrijver. Onder zijn correspondenten bevinden zich opmerkelijk veel vrouwen. Over zestien van hen stelde kunsthistorica Lea van der Vinde (1980) als gastconservator een tentoonstelling en een boek samen voor het Huygensmuseum. Ze is conservator bij het Mauritshuis.
Wat waren het voor vrouwen met wie Huygens schreef?
‘Zijn kring was heel breed. Als diplomaat maakte hij ook vriendinnen in het buitenland. Hij dichtte, componeerde, musiceerde, was kunstkenner. Veel van zijn vrouwelijke correspondenten deelden zijn belangstelling. Met de zangeres Utricia Ogle wilde hij het liefst elke dag musiceren. Al reageerde zij vaak niet op zijn verzoeken.’
‘Een heel aantal was niet getrouwd. Die hadden dan familiekapitaal, of ze werkten voor hun geld. Maria van Oosterwijck bijvoorbeeld verkocht haar schilderijen voor zulke torenhoge bedragen, dat ze een pand aan de Keizersgracht kon kopen.’
Sloeg Huygens tegen vrouwen een andere toon aan dan tegen mannen?
‘Veel correspondentie met mannen is puur zakelijk. Hij was secretaris van de stadhouder, dus er viel een hoop te regelen. Tegen de vrouwen is hij soms flirterig. Hij is vijftig jaar weduwnaar geweest. En hij maakt steeds gedichtjes. Daarmee had hij ook zijn vrouw veroverd. Zijn gedichten voor Béatrix de Cusance, die de mooiste vrouw van de zeventiende eeuw werd genoemd, zijn spannend. Hij treft haar bijvoorbeeld, ontwakend uit een droom, in zijn bed aan.’
‘Maar met de Engelse geleerde Margaret Cavendish correspondeerde hij heel serieus over natuurkundige raadsels. Bijvoorbeeld over ‘Rupert’s drops’. Dat zijn op een bijzondere manier gemaakte druppels van glas. Je kunt keihard op hun kopje slaan zonder dat ze stuk gaan, maar als je maar iets met hun staartje doet, exploderen ze. Dat is nog altijd niet helemaal verklaard. Ook met Anna Maria van Schurman ging het naast kunst, literatuur en muziek vaak over wetenschap. Zij was eerste Nederlandse vrouw die naar een universiteit ging.’
Hoe kreeg ze dat voor elkaar?
‘Ze werkte hard aan haar eigen bekendheid in de wetenschappelijke wereld. Om zichzelf te promoten schreef ze brieven aan wetenschappers. Huygens stuurde ze een zelfportret, met daaronder een Latijnse spreuk. Normaal leerden alleen jongens Latijn. Er werd haar gevraagd een lofdicht in het Latijn te schrijven op de Utrechtse universiteit. Toen mocht ze daar ook colleges gaan bijwonen. Privé, of achter een gordijntje in de collegezaal. Haar proefschrift ging over dat vrouwen wel degelijk geschikt zijn voor de wetenschap.’
Hoe keek Huygens aan tegen vrouwen?
‘Gemengd. Hij heeft wel boze gedichten over ze geschreven, met zinsneden als ‘vrouwtjes, wil je lof verkrijgen, snoert je bakkes en leert zwijgen’. Vrouwen stonden een treetje lager, was toch de algemene gedachte. Ze moesten niet te veel op de voorgrond treden. Tegelijk was Huygens ontzettend gefascineerd door vrouwen die dat wel deden. Dat kon eigenlijk niet. Ook uit brieven tussen hem en andere mannen spreekt onbegrip: ze vinden het eigenlijk mannen in een vrouwenlichaam.’
Vrijdag spreekt drs. Lea van der Vinde over ‘Vrouwen rondom Huygens’. 11.00 u. Huygensmuseum Hofwijck, Westeinde 2a Voorburg. Aanmelden: info@svvt.org. Toegang: € 3,50
‘Damespost van Huygens’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Medische anti-hypes
Frits Rosendaal onderzoekt onder meer het risico op trombose, en maakte van nabij de internationale ophef mee over vliegen en over een nieuwe pil. Zulke medische hypes verlopen volgens een vast patroon, zegt hij. Rosendaal (1959) is hoogleraar Klinische Epidemiologie aan de Universiteit Leiden.
Hoe gevaarlijk is trombose?
‘Dat wordt onderschat. Stolsels in de aderen die het bloed moeten terugbrengen naar het hart, kunnen je een pijnlijk, dik been geven, maar ook loslaten en dan een longembolie veroorzaken. Dat is in ongeveer tien procent van de gevallen dodelijk. Het risico op die stolsels wordt onder andere groter bij lang stilzitten.’
‘In 2000 stierf een jonge Engelse vrouw na een vliegreis naar Australië aan trombose, en ontstond er een hype over het grote gevaar van vliegen. Maar waarschijnlijk zijn alleen lange en elkaar snel opvolgende vluchten flink risicoverhogend. Ook de pil vergroot je kans op trombose. Reden die niet zo lang door te slikken als in Nederland gebruikelijk is. Maar bij de derdegeneratiepil, die in 1995 uitkwam, bleek al snel dat die het al bekende pilrisico nog eens verdubbelde. In de hype daarna zag je de farmaceutische industrie precies doen wat ze altijd doen.’
Hoe verloopt zo’n hype dan?
‘Eerst brengt een onderzoeker het ongunstige bericht, liefst in een witte jas in het journaal. Dan – hoor en wederhoor – gaat de industrie ontkennen. Eerst zelf, daarna via een ingehuurde onderzoeker. Vervolgens komen ze met iets onwaarschijnlijks: het pilonderzoek bijvoorbeeld was niet gecorrigeerd voor seksuele activiteit. Nee, waarom zou je ook? Daarna zeggen ze dat het gecompliceerd is en dat er ergere problemen zijn: je hebt meer kans op trombose bij zwangerschap dan bij die derdegeneratiepil. Dat is waar, maar het zou alleen een argument zijn als er geen andere pillen bestonden. En soms beginnen ze na een tijdje met wat ik een anti-hype noem: er zou een golf abortussen door Engeland zijn gegaan door de ‘pill scare’. Dat bleek niet waar te zijn. Ronduit toegeven gebeurt nooit. De marketing voor die pil ging ook gewoon keihard door.’
‘Zo’n hype is telkens een spel van belanghebbenden, die willen scoren, of verdienen. Niet alleen de farmaceutische industrie, maar ook onderzoekers, journalisten, de overheid en letselschadeadvocaten doen mee.’
Onderzoekers zijn ook niet te vertrouwen?
‘Niet allemaal. Of ze financiële banden hebben met de industrie blijkt grote invloed te hebben op hun uitkomsten. Ook bij de derdegeneratiepillen viel het door de industrie betaalde onderzoek veel vaker positief uit. Zulke banden zouden eigenlijk niet moeten bestaan, en in ieder geval altijd bekend moeten zijn.’
En de rol van de overheid?
‘Die maakt het soms erger. Voorwaarde voor de toekenning van onderzoekssubsidies is steeds vaker dat er samengewerkt wordt met de industrie. En die zet meestal geen medicijnen voor zeldzame ziekten op de onderzoeksagenda. En ook geen klinisch onderzoek naar bijwerkingen als een middel al op de markt is. Terwijl ze dan pas allemaal duidelijk worden.’
Vanavond spreekt prof.dr. Frits Rosendaal over ‘Medische hypes’, 20.00 uur, Paard van Troje, Prinsengracht 12 Den Haag. Toegang: € 8,50.
‘Gehypete pillenangst’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Koddige vogeltjes
Drie zomers was hij op Groenland en in Afrika. Journalist Koos Dijksterhuis (1962) reisde mee met een klein onderzoeksteam, dat op zijn beurt meereisde met een vogel: de drieteenstrandloper. Een Groenlander in Afrika noemde Dijksterhuis zijn boek over de kleine dribbelaar, die ook op Nederlandse stranden rondloopt.
Vliegen die beestjes echt zo’n end?
‘De recordvlieger vertrok vorig jaar augustus uit Noorwegen en was vijf dagen later in Ghana. Met zestig kilometer per uur over de Sahara, zonder ergens naar de grond te gaan om voedsel te zoeken. Dan zijn wel echt alle reserves op. Voor hun vertrek gaan ze van vijftig naar honderd gram. Zoveel vet zouden wij nooit overleven.’
‘Drieteenstrandlopers hebben twee strategieën, lijkt het. Als ze in Europa blijven, is het natuurlijk kouder en moeten ze veel meer eten om warm te blijven. Dan slapen ze maar een klein deel van hun tijd, terwijl ze in Ghana veel meer staan te dutten. In Afrika bestaat hun eten uit schelpjes, die ze in hun maag kraken. Ze moeten als het ware uitbuiken. Hun maagspieren worden daar op slag ook veel sterker dan hier, waar ze op wormen leven.’
Hoeveel worden er wel niet geringd dat je ze terug kunt vinden?
‘In broedgebieden, die altijd in het noorden zijn, gaat het om tientallen per jaar, in de winterverblijven honderden. Maar het zijn heel honkvaste globetrotters. Het jaar daarna vind je al gauw driekwart terug. Een door ons in Groenland geringd kuiken werd gezien in Bretagne en in de Waddenzee, en ’s zomers in Namibië. Het volgende jaar overwinterde hij daar op exact hetzelfde strandje.’
Waarom willen we deze dingen weten?
‘Om te beginnen uit nieuwsgierigheid. De drieteenstrandlopers waren een witte plek op de steltloperskaart, waarop met pijlen alle vaak extreme routes te volgen zijn van die langeafstands-trekvogels.’
‘En vanwege natuurbeschermingsrichtlijnen kan het belangrijk zijn te weten dat er een groot verloop is op een bepaalde plaats. Dan zitten er weliswaar drie weken lang bijvoorbeeld maar 600 beesten op een IJslands strandje, maar het zijn steeds andere. Het is ideale een tussenstop. Want na een paar dagen trekken ze verder naar Groenland, waar ze ’s zomers 24 uur per dag muggen kunnen vangen. Dan blijken er in totaal veel meer drieteenstrandlopers op dat strand te komen dan er op één bepaald moment zijn. En dan kun je bijvoorbeeld de plaatselijke burgemeester vragen het motorcrossen bij zo’n strandje te verbieden.’
Zouden we ze missen dan?
‘Mist de nieuwe generatie het gezang van de verdwenen veldleeuwerik? Er is al veel natuur vernietigd, en op een keer stort het kaartenhuis in. Bovendien valt er lol aan ze te beleven. Het zijn zulke koddige beesten, al die houdingen die ze aannemen. Je kunt er van alles in lezen. Dat is niet wetenschappelijk, maar omdat ik zelf geen bioloog ben mag ik ze bijvoorbeeld best verdrietig noemen.’
Zondag 13 juni spreekt Koos Dijksterhuis over ‘Drieteenstrandlopers en de natuurbescherming’, 13.30 u. Kasteel Groeneveld, Groeneveld 2 Baarn. Toegang: entree kasteel (€ 2-4)
‘Operatie volg de vogel’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Weer loopt Boxmeer in de Bloedprocessie
In 1400 gebeurde er een wonder in het Brabantse Boxmeer. Reden dat zondag voor de 610de keer een grote processie door het dorp trekt. Dan is ook een bijzonder, verguld kistje uit 1482 weer even te zien. Miranda Timmers (1971) was hoogstwaarschijnlijk de eerste die het onderzocht. Ze is student kunstgeschiedenis.
Wat voor wonder gebeurde er?
‘Een priester zou twijfels hebben gehad bij het uitspreken van de consecratiewoorden: voor katholieken worden brood en wijn dan het lichaam en bloed van Christus. Door dat ongeloof veranderde de wijn in de kelk in borrelend bloed. Het bruiste over de rand heen, en een druppel ter grootte van een hazelnoot kwam terecht op de corporale – het witte kleedje waar de kelk op staat. De priester kwam tot inkeer, waarna het bloed weer wijn werd.’
‘Behalve die ene druppel. Dat was dus het bloed van Christus. Het kleedje werd een reliek, dat nog steeds wordt rondgedragen bij de jaarlijkse Boxmeerse Vaart, die ook de Heilig Bloedprocessie genoemd wordt. Elke tweede zondag na Pinksteren trekken honderden Boxmerenaren, vooral kinderen, met vaandels, bloemenmanden en wierookhouders door de straten. Inmiddels beschouwen veel mensen het als folklore.’
Wat zijn relieken precies?
‘De overblijfselen van heiligen. Een stukje bot van bijvoorbeeld Johannes de Doper of Petrus is daarbij het summum. Maar ook kleding, of dingen waarmee de heilige in aanraking is geweest kunnen een reliek, of relikwie worden. Er worden bijzondere krachten aan toegekend: gelovigen richten zich met hun zorgen en wensen tot de heiligen, die in de hemel als bemiddelaar kunnen optreden.’
‘In de elfde eeuw begon die vereringscultus toe te nemen, daarna kreeg je ook vereringsvormen voor het lichaam en bloed van Jezus Christus. Die bloedwonderen stegen explosief in de veertiende eeuw. Bij een Vaticaans concilie in 1215 was besloten dat voortaan alleen de paus mocht bepalen wie er heilig was. Heiligenoverblijfselen werden in kleine stukjes verdeeld, maar die raakten op den duur zo’n beetje op. En een reliek leverde wel bedevaartgangers en dus business op. Bij datzelfde concilie werd overigens ook verboden relieken uit hun houders te halen.’
En toen ging men reliekschrijnen maken.
‘Zoals de Boxmeerse uit 1482. Die was nog nooit ergens echt beschreven. Het is een verguld huisje van 22,5 centimeter hoog, met aan alle kanten vensters, ook in het dak. Voor het zicht op de corporale. Hij is twee keer, onder begeleiding van de Vaartmeester, voor me uit de kluis gehaald. Er zijn ook foto’s gemaakt. Op elke hoek staan vijf heiligen op een steunbeertje. Het gros is er slecht aan toe. Je kunt hun attributen vaak niet meer zien, maar Petrus is bijvoorbeeld goed te herkennen aan zijn grote sleutelbos, en Joris aan de draak. Een aantal, zoals Maria, komt een paar keer voor.’
Hoe wist u hiervan?
‘Ik kom uit het Boxmeerse. In de jaren zeventig liep ik als een van de ‘bruidjes’, in een wit jurkje mee. Dat vond ik toen prachtig.’
Vrijdag spreekt Miranda Timmers over ‘De oudste Boxmeerse reliekschrijn uit 1482’. 20.00 u. Sociëteitsruimte hotel Riche, Steenstraat 51 Boxmeer. Toegang gratis.
Een nogal ingekorte versie van dit interview verscheen op woensdag 2 juni in NRC Next, onder de kop ‘Wonder in Boxmeer’.
Het jongste KNAW-instituut zoekt wijsheid voor de Wadden
‘Wees wijs met de Waddenzee’ was de tekst op blauwe truien en t-shirts die tientallen met dat enorme, complexe waddengebied dat zich over 400 kilometer kust uitstrekt jaren geleden het straatbeeld al kleurden. Maar wat is wijs? Wat moeten we aan en vol zit met bedreigde bijzondere flora en fauna en geschiedenis? De natuur beschermen of de mensen? In 2003 concludeerde de overheid dat we met beleid en beheer van de Waddenzee in een impasse waren geraakt. Aan de wetenschap om die te doorbreken. Zo kreeg de KNAW een nieuw instituut: de Waddenacademie. Twee jaar na de oprichting praat Waddenacademievoorzitter Pavel Kabat over de vraag hoe we de natuur kunnen behouden en tegelijk ook blijven gebruiken.
Goed, het sloeg niet op wat wij nu de Wadden noemen of de Waddenzee, maar toch is ‘wad’ het oudste Nederlandse woord dat tot dusver in geschriften is gevonden. Het was de Romeinse geschiedschrijver Tacitus die het in het jaar 107 optekende. Nog steeds hangen ‘wad’ en ‘doorwaden’ samen, en daarin zit precies het typerende van het gebied. Telkens als het eb wordt, zijn er droogvallende zandplaten, met daartussen ondiepe of wat diepere geulen. Met bijbehorende fraaie weidse uitzichten over het water en de golvende ribbels in het zand. Dat de bijzondere getijdenwerking heeft geleid tot een bijzondere, maar nogal kwetsbare leefomgeving voor allerlei planten, vogels en schelpdieren, en niet te vergeten zeehonden, zal weinig Nederlanders ontgaan zijn.
actievoeren
Aan aandacht ontbreekt het de Wadden niet, en ook is er geld (het Waddenfonds heeft 800 miljoen beschikbaar) en erkenning. Sinds juni vorig jaar staat de Waddenzee op de Werelderfgoedlijst van UNESCO. Naast bijvoorbeeld de Grand Canyon en de Galapagoseilanden. Erfgoed dat de wereld wil behouden. Maar hoe doe je dat? Simpel is het niet. Dat laten de decennia van discussies, actievoeren en maatregelen in elk geval zien.
Als iemand dat begrijpt, is het Pavel Kabat (1958). Voor iedereen die vindt dat de Wadden zo moeten blijven als ze nu zijn, heeft de voorzitter van de Waddenacademie bij zijn presentaties altijd twee foto’s in petto. Een bij eb, en een bij vloed. ‘Vertel maar welke Wadden je wilt behouden,’ zegt hij dan. Het is een van zijn manieren om steeds dezelfde boodschap te verwoorden: de wadden zijn niet één ding, ze zijn een systeem vol dynamiek. Altijd al geweest.
‘Wat is dat nou? Waarom vraag je daar mij voor?’, was Kabats eerste reactie op de vraag of hij voorzitter wilde worden van de gloednieuwe Waddenacademie. ‘Ik ben hydroloog en klimaatonderzoeker. Ik onderzoek de honderden kilometers grote systemen in de Sahel en het Amazonegebied.’ Hij ging zich inlezen. ‘Toen zag ik snel: hier kan ik wat betekenen. Net zoals in de Amazone gebeurt, kan het onderzoek naar het waddensysteem veel multidisciplinairder, integraler en internationaler. Dingen zoals klimaat, ecologie, geologie en sedimentdynamiek: dat snap ik wel. Er zijn raakvlakken met bijvoorbeeld economie en cultuurhistorie, en het geheel koppelt ook mooi met andere grote projecten en de dertig promovendi die ik heb.’
Inmiddels is de in Tsjechië geboren hoogleraar Aardsysteemkunde en Klimaatstudies aan de Wageningen Universiteit helemaal gegrepen door het waddengebied. In het Atlasgebouw, met zijn binnenkant vol opmerkelijke scheve dwarsverbindingen tussen de verdiepingen, praat hij onvermoeibaar, uren achtereen. In zeer vlot Nederlands, waaraan je toch kunt horen dat hij niet uit Nederland komt. Hij is hier sinds 1986, maar hij is hier nooit, lijkt het. Voortdurend vliegt hij de wereld over voor zijn werk als onderzoeker, spreker en adviseur.
Twee dagen van de week wijdt hij aan de Waddenacademie. Het is dan ook geen KNAW-onderzoeksinstituut in de klassieke zin. ‘Het heeft eerder de vorm van een virtueel ‘network of excellence’, zegt Kabat, ‘met wetenschappers en studenten, maar ook beleidsmakers en beheerders.’ Modern dus. Het eigen budget is niet meer dan 1,1 miljoen per jaar. Het kleine bureau in Leeuwarden ondersteunt de vijf hoogleraren die het bestuur vormen.
Hun zeer uiteenlopende portefeuilles laten zien hoeveel kanten er aan het waddenonderzoek zitten. Hoe complex het hele systeem is. Want daar horen bijvoorbeeld ook de ongeveer een miljoen mensen in het gebied bij. De visserij, het toerisme. Voer voor alfa’s, bèta’s en gamma’s. Kabat zelf beheert klimaat, water en ruimtelijke ordening, maar bij de Waddenacademiethema’s horen ook cultuurhistorie, ecologie, geowetenschap en sociale en ruimtelijke economie. De vier andere bestuursleden besteden een dag per week aan de Waddenacademie.
zeegrasvelden
Kabat: ‘Met zijn vijven zijn we het wetenschappelijk geweten.’ Dat spreekt hem aan. Net als het feit dat de politiek de durf heeft gehad te kiezen voor de KNAW, voor een strikt wetenschappelijke invalshoek dus. Want de Waddenacademie vloeit voort uit een overheidsrapport: de Adviesgroep Waddenzeebeleid constateerde ‘dat beleid en beheer van de Waddenzee in een impasse zijn geraakt’.
Kan een Waddenacademie die doorbreken? En werd er trouwens niet al eindeloos veel onderzoek gedaan? Kabat: ‘Ja, maar meestal per discipline, dus nogal versnipperd. Er verschijnen bijvoorbeeld over de waddenecologie honderden papers, proefschriften en rapporten, die dan vooral in de kasten van UB’s en hoogleraren terechtkomen. Maar zo krijg je geen antwoord op de grote vragen waar het hier om gaat: hoe kunnen we als werelderfgoed de natuur behouden en tegelijk ook blijven gebruiken. Daar heb je een multidisciplinaire aanpak voor nodig, een systeembenadering.
Waarbij je ook moet zorgen voor draagvlak in de regio. Dat stellen wij dus ook voor in onze integrale kennisagenda. Maar naast bijval was er inderdaad ook pittige weerstand tegen een Waddenacademie. Universiteiten en onderzoeksinstituten zagen er mogelijke concurrentie in. Maar die maken nu juist deel uit van het grote netwerk dat onderzoek doet. Europa en de wereld gaan daar ook bij horen.’
Dat de wadden geen puur Nederlandse aangelegenheid zijn benadrukt Kabat een paar keer. Om te beginnen lopen ze buiten onze grenzen door, tot in Duitsland en Denemarken. Die hebben bijvoorbeeld ook Waddeneilanden. Door de Waddenacademie beginnen de drie landen nu structureel kennis uit te wisselen in een trilaterale samenwerking. Dat verruimt de mogelijkheden en de blik. ‘Je moet bijvoorbeeld durven zeggen dat de zeegrasvelden misschien beter in het Duitse deel herstellen’, stelt Kabat.
Dat zit als volgt. Zeegras groeit in gebieden waar zoet en zout water samenkomen (in de Waddenzee monden een aantal rivieren uit).Vissen schuilen er, schelpdieren groeien er op, en ze verstevigen het sediment. Waarschijnlijk als gevolg van een ziekte is rond 1930 het grootste deel van de uitgestrekte zeegrasvelden in het waddengebied verdwenen. Al tientallen jaren wordt getracht ze weer terug te brengen. Daarbij wordt langzaam maar zeker duidelijker waar de kans op succes het grootst is. Wie weet wel in Duitsland dus.
Vorig jaar kwamen op initiatief van de Waddenacademie in Hamburg voor de eerste maal directeuren van 25 instituten uit de drie landen bijeen. Voor eind dit jaar staat een Waddenacademiesymposium op stapel, als voorloper van een grote conferentie in 2012. Maar ook in breder Europees verband zijn de Wadden belangrijk. Het waddengebied bevat maar liefst zestig procent van alle getijdengebieden in Europa en Noord-Afrika. Uniek zijn ze niet. Kabat: ‘Wereldwijd zijn er zeventig gebieden die veel lijken op de Wadden. In Bangladesh, Vietnam, Korea, Amerika, overal.’ Wat er geleerd wordt van ‘onze’ wadden, kan dus ook van groot belang zijn voor elders. En andersom.
lichtdoorval
Lukt het? Levert de Waddenacademie nieuwe inzichten op? ‘Ja’, zegt Kabat. ‘De schaal in ruimte en tijd waarop je kijkt is heel belangrijk. Bij grote ingrepen is begrip van het hele systeem echt noodzakelijk. Dan is de vraag: richt je je alleen op de natuur of alleen op de veiligheid? Doordat de bodemberoerende visserij is aangepakt, is de helderheid van het water teruggekomen. Omdat er weer lichtdoorval is, herstellen processen zich, en kan er bijvoorbeeld weer zeegras groeien. Maar onafhankelijk daarvan speelt de vraag van het zeespiegelniveau. Tegen de stijging van het water kun je zandsuppleties uitvoeren, zodat het land en de eilanden niet onderlopen. Maar zelfs als je dat een heel eind verderop doet, betekent dat: weg helderheid. Die twee dingen hangen dus samen. Dat zijn verbanden die tot voor kort nog niet gelegd waren.’
Er is inmiddels meer om op te bogen. Trots neemt Kabat plaats achter zijn computer om te laten zien dat er elke week een toegankelijk stuk over waddenonderzoek verschijnt op de website van de Waddenacademie. De kennis moet ontsloten worden. Hij moet even zoeken, maar dan komt ‘WadWeten’ in beeld, met berichten over onderwerpen die uiteenlopen van de kanoetentrek tot de geschiedenis van het navigeren door de Vliestroom.
Er wordt gewerkt aan een PhD School of Excellence, in nauw overleg met de in voorbereiding zijnde University Campus Fryslân. Straks worden er elk jaar vijftien internationale PhD-studenten geselecteerd, drie per Waddenacademiediscipline. Samen hebben ze een overkoepelend programma. De onderzoekers kunnen aan elke universiteit ter wereld werkzaam zijn. “Maar het verzamelen van gegevens en de verplichte winter- en summerschools, spelen zich expliciet fysiek af in de regio’, zegt Kabat. Waar dan vanzelf, als iedereen bij elkaar is, ook weer de interdisciplinaire aanpak tot zijn recht komt.
Er is een Waddenacademieprijs ingesteld, afwisselend voor het beste proefschrift en de beste afstudeerscriptie die aan de wadden gerelateerd zijn. Dat leverde bij de eerste uitreiking meteen extra aandacht op voor de intrigerende manier waarop standkrabben met hun eten omgaan: ze slepen het mee naar waar het rustig is. Een ‘afhaalstrategie’ noemt de winnende promovenda Isabel Smallegange dat.
Ook ligt er intussen een stapeltje Waddenacademieuitgaven. Allemaal vol prachtige foto’s. De ‘integrale kennisagenda’ van de Waddenacademie, met ook de aanbeveling de economie en de cultuurhistorie een grote inhaalslag te laten maken, is te vinden in het boek Kennis voor een duurzame toekomst van de Wadden. Het is een overzichtelijk, meestal ook voor buitenstaanders heel goed te volgen verhaal.
Bijzonder is Gedeelde ruimte Het waddengebied in dertig ontmoetingen, het boekje dat bestuurslid Jos Bazelmans maakte. Hij gaat in de Waddenacademie over de cultuurhistorie. Vorig jaar trok hij door het hele waddengebied, en sprak daar bewoners. Niet alleen allerlei bestuurders en onderzoekers, en vissers, agrariërs en recreatieondernemers, maar bijvoorbeeld ook de beheerder van de drenkelingenbegraafplaats op Schiermonnikoog, en de eigenaar van het Wrakkenmuseum op Terschelling. Bazelmans legde alle persoonlijke gesprekken in een paar bladzijden vast. Bij lezing valt ook hier op hoe breed ‘de Wadden’ zijn, en hoe complex, bijvoorbeeld omdat belangen soms tegengesteld lijken.
Toch ziet Bazelmans het duidelijk positief in, en dat geldt ook voor Kabat. Het sleutelbegrip bij alle onderzoeksvragen is en blijft duurzaamheid. Kabat vat dat heel breed op, en is optimistisch over de mogelijkheden om de impasse te doorbreken die er al heel lang bestaat tussen economie aan de ene en natuur aan de andere kant. ‘Je moet denken over de vraag hoe je van natuur geld kunt maken, in combinatie met toerisme’, verklaart hij.
Waarbij wel een basisvraag blijft wat de draagkracht van het systeem is, wanneer bijvoorbeeld de Japanners massaal het waddengebied gaan bezoeken. ‘Maar misschien zien we over twintig jaar een vrij uizicht wel als een ‘dienst’. Is het de mensen geld waard als ze niet naar grote windmolens hoeven te kijken. In het kader van het klimaatdebat heb ik tien jaar geleden al eens gezegd dat koolstof business zou worden. En kijk: nu worden er op de beurs koolstofrechten verhandeld.’
De Waddenacademie is in 2008 in principe voor twintig jaar ingesteld, parallel aan de looptijd van het Waddenfonds. ‘Met alle stappen van de keten die gezet moeten worden, denk ik dat we zeker zo lang nodig hebben’, zegt Kabat.
Volgens bestuurssecretaris Klaas Deen is de Waddenacademie al een nationale vraagbaak aan het worden. Als er maar iets met de wadden is, krijgt hij in het Huis voor de Wadden – daarin is het bureau gevestigd – tegenwoordig prompt telefoontjes en mail van journalisten en burgers.
De Waddenacademie in het kort
Opgericht: 30 juli 2008.
Doel: een gezaghebbend kenniscentrum vormen, gericht op duurzame ontwikkeling van de waddenregio.
Taak: ecologisch, geologisch, economisch, cultuurhistorisch en sociaal-cultureel onderzoek initiëren, coördineren en faciliteren.
Leiding: vijf parttime hoogleraren uit de vijf disciplines hierboven.
Ondersteunend bureau: 3,5 fte in het Huis voor de Wadden in Leeuwarden.
Financiering: het Waddenfonds (ingesteld voor duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee, beheerd door VROM, 1 miljoen euro per jaar) en de provincie Friesland (100.000 euro per jaar).
Website: www.waddenacademie.knaw.nl
Wc-papier voor fans
Ooit voetbalde hij zelf voor Heerenveen, tegenwoordig kijkt Yme Kuiper (1949) ook met het oog van een onderzoeker naar onze nationale sport. Hij is bijzonder hoogleraar Antropologie van Religie en Historische Antropologie in Groningen.
Wat is de magie van voetbal?
‘De aantrekkingskracht en fascinatie zitten in drie dingen: behalve het zelf een balletje willen trappen, en in het stadion erbij willen zijn en daar de thrill beleven, is er dat met een schare rond de tv zitten. Dat gebeurt tegenwoordig steeds meer, ook in de kroeg, of zelfs in de open lucht met grote schermen. Een nieuwe ontwikkeling. En de participatie van vrouwen daarin groeit: bij het laatste WK in Duitsland ging het al om veertig procent vrouwen. Er is een grote behoefte om met elkaar de wedstrijd te ondergaan.’
Voetbal als nieuwe religie?
‘Die vergelijking werd in de jaren vijftig al gemaakt in de VS: de verlichte baseball-stadions die deden denken aan de massabekeringen in megakerken. Er zijn natuurlijk duidelijke parallellen: de rituelen, ook in het spel zelf, ‘community-singing’, je tooien in vreemde kledij. Maar ik aarzel om het allemaal aan de secularisering toe te schrijven. Ik zie ook iets in de theorie dat mensen wel eens uit onze moderne maatschappij willen breken, omdat die zo gestructureerd en georganiseerd is. Ze willen ook iets spannends beleven, en ergens bij horen.’
‘En als antropoloog zie ik ook algemene verschijnselen. In Afrika hebben de teams hun eigen magische specialisten, die met spreuken en rituelen en amuletten werken. Pogingen tot ‘empowerment’, om de spelers tot grotere prestaties aan te zetten, zoals we die ook kennen van Europese coaches en sportpsychologen. Een populaire sport is ook een prisma voor de samenleving.’
Wat zegt de oranjegekte dan?
‘Blijkbaar is er in Nederland experimenteerlust in dit genre, bijna carnavalesk. Het bouwt zich ook op, samen met de groeiende hoop dat Nederland nu dan toch een keer wereldkampioen gaat worden. En de commercie speelt erop in. Touroperators bieden reizen aan, fabrikanten van vlaggen en feestartikelen werken er hard aan mee. Iemand liet me laatst al toiletpapier met de tekst ‘Hup, Holland hup’ zien.’
‘Maar het is ook een vorm van nationalisme. Toen tienduizenden oranje uitgedoste Nederlanders bij het vorige WK naar Basel trokken – dat was echt nieuw – zat daarin ook de behoefte ons even op het grote Europese toneel te laten zien. Interessant is dat er nauwelijks hooligans van nationale teams bestaan, dat is een clubverschijnsel. Wat dat uitdossen betreft zijn wij trouwens de Afrikanen van Europa: daar zitten alle tribunes altijd vol met uitgedoste en beschilderde fans.’
Bent u zelf voetbalfan?
‘Nou, ik ga niet naar Zuid-Afrika, ik ben dan in de VS. Maar ik heb daar al laten weten dat ik wel de wedstrijden wil zien. En hier ben ik nog steeds voor Heerenveen. Heerenveen-Twente is toch de prachtigste wedstrijd die er bestaat. Daar leeft de regionale identiteit nog.’
Woensdag spreekt prof.dr. Yme Kuiper over ‘Sport en antropologie: de magie van voetbal’, 20.00 u. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis
‘Uitdossen is erbij horen’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Hoe ontstond het eerste woord?
Hoe en wanneer is het eerste woord ontstaan? Dat wil Hanne Bieze uit Amersfoort (6 jaar), graag weten. Dat is een heel lastige vraag. Eén ding is zeker: het is zo lang geleden dat er nog geen opnameapparaatjes waren, en schrijven konden we ook nog niet. Het eerste woord is dus niet bewaard gebleven. Daarom weet niemand het echte antwoord.
Maar er wordt wel over nagedacht. Het zou goed kunnen dat er eerst losse woorden waren. Dat we pas veel later hele zinnen leerden maken, en elkaar mooie verhalen konden gaan vertellen.
Misschien begon het allemaal met dingen als hé, en au! Daar waren onze hersenen en onze mond en keel misschien al miljoenen jaren geleden klaar voor. Maar zijn dat echte woorden? Als je de kat op z’n staart trapt, zegt hij ook een soort au!
En zou een kind of een volwassene de eerste zijn geweest? Wie weet was het eerste woord wel mama of papa. Daar beginnen we allemaal nog steeds vaak mee. In de meeste talen zeggen kinderen tegen hun ouders iets dat wel een beetje lijkt op hoe ‘papa’ en ‘mama’ klinkt. Ze denken dat dat komt omdat alle baby’s in de hele wereld vanzelf geluidjes gaan maken die daarop lijken. Maar sinds wanneer dat zo is, weten we ook niet. Wel weten we dat kinderen ontzettend veel knapper zijn in woorden leren dan volwassenen. Als je zes bent, ken je al minstens 10.000 woorden. Zonder studeren. Maar ja, die woorden waren er natuurlijk al.
Door de staart van een ijsbal
Precies een eeuw geleden zorgde de komeet Halley voor veel onrust én omzet volgens Alex Scholten (1962). De voorzitter van de Nederlandse Kometenvereniging, in het dagelijks leven IT’er bij een verzekeraar, loopt al 35 jaar warm voor sterrenkunde.
De mensen waren in 1910 bang voor Halley?
‘Al vanaf de oudheid werden kometen als de oorzaak van rampspoed gezien. Oorlogen, de dood van een koning, er is natuurlijk altijd iets. In 1910 was er echt een hype, en werd de wereldondergang voorspeld toen Halley op komst was. Net een paar jaar daarvoor was namelijk de spectroscopie uitgevonden. Daarmee kun je zien wat voor soort gassen er in de staart van een komeet zitten. Behalve water en kooldioxide bleek dat ook een heel klein beetje blauwzuurgas te zijn.’
Maar ze wisten toen toch dat de wereld nog nooit vergaan was als Halley langskwam?
‘De eerste beschrijving van de komeet dateert inderdaad al van 240 voor Christus. Daarna zijn er nog heel veel waarnemingen geweest. Pas sinds de voorspelling van Edmund Halley uitkwam dat de komeet in 1758 opnieuw zou verschijnen, heet hij de komeet van Halley, en weten we dat hij elke 76 jaar te zien is. Halley was een vriend van Newton, en kon met diens nieuwe natuurkundewetten berekeningen van de baan maken.’
‘Maar voor het kometenjaar 1910 – nog voor Halley verscheen er een onverwachte, heel heldere komeet – was er iets bijzonders berekend: dit keer zou de aarde door de komeetstaartbewegen. Wetenschappers stelden alles in het werk om duidelijk te maken dat er geen gevaar voor vergiftiging door het blauwzuurgas was. De NRC van 18 mei 1910 legde het ook keurig uit: die vergeleek de hoeveelheid met de rook van iemand die langs het spoor een sigaretje stond te roken, en dat je daar dan een uurtje later met de trein langsdenderde. Maar dat was aan dovemansoren. De commercie maakte handig gebruik van de angst door onderzeeërs en schuilkelders aan te bieden. Er waren ook komeetpillen te koop, waarmee je er geen last van zou hebben. En in reclamecampagnes voor bijvoorbeeld zeep werd erop ingespeeld, zoals je nu met het WK voetbal ziet.’
Wat is een komeet eigenlijk?
‘Een grote smerige sneeuwbal. In 1986 werd de eerste grote Europese ruimtesonde op Halley afgestuurd: Giotto, genoemd naar de Italiaanse schilder die in 1304 naar alle waarschijnlijkheid de komeet Halley afbeeldde als de ster van Bethlehem. De ruimtesonde liet zien dat Halley een aardappelvormige ijsbal van een paar kilometer doorsnee is, met een donkere korst eromheen: een laagje koolstof waarin in de buurt van de zon breuklijnen verschijnen. Een soort chocodip-ijsje, dat dan fonteinen of geisers van gas en stof gaat spuiten.’
Wanneer is Halley op?
‘Oh, hij kan nog honderden keren langskomen. De meeste tijd hangt hij in de uiterste regionen van ons zonnestelsel. In 2061 zie we hem keurig weer terug.’
Vrijdag 14 mei spreekt Alex Scholten over ‘100 jaar geleden: angst voor Halley’. 20.00 u. Volkssterrenwacht Bussloo, Bussloselaan 4, Voorst. Toegang: € 3,- (jeugd t/m 14 jr. € 2,-)
NRC Next zette ’s ochtends ‘Angst voor een komeet’ boven dit interview.
Joden in de apenrots
Al meer dan tien jaar verzamelt dierenarts en auteur Maarten Frankenhuis (1942) getuigenissen, krantenknipsels en andere gegevens over Artis in de Tweede Wereldoorlog. De oud-directeur van de Amsterdamse dierentuin werkt aan een boek over het onderwerp.
Bleef Artis gewoon open in de oorlog?
‘Ja, de Duitsers vonden de dierentuin belangrijk voor de verpozing van hun garnizoenen, en voor de Amsterdammers was er in de stad ook geen bal te doen. Tot en met 1943 ging het Artis redelijk voor de wind. Ze hadden het grote geluk buiten echte gevechtshandelingen te blijven. Alleen in 1943 waren er een paar afzwaaiers van een bombardement op het spoorwegemplacement naast Artis. Dat leverde wat schade op, maar niemand raakte gewond. Het enige slachtoffer was een wit konijntje dat met zijn poot tussen de tralies was komen te zitten.’
Overleefden de dieren de bezettingsjaren?
‘De meeste wel. In ‘44 verdween een van de twee varkens van de kinderboerderij. Het was duidelijk ter plekke geslacht. Een half jaar voor mijn pensionering werd ik gebeld door de zoon van een ernstig zieke vader, op wie de diefstal van dat varken nog zwaar drukte. Het bleek een spannend verhaal te zijn van twee broodmagere broers, die met chloroform, een hamer, mes en knijpkat Artis binnenslopen, en later langs patrouilles moesten met een handkar waarop dat varken onder een laken lag. De hele familie en de buurt hebben er goed van gegeten.’
‘De directeur in de oorlog was een geweldige vent, Armand Sunier. Als kind van Zwitserse ouders wist hij de bezetter op de goede manier aan te blaffen. Maar hij had de dierentuin ook heel goed voorbereid op de oorlog. In 1939 was Artis technisch failliet, en werden het onroerend goed en de inventaris voor 1.131.000 gulden verkocht aan de gemeente en provincie. Sunier heeft toen 30.000 kilo vlees laten invriezen, de graanzolders tot de nok gevuld, en vaten benzine laten begraven. Toen in ‘44 alle stroom uitviel, konden de aquaria daardoor op een benzinemotor blijven draaien. Precies tot aan de bevrijding. Veel diervoeding kwam overigens ook de verzorgers en onderduikers ten goede.’
Onderduikers in Artis?
‘Vermoedelijk hebben er tussen de 250 en de 300 onderduikers gezeten. De meesten een paar dagen of weken. Als er razzia’s waren, kwamen de mensen over en onder de hekken door. Vooral jonge mannen die de Arbeitseinsatz wilden ontlopen, en veel Joden. Ze werden bijvoorbeeld verstopt in de holtes van de Apenrots en de Steenbokkenrots. Een paar joodse gezinnen hebben anderhalf of twee jaar ondergedoken gezeten, onder meer op het zolderverblijfje boven het oude Wolvenhuis. Van hen is verdomd weinig bekend. Maar er is nooit iemand gepakt.’
Was iedereen te vertrouwen dan?
‘Er waren twee foute medewerkers. En iemand van de afdeling beplantingen nam dienst bij de SS, en is aan het oostfront – ‘het land van zijn keuze’ – gebleven.’
Vanavond spreekt dr. Maarten Frankenhuis over ‘Artis in oorlogstijd’. 20.15 u (na de livestream te volgen Dodenherdenking van de NOS). Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 8,50 (Artisleden gratis).
NRC Next zette ’s ochtends ‘Onderduikers in Artis’ boven dit interview.
Een kopje slavenbloed?
Nederland schafte in 1863 de slavernij af. Hoog tijd dat we ons wat meer rekenschap geven van de pijnlijke periode daarvoor, vindt Bert Paasman (1939). Hij is emeritus hoogleraar Koloniale en Postkoloniale Cultuur- en Literatuurgeschiedenis (Universiteit van Amsterdam).
Was er discussie in Nederland over de slavernij?
‘Zeker, ‘wir haben es nicht gewusst’ gaat niet op. Vanaf ongeveer 1600 werd er tot in de kleinste plaatsen tegen gepredikt vanaf de kansel. Slavernij was niet christelijk. Veel schrijvers waren tegen. Bredero was een van de eersten, en Betje Wolff vond dat een kop koffie met suiker het drinken van zweet en bloed van slaven was.’
‘Maar de Bijbel bood ook de voorstanders argumenten. Wat lang doorgewerkt heeft was het Chamsgeslacht: Genesis 9, de vervloekte nakomelingen van de zoon van Noach die zijn dronken vader uitlachte. ‘Knechten der knechten’ heetten die. Joodse, katholieke en protestantse theologen legden dat uit als de zwarte volkeren. De schrijver Edgar Caïro hoorde dat nog van zijn grootmoeder: ‘wij zijn maar van het Chamsgeslacht’.’
Welke rol heeft Nederland precies gespeeld?
‘Naar schatting zijn er zo’n twaalf miljoen slaven uit Afrika gehaald. Nederlanders waren verantwoordelijk voor vijf procent daarvan: circa 600.000 slaven. Ongeveer de helft is terechtgekomen in onze eigen koloniën. Niet alleen in Suriname en de Antillen, maar Brazilië was dertig jaar van Nederland, en voordat Nieuw Amsterdam New York werd, brachten we daar ook slaven heen. De andere helft verkochten we aan andere landen.’
‘De overheid was daar nooit direct bij betrokken, maar particulieren in het hele land bezaten plantages of hadden er aandelen in. Ook op de Veluwe, waar ik mijn lezing ga houden, was het dus geen ver-van-mijn-bed-show.’
Wat weten we van het slavenbestaan?
‘Huisslaven en ambachtsslaven hadden het relatief het best. Veldarbeid was het zwaarst. Bij zonsopgang werden de slaven uit de loods geklapt met de zweep, en dan stonden ze tot zonsondergang zich letterlijk kapot te werken in de felle zon, hun blote voeten in de blubber, overal schorpioenen en ander ongedierte. Volgens een achttiende-eeuws plantershandboek werd een slaaf in ongeveer tien jaar afgeschreven: ze werden gezien als werkmachines.’
‘Ook de bootreizen naar de plantagekoloniën waren gruwelijk: je kon in het benauwde ruim wakker worden met een dode medeslaaf aan je vastgeketend.’
Vindt u dat we een schuld in te lossen hebben?
‘Niet in de vorm van herstelbetalingen aan individuele nakomelingen. Maar ik ben voor collectief eerherstel door middel van erkenning. Anders gaat het niet weg, merk ik. Monumenten hebben zin, maar we moeten vooral vertellen hoe het geweest is. Daar horen overigens ook dingen bij die veel mensen liever niet horen. Bijvoorbeeld dat de witte handelaren Afrika niet in mochten: het waren zwarten die de slaven uit de binnenlanden naar de kust brachten. Politiek gevoelig ligt het feit dat ook de Arabieren twaalf miljoen slaven uit Afrika haalden, zij het over een langer tijdsbestek.’
Donderdag 29 april spreekt prof. dr. Bert Paasman over ‘Het pijnlijke Nederlandse slavernijdebat, in heden en verleden’, 20.00 uur. Puttens Historisch Genootschap, de Aker, Fontanusplein 2 Putten. Toegang: gratis.
‘Slaven, ook op de Veluwe’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Kelder, vliering en andere woonwoorden
Architect en stedenbouwkundige MaartenJan Hoekstra (1975) vond taal zo interessant dat hij ook nog Nederlands ging studeren. Zijn eindscriptie leidde tot het boek Huis, tuin en keuken, Wonen in woorden door de eeuwen heen. Nu doet hij aan de faculteit Bouwkunde van de TU Delft promotieonderzoek naar woorden van de stad.
‘Hut’, ‘huid’ en ‘huis’ hangen nauw samen, net als ‘bouwen’, ‘ben’, ‘boer’ en ‘buur’?
‘Dat is zo, maar bij etymologie moet je inderdaad soms uitkijken dat niet alles uiteindelijk één woord lijkt. Bedenk wel dat maar twintig procent van het Nederlands uit erfwoorden bestaat, die echt terug te voeren zijn op een Germaanse stam. De rest is meestal geleend, vaak samen met het ding, en soms al heel lang geleden. Wie realiseert zich dat ‘kamer’, ‘keuken’, ‘kelder’ en ‘zolder’ allevier uit het Romeinse woonhuis overgeërfd zijn?’
‘Toen de Romeinen rond 400 vertrokken, verdwenen overigens de kelders en de zolders. We danken het aan kastelen en kloosters dat die woorden overleefden totdat inheemse woonhuizen rond het jaar 1000 zolders en kelders kregen.’
Hebben bouwkunde en taalkunde ook maar iets met elkaar te maken?
‘Er is zeker kruisbestuiving. Met het woord ‘vliering’ wisten taalkundigen niet goed raad. Daar heb je kennis van constructietechniek voor nodig. Toen er nog geen echte verdiepingen waren, maakte men in de dakkap van huizen extra horizontale verstevigingsbalken, die ‘filieringen’ heetten, waarin je het Latijnse ‘rechte lijn’ terugziet. Daar weer dwarsbalken op leggen, bleek handig, dan kreeg je een extra vloertje. Waarschijnlijk heeft volksetymologie er via de associatie met ‘vloer’ ‘vliering’ van gemaakt.’
En woordgeschiedenissen buitenshuis?
‘Lanen zijn nu chic, maar oorspronkelijk waren de lanenkwartieren de volkstuincomplexen buiten de stad. Eigen koninkrijkjes, waar je na zonsondergang niet veilig was. Tijdens de stadsuitbreidingen van na 1850 kwamen de lanen bij de stad. Maar straatnaamcommissies veranderden de namen snel in ‘straten’. Pas rond 1900 kreeg de laan door het verlangen naar groen zijn huidige status.’
‘Mooi is ook het terugleenwoord ‘boulevard’. Dat komt van ons ‘bolwerk’: Nederlanders waren goed in het bouwen van bastions, ter verdediging van de stad. Die bolwerken werden onder andere in Frankrijk geïmporteerd, met naam en al, die verbasterd werd tot ‘boulevard’. Eind zeventiende eeuw stapte men in Parijs over de wallen heen, en werd de barrière tussen de oude en de nieuwe stad afgebroken. Daar had je al bomen en groen, waar toen wandelwegen werden aangelegd. In de negentiende eeuw werden boulevards die brede wegen, met meerdere rijstroken. In Nederland heeft het woord zich ook ontwikkeld tot wandelpromenade langs de zee, in België niet. In Oostende loop je over de dijk.’
Zijn er nu ook nog van die ontwikkelingen?
‘Zeker. Het hele begrip ‘stad’ alleen al. Tot in de jaren zeventig, tachtig kon je nog zeggen: daar houdt de stad op en begint het platteland. Maar onder andere door de terreur van de bedrijventerreinen vervaagt dat onderscheid. Waar vallen die onder?’
Donderdag 22 april spreekt drs. ir. MaartenJan Hoekstra de Kiliaanlezing uit over ‘Wonen in woorden’. 16.00 uur. Meertens Instituut, Joan Muyskenweg 25 Amsterdam. Toegang gratis.
‘Van filiering tot vliering’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Gezond en 100 jaar
Al vanaf 1840 loopt onze levensverwachting spectaculair, in een rechte lijn omhoog. Vrouwen worden hier nu gemiddeld 82, mannen 78. Volgens Steven Lamberts (1944) draait alles om het samenspel tussen aangeboren zaken en onze omgeving. Hij is hoogleraar inwendige geneeskunde aan de Erasmus Universiteit.
Wat houdt ouder worden medisch gezien in?
‘Veroudering is geen ziekte, maar een langzaam verlies van lichaamsfuncties. Omdat we veel reserve hebben, merken we er niet erg veel van dat bijvoorbeeld onze longen, nieren en hart achteruitgaan. Alleen inspanningsprestaties lopen onherroepelijk terug. Het algemene record voor de marathon staat op twee uur en wat minuten, het record voor een tachtigjarige komt net boven de vier uur.’
Hoe komt dat?
‘Er zijn verschillende theorieën over veroudering. Vorig jaar was de Nobelprijs voor Geneeskunde voor onderzoek naar de uiteinden van chromosomen, de telomeren. Die worden steeds korter en rafeliger, waardoor op den duur celdeling niet goed meer volbracht wordt.
Daarnaast bestaan er genen die voor herstel van DNA-schade zorgen. Kleine afwijkingen in de enzymen die dat herstelwerk doen, leiden tot muizen die er al verschrikkelijk oud uitzien als ze achttien maanden zijn.’
‘Ook de gevoeligheid voor het stresshormoon cortisol speelt een grote rol. Wie licht ongevoelig is, leeft langer en beter, en wordt bijvoorbeeld niet gauw dement of depressief. Dat is zo’n zes à zeven procent van de bevolking. Jongens van 18 uit die categorie zijn vijf centimeter langer, hebben sterkere spieren en kunnen harder rennen. Evolutionair gezien begrijpelijk: je hebt iemand nodig om de beesten te vangen.’
‘Maar veertig procent is juist iets gevoeliger voor cortisol. Dat zijn de mensen die onder meer snel overgewicht krijgen en insulineresistentie ontwikkelen, dus suikerziek worden. Heel lang was het natuurlijk gunstig als je elke calorie op je billen of buik opsloeg, maar in de omgeving van nu, met die overvloed aan eten en de verborgen calorieën die de voedselindustrie overal in stopt, is het een nadelige eigenschap geworden. Vijf procent heeft inmiddels suikerziekte.’
Waar zit het probleem precies?
‘Niet iedereen is het met me eens, maar ik denk dat insuline de sleutel bevat. Gezonde honderdjarigen verwerken met een snufje van hun eigen insuline nog steeds suiker als een twintigjarige. Het is een dilemma: sterk beperkte calorie-inname is heel goed voor ons. Vorig jaar kwamen de resultaten van een studie met zo’n veertig apen naar buiten, met foto’s. De helft die twintig jaar onbeperkt had kunnen eten, zag eruit als echt bejaarde, ingezakte apen, met zwakke spieren, haaruitval. De andere helft, die op dieet was gehouden, zag er prima uit. Vrouwen zouden zich moeten beperken tot 1800 calorieën, mannen tot 2000.’
Heeft u ook een makkelijker uit te voeren tip?
‘Je bovenbenen getraind houden. Zolang je niet de pech van echte ziektes hebt, gaat alles beter als je goed kunt lopen. Verder verwacht ik steeds meer individuele medicatie, waarbij je ook met genetische variatie rekening kunt gaan houden.’
Zondag spreekt prof.dr. Steven Lamberts over ‘Succesvol ouder worden – nature of nurture?’, 11.00 uur. Paradiso, Weteringschans 6-8 Amsterdam. Toegang €10,- (studenten € 5,-)
NRC Next zette ’s ochtends ‘Ouder door insuline’ boven dit interview.
Even afkoelen
Een land dat daar zin in heeft, kan zomaar de aarde een paar graden kouder maken. Wat daar de gevolgen van kunnen zijn is onbekend. Natuurkundige en wetenschapsfilosoof Arthur Petersen (1970) vindt dat wetenschappers een andere rol tegenover burgers en overheid moeten gaan spelen. Hij werkt onder meer bij het Planbureau voor de Leefomgeving.
We kunnen wolken witter maken?
‘Ja, door er zeewater in te verstuiven. Dat kan ook leiden tot nieuwe wolken. In beide gevallen wordt er meer zonlicht teruggekaatst. We kunnen ook met gemak een vulkaan nabootsen, en net zo’n effect bereiken als bij de uitbarsting van de Krakatau, in 1883, toen de temperatuur over de hele wereld daalde. Dat heet geo-engineering, ingrijpen in het klimaatsysteem. Je kunt ook voor klimaatherstel zorgen, door CO2 uit de atmosfeer te halen en onder de grond, bijvoorbeeld in lege olie- of gasvelden te stoppen. Sommige zijn nog duur, maar die technologieën komen eraan.’
Wat gebeurt er als die gebruikt worden?
‘Dat weten we niet precies. Een nachtmerrie is dat één land het kan bedenken en ook doen. Stel China denkt: ammehoela, we hebben genoeg misoogsten gehad en geen zin op te houden met kolen verbranden om zo de CO2 terug te brengen, dus we koelen even aarde een paar graden af.’
‘De aansturing van dit soort onderzoek moet daarom bij de wereldgemeenschap liggen. Ik kom net terug van een conferentie hierover in Californië. Je wilt niet dat bij geo-engineering hetzelfde gebeurt als bij genetische modificatie. Dat is volstrekt idioot nu. In Amerika heb je al heel veel toepassingen, terwijl de consequenties niet gemonitord worden. In Europa is het omgekeerd: er zijn nauwelijks experimenten, maar alles wordt streng in de gaten gehouden. Je moet daar tussenin gaan zitten. Ik pleit voor kleinschalig experimenteren, en de mogelijkheid beslissingen ook weer te herzien. Intelligent voortstruikelen dus. Wetenschappers moeten bij dit alles beter hun verantwoordelijkheid nemen.’
Wat doen wetenschappers verkeerd nu?
‘Ze moeten onzekere risico’s goed in beeld brengen. Het hele spectrum. Daarbij heb je ook onderzoekers uit de maatschappelijke en de sociale sector nodig: sociologen, economen. Technologen worden vaak kriegel over de angst bij de bevolking voor nieuwe technologieën. Die is irrationeel, vinden ze. Maar dat onderbuikgevoel bij de bevolking is een feit en kan ook een kennisbron zijn.’
‘En angst kan helpen burgers problemen serieus te laten nemen. Zoals bij klimaatverandering gebeurt. Over hoe dat nu gaat, ben ik behoorlijk kritisch. Steeds wordt het ‘ergste-geval-scenario’ naar voren geschoven als wat ons beslist te wachten staat, óf alles wordt afgedaan als onzin. Feit is dat de onzekerheden tamelijk groot zijn, maar dat het ergste wel degelijk kan gebeuren.’
Kan de politiek dat soort gegevens wel goed interpreteren?
‘Dat moet je eisen, vind ik. Daar heb je ook organisaties voor. Oké, ik werk er zelf, maar ik geloof echt in de functie van instituten als het Planbureau voor de Leefomgeving, dat informatie levert aan alle ministeries.’
Morgen spreekt prof.dr. Arthur Petersen over ‘Omgaan met onzekere risico’s’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang gratis.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Geo-engineering’ boven dit interview.
Sir Isaac Newton, alchemist
Wetenschap werd een hobby en een hype voor burgers in de achttiende eeuw. Drie Leidse professoren hielpen daar hard aan mee door de gloednieuwe ideeën van Newton met proefjes en opstellingen toegankelijk te maken, zegt bioloog Bart Grob (1973). Hij is conservator bij het Boerhaave Museum voor de Geschiedenis van de Natuurwetenschappen en van de Geneeskunde.
Was Isaac Newton een interessante man?
‘Ik ga het onder meer hebben over de geheime Newton. Iedereen kent hem als de grote natuurkundige, die in zijn beroemde Principia en Opticks kwam met de zwaartekracht en de kleuren van de regenboog. Maar het beeld van hem is in de afgelopen periode veranderd. Vooral door de nalatenschap van een kist met brieven en aantekeningen, die pas in de jaren dertig geveild werd, ruim twee eeuwen na zijn dood. Een soort mysterie.’
‘Het zijn vooral geschriften over religie en alchemie, die inmiddels zijn gedigitaliseerd. Ze maken Newton een veel aansprekender figuur. Want het is toch raar dat die briljante geest dacht dat je lood in goud kunt omzetten.’
‘Mij interesseert ook dat hij een cultfiguur is geworden. Hij speelt bijvoorbeeld een rol in de Da Vinci Code, ook in de verfilming. Bij zijn praalgraf zie je een computeranimatie van het universum met planeten, wat dan weer een aanwijzing is.’
Maar hij werd al veel eerder populair?
‘Nou, hij zelf niet. Zijn colleges werden weinig bezocht. Maar de wetenschap werd indertijd omarmd door de burgers. Die hadden genootschappen waar ze zelf experimenteerden. Dat succes begon bij de Leidse professoren Herman Boerhaave en Willem Jacob ’s Gravesande, die als eersten de nieuwe natuurkunde inzichtelijk maakten en enthousiast aan de man brachten.
En Petrus van Musschenbroek. Die maakte het eerste ‘fysisch kabinet’: een verzameling instrumenten met allemaal proefjes, die nog steeds op school gebruikt worden en zich vanuit Leiden verspreid hebben over science centers in de hele wereld. Valtoestellen, vacuümpompen, en die tegen elkaar tikkende knikkers aan draadjes, bijvoorbeeld. Wat later kreeg je ook de physique amusante.’
Wat was dat?
‘Dat kwam voort uit die burgerij waar demonstraties van natuurkundige verschijnselen in salons een hit waren. Je had daar een rondreizende kermisvariant van. Een groot succes was de Venuskus. Een bevallige dame in een tentje, die op een glazen krukje zat – dus geïsoleerd. Met behulp van een Leidsche fles, de voorloper van de batterij, werd ze opgeladen. Als je haar kuste kreeg je dus een statische schok, zoals soms van je trui bij vriesweer.’
Is dat fysisch kabinet er nog voor de tegenwoordige burgers?
‘Het is de geboortecollectie van het Boerhaavemuseum, maar voor de nu lopende doe-tentoonstelling Newtonmania hebben we grote spellen gemaakt, zonder delicate historische objecten. Je kunt Newtons natuurwetten voelen, bijvoorbeeld door jezelf op te tillen met katrollen. En merken dat het niet uitmaakt hoe zwaar je bent op een schommel: de lengte van de touwen bepaalt altijd hoe vaak je heen en weer gaat.’
Morgen spreekt drs. Bart Grob over Sir Isaac Newton, 19.30 uur. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Met rondleiding tentoonstelling Newtonmania na. Toegang: museumkaartje.
NRC Next kortte het antwoord op de eerste vraag nogal wonderlijk in, en zette ‘De andere Newton’ boven dit interview.
Snel wennen aan lekker veel geld
Ja, geld maakt beslist gelukkig. Nee, nog meer geld leidt niet tot nog meer geluk. Die schijnbare tegenspraak is een van de dingen die natuurkundige en econoom André van Hoorn (1976) onderzoekt. Hij werkt aan een proefschrift bij de secties Economie van de Radboud Universiteit Nijmegen en de Rijksuniversiteit Groningen.
Wanneer maakt geld gelukkig?
‘Dat ligt genuanceerd en complex. Rijke landen en rijke mensen zijn gemiddeld een stuk gelukkiger dan arme. Maar het geluksgevoel, of beter: het subjectieve welzijn, groeit na een bepaald niveau niet mee met het beschikbare inkomen. Dat zie je het beste in de Westerse landen. En vooral Japan is een duidelijk voorbeeld. Daar is een stormachtige economische ontwikkeling geweest, maar dat is bijna niet terug te vinden in de cijfers van hoe ze zich daar voelen.’
Hoe komt dat?
‘Er zijn twee fundamentele mechanismen. Rijkdom is ook relatief. Mensen kijken naar hoe ze erbij staan ten opzichte van hun buren, collega’s, vrienden. Zodra je het niveau van pakweg Zimbabwe ontstegen bent, dus zeker bent van een dak boven je hoofd en eten, wordt dat relatieve steeds belangrijker.’
‘Maar dat verklaart nog niet waarom absolute rijkdom – het feit dat je meer tv’s of een grotere auto dan eerst kunt kopen – na een tijd niet meer bijdraagt aan je welbevinden. Dat zit ’m in aanpassing en gewenning. Dat mensen flexibel zijn, heeft nut: bij tegenslag en verdriet passen we ons op termijn toch altijd aan. Maar de negatieve kant van dat mechanisme is dat ook prettige dingen wennen.’
Het bezit van de zaak als eind van het vermaak?
‘Die volkswijsheid klopt. Als je inkomsten niet stijgen, daalt je geluk zelfs. Van Duitsland is bekend dat je daar in 1984 netto 850 euro per maand nodig had voor een geluksscore van 7. In 2006 was dat het dubbele, 1700 euro. Let wel, reëel inkomen, gecorrigeerd voor alles. Dat komt deels doordat dingen als mobiele telefoons, auto’s en computers intussen bijna een basisbehoefte geworden zijn.’
‘Overigens is in Oost-Duitsland de geluksscore na 1990 erg toegenomen, tot het tot een halt kwam. Er blijft een gat. Gelukstechnisch gezien is de hereniging nog niet voltooid.
Een soortgelijk effect zie je nadat iemand een opdoffer heeft gehad: bij bijvoorbeeld een echtscheiding, of werkloos worden, duikt de geluksscore omlaag, klimt dan weer op, maar vaak niet tot het oude niveau.’
Heeft het verhaal een moraal?
‘Grote statistische gemiddelden leveren geen hulpboek op voor wat jij als individu zou moeten doen, maar weet dat er meer is dat bijdraagt aan de scores op de subjectieve-welzijnsschaal. Het is bekend dat sociale interactie veel minder went dan inkomen. Bronnen van geluk kunnen ook per cultuur verschillen. Op religieuze personen heeft inkomenshoogte of werkloos worden minder effect. Politieke voorkeur maakt ook uit: de totale werkloosheid in een land heeft meer effect op het geluksbevinden van linkse dan van rechtse kiezers.’
Vanavond spreekt drs. André van Hoorn over ‘Maakt geld gelukkig?’. 20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5, Groningen. Toegang: € 2,50, studenten en Studium-Generale-abonnees gratis
‘Maakt geld gelukkig?’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Een streepjescode voor alles wat leeft
Snel weten welke besmetting er in de operatiekamer heerst, meteen nagaan wat daar voor bloemetje bloeit, en restaurateurs betrappen op bedrog in wat ze op de kaart hebben staan. Als straks van miljoenen soorten een DNA-streepjescode bepaald is en in een databank te raadplegen valt, zal dat ongekende gevolgen hebben. En Pedro Crous is een spin in het web dat nu geweven wordt.
Vanochtend heeft hij nog gedaan waar hij het gelukkigst van alles van wordt: kijken naar ‘zwammen’, zoals schimmels in zijn moedertaal het Afrikaans heten. ‘De eerste keer dat ik ze zag was in m’n tweede jaar als student bosbouw – nog nooit had ik zoiets fraais gezien. Ik wist meteen: dit is mijn wereld, dit wordt mijn leven.’ De goedlachse Pedro Crous (1963) spreekt een mooie mix van Afrikaans, Nederlands en Engels, waarin het veel gaat over het ‘koninkrijk van de schimmels’. Hij zwaait zelf sinds 2002 de scepter over het Centraal Bureau voor Schimmelcultures, het ruim een eeuw oude KNAW-instituut in Utrecht dat zich tegenwoordig liever ‘Fungal Biodiversity Center’ noemt.
In de onderzoekswereld zijn Engelse benamingen zo langzamerhand standaard, en daar komt in dit geval nog bij dat schimmels (‘fungi’ in het Latijn) een slechtere naam hebben dan ze verdienen. Zeker, ze kunnen vies en erg gevaarlijk zijn, maar evengoed verrukkelijk en levensreddend. Ook cantharellen en eekhoorntjesbrood zijn schimmels, roquefort en gorgonzola zitten er vol mee, en penicilline is maar één van de antibiotica die door schimmels geproduceerd worden. ‘Maar we houden ook de afkorting CBS, want die is bekend over de hele wereld’, zegt Crous.
In het buitenland denken ze bij CBS natuurlijk niet zoals wij aan het Centraal Bureau voor de Statistiek, en de bijzondere collectie van het instituut heeft daar een grote naam. Nergens anders is zo’n omvangrijke verzameling levende schimmels te vinden: zo’n 60.000. ‘En bij allemaal hebben we informatie over de vindplaats, waar de schimmel op zat, soms zijn er zelfs schetsjes bijgeleverd,’ vertelt Crous trots. Dat zijn redenen dat het CBS en Crous een centrale rol spelen in een ambitieus project waarvan de uitvoering in dit jaar van de biodiversiteit in volle gang is.
Het gaat om een werkelijk wereldomvattend plan. Dit is het idee: er moet een immense databank komen met genetische en andere gegevens van alle soorten op aarde. Dus elke vis, vogel, vlinder en vlieg, alle knaagdieren, kikkers en krokodillen, de cactussen, orchideeën, dennenbomen en mossen, het plankton en de bacteriën, en nog veel en veel meer, waaronder ook de schimmels. Cruciaal daarbij is het werken met genetische ‘streepjescodes’: een klein stukje DNA waarin genoeg variatie tussen verschillende soorten zit om die soorten aan te herkennen. Zodat je zonder het hele genoom van een larfje of bloem of ziekenhuisbacterie te hoeven uitlezen snel kunt bepalen om welke soort het precies gaat, en of het een bekende of een ‘nieuwe’ soort is.
Aan dat ‘Barcode of Life Initiative’ zitten naast onderzoeksvragen natuurlijk ook heel wat organisatiekanten en veel fondsenwerving vast. De zaken worden inmiddels deels per land, deels per werelddeel, per soortcategorie (vissen, vogels) en in lokale samenwerkingsverbanden aangepakt. Crous is onder meer verantwoordelijk voor de ‘schimmeltak’ van het hele project.
‘Je wordt wel eens gek van de acroniemen,’ verzucht Crous daarover. Het staat inderdaad letterlijk bol van de letterwoorden: iBOL, FUNBOL, BOLD, ECBOL, QBOL, NBOL waarbij BOL telkens voor ‘Barcode of Life’ staat of ook wel ‘Biocode of Life’. Crous: ‘Het concept is in 2003 ontstaan bij de Canadese geneticus Paul Hebert. Zelf onderzoekt hij insecten, onder meer motjes. Hij vond een uniek stukje DNA dat voor snelle soortherkenning kan dienen in het COX1-gen.’
op zijn kop
Dat gen bleek geschikt om als streepjescode te dienen voor het complete dierenrijk. Maar niet daarbuiten. ‘Voor planten zijn er nu twee genen in gebruik voor bladgroenkorrels, chloroplastgenen. Die zijn accuraat tot op 75 procent,’ gaat Crous verder. ‘En wat het ITS-gen heet, lijkt vooralsnog het beste gen voor schimmels te zijn. Daar zijn we hier nog hard aan bezig. De score wordt zeker zo goed als bij de chloroplastengenen. We hebben ook een aantal jaren intensief geprobeerd het COX1-gen in te zetten als streepjescode voor schimmels, maar dat lukt niet.’
En dat terwijl juist de laatste jaren duidelijk geworden is dat schimmels meer gemeen hebben met dieren dan met planten. Voor Crous een van de verrassendste ontdekkingen uit zijn onderzoeksleven. Maar hij verwacht nog veel meer verschuivingen. DNA is bezig het beeld van de natuur dat we hadden op zijn kop te zetten. De ouderwetse taxonomie, die onder meer met goed kijken de soorten en ondersoorten probeerde te onderscheiden, sterft uit. ‘We staan op het punt totaal andere indelingen te krijgen,’ zegt Crous. ‘Er is een vloedgolf van kennis op pad. Alle leerboeken zullen moeten veranderen.’ Het oog blijkt nogal eens te bedriegen: ‘We hebben hier wel eens iemand gehad die een aantal specimens wilde opruimen, omdat ze volgens hem van dezelfde schimmel waren. Gelukkig is dat niet gebeurd: het zijn wel degelijk verschillende soorten.’
honderd pakjes
Alleen DNA kan dus duidelijk maken hoe groot de biodiversiteit nu echt is. En er is nog ongelooflijk veel werk te doen, waar een snelle identificatie met een DNA-streepjescode erg bij kan helpen. Crous schat dat niet meer dan zo’n zeven procent van alle schimmels beschreven is, en van maar een fractie daar weer van is ook het DNA bekend. ‘We krijgen elk jaar honderden pakjes van over de hele wereld. Van aangetast meubilair uit een hotel in Hawaï tot verrotte aardappelen waarvan mensen willen weten wat de oorzaak is. Vaak blijkt het om een nog onbekende schimmel te gaan.’ Die dan dus weer aan de CBS-collectie wordt toegevoegd, en een naam moet krijgen. Dat kan van alles zijn. Crous brengt nog even in herinnering dat er in 2008, bij het tweehonderdjarig bestaan van de Akademie een soort naar de KNAW genoemd is. ‘Eentje die op een broodboom in Zuid-Afrika is gevonden.’
Maar is het niet gevaarlijk? Barst het bij het CBS niet van de enge schimmels in de lucht? Crous: ‘Elke meter lucht bevat duizend schimmelsporen. Altijd. Ook hier voor je, in deze kamer zit het helemaal vol. Maar maak je niet bezorgd, wat er aan plantenmateriaal binnenkomt, gaat eerst in quarantaine.’
Als het gaat om quarantaine, en om alles wat met handel te maken heeft, is heel veel juist wel in kaart gebracht. Er wordt hard aan gewerkt om besmettingen lokaal te houden. Zo mogen citroenen uit bepaalde delen van Afrika niet meer geëxporteerd worden, omdat daar een besmetting met een schimmel heerst. Een Europees onderdeel voor het Barcode of Life-project heet QBOL, waarbij de Q voor quarantaine staat. ‘Dat is een initiatief van onder meer de plantenziektekundige dienst van de universiteit van Wageningen,’ zegt Crous. ‘Wij doen het schimmeldeel, maar het gaat bijvoorbeeld ook om nematodes – kleine wormpjes – en bacteriën en virussen, en wat er allemaal nog meer met handel te maken heeft.’ Crous is zelf bijzonder hoogleraar Evolutionaire fytopathologie (plantziektekunde) in Wageningen, en werd in december voor vijf jaar aangesteld bij de Universiteit Utrecht als hoogleraar ‘Fungal Biodiversity’.
Hij coördineert ook het Europese Consortium (ECBOL) dat zoveel mogelijk organisaties in zoveel mogelijk Europese landen mee wil laten doen. Het is een heel bouwwerk van netwerken aan het worden. In Nederland werken bijvoorbeeld onder meer museum Naturalis en het Nationaal Herbarium in Leiden, en het Amsterdamse Zoölogisch museum en het CBS samen. ‘We hebben gezamenlijk net een grote subsidietoekenning van dertig miljoen binnen om het Nederlandse Centrum voor Biodiversiteit op te richten,’ vertelt Crous.
glorieus
In 2012 moet er een DNA-barcode-database van het CBS on line gaan. Crous: ‘Dat wordt de eerste collectie in de wereld die alles glorieus moleculair heeft ontsloten. De natuurhistorische collecties komen dan op DNA-niveau beschikbaar, wat goed past bij de open-access-trend van het moment voor alle onderzoek. Ik vind het heel mooi dat de KNAW, met hun motto ‘zuiver om de wetenschap’ daaraan meewerkt. Er is een democratisering van de taxonomie gaande. De toekomst is data, databeheer en data ontsluiten. Waar we eerst alleen plaatjes met teksten hadden, komen er nu genoomgegevens bij. Een expert in Engeland of Australië of waar dan ook, kan dan bij de determinatie van een soort in de databank kijken of we die al kennen. Dubbel werk hoeft dan niet meer.’
Toch voorziet Crous ook handel. ‘Nederland moet zichzelf heruitvinden als handelsnatie,’ stelt hij zelfs. En hij loopt warm voor het perspectief dat hij zelf schetst: ‘Veel handel wordt handel in data, dat weet ik zeker. Je hebt nu e-readers. Dan kun je op een woord klikken, en stel je voor dat je dan echt een encyclopedie van het leven binnengaat. Je ziet hoe een soort eruit ziet, maar ook van alles wat ermee geassocieerd is: waar in de bodem iets voorkomt, bij hoeveel regenval. Of je krijgt de schimmel te zien die op een beestje zit. We gaan op een totaal nieuwe manier tegen collecties aankijken. En DNA is de sleutel.’
sushi
De DNA-streepjescode vergelijkt Crous met het nummerbord van een auto. ‘Daarvoor weten we met zo’n barcode genoeg. We zien bij wijze van spreken vanaf de brug om welke soort het gaat. Wie er in de auto zitten, welke kleren ze dragen et cetera, kunnen we nog niet zien. Maar de technologie gaat zo rap vooruit, dat het misschien over vijf jaar al betaalbaar wordt om van veel meer soorten het hele genoom te scannen. Een streepjescode bepalen kost nu ongeveer vier euro, althans het laatste stapje. Een specimen halen uit de vriezer, het DNA isoleren en vermenigvuldigen kost het meeste. We zijn ook allemaal nog steeds op zoek naar betere mogelijkheden. Als we die vinden betekent dat niet dat we van voren af aan moeten beginnen, dat wat we gedaan hebben niks meer waard is. Het wil alleen zeggen dat onze kennis meer diepgang krijgt.’
Waar gaat al die kennis nog meer voor gebruikt worden? Crous: ‘Heel bekend is inmiddels een voorbeeld van een paar schoolmeisjes uit New York, die de sushi die ze geserveerd kregen naar fish-BOL stuurden en lieten onderzoeken. Het was niet de vis die er op de kaart stond. Je kunt hiermee focussen op heel specifieke aspecten van de kwaliteit van het leven. Denk aan een Boeing die op Schiphol landt, en een raar beestje heeft meegenomen. Wat is het? Wel of niet een schadelijke boktor? Het is een soort CSI of nature. Net als in de tv-series kun je snel en accuraat uitvinden waar je mee te maken hebt. Denk ook aan de gezondheidszorg, aan ziekenhuizen, waar je de meeste infecties vindt. Wat voor bacterie waart er rond? Welke schimmels zijn er te vinden in de operatiezaal? Hoe zit het met de luchtkwaliteit? Schimmels in je douche of je keuken kunnen voor allergische reacties zorgen. Maar welke schimmel is het? Hoe zit het met voedselbederf in de supermarkt?’
Kunnen we straks dan allemaal even het CBS bellen over onze badkamer? Crous: ‘Nou, in 2012 zijn we wel de hoofdbron. Alle schimmelnamen in de wereld zijn dan beschikbaar. 2012 wordt een heel belangrijk jaar,’ en lachend: ‘dus we moeten wel zorgen dat alles on line is voor de wereld vergaat. Voorspelde de Maya-kalender niet dat dat op 21 december zou gebeuren?’
Gouden Gids van het leven
Over tien jaar verwacht Crous streepjescode-lezers die je in de hand kunt houden. ‘Nu heb je nog ongeveer een koffer nodig,’ zegt hij. Daarna kan dus in principe iedereen het bos in, een bergketen op, of de woestijn in en de levensvormen ter plekke scannen. Zitten daar niet ook negatieve of rare kanten aan? Als iedereen met een handscannertje rond kan gaan, kun je dan niet ook meteen zien dat buurjongetje Jantje van de melkboer is, en niet van de man die hij zijn vader noemt? En willen we dat wel allemaal weten?
Over die kant van de zaak schokschoudert Crous een beetje. Het is zo te zien niet waar zijn belangstelling of zijn gedachten naar uitgaan. Veel te druk met organiseren en regelen. In april komen alle labmanagers uit Europa bijeen met mensen van het Smithsonian Museum voor een training in het bepalen van DNA-streepjescodes. En alleen al het bijhouden van alles wat er gaande is, is een hele klus. Maar ‘de Gouden Gids van het leven’ – nog een vergelijking die Crous graag gebruikt – gaat er hoe dan ook komen.
Nano en wormen
Ze zijn een grote hit: in steeds meer producten zitten nanodeeltjes. Zilver, zink of koolstof in minieme hoeveelheden – een nanometer is duizend keer zo klein als een haar – zorgen dat stoffen bijvoorbeeld sterker of smeerbaarder worden. Ecotoxicoloog Nico van den Brink (1965) onderzoekt bij het instituut Alterra, onderdeel van Wageningen UR, wat de risico’s zijn van nanodeeltjes in de bodem.
Hoe kunnen hele kleine deeltjes de eigenschappen van materialen ineens veranderen?
‘Ik vergelijk het met een kiezelstrand en een zandstrand. Dat is in feite precies hetzelfde materiaal, want zand bestaat uit minikiezeltjes.Toch weet je wel waar je het liefste ligt. Zo maken nanodeeltjes zink zonnebrandcreme doorzichtig in plaats van wit. Zilver in truien en sokken geeft een sterke anti-bacteriële werking, tegen stank. Je kunt met koolstof lichtere en sterkere auto’s maken, er zijn nu efficiëntere zonnepanelen. In 2005 waren er 54 nanoproducten, vorig jaar al over de duizend.’
Maar wat de gevolgen van nanodeeltjes kunnen zijn, weten we niet?
‘Nou, van nature worden we voortdurend blootgesteld aan nanodeeltjes. Bijvoorbeeld elke keer als je achter een auto aanrijdt, of het gasfornuis aanzet. Het enige verschil is dat we de deeltjes nu zelf maken, met andere eigenschappen. En bij die nanoproducten wordt er wel getest met de gangbare toetsen voor chemicaliën.’
‘Maar we hebben meer kennis nodig, dus moeten we onderzoek doen. Ik vind het heel belangrijk dat de acceptatie van nanoproducten op daadwerkelijke risico’s gebaseerd wordt. Zodat je niet die verschrikkelijke beeldvorming krijgt die je vijf, tien jaar geleden nog had bij genetische modificatie. Er wordt inmiddels veel vooruitgang geboekt. Twee jaar geleden ben ik zelf in deze nog kleine onderzoekswereld gestapt, en het is heel spannend. Wij onderzoeken sinds anderhalf jaar de milieueffecten op de bodem, door wormen in grond met nanodeeltjes te stoppen.’
En, wat gebeurt er met die wormen?
‘We zien wel negatieve gevolgen voor de groei, de sterfte, de voortplanting. Jonge wormpjes zijn er gevoeliger voor dan volwassen exemplaren, net als vaak bij gewone chemicaliën. Het probleem is altijd: bij welke concentraties wordt iets gevaarlijk? Hoeveel komt er in het milieu terecht? De bodem zit altijd al vol met natuurlijke nanodeeltjes, maar de door de mensen gemaakte kunnen we slecht meten. Er moet daarom een goed afwegingskader ontwikkeld worden. Zoals een classificatie voor nanodeeltjes, zodat je ze gemakkelijker kunt rangschikken in meer en minder gevaarlijke types.’
Maakt u zich geen zorgen?
‘Ik ben niet zo’n zorgelijk typ, en ik wil geen bangmakerijverhaal houden. Maar er is een hoop wat we niet weten. Het gaat om een ontzettend interessante ontwikkeling voor de maatschappij, maar met een enorme toename van de productie. Dus is meer informatie over de risico’s nodig. Zelf heb ik ook een nanoproduct in huis: ‘liquid filter’, voor het schoonmaken van je aquarium. Een mens is toch geneigd te denken: zolang de vissen niet dood op hun rug drijven, zal het wel meevallen.’
Morgen spreekt dr. ir. Nico van den Brink over ‘Nanotechnologie, gevaar voor het milieu?’ 20.00 uur. Burgerweeshuis, Bagijnenstraat 9, Deventer. Toegang gratis.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Bang voor nanodeeltjes?’.
Visuele valkuilen
Natuurkundige Ignace Hooge (1966) is gespecialiseerd in eye-tracking: het volgen van oogbewegingen. In 1996 promoveerde hij erop en tegenwoordig past hij het ook toe bij marketingonderzoek. Sinds 2001 werkt Hooge bij de afdeling Psychologische Functieleer van de Universiteit Utrecht.
Allemaal mooi en aardig dat iedereen tegenwoordig wil weten hoe onze hersenen werken, vindt Ignace Hooge, maar voor het voorspellen van gedrag heb je meestal weinig aan die theorieën. Intussen worden allang bekende, simpelweg op ervaring gebaseerde psychologische wetten veel te weinig toegepast.
De wereld is niet erg op ons ingericht?
‘Kijk maar om je heen. Neem bankpasjes. Daarvoor moet iedereen willekeurige cijfercodes onthouden. Maar daar zijn we helemaal niet goed in. De naam van de hond en de verjaardag van de kinderen, daar kunnen we mee overweg. Of neem apparaten. Hoe vaak heb je niet het gevoel: dat is niet voor mij gemaakt. Veel in onze wereld past niet bij hoe de mens in elkaar zit.’
En daar zijn wel degelijk wetten voor?
‘Nou ja, wat we het liefste zouden hebben, is een boek met de specificaties van de mens, en wat die wel en niet kan. Dat bestaat nog niet, maar stukjes ervan wel. De optometrie hebben we bijvoorbeeld aardig te pakken: hoe we licht en donker zien, hoe ver we kunnen kijken, hoe veel we in de periferie van ons blikveld zien. Je ziet altijd maar twee duimbreed echt scherp, al lijkt het niet zo. Daarom scannen we met onze ogen aldoor de omgeving af. Met eye-tracking kun je dat volgen, en bijvoorbeeld zien waar mensen precies naar kijken in een reclame-uiting.’
Wat is bijvoorbeeld een harde wet?
‘De Wet van Weber is een mooi oud inzicht. Die zegt dat als je verschil wilt voelen, of zien, of horen tussen twee dingen, het niet gaat om het absolute verschil maar om het relatieve. Hoe dit in het brein zit, weten we niet precies, maar om bijvoorbeeld te merken dat twee gewichten op je handen niet hetzelfde zijn, moeten ze minimaal vijf procent in gewicht verschillen. Dat is dan de Weberfractie.’
‘We hadden ooit een minister van Financiën die die wet niet kende. Bij protesten tegen de invoering van een kleinere rijksdaalder vroeg hij: kunt u een kwartje en een dubbeltje uit elkaar houden? Ja, zei iedereen. Die verschillen vier millimeter, zei de minister, net als de nieuwe rijksdaalder en de gulden. Maar relatief gezien verschilden ze veel minder. Bij de euromunten is dit ook niet goed gegaan.’
Nog zo’n praktische wet?
‘Simpel is de Wet van Fitts, die gaat over bewegingstijd. Hoe lang je doet over het maken van een beweging hangt af van de afstand én van de grootte van het doel. Is dat klein dan duurt het langer om er precies op uit te komen. Daarom gaan muisbewegingen naar de menubalk bij de Mac tot vijf keer sneller dan bij gewone pc’s. Ontwerpers zouden vaker de moeite moeten nemen naar dit soort gegevens te kijken.’
Morgen spreekt dr. Ignace Hooge over ‘Good science – Bad science: Visuele valkuilen’. 13.00 u. Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, Uithof, Heidelberglaan 3 Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
‘Mooie oude inzichten’ stond er ’s ochtends boven dit stuk in NRC Next.
Bedrieglijke statistiek
Natuurkundige en universitair hoofddocent Jos Uffink (1956) werkt sinds 1988 bij het Utrechtse Instituut voor Geschiedenis en Grondslagen. Hij promoveerde in 1990 op het onzekerheidsprincipe in de quantummechanica. Waarschijnlijkheidsleer heeft zijn speciale belangstelling.
Rechters, politici en persberichtenmakers trappen nogal eens in de valkuilen van kansberekeningen en statistisch redeneren, zegt Jos Uffink. Dat kan verstrekkende gevolgen hebben. Ook onwaarschijnlijke gebeurtenissen gebeuren.
Wat gaat er zoal mis met statistieken in de rechtszaal?
‘Geruchtmakend was bijvoorbeeld het Sally-Clark-geval in Engeland. Dat was een moeder die twee kinderen verloor aan wiegendood. De kans daarop is iets van één op zeventig miljoen. Dat vond de rechter zo onwaarschijnlijk dat ze voor moord veroordeeld werd. Maar bij die redenering zou iedereen die de Staatsloterij wint vals gespeeld moeten hebben, want dat dat gebeurt is ook zó onwaarschijnlijk. Clark is later wel vrijgelaten, maar tragisch gestorven.’
‘Met Lucia de B., de verpleegkundige die dienst had bij een hoger dan gemiddeld aantal sterfgevallen, gebeurde hier ongeveer hetzelfde. Ook die is nu gelukkig vrij.
Zonder andere aanwijzingen – een motief, forensisch bewijs – mag het feit dat iets onwaarschijnlijk is nooit de grondslag voor een veroordeling zijn. En als iemand zegt ‘de kans dat dit op toeval berust is zo en zo groot’ dan is dat volstrekte nonsens. Je kunt nooit bepalen hoe groot de kans is dat iets toeval is.’
Maar ook in andere kansberekeningen zijn we vaak slecht.
‘Ja, wat veel voorkomt is het verkeerd interpreteren van zogeheten voorwaardelijke kansen. Dat is de kans op A, gegeven B. In de politiek en in persberichten wordt dat dikwijls verhaspeld en omgekeerd. Als je bijvoorbeeld borstkanker hebt, is de kans dat je op een röntgenfoto een vlekje ziet heel groot. Maar als je een vlekje op de foto ziet, zegt dat niet dat de kans op borstkanker dan heel groot is. Alarminstallaties gaan af in 99 procent van de gevallen dat er iemand inbreekt. Maar het is niet zo dat er iemand inbreekt in 99 procent van de gevallen dat een alarminstallatie afgaat.’
En statistische verbanden?
‘Je mag nooit oorzakelijke verklaringen halen uit alleen maar statistiek. Beroemd is onder meer wat de Simpson-paradox heet. Dan vind je een duidelijke correlatie tussen twee dingen, maar als je de gegevens uitsplitst in deelgroepen verdwijnt die helemaal.’
‘Zo wilden ze in de jaren zeventig op de Berkeley-universiteit in Californië weten of mannen en vrouwen wel evenveel kans op een promotieplaats hadden. Nee, leek het. Er werden veel meer mannen aangenomen. Tot ze het gingen uitpluizen en per faculteit gingen kijken. Geen enkele faculteit nam procentueel meer mannen aan. Maar de meeste promotieplaatsen waren voor technische studies, en die werden voornamelijk door mannen gedaan.’
Is er iets te doen aan alle onbegrip en misverstanden?
‘Deels is algemene ongecijferdheid het probleem, en aan statistiek lijkt iets extra moeilijks te zitten. Maar je hebt in de statistiek ook een heel scala aan verschillende methoden en scholen, en technieken en begrippen. Er bestaan nog meningsverschillen over, en niet alles is voor hetzelfde geschikt. Statistici zouden wat mij betreft vaker moeten vragen waarvoor hun berekeningen gebruikt gaan worden. En zorgen dat hun uitleg niet slordig of misleidend is.’
Morgen spreekt dr. Jos Uffink over ‘Good science – Bad science: De bedrieglijkheid van statistiek’. 13.00 u. Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, Uithof, Heidelberglaan 3 Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘De kans op toeval’.
Informatie is als hout
Het gaat niet om kleine mystieke deeltjes ergens in Geneve in een versneller, de kwantumwereld is volgens Leo Kouwenhoven (1963) overal om ons heen. De Delftse hoogleraar nanofysica gebruikt hem om nieuwe apparatuur te maken.
Zit teleportatie zoals in Startrek of de film The Fly er al aan te komen?
‘Nee, reken voorlopig maar niet op ‘beam me up, Scotty’. De kwantummechanische processen waarmee je zoiets kunt doen, kunnen geen personen of massa verplaatsen. Wat je kunt oversturen is informatie. We zijn inmiddels in staat om de eigenschappen van een deeltje honderd kilometer verderop te veranderen door iets met een deeltje hier te doen. Dan gaat het om twee deeltjes die eerder ‘verstrengeld’ zijn geraakt en elkaars eigenschappen hebben overgenomen. Zeg de een was rood, de ander wit, en na verstrengeling zijn ze allebei zowel rood als wit. We kunnen ze ‘ontstrengelen’ door er één ‘kleur te laten bekennen’, bijvoorbeeld door ernaar te kijken. De ander verandert dan precies tegelijkertijd, zelfs als het zich aan de andere kant van het heelal bevindt.’
‘Informatie is overigens even echt als een stukje hout ofzo. En ik durf te beweren dat de gewone natuurwetten ook toepasbaar zijn op informatie. Die moet ook voldoen aan dingen als oorzaak-en-gevolg, of de warmtewetten.’
Informatie is toch niet tastbaar?
‘Het is nooit iets abstracts dat overal los van staat. Informatie heeft altijd met fysieke wereld te maken. Of het nou de luchtstromen van spraak zijn, of letters, of de condensator in een chip. Dus moet het voldoen aan fysische wetten, en het bijzondere is dat je daardoor kunt terugredeneren en algemene uitspraken doen, waardoor je veel meer kunt doen met de informatie.’
‘Ik vergelijk het altijd met de beroemde grot van Plato, waarin de mensen vastgebonden zitten en alleen maar schaduwen op de muur kunnen zien van de echte, voor Plato ‘ideale’ wereld. Zo leven wij in de wereld van de klassieke natuurkunde, waarin een balletje naar beneden valt et cetera. Maar er bestaat een grotere kwantumwereld, waarvan we alleen de reflectie kunnen waarnemen. Tot voor kort gooiden we iets die kwantumwereld in, daar deed het dan iets, en wij zagen de afspiegeling daarvan. Nieuw is dat we nu kunnen manipuleren binnen de kwantumwereld, waarna de resultaten op onze klassieke Plato-muur geprojecteerd worden.’
Wat kun je er concreet mee doen?
‘Er komt heel veel kwantumapparatuur aan. Er zit al een beetje kwantummechanica in MRI-scans, in lasers. Maar nu verwerken we informatie met kwantumcomputers. De nullen en enen in de bits van gewone computers worden kwantumbits, die tegelijk 0 en 1 kunnen zijn. Daarmee kun je zo snel en efficiënt rekenen dat dingen die nu nog onoplosbaar zijn – neem het klimaat – wél berekend kunnen worden.’
Begrijpt u de kwantumwereld zelf echt?
‘Nou, daarvoor moet je een beetje bijstellen wat je met ‘begrijpen’ bedoelt. Ik ben ermee bekend.’
Zondag 21 februari spreekt prof.dr.ir. Leo Kouwenhoven over ‘De wondere wereld van de quantum mechanica – van teleportatie tot quantum rekenen’ 11.00 u. Paradiso, Weteringschans 6-9 Amsterdam. Toegang €10.00, (studenten € 5.00).
Om wille van een toegevoegd kort cv’tje van Kouwenhoven werd dit interview ingekort. De versie in NRC Next verscheen – dit keer overigens niet op dinsdag maar op woensdag (17 februari), onder dezelfde kop.
Nederlands wordt makkelijker
Zonder dat we er veel erg in hebben, zijn ‘je zal’ en ‘je kan’ normaal Nederlands aan het worden. Volgens Hans Bennis (1951) past die verandering in een groter patroon. Hij is hoogleraar Taalvariatie aan de UvA en directeur van het Meertens Instituut voor Nederlandse taal en cultuur.
‘Je zult’ en ‘je kunt’ zijn aan het verdwijnen?
‘Je ziet bij dit soort hulpwerkwoorden een algemeen proces: ze krijgen één vorm voor het enkelvoud. Dus: ik zal, jij zal, hij zal. Net zoals ze er al één voor het meervoud hebben: zullen. Hetzelfde gebeurt bij ‘kunnen’, en ook bij ‘willen’: je kan, je wil. Bij ‘mogen’ is het al zover, ‘gij moogt’ is verdwenen. Er is weinig verzet tegen, wat opmerkelijk is. Het zijn heel frequente woorden, en zeker als zowel de klinker als de uitgang verandert – ‘kunt’ wordt ‘kan’ – zou je zeggen: dat is heel zichtbaar.
Er is een veel breder principe aan het werk: het buigingssysteem is aan het vereenvoudigen. Van een taal als het Latijn, waarin je bijvoorbeeld aan de werkwoordsvorm kan zien wat het onderwerp is, en of het om een toekomende tijd gaat, zijn we onderweg naar een analytischer taal. Daarin is de volgorde van de woorden belangrijker om een zin te begrijpen, en er wordt minder informatie in één woord opgestapeld. Om wie het gaat, hoef je in het Nederlands niet af te lezen aan de vorm van het werkwoord. Dat kan dus best steeds dezelfde vorm hebben.’
Het Nederlands wordt makkelijker?
‘Niet voor kinderen. Voor hoe die taal leren maakt het niet uit. Maar voor mensen die een tweede taal leren is het eenvoudiger als de informatie per woord gegroepeerd is. Telkens als we ergens in een afgezonderd dal een nieuwe taal aantreffen, vinden wij die heel moeilijk: die zitten altijd vol ingewikkelde verbuigingen. Maar als een taal zich uitbreidt over de wereld of veel tweedetaalsprekers krijgt, zie je hetzelfde type veranderingen.
Overigens is diezelfde ontwikkeling nu ook gaande bij de Nederlandse dialecten, die regiolecten worden. Dus de buitenlanders alle schuld geven kan niet.’
Verandert het Nederlands op het moment heel snel?
‘Daar zit wel wat in. Maar in Engeland ging het rond 1100 ook heel hard – daar is bij de werkwoorden alleen nog de s overgebleven bij de derde persoon enkelvoud. Het Zuid-Afrikaans veranderde twee eeuwen geleden in hoog tempo. Het was Nederlands, maar toen er grote groepen mensen uit onder meer India en Ceylon het land binnenkwamen, is daar gewoon alle buiging verdwenen. Zelfs de verleden tijd kun je niet meer aan het werkwoord aflezen.’
Zijn die veranderingen erg?
‘We willen dat iedereen Nederlands leert. Dan moet je er ook geen bezwaar tegen hebben als dat Nederlands zich zo ontwikkelt dat dat kan. Kijk, de onbewuste schoolmeester in mij registreert ook elke ‘zich irriteren aan’, maar deze dingen laten zich niet sturen. En er is nog nooit een taal te gronde gegaan aan zoiets als zijn eigen decadentie.’
Donderdag spreekt prof. dr. Hans Bennis over ‘Taal in verandering’. 17.15 u. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis.
In NRC Next verscheen ’s ochtends een nogal ingekorte versie van dit stuk onder de kop ‘Gij moogt?’.
De armen heropvoeden
Beginnend bij een bidprentje van haar overgrootmoeder legde journaliste en schrijfster Suzanna Jansen (1964) stap voor stap een goeddeels verborgen deel van de Nederlandse geschiedenis open. Met Het Pauperparadijs schreef ze een bestseller over het heropvoedingsexperiment voor arme stadsgezinnen dat in 1823 in Drenthe begon.
Ging je indertijd voor straf naar Veenhuizen?
‘De idealistische oprichters vonden juist dat je mazzel had als je er terechtkwam. Je kon er ook uit jezelf heen, of als een armbestuur dacht dat je een hopeloze armoedzaaier was. Het was de eerste keer dat er geprobeerd werd om de onderkant van de samenleving op zo’n grote schaal perspectief te bieden. Bij periodes zaten er 6000 mensen in de drie gestichten, en het was ongekend vooruitstrevend. De kinderen leerden er lezen en schrijven, tachtig jaar voor de invoering van de leerplicht. Daar kwam ook kritiek op: in hun stand hadden ze dat toch niet nodig. De gedachte was: geef mensen een dak en eten, en gezonde fysieke arbeid – werken op het land – en alles komt vanzelf goed.’
Maar het kwam niet goed?
‘Nee. Het werk mislukte – van stadsbewoners moet je geen overvloedige oogsten verwachten, bovendien werd vanuit Den Haag beslist wanneer er gezaaid en geoogst moest worden. En er bestond geen enkele kennis van de psychologie. Mensen raakten gehospitaliseerd. Ze mochten zelf nergens meer over beslissen, leerden af om eigen keuzes te maken en op zichzelf te vertrouwen. Ze konden dus nauwelijks nog weg. Op een gegeven moment moest iedereen die er langer dan zeven jaar zat vertrekken. Maar de meesten redden het niet buiten de poort, en kwamen met hangende pootjes terug. Uiteindelijk werd het een Rijkswerkinrichting voor landlopers, en nu zijn er vijf gevangenissen in Veenhuizen.’
‘Maar minstens zo belangrijk voor de mislukking was het stigma dat het opleverde. Je moest een verblijf in Veenhuizen echt verborgen houden, anders kwam je nergens meer aan de bak. Dat was geen gevoel, maar een feit. In mijn eigen familie heb ik officiële documenten gevonden waarop regelrecht gelogen wordt. Bij de inschrijving van haar kinderen in het klooster zegt mijn overgrootmoeder bijvoorbeeld dat ze niet weet waar mijn overgrootvader is en of hij nog wel leeft. Maar hij zat toen gewoon in Veenhuizen.’
Intussen heeft een miljoen Nederlanders voorouders die in Veenhuizen heropgevoed werden?
‘Dat is een conservatieve berekening van een demograaf die bij het CBS werkt. Het zijn er hoogstwaarschijnlijk meer. Op de website van het Drents archief kun je tegenwoordig je naam en die van je voorouders invoeren om te kijken of die voorkomen in de administratie.’
Zijn er wel lessen uit het experiment geleerd?
‘Veenhuizen bleek uiteindelijk een voorloper in het gevangeniswezen.Veel moderne ideeën stonden al in een rapport uit 1907. Maar pas nadat tijdens de Tweede Wereldoorlog ook mensen uit de elite geïnterneerd hadden gezeten, hoefden misdadigers niet meer alleen in hun cel te zitten, maar kwam er – naar voorbeeld van Veenhuizen – een gemeenschapsregime.’
Vanavond spreekt Suzanna Jansen over ‘Het pauperparadijs’. 20.00 u. De Treemter, Bogermanstraat 3 Balk. Toegang: € 9,-.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Paupers heropgevoed’ boven dit interview.
Buitenaards leven
Als kind had hij al zijn eigen telescoopje. Eenmaal volwassen begon bestuurskundige Klaas Jan Mook (1968) zich serieus in de sterren te verdiepen, en werd al snel voorzitter van de Friese Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde. Hij spreekt regelmatig over leven elders in het universum.
Is het nu wel of niet waarschijnlijk dat er buitenaards leven bestaat?
‘Het staat bekend als de paradox van Fermi. Het heelal is zo ontzettend groot, en zo oud dat het bijna uitgesloten lijkt dat wij de enigen zijn. Intelligent leven moet zich haast ook elders ontwikkeld hebben. Dat was reden voor de natuurkundige Enrico Fermi om in 1950, tijdens een lunch in Los Alamos, uit te roepen: ‘Waar zijn ze dan?’ Daarna is men systematisch met radiotelescopen gaan zoeken naar tekenen van intelligent leven. Zonder resultaat.’
Volgens heel wat mensen zijn ‘ze’ er allang.
‘Vliegende schotels en dergelijke kun je gerust afvoeren. Er bestaat geen onomstotelijk bewijs voor. Foto’s uit de jaren vijftig bleken vervalst, maar echt veelzeggend is dat nu iedereen met een camera rondloopt de foto’s niet beter geworden zijn. En buitenaardse wezens lijken in de verhalen ook bijna altijd op kabouters, feeën en kobolden uit sprookjes, of juist absurd sterk op mensen.’
Is de paradox op te lossen?
‘Als je doorredeneert en afstreept wel. We hebben de casus aarde. We weten wel niet precies hoe, maar onmiddellijk nadat de omstandigheden op aarde gunstig werden, ontstond er leven. Alleen bleef het miljarden jaren bij eencelligen. Weliswaar zou statistisch gezien vijf procent van de planeten op de aarde moeten lijken, maar hun zonnen leven meestal niet zo lang als de onze. Dus zou het leven geen kans hebben zich te ontwikkelen tot een intelligent niveau.’
‘Of als zonnen wel langer leven, dan zijn ze kleiner en maakt de getijdenwerking dat een planeet maar aan een kant zonlicht krijgt. Het materiaal waaruit een ster is ontstaan is ook van groot belang. Echt stabiele omstandigheden zijn heel uitzonderlijk. Toevallig is er in ons zonnestelsel weinig ‘los grut’ over, anders werden we voortdurend gebombardeerd met meteorieten, net als de eerste 700 miljoen jaar.’
‘En dan nog: dolfijnen zijn ook intelligent, maar ze vormen geen technologische beschaving. Hoe zouden ze daar elders van kunnen weten? Technologie hebben wij zelf ook pas heel kort. Je hebt taal nodig om kennis door te geven, en dat is bij de miljarden diersoorten op aarde maar een keer ontstaan. Het kan bovendien zijn dat alle intelligente leven zichzelf al snel uitroeit. Het is sterk de vraag hoe lang wij nog zullen bestaan. Ik ben daar pessimistisch over.’
Dus een invasie van ruimtewezens zit er niet in?
‘Nee, maar niet-intelligent leven is waarschijnlijk wel wijdverbreid. Ik verwacht dat wij het eerste bewijs daarvoor nog gaan meemaken. De apparatuur wordt steeds beter. Binnen een jaar of tien vinden we een planeet waar hoogstwaarschijnlijk leven is.’
Vanavond spreekt drs. KLAAS JAN MOOK over ‘Intelligent leven in het heelal en de Fermi paradox’. 20.00 u. Sonnenborgh museum & sterrenwacht, Zonnenburg 2 Utrecht. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Meer leven in het heelal’ boven dit stukje.
Het verdwenen bittertje
De kookschriftjes verzamelen die achttiende eeuwse kasteeldames bijhielden, lezen wat er in de boeken ‘voor oudere meisjes’ van Sanne van Havelte bij een bruiloft op tafel kwam, Romeinse recepten ‘nakoken’. Publiciste Lizet Kruyff (1949) vindt al tientallen jaren steeds nieuwe wegen om achter de geschiedenis van onze eetcultuur te komen.
Het cliché wil dat Nederland nooit een eetcultuur heeft gehad.
‘Ja, dat het bij snert en een bal gehakt blijft. Allemaal onzin. Het is verloren geraakt. We deden hier hetzelfde als in Frankrijk en België. Zwezerik, asperges, artisjokbodems, noem maar op, stonden ook hier op het menu. Althans bij de bovenlaag.’
‘Daar zijn alleen twee wereldoorlogen en een crisis overheen gegaan. Daardoor gingen de huishoudscholen leren om van niets iets te maken – pudding van het bindmiddel maïzena bijvoorbeeld. Dat is toen de standaard geworden. Ook het portioneren per dag is zo ontstaan. Dat iemand niet zomaar kan blijven eten, want dan heb je een tartaartje te weinig.’
‘Anders dan in Frankrijk en België was Nederland voor voedsel en specerijen erg afhankelijk van de handel met de koloniën, en er was minder adel en chic die de eetgewoonten konden bewaren. Hier was alles in drie generaties weg.’
En toen we rijk werden, kwam de kennis niet terug?
‘Met de armoe kwam ook de industrialisering van ons eten. Dat was eerst fijn, want er was ineens altijd genoeg voor iedereen. Maar het leidde ook tot een voorkeur voor wat ik grote-mensen-Olvarit noem. Je moet er nog net op kauwen, maar uitgesproken smaken mogen niet meer. En je mag niet meer zien dat iets van een beest komt. Hersens waren een delicatesse, we aten hier hanenkammen en ramsballen, maar zelfs niertjes krijg je nu nauwelijks meer ergens. Zo is ook het bittertje uit groenten als witlof en andijvie gekweekt. Het punt is dat je veel smaken moet aanleren. Ik lustte als kind ook niks.’
Maar heel vroeger aten we toch heel anders?
‘In de Middeleeuwen aten ze elke dag een andere kleur saus bij het stuk geroosterd vlees dat de hele week meeging. Er ging veel gember en kaneel over alles heen, en azijn en broodkruim waren de bindmiddelen. Pas in de zeventiende, achttiende eeuw begon het binden met boter, bloem, room en eieren. Die speculaaskruiden en andere specerijen verdwijnen dan naar de achtergrond.’
‘Maar suiker werd toen goedkoop en heel populair. In de achttiende eeuw ontstaat ook de thee- en koffiecultuur, met koekjes en cakejes. Onze voorkeur voor pudding en toetjes is toen ingeburgerd onder alle rangen en standen. En room- en sorbetijs was nieuw. Mozart ging in het Palais Royal sorbetijsjes eten. Dat was heel links en trendy.’
Welke vergeten smaken zijn aanraders?
‘Zoveel. Tuinbonen in bier met saffraan is ontzettend lekker. En van peterselie- of kervelwortel kun je verrukkelijke puree of soep maken. En mergkool, een bladkool, die is zó lekker als je hem wokt.’
Vanavond spreekt Lizet Kruyff over ‘Hoe de smaak uit de Nederlandse keuken verdween’, 20.00 u. Het Markiezenhof, Steenbergsestraat 8 Bergen op Zoom. Toegang: € 10,-
NRC Next allitereerde ’s ochtends: ‘Hollandse hap: hanekam’.
Leven op het licht
Zet mensen een tijdje binnen, zonder buitenlicht en zonder klokken, en hun ware dag-nachtritme komt boven. Onze interne klok staat gemiddeld op 24,2 uur afgesteld. Naar de gevolgen daarvan, en de rol van licht en slaap in ons leven doet chronobiologe Marijke Gordijn (1961) onderzoek aan de universiteit van Groningen.
Waarom klaart het op in mijn hoofd als ik ’s ochtends de gordijnen opendoe?
‘Licht activeert de hersenen, en het stelt ook je biologische klok bij. Je hebt meerdere klokken in je lijf. Elke cel heeft de capaciteit voor een ritme van ongeveer 24 uur. Je levercellen reageren bijvoorbeeld op voedsel. Maar net boven de kruising van je oogzenuwen in je hersenen zit de masterklok Die reageert op licht. Zowel ‘vroege’ types, die een snellere klok hebben, als late nachtbrakers kunnen met behulp van licht hun klok bijstellen – als het ze lukt niet te veel aan hun natuurlijke neigingen toe te geven.’
‘Voor je gezondheid zou je waarschijnlijk helemaal volgens je eigen ritme moeten leven, en zo regelmatig mogelijk. Normaal gesproken lopen de verschillende klokken in je lichaam met elkaar en de buitenwereld in de pas, als je slaapt en eet op vaste tijden. Hoe meer ze uit de pas lopen – door ploegendiensten gebeurt dat in extreme mate – hoe meer mensen gemiddeld neigen naar een depressieve stemming, en roken en cafeïnegebruik.’
Heb je tegenwoordig geen melatoninepillen voor het reguleren van je klok?
‘Melatonine wordt ten onrechte vaak het slaaphormoon genoemd. Maar het is het donkerhormoon: ook nachtdieren, zoals muizen, hebben ’s nachts het hoogste melatonineniveau. Melatonine koppelt wel terug naar je masterklok, en kan zo fine-tunen. Een melatoninepil kan helpen tegen jet-lag, maar misschien ook bij slaapproblemen – dat moet nog onderzocht worden.’
‘Slaapgebrek is slecht voor je hart en vaten, en je maagdarmstelsel. Het kan het risico op overgewicht verhogen. We begrijpen alleen nog niet goed waarom 7,5 uur slaap het beste voor je is. Zowel mensen die minder als mensen die meer slapen, hebben een lagere levensverwachting.’
Wat nu als je blind bent?
‘Het is een bekend feit dat mensen die echt helemaal blind zijn vaak grote slaapproblemen hebben. Toch zou het misschien zin hebben voor wie zijn ogen nog heeft om wél het licht op te zoeken en de lampen aan te doen. Sinds 2002 weten we dat we naast de bekende staafjes en kegeltjes nóg een type lichtgevoelige cellen in ons netvlies hebben. Die reageren op blauw licht, en zijn vooral van belang voor niet-visuele lichteffecten, zoals het bijregelen van de masterklok en je alertheid.’
U werkt zelf vaak ’s nachts.
(Lacht) ‘Ja, dat krijg je als je slaap wilt onderzoeken. Terwijl wij chronobiologen beter weten dan wie ook wat daar ongezond aan is. Gelukkig ben ik een goede slaper. Nachtwerk zou je eigenlijk het beste aan erge ochtendmensen en enorme nachtbrakers kunnen overlaten. Die zitten het dichtste bij hun eigen ritme.’
Morgen spreekt dr. Marijke Gordijn over ‘Tussen waken en slapen – biologische ritmes en hun gevolgen’. 20 u. Science Café Deventer, Burgerweeshuis, Bagijnenstraat 9 Deventer. Toegang gratis.
NRC Next schrapte een alineaatje en kopte ’s ochtends ‘Bioritme’.
Losgeslagen maan
De maan is volgens Wim van Westrenen (1973) gewoon 1/81 deel van de aarde. Van Westrenen is petroloog (steenkundige) aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, en met een nieuwe trip naar de maan zou zijn onorthodoxe gedachte nog te toetsen zijn ook.
Wat is het standaardidee over het ontstaan van de maan?
‘Het geijkte verhaal is dat er iets ter grootte van Mars tegen ons aangebotst is. Ongeveer 4,5 miljard jaar geleden, dus vlak na het ontstaan van ons zonnestelsel. Hoe oud de maan is, weten we vrij zeker. Dat kun je bepalen aan de hand van de stenen die bij maanmissies zijn meegenomen.’
‘Bij een botsing onder een bepaalde hoek zou het puin van de botser samen met wat meteriaal van de aarde zijn gaan klonteren tot de maan. De maan zou dus samengesteld moeten zijn uit die twee typen materiaal. Juist dat niet-aardse gesteente is een probleem. Anders dan je zou verwachten laten nieuwe, preciezere metingen aan maanstenen juist steeds meer zien dat ze heel erg lijken op de aardmantel. Dat klopt niet met het botsingsmodel.’
Maar hoe zou zo’n brok aarde dan zo ver weg terechtgekomen zijn?
‘Door een explosie van een energiebron diep in de aarde. Een soort kernreactor, die tot ontsteking is gekomen op de grens tussen de kern en de mantel van de aarde, zo’n 3000 kilometer diep. De hitte daarvan kan aardmateriaal wegslingeren. Daar kwam Rob de Meijer mee, die is natuurkundige en hij heeft berekend hoe veel splijtstof, hoeveel natuurlijk materiaal enzovoort ervoor nodig zou zijn. En het bleek helemaal niet zo gek te wezen. Voor mij heel verrassend.’
‘Om aan genoeg slingerkracht te komen, moet de aarde veel sneller dan nu rondgedraaid hebben. Eens in de vier in plaats van eens in de 24 uur. Het materiaal zou dan in een baan geraakt kunnen zijn, en samengeklonterd tot de maan – ongeveer op dezelfde manier als de planeten ontstaan zijn.’
‘Iets dergelijks is overigens meer dan honderd jaar geleden al geopperd door de zoon van Charles Darwin, George.’
Wat als u morgen wakker werd op de maan?
‘Dan hoop ik dat het aan de achterkant is, waar nog nooit iemand geweest is. Ik ging meteen een diep gat boren, en dan isotopen meten. Want daarover doet onze theorie precieze voorspellingen. Anders dan de botstheorie is hij te bewijzen of te ontkrachten.’
‘Maar volgende maanmissies duren nog lang. Voorlopig doe ik aards onderzoek. In het lab bootsen we de hitte en de druk van de diepe aarde zo goed mogelijk na en maken we stenen. Want die diepe aarde zelf kunnen we nooit bereiken. Een boorkop smelt onherroepelijk.’
Geloven uw collega’s u al?
‘We hebben het verhaal gepresenteerd op een Amerikaans congres. Er zit een geologische en een natuurkundige kant aan, dat maakt beoordelen lastig. De gevestigde orde heeft er moeite mee, maar de highschool-kinderen daar vonden het prachtig.’
Zondag 10 januari spreekt dr. Wim van Westrenen over ‘De dag dat de Aarde de Maan baarde’. 13.00 u. Museum Naturalis, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Maan, deel van de aarde?’ boven dit stukje.
Alleen thuis
Vraag Nederlanders hoe ze met elkaar willen leven en in hun antwoord klinkt huisje-boompje-beestje. Maar wat ze willen is niet altijd wat ze krijgen.
Het allergelukkigst zeggen we te worden van een nieuwe liefde. De eerste baby staat op nummer twee. ‘Gezondheid’ en ‘gezin’ staan trouw bovenaan bij wat Nederlanders de belangrijkste dingen in het leven vinden. We wonen graag in paren. Bijna alle volwassenen hebben dat minstens een tijdlang gedaan, en als het aan de jongeren ligt, gaat dat niet veranderen ook: 96 procent verwacht later te gaan samenwonen of trouwen. En kinderen moeten er ook beslist komen – zeker 92 procent denkt ze te gaan krijgen. We vinden massaal dat je op je familie moet kunnen rekenen.
Wie een aantal recente bevolkingsonderzoeksgegevens op een rij zet, krijgt een tamelijk conservatief Nederland te zien, dat sterk aan huisje-boompje-beestje gehecht is. Maar wat de inwoners zouden willen, is niet altijd wat ze krijgen. Bovendien blijkt lang niet alles wat ze denken werkelijk het geval te zijn. Wensen, ideeën en gevoelens verbinden met cijfers en andere feiten, gebeurt bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) in Den Haag, onder meer aan de hand van het grote familie-interviewproject ‘the Netherlands Kinship Panel Study’, dat in 2002 begon en waaraan ook de Universiteit van Amsterdam en die van Utrecht en Tilburg meedoen.
De gestage stroom kennis over de inwoners van Nederland die daar nu al jaren uit komt, laat de grote trends zien, maar nuanceert ze ook, en is soms simpelweg verrassend. Meer individualisering blijkt bijvoorbeeld juist niet tot meer eenzaamheid te leiden. In tegenstelling tot wat de meeste mensen denken, was er een eeuw geleden een hoger percentage kinderloosheid dan nu. Nogal wat clichés kloppen niet: zo beginnen meer vrouwen dan mannen aan de befaamde ‘tweede leg’, zijn het niet de bejaarden die het grootste risico lopen eenzaam te worden, en hebben allochtone meisjes minder bezwaar tegen werken als de kinderen nog heel klein zijn dan autochtone.
1 HUISHOUDENS
Hoe staat Nederland er op het moment dan wel voor? Waar gaat het precies heen met zaken als de individualisering en de vrouwenemancipatie? Een ding is zeker. De verbanden waarin we leven worden almaar kleiner. De huishoudens krimpen en krimpen. Broertjes en zusjes hebben nog maar zelden een heleboel andere broertjes en zusjes. Het echt grote gezin (minstens acht kinderen) sterft uit, maar zelfs thuis met z’n vieren zijn, is nu heel uitzonderlijk. Wel groeien kinderen op met meer opa’s en oma’s dan vroeger, omdat die tegenwoordig veel ouder worden. Gecombineerd met het lage kindertal leidt dat zelfs tot het doordenkertje dat nu heel wat kleinkinderen meer grootouders hebben dan die grootouders kleinkinderen bezitten.
Maar met z’n allen een huis delen doen we nauwelijks nog. Helemaal alleen wonen is de trend. Op dit moment zijn er meer eenpersoonshuishoudens dan gezinnen waar de kinderen nog thuis wonen: 2,6 miljoen tegenover ruim twee miljoen. Ook het aantal koppels (opnieuw ruim twee miljoen, de meeste getrouwd) is geringer dan het aantal alleenstaanden. Er zijn minstens tien (studenten)steden waar ongeveer de helft van de bevolking in zijn of haar eentje een huishouden voert. In Groningen is het zelfs 58 procent, in de hoofdstad 56. Landelijk gaat het om meer dan een derde.
Van oudsher blijven rijke vrouwen en arme mannen het vaakst alleen. Dat hoogopgeleide vrouwen moeilijker aan een echtgenoot komen is bijna een gemeenplaats, maar tegenwoordig blijven ook hoogopgeleide, carrièregerichte mannen vaker alleen. Pearl Dykstra, tot voor kort NIDI-onderzoekster, inmiddels hoogleraar empirische sociologie aan de Erasmusuniveristeit in Rotterdam, wijt dat aan het verlangen van de meeste hedendaagse vrouwen dat hun man ook eens een bed verschoont of een kind onder de douche zet. Ze hebben niet zo’n zin om als facilitair bedrijf voor leven en werken van hun echtgenoot op te treden.
Hoe dan ook, van elke vijf vrouwen woont er een alleen, net als van elke zes mannen. Dat overschot aan alleenstaande vrouwen komt direct voort uit het feit dat ze gemiddeld ouder worden. Is er dus een overmaat aan eenzame oude vrouwtjes? Letterlijk half Nederland denkt van wel. Die is ervan overtuigd dat het merendeel van de bejaarden zich eenzaam voelt. Gelukkig hebben ze ongelijk.
2 EENZAAMHEID
Met eenzaamheid – een behoorlijk taboe-onderwerp – zit het wat ingewikkelder. De kans erop na je tachtigste is inderdaad aanzienlijk. Maar ook jong zijn is bepaald niet zaligmakend. Pubers en begin-twintigers lopen net zoveel kans op eenzaamheid als tachtig-plussers. Toch ligt het grootste risico niet bij hen, maar bij mensen van middelbare leeftijd die geen partner hebben.
Desgevraagd zegt steevast tien procent van de bevolking zich op het moment eenzaam te voelen. Al met al heeft een op elke drie Nederlanders in zijn leven een tijdlang last van eenzaamheid. Meestal na iets ingrijpends: iemand van wie je houdt gaat dood, het werk houdt op, je voelt je verloren na een verhuizing. Het wordt erger als daar nog iets bij komt: ziekte, armoe.
Opmerkelijk genoeg lijkt individualisering een positief effect op eenzaamheid te hebben. In landen met een sterke familietraditie zoals Spanje en Italië zijn de mensen eenzamer dan hier. De Scandinavische landen, die nog wat verder geïndividualiseerd zijn dan Nederland, kennen juist de minste eenzaamheid. Volgens sommige onderzoekers zou een verklaring daarvoor erin kunnen liggen dat mama, opa en tante in het noorden niet zoveel van hun familie verwachten als in het zuiden. Ze zijn al langer aan dat individualisme gewend.
3 ONDERLINGE HULP
Maar solidair met hun familie voelen de inwoners van Nederland zich wel, en heel belangrijk vinden ze familie ook. Hoe vaak ze die zien, blijkt deels af te hangen van hoe hoog ze opgeleid zijn. Lager opgeleiden komen vaker bij elkaar over de vloer, al kan dat ook komen omdat ze vaker dichter bij elkaar wonen. Maar de lager opgeleiden voelen zich wel degelijk ook harder geroepen familieleden te steunen.
Intussen is zeggen niet altijd hetzelfde als doen. Vooral mannen spreken fermere taal dan ze waarmaken. Hulpbehoevende ouders helpen moet, vinden ze bijvoorbeeld. Vrouwen zijn terughoudender als je ze ernaar vraagt. Maar als het erop aankomt, en die hulp nodig is, doen ze meer dan de mannen. Ze houden sowieso meer contact. Ook onder allochtonen zijn denken en doen niet altijd hetzelfde. Bij de Turken en de Marokkanen leeft een grotere verplichting hun familie bij te staan dan bij autochtonen, precies zoals je zou verwachten. Toch ziet Aat Liefbroer, hoofd sociale demografie bij het NIDI en hoogleraar aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, in de onderzoeksdata weinig verschil met wat ze in de praktijk doen.
4 FAMILIEPROBLEMEN & ECHTSCHEIDINGEN
Hoe sterk de banden over het algemeen ook zijn, van een en al happy families is natuurlijk geen sprake. Een op elke acht Nederlanders voelt zich niet geaccepteerd door z’n familie. Meestal gaat het dan om onprettige families, waar bijvoorbeeld alcoholisme, incest of ander geweld speelde. Ook de zwarte schapen – die dat overigens zelf volgens Aafke Komter, de Utrechtse bijzonder hoogleraar ‘Vergelijkende studies van maatschappelijke solidariteit’ die hen onderzocht, meestal een te negatieve benaming vinden – hebben fikse problemen. En dat maakt ze meer de outcast dan misschien voordehandliggender dingen als iemand trouwen die de familie niet moet, of homoseksueel zijn.
Ook echtscheidingen leveren uiteraard heel wat verstoorde verhoudingen op. Dat pakweg een op de drie huwelijken ooit strandt, is algemeen bekend. Minder doorgedrongen is dat toch niet meer dan twaalf procent van alle volwassen Nederlanders een echtscheiding achter de rug heeft. Niet iedereen is op een huwbare leeftijd, en ‘Liz Taylor zit er acht keer in’ legt Pearl Dykstra het altijd uit aan haar studenten. Voor kinderen zijn gescheiden ouders ook niet zo ‘normaal’ als je soms zou denken: negen procent maakt voor z’n 21ste mee dat zijn ouders uit elkaar gaan.
Dat gaat zelden in pais en vree. In de eerste twee jaar na een scheiding zegt 67 procent van de vrouwen dat het contact met hun ex vijandig is, tegenover 58 procent van de mannen, die het kennelijk niet altijd doorhebben of het anders voelen dan hun ex-vrouw. Tien jaar na een scheiding heeft de helft helemaal geen contact meer met elkaar. Maar van de exen met kinderen gaat na verloop van tijd veertig procent weer harmonieus met elkaar om. Nieuwe partners hebben een tweeledig effect: ze maken de bestaande contacten prettiger, maar zorgen ook voor minder contact.
De befaamde ‘tweede leg’ komt, anders dan het cliché wil, meer bij vrouwen voor dan bij mannen, en sowieso slechts bij drie procent van alle ouders. Het idee dat stiefkinderen en eenoudergezinnen typisch iets van deze tijd zijn, is een ander misverstand. De oorzaak verschilt deels wel: vroeger gebeurde het vaker dat een van de ouders stierf, waarna er al dan niet hertrouwd werd.
5 KINDERLOOSHEID
Ook de gedachte dat de kinderloosheid nu zo hoog is, en zo hard groeit behoeft nuancering. Dat beeld wordt bepaald door de jaren vijftig en zestig, die een grote uitzondering waren. We hadden toen het laagste kinderloosheidcijfer uit de hele bekende geschiedenis. Van de vrouwen die geboren zijn tussen 1960 en 1964 (het jongste bevolkingscohort van wie je mag aannemen dat er geen kinderen meer komen) is 17 procent kinderloos. Maar bij de vrouwen die in de eerste decennia van de vorige eeuw werden geboren, ligt dat rond de twintig procent.
In de jaren dertig waren daar ook bezorgde conferenties over. Die laten wel zien dat het inmiddels geaccepteerder is zonder ‘kinderwens’, zoals het nu heet, door het leven te gaan. Onderzoekers van toen kwamen tot de conclusie dat de dames die geen kinderen wilden (er werd indertijd meer aan geboortebeperking gedaan dan wij ons nu realiseren) zelfzuchtige, neurotische types waren. Nu keurt overigens nog steeds twaalf procent van de Nederlanders vrijwillige kinderloosheid af (ter vergelijking: in de Scandinavische landen ligt dat rond de zes procent, in de Zuid-Europese rond de twintig).
De kinderloosheid stijgt inmiddels al tientallen jaren niet erg hard, en ook de echtscheidingscijfers lijken, na de echte grote golf uit de jaren zeventig en tachtig, nu al een tijd stabiel. Maar er is wel een kleine kentering gaande. Scheiden wordt, grof gezegd, meer voor de dommen. Op VMBO’s zijn er meer kinderen met gescheiden ouders dan op VWO’s. Dykstra heeft nog geen duidelijke verklaring. Weten hoogopgeleiden beter met conflicten om te gaan? Trouwen ze heel bewust? Is het omdat ze later aan kinderen beginnen?
De hoogopgeleiden stellen de eerste zwangerschap het langst uit, maar later aan een gezin beginnen gebeurt over de hele linie. Daarom leek het aantal kinderen lange tijd meer naar beneden te gaan dan het geval was. Cohortcijfers (bijvoorbeeld alle vrouwen geboren tussen 1960 en 1970) zijn niet hetzelfde als periodecijfers (bijvoorbeeld alle kinderen geboren in de jaren tachtig). Die periodecijfers liepen terug naar 1,7 kind per vrouw, maar uiteindelijk komen we nu toch uit op 1,9 kind. Dat blijft beneden het ‘vervangingsniveau’, dat op 2,07 kind ligt.
Is het geboortecijfer in Nederland al een kwart eeuw redelijk stabiel, het kindertal is vanaf 1870 wel degelijk gaan dalen. Daar komt de veelbesproken vergrijzing vandaan.
6 VERGRIJZING & DE TOEKOMST
We zitten inmiddels op vijftien procent van de bevolking die ouder is dan 65 – overigens een lager percentage dan in de rest van Europa: de naoorlogse geboortegolf duurde hier lang. De top gaan we bereiken in 2038, dan is een kwart van de Nederlanders 65-plus. Waren we een eeuw geleden met z’n allen gemiddeld nog 28, nu is het 39, en zijn we op weg naar een gemiddelde leeftijd van 45. Maar met een beetje geluk zijn we ook op weg naar een duurzame bevolking. Die zou bestaan uit tien miljoen Nederlanders, en als we zo doorgaan bereiken we dat aantal rond het jaar 2500. Dat duurt nog even, en ver voor die tijd groeien we waarschijnlijk nog van de huidige 16,5 miljoen inwoners naar 17,5 miljoen.
Hoe de samenleving eruit gaat zien, wat we normaal gaan vinden, is lastiger te voorspellen. Veranderingen gaan vaak traag, of stellen eigenlijk niet zoveel voor. Neem de homoseksuele stellen met kinderen. Onder de mannen vind je die nauwelijks, en er zijn ook niet meer dan 2500 lesbische koppels met een of meer kinderen. Alleen dat je voor een kind moet trouwen, denken we zo langzamerhand niet meer, ook al hebben samenwoners een 2,5 keer zo grote kans om uit elkaar te gaan als gehuwde stellen. In 2007 werd voor het eerst de helft van alle eerste kinderen geboren uit niet-getrouwde ouders.
Intussen worden waarden en normen nog altijd in het gezin overgedragen. Ook de verkeerde of de nare dus, merkt Dykstra daarbij op. Het idee ‘zoals het thuis gaat, hoort het’ lijkt ons ingebakken te zitten. Kregen je ouders je vroeg, dan zit het erin dat je zelf ook jong aan kinderen begint. Wie opgroeide met een hoop familie om zich heen – dikwijls ooms en tantes over de vloer, veel logeren bij opa en oma – krijgt de smaak te pakken en begint zelf al jong aan kinderen en krijgt er meer. Kinderen van gescheiden ouders lopen een veel grotere kans dat hun huwelijk geen standhoudt. Vaders die de was doen en de stofzuiger hanteren, krijgen zonen die dat ook doen. Dochters van werkende moeders werken meer uren dan dochters van moeders die thuis zaten.
7 WERKEN
Alleen werken Nederlandse moeders nog steeds zo weinig. De Nederlandse vrouw blijft kampioen kleine baantjes. De ‘mamadag’ naast de modieuze ‘papadag’ bestaat niet. En liefst 51,5 procent van de bevolking vindt het maar niks als moeders met kleine kinderen een full time baan hebben. Cijfers die alleen te vergelijken zijn met het voormalig Oostblok. In Oekraïne is 59 procent ertegen, maar in bijvoorbeeld Portugal slechts achttien.
De reden voor het vrouwelijke arbeidsconservatisme is volgens Pearl Dykstra waarschijnlijk dat de bittere noodzaak vaak ontbreekt. Het minimumloon is hier een gezinsloon, gebaseerd op het idee dat één kostwinner in het levensonderhoud van het hele huisgezin moet kunnen voorzien. Dat is elders niet zo.
Toch betekent ‘meer werken’ niet ‘minder tijd hebben voor de kinderen’. Het leidt in de praktijk tot minder vrije tijd. Sinds 1975 is het aantal uren dat ouders aan hun kinderen besteden juist gestegen, in heel Europa. Met één uitzondering: de hard core kostwinner, de vader wiens echtgenote thuisblijft. Die is minder tijd aan zijn kinderen gaan besteden.
Inmiddels willen in Nederland alle jongeren later taken gaan delen, zij het de meisjes iets liever dan de jongens. Opmerkelijk genoeg voelen allochtone meisjes meer voor werken als ze kinderen hebben dan autochtone. Voor wie bezorgd is over de invloed van allochtonen op onze samenleving valt te melden dat de verschillen met de autochtone bevolking eigenlijk alleen maar gestaag afnemen. Nu al bestaat tachtig procent van de hele grote gezinnen uit (meestal protestantse) autochtone Nederlanders. En bijna de helft van de Marokkaanse jongeren wil eerst samenwonen en dan pas trouwen.
Het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut van de KNAW (www.nidi.nl) brengt zelf het toegankelijke blad Demos uit (www.nidi.knaw.nl/nl/demos). De Netherlands Kinship Panel Study (NKPS, zie ook www.nkps.nl) heeft tussen 2002 en 2007 in twee rondes bij ruim 9500 mensen gegevens verzameld over familieverbanden in Nederland. Dat gebeurt met behulp van vragenlijsten en (diepte-)interviews. Naast een hoofdrespondent uit een huishouden doen voor zover aanwezig ook diens partner, een willekeurig gekozen broer of zus, een willekeurig gekozen vader of moeder, en maximaal twee willekeurig gekozen kinderen van 15 jaar en ouder mee aan het onderzoek. Om betrouwbare vergelijkingen te kunnen maken tussen autochtonen en allochtonen is er een extra steekproef getrokken uit vier grote migrantengroepen (Surinamers, Antillianen, Turken, Marokkanen). Bovendien is in de opzet van het NKPS aangesloten bij soortgelijke onderzoeken in andere landen, zodat internationale verschillen en overeenkomsten gemakkelijker zichtbaar worden. Nu net is de subsidie toegezegd voor een derde onderzoeksronde, waarin men de familieleden in de databank opnieuw wil ondervragen en zo dus blijven volgen in de tijd.
Hoe Nederland minder muf werd
De slogan ‘We are here because you were there’ is al decennialang wereldwijd in zwang bij migranten uit voormalige koloniën en hun kinderen en kleinkinderen. Ook in Nederland, waar nu zo’n zes procent van de bevolking ‘hier is omdat wij daar waren’. De afgelopen vijf jaar is er gewerkt aan het in kaart brengen van de gevolgen die de dekolonisatie had en heeft voor de voormalige kolonisator. Nederland werd een ander land. Maar de recente geschiedenis ligt nog vaak gevoelig.
Begin jaren zestig zaten er een paar bruine jongetjes in de klas van Gert Oostindie (1955). Waar die vandaan kwamen, vroeg hij zich niet af. Zo ging dat toen. De verzuiling en de nog heel verse oorlogsherinneringen waren veel belangrijker. Het gereformeerde jongetje Gert speelde zo jarenlang met klasgenootjes van wie hij zich pas veel later realiseerde dat ze Moluks, Indo-Chinees en Afro-Surinaams waren. Kinderen die hier nooit gewoond zouden hebben zonder de Nederlandse koloniën.
Als projectleider van het onderzoeksprogramma ‘Bringing History Home’ over het postkoloniale tijdperk in Nederland, keek Oostindie met lichte verbazing terug op zijn eigen, voor veel generatiegenoten herkenbare herinneringen. Hij schreef ze op, bij wijze van inleiding op zijn heel leesbaar uitgevallen boek Postkoloniaal Nederland. Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen, dat begin december werd gepresenteerd en het voorlopig eindpunt vormt van het project.
Oostindie (let op: geen puntjes op de e, dus ook geen uitspraak Oostindiejuh) is historicus, hoogleraar Caraïbische Geschiedenis in Leiden en directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), een van drie KNAW-instituten die vijf jaar samenwerkten om in kaart te brengen wat de consequenties waren en zijn van het einde van Nederland als koloniale natie. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) en het Meertens Instituut zijn de andere twee, NWO droeg stevig bij aan de financiering.
Ruim een miljoen van de huidige inwoners van Nederland komt uit een van de koloniën, of is een nazaat. Maar al zaten ze nog zo vaak gebroederlijk bijeen in de klas, er is niet één groep ‘postkoloniale Nederlanders’, benadrukte Oostindie direct tijdens de bijeenkomst in het Trippenhuis, die onder het motto ‘Wij zijn hier, omdat jullie daar waren’ de boekpresentatie opluisterde.
gevochten
Een paar dagen later, napratend over de middag en verder pratend over zijn boek, wijst hij onder meer op de grote verschillen tussen Suriname en Indonesië, of in dit geval: voormalig Indië. De rol die ‘wij’ er gespeeld hebben, verschilt hemelsbreed. Oostindie: ‘Vrijwel de hele Surinaamse bevolking is daar gekomen door ons. We importeerden slaven en contractarbeiders. En het is zó’n lange geschiedenis, van ruim 300 jaar. Op de enorme bevolking van Indonesië heeft Nederland korter en veel minder diepgaand invloed gehad.’
Cijfers laten dat eenvoudig zien: tegenwoordig woont veertig procent van alle Surinamers in Nederland. Maar er zijn ook onderlinge verschillen. De Hindoestanen onder hen bijvoorbeeld zien zichzelf als een andere groep dan pakweg de marrons (vroeger meestal bosnegers genoemd). Bij de ‘Indo’s’ vormen de Molukkers een duidelijke eigen groep, met een eigen geschiedenis: vrijwel alle 12.500 Molukkers die Nederland in 1951 telde waren militairen uit het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) en hun gezinnen. Ze hadden voor Nederland gevochten, en hoopten op terugkeer naar onafhankelijke Molukken. Die zijn er nooit gekomen, ook niet nadat een aantal tweedegeneratie-Molukkers in de jaren zeventig probeerden die af te dwingen met een reeks gijzelingen en treinkapingen.
Met andere woorden: ‘dé postkoloniale gemeenschap’ is volgens Oostindie een wetenschappelijk construct. Ook al hebben de postkoloniale migranten samen Nederland behoorlijk veranderd. Dat is een centraal punt in zijn boek: Nederland werd beslist minder muf. Nieuwe culturen hielpen de ramen open te zetten.
Intussen was bij de boekpresentatie het hele ‘wetenschappelijk construct’ verzameld, en liet van zich horen. ‘Jullie verloren een kolonie, wij kwamen gewoon naar een ander deel van ons land’, zei Edy Seriese, directeur van het Indische Wetenschappelijk Instituut, met lichte ironie, provocatiezin en tevredenheid over de vondst van deze invalshoek. Eddy Campbell, van het Nederlands Slavernijinstituut, zag het heel anders: de Afrikanen en hun nazaten waren altijd, letterlijk, onderdanen. En voormalig directeur van het Moluks Museum, Wim Manuhutu, wees erop dat de Molukse kapingen meestal een ‘zwarte bladzijde’ genoemd worden, maar dat daarmee die bladzijde ook meteen wordt omgeslagen.
Als iets deze middag duidelijk werd dan is het dat veel nog steeds gevoelig ligt. ‘Ik heb moeite met het theoretisch kader van het boek’, had de Surinaamse hoogleraar Sociale Cohesie en Transnationale Vraagstukken Ruben Gowricharn daarvoor al gemeld. ‘Impliciet stelt het dat alleen assimilatie ‘normaal’ is, doordat Oostindie spreekt van de ‘postkoloniale bonus’ waarmee de migranten uit de koloniën binnenkwamen.’ In de discussie volgde nog veel verwarring over of nu wel of niet het einde van het postkoloniale tijdperk bereikt was.
bonus
Oostindie had het zichzelf niet makkelijk gemaakt door geen ruimte in het programma in te bouwen voor nog een reactie van zijn kant. ‘Dat was af en toe een Tantaluskwelling’, vertelt hij achteraf, ‘eerlijk gezegd hoorde ik behalve veel interessants ook nogal wat onzin. Natuurlijk is assimilatie niet de norm in dit boek. Maar het boek daagt uit en dan moet je even ruimte geven voor weerwoord. ‘ Maar neem die ‘postkoloniale bonus’, die hij als begrip introduceert. Het is in zijn ogen een vaststelling, niets anders: ‘De migranten uit de koloniën hadden voordelen boven andere migranten. Niet alleen spraken ze vaak de taal en kenden ze de cultuur, maar ook juridisch waren ze als Nederlandse burgers in het voordeel. Bovendien konden ze cultureel makkelijker eigen ruimte opeisen. En die bonus werkte: postkoloniale migranten integreerden in de regel vrij goed.’
Wat niet wil zeggen dat er met geld gesmeten werd voor de migranten. ‘Doeltreffend, maar zuinig en paternalistisch’ noemt Oostindie de Nederlandse overheid in zijn boek, dat met nuchtere feiten ook het idee van de multiculturele samenleving als mislukking en bodemloze geldput behoorlijk nuanceert. Verhelderend is de vergelijking met andere postkoloniale landen die hij maakt. Bijvoorbeeld als het gaat om dat einde van het postkoloniale tijdperk, waar migrantenorganisaties vaak van zeggen dat het er nog lang niet is. Woede en bitterheid vind je overal, en boosheid bindt en isoleert. Toch zie je in alle landen de ‘postkoloniale identiteit’ bij de tweede en derde generaties onherroepelijk veranderen. Oostindie: ‘De jonge generatie denkt vaak ook: nou opa, rottig voor jullie, maar wij leven nu in een andere wereld. Zo gaat dat.’
De identiteit vervluchtigt over de jaren ook doordat er buiten de groep getrouwd wordt (in jargon: door exogamie), wat in Nederland al snel vrij veel gebeurde. Oostindie: ‘Dat miljoen postkolonialen is daardoor een beetje een slag in de lucht.’ Al dan niet trouwen buiten de groep blijkt overal het sterkst af te hangen van religie, niet van etniciteit. Wat je ook terugziet als het gaat om discriminatie. ‘Er is er een hiërarchie’, zegt Oostindie. ‘Postkoloniale migranten kunnen met recht wel klagen over discriminatie, maar dat is niets vergeleken met de vijandigheid tegenover moslims.’
zo kil
De Surinamers zijn de afgelopen tijd als probleemgroep juist uit het zicht verdwenen. Wat niet per se tot tevredenheid leidt. Paul Scheffers vertelde bij zijn commentaar op Oostindies boek (‘de post-westerse wereld gaat komen, pas dan krijgen we de echte repercussies te zien van het koloniale tijdperk’) over een zeer boze Surinamer, die bij een van Scheffers talloze lezingen naar aanleiding van zijn multiculturele-drama-artikel had geroepen ‘Niemand heeft het meer over ons!’.
Strijd om erkenning. Het is de misschien wel de dikste rode draad door de geschiedenis van alle postkoloniale migranten. Erkenning van de eigen identiteit en cultuur, en voor het aangedane leed. Het verwijt dat daar niet genoeg aandacht voor is, is een terugkerend element. Ook een monument voor de slavernij, of geld in de vorm van ‘Het Gebaar’ voor de Indonesische repatrianten die zo kil ontvangen werden, maken daar geen eind aan.
Oostindie heeft er begrip voor, maar relativeert ook dit. ‘In 1963, toen de slavernij honderd jaar afgeschaft was, kwamen er duizend Surinamers naar de herdenking’, vertelt hij. ‘Er woonden toen 30.000 Surinamers in Nederland. Nu komen er op 1 juli nog steeds duizend mensen, en er leven 300.000 nazaten in ons land, Antillianen en Surinamers. Overigens stamt maar de helft van de Surinamers af van slaven. Je hoort over die 1 juli-bijeenkomsten het verwijt dat witte Nederlanders zich daar niet laten zien. Maar dan denk ik om te beginnen: hoeveel Nederlanders gaan er eigenlijk helemaal naar 4 mei-herdenkingen? En hoe veel Surinamers zie je daar? Hindoestanen komen ook niet op de Arubadag. De onderlinge belangstelling is nu eenmaal niet groot.’
‘Nu is het wel zo dat er in Nederland zelden neutraal naar het koloniale verleden wordt gekeken. Ofwel we schamen ons, of we zijn trots. Door gebrek aan kennis zie je ook allerlei simplificaties. Zoals dat de VOC goed en heroïsch was, maar de West-Indische Compagnie met de slavenhandel een schandvlek. Zo eenvoudig lag dat niet.’
geborneerdheid
Oostindie probeert het breed te zien, toch hoort hij nogal eens het verwijt dat zijn blik op de geschiedenis te Nederlands zou zijn. Het hindert hem. ‘Ik verzet me tegen het idee van een wit en een zwart perspectief, van de jager en de opgejaagde. Ik schrijf en debatteer veel over de slavernij. In die context is me wel voor de voeten geworpen: ‘je laat toch ook geen nazi over de concentratiekampen schrijven?’ Een beetje begrijpelijk, zo’n verwijt, maar uiteindelijk absurd. In de wetenschap moet je abstraheren. We proberen dingen te begrijpen, ook de emoties. Maar dat wil niet zeggen dat je je als historicus door emoties mag laten leiden. Ach, het ligt allemaal erg gevoelig. Zo hoor ik vaak de klacht dat er in de gevestigde wetenschap niet genoeg aandacht is voor de postkoloniale geschiedenis. Ik heb er zo’n twintig boeken over geschreven. Dat is heel wat aandacht. Maar als ik het doe, ben ik weer te wit, of is mijn perspectief niet antikoloniaal genoeg. Wat wil je dan, denk ik soms.’
Heeft het onderzoek voor dit boek zijn kijk op sommige zaken toch veranderd? ‘Natuurlijk. Het onderwerp was me tevoren niet heel vertrouwd, dus ik heb veel geleerd. Ik was soms onthutst over de tenenkrommende geborneerdheid waarmee migranten uit de koloniën vaak werden bejegend. Ook fascineert me de hedendaagse krampachtigheid waarmee over postkoloniale gemeenschappen en identiteiten wordt gesproken, alsof die in steen gehouwen zijn. En natuurlijk de spanning tussen het herontdekken van verdrongen facetten van onze geschiedenis en het vermijden van een balkanisering van het nationale geheugen.’
onderschat
De oogst van het project overziend, is Oostindie tevreden. Ondanks de nodige tegenslagen met onder andere ziekte, en ondanks het feit dat achteraf gezien het instituut voor oorlogsdocumentatie (NIOD) waarschijnlijk een voor de handliggender partner was geweest dan het Meertens Instituut voor Nederlandse taal en cultuur, liggen er nu drie kloeke boeken die voor een breed publiek bedoeld zijn. Ze zijn dan ook verschenen bij een algemene uitgeverij: Bert Bakker. Drie invalshoeken op het onderwerp. Vóór het boek van Oostindie verscheen al Ons Indisch erfgoed. Zestig jaar strijd om cultuur en identiteit, over de nu ruim 300.000 Indische Nederlanders van bestuurskundige en cultureel antropologe Lizzy van Leeuwen. En historicus Ulbe Bosma van het IISG inventariseerde en analyseerde voor Terug uit de koloniën. Zestig jaar postkoloniale migranten en hun organisaties de meer dan 2600 sociale, politieke en religieuze organisaties van postkoloniale migranten. Die zijn ook opgenomen in een databank: www.iisg.nl/research/migrantenorganisaties.php.
Oostindie: ‘Er zijn ook twee Engelstalige bundels af, en wat andere dingen die ik net op een rijtje heb gezet voor NWO.’ Het blijkt om nog eens tientallen artikelen te gaan voor verschillende tijdschriften en bundels te gaan, waaronder een aantal voor het nog te verschijnen Het blijft gevoelig; Hoe wij ons de Tweede Wereldoorlog herinneren (van Madelon de Keijzer en Marije Plomp).
Oostindie komt een paar keer terug op het grote belang van leesbaar schrijven. Daar werkt hij zelf altijd hard aan – hij is dan ook verguld met de complimenten over zijn stijl die rijkelijk werden rondgestrooid bij de presentatie – maar het wordt nogal eens onderschat. ‘Geschiedschrijving is ontzaglijk belangrijk’, zegt hij, en hij haalt KNAW-president Robbert Dijkgraaf aan, die er bij de presentatie op wees dat juist de geesteswetenschappen een grote rol spelen in het maatschappelijk debat. Oostindie: ‘In onze hele tak van sport draait het niet alleen om kennis en diepgang, maar ook om het overbrengen van de boodschap. Daarom valt het me op dat kwesties van stijl en toegankelijkheid meestal weinig aandacht krijgen.’
Inmiddels zet hij zich alweer op een andere manier in om met zijn kennis ook het algemene publiek te bereiken: ‘De NPS bereidt een vijfdelige tv-serie voor over de slavernij. Ik dien als wetenschappelijk adviseur. Dat vind ik leuk, maar ook belangrijk. Maar natuurlijk gaat daar wel weer commentaar op komen, of er niet iemand anders te vinden was dan die witte man.’
Krom Droste-effect
Binnen is tegelijk buiten, omhoog is ook omlaag, vissen worden vogels, handen tekenen zichzelf. De kunstwerken van M.C. Escher (1898-1972) zitten vol onmogelijkheden. Als schooljongen was Hendrik Lenstra (1949) al geïntrigeerd door Eschers prenten. Tegenwoordig ziet de hoogleraar wiskunde er wiskundige problemen in, en lost ze op.
Waardoor werd uw wiskundig oog getrokken?
‘In het vliegtuig kwam ik een keer in zo’n toeristenblad mijn oude liefde Escher weer tegen. Een afbeelding van de Prentententoonstelling, waarop een jongeman naar een prent in een galerij kijkt, waarop hij zelf ook weer staat. Het stadje en de gebouwen hebben typische Escher-effecten. Maar in die litho zit een blanco ruimte, een gat, waar alleen Eschers monogram en de datum staan. Ik vroeg me ineens af of er een wiskundige noodzaak was voor dat gat. Liep Escher tegen een knoop aan daar?’
‘Er bleken twee Droste-effecten in te zitten. Dat typisch Nederlandse begrip dat we danken aan de nu zo’n honderd jaar oude blikjes cacao met een verpleegster met een dienblaadje, met daarop een blikje cacao, waarop weer die verpleegster met een dienblaadje, enzovoort. Dat gebruikt Escher veel.’
U vulde het gat op met een oneindig doorlopende computeranimatie, die je als kijker in de war brengt.
‘Trapte u er ook in? Hij staat op internet, op escherdroste.math.leidenuniv.nl, en het lijkt of je steeds verder inzoomt, maar het houdt nooit op. De volgende artiest die zoiets wil doen, kan nu weten hoe dat moet. Er zijn een paar stappen nodig om van een rechte Droste-prent naar een kromme te komen.’
‘Heel erg ingewikkelde wiskunde is het niet. Logaritmen zijn genoeg om het op te lossen, als je tenminste de goede vraag gevonden hebt. Die bleek bij de Prentententoonstelling te gaan om de factor waarmee ingezoomd werd op de afbeelding, en om een draaiing van 160 graden.’
Wat zou Escher er zelf van gevonden hebben?
‘Van wat we nu hebben zou hij uit zijn dak gegaan zijn. Die prenten zijn met bloed, zweet en tranen gemaakt. Hij kankerde er ook veel over. Als je bedenkt dat hij geen formele opleiding in de wiskunde had – hij kwam niet door het eindexamen van de HBS heen. Op het origineel van de werktekening voor de Prentententoonstelling zitten allemaal papiertjes geplakt, waar het eerst fout is gegaan. Om rechte tekeningen krom te maken, gebruikte hij roosters. Dat was absoluut niet makkelijk voor hem.’
‘Tijdens zijn leven was hij al apetrots dat zijn werk wiskundigen interesseerde. Zijn ‘onmogelijke driehoek’ is ook gemaakt op suggestie van een van de wiskundigen die in de jaren vijftig voor veel aandacht voor zijn werk zorgden.’
Bent u nou een van die weinigen die Douglas Hofstadters wereldsucces Gödel, Escher, Bach helemaal gelezen en begrepen hebben?
‘Helemaal niet. Ik moest er niets van hebben. Pretentieus en hoogdravend vond ik het.’
Vanavond spreekt prof.dr. Hendrik Lenstra in de serie ‘Spinoza te paard’ over ‘Wiskunde als kunst: Escher en het Droste-effect’. 20.00 u. Paard van Troje, Prinsegracht 12 Den Haag. Toegang: € 7,-
’s Ochtends stond er in NRC Next ‘Escher als animatie’ boven dit artikel.
Huiskamermammoet
Op zijn twaalfde begon Dick Mol (1955) vissers te vragen hem de fossielen te geven die als bijvangst in hun netten terechtkwamen. Ruim veertig jaar later telt zijn verzameling 30.000 objecten, en staat Mol bekend als ‘Mr. Mammoth’. In het dagelijks leven is de selfmade paleontoloog douanier op Schiphol.
Mammoeten liepen rond waar nu de Noordzee is?
‘Tot zeven- à achtduizend jaar geleden kon je wandelen naar Engeland. De Noordzee is een el dorado voor paleontologen. Al sinds 1874 komen er wekelijks overblijfselen aan land. In grote hoeveelheden. Tussen 1997 en 2002 bijvoorbeeld hebben we 57.000 kilo fossiele botten verzameld. Alles: leeuwen, otters, hazen, oerossen, steppewisenten, sabeltandtijgers, vogels. En er zaten 8000 kiezen van mammoeten tussen. Die zijn zo’n dertig centimeter groot.’
‘De vissersschepen hebben inmiddels zulke geavanceerde apparatuur dat we nu ook de coördinaten van de vindplaatsen vaak kennen. Want de context van de vondsten ontbrak natuurlijk.’
Hoe zag het eruit?
‘De zuidelijke bocht van de Noordzee was koud en droog. Een steppe met gras, en meanderende rivieren die naar de oceanen voerden. Daar hebben al die dieren massaal rondgelopen, ook de mammoeten. Die zagen er in het begin, 2,5 miljoen jaar geleden, heel anders uit dan in de laatste tijd. De eerste kwamen uit Afrika, en konden ruim vier meter hoog worden. Ze hebben zich hier ontwikkeld van loofeters tot graseters. Die evolutie kun je aan de hand van gebitselementen volgen. Het clichébeeld van de Siberische steppe met die enorme wolharige mammoets klopt niet. De wolharige waren maar kleine beesten. Ze pasten met hun twee meter zestig in elke huiskamer.’
‘Opgeviste veenbrokken en sedimenten hebben het mogelijk gemaakt om, met C14, vondsten te dateren, en om naast de fauna ook een beeld te krijgen van de flora. Stuifmeelkorreldeskundigen kunnen veel zeggen over hoe het landschap eruit heeft gezien.’
En dit jaar kwam er voor het eerst een Neanderthaler boven?
‘Een fragment van elf centimeter. Net de karakteristieke wenkbrauw. Daar kun je een schat aan gegevens uit halen, met onder andere DNA-onderzoek. Het was een jonge man met een goedaardige tumor, die 60.000 jaar geleden leefde. We hadden overigens al bewerkte botten en prachtige vuistbijlen. Het is een kwestie van tijd voor we meer menselijke fossielen vinden.’
‘Waar de Tweede Maasvlakte komt, wordt 800 miljoen kubieke meter zand weggegraven, van dertien naar dertig meter diepte. In de diepe geulen dreg je tot wel honderdduizend jaar geleden. Dat hebben we nu vijftien keer gedaan. We vonden het grootste mammoetdijbeen tot dusver: 1,33 meter.’
Leren we iets van al die fossielen?
‘Die klimaatconferentie begint nu net, maar een ding is zeker: het zal weer koud worden. Wanneer precies weten we niet, maar de bewijzen zitten in de bodem. Het is een cyclus van miljoenen jaren die afhangt van de stand van de aarde ten opzichte van de zon. De mens zal de zaak hooguit iets versnellen.’
Zondag 13 december spreekt Dick Mol over ‘De Noordzee: een schatkamer!’ 13.00 u. Naturalis Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: gratis voor leden GEA en NGV, anderen museumkaartje. www.leidse-winterlezingen.nl
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Fossielen in de Noordzee’.
Duizenden geheimen
Iedereen heeft geheimen, zegt psycholoog Andreas Wismeijer van de Universiteit van Tilburg. Een kwart tot een derde van de bevolking ervaart ze als een last. Wismeijer (1975) verzamelde onder meer via geheimenvan.nl duizenden geheimen, en schreef met Mirre Bots het boek Geheimen, de psychologie van wat we niet vertellen.
Gaan de meeste geheimen over seks en overspel?
‘Inderdaad, maar eigenlijk álles kan door iemand geheim gehouden worden. Dat je onderweg naar school altijd je orthopedisch schoeisel verruilde voor slippers bijvoorbeeld. Of jaar in jaar uit smoezen verzint om niet tegelijk met je vrienden op vakantie te gaan, omdat ze dan je vliegangst zullen zien.’
‘Iedereen heeft wel iets waar hij zich voor schaamt, spijt van heeft of onzeker over is. De angst om afgewezen te worden, is een belangrijke reden iets geheim te houden. Maar geheimen creëren een psychologische afstand. Of je het iemand vertelt, is altijd een rekensom: wat zijn de consequenties en risico’s tegenover de last die ik ervan heb.’
‘Geheimen zijn overigens niet per se slecht voor je, en er zijn ook positieve geheimen: nog even niet vertellen dat je zwanger bent bijvoorbeeld.’
Waarom willen we de geheimen van anderen zo graag horen?
‘Van nature zijn we nieuwsgierig, evolutionair gezien is dat nuttig. Net als dingen geheim houden. Het zit in ons, omdat we van oudsher afhankelijk van elkaar zijn en binnen de groep moeten zien te overleven. Dat mechanisme is nog steeds actief. Zelfs tegenover psychotherapeuten blijken mensen in veertig tot zestig procent van de gevallen relevante dingen geheim te houden.’
‘Maar in vertrouwen genomen worden, vinden we prettig. Dan zien we dat de ander, net als jij, bepaalde zwaktes heeft. Als iemand je een geheim vertelt, kan dat de band met diegene verdiepen. En je kunt om het risico dat de ander op je afknapt ook beperken door maar een deel van je geheim te vertellen. Wel dat je vreemdging, maar zonder de dramatische finesses: dat het met drie mannen en zonder condoom was.’
Hoe zit het met verder vertellen?
‘Dat gebeurt erg vaak, en vooral met de smeuïge of bijzondere geheimen. Maar dat kan ook op een integere manier gebeuren: niet aan de buurvrouw die alles meteen doorkletst, maar alleen aan je partner. Ook een verteld geheim kan nog lang een geheim blijven.’
‘Doorvertellen kun je voorkomen door je geheim alleen op te schrijven. Bij negatieve gebeurtenissen is dat altijd goed: je moet erover denken dan, het verwoorden, er een verhaal van een kop en staart van maken. Anders blijft het film die zich maar blijft afspelen in je hoofd.’
Wat heeft dit onderzoek met uw eigen geheimen gedaan?
‘Ik ben me er veel bewuster van. Maar of ik mijn geheimen vaker of juist minder vaak vertel, zeg ik niet. Dingen voor jezelf houden is ook goed. Het bepaalt mede je identiteit: dat hoort bij mij, en gaat niemand iets aan.’
Vanavond spreekt dr. Andreas Wismeijer over ‘Geheimen’. 20.00 uur. Universiteit van Tilburg – gebouw G, Warandelaan 2 Tilburg. Toegang: € 4,-
NRC Next kopte ’s ochtends ‘De last van een geheim’.
Nooit meer hannesen met foto’s en loeps
Maar liefst 4300 keer komt er een kunstwerk ter sprake in de overgebleven brieven van Vincent van Gogh. Op de de onlangs gelanceerde webeditie van die brieven zijn ze telkens met een muisklik te bekijken. Het Huygens Instituut heeft nog veel meer internetmogelijkheden helemaal uitgebuit. Intussen is ook voor andere tekstedities de digitale revolutie niet meer terug te draaien, al blijft het mensenoog onontbeerlijk. Bijvoorbeeld om van ‘geraoedsgefïeldheid’ weer gewoon ‘gemoedsgesteldheid’ te maken.
Met zijn schilderijen werd op straat gespeeld, kinderen maakten er een schortje van om vadertje-en-moedertje te spelen. Vincent van Goghs naakttekeningen zijn vermalen in een Tilburgse papierfabriek, die er een paar dubbeltjes voor gaf. Een eeuw geleden kon je een Van Gogh meenemen als je de marktkoopman die zijn voorraad met geen mogelijkheid kwijt kon een biertje aanbood.
Huiveringwekkende, maar ook overbekende verhalen. Vincent van Gogh is allang het vleesgeworden cliché van de straatarme, mislukte, maar later geniaal gebleken kunstenaar, en weinig levensverhalen zijn zo uitgekauwd: de miskenning, de passie voor het schilderen, de gekte, het afgesneden oor, de zelfmoord. En daarna dan die tot krankzinnige hoogten opgestuwde prijzen voor zijn werk, de tientallen miljoenen voor zijn ‘Irissen’ en zijn ‘Zonnebloemen’.
En toch zijn alle gemeenplaatsen en hypes nog altijd eenvoudig weg te blazen, door Van Goghs eigen woorden te lezen. Het mooie van zijn levensverhaal blijft dat we het op de voet kunnen volgen in zijn brieven, die opmerkelijk goedgeschreven zijn en ruim van schetsen voorzien. Voor wie ze leest, wordt hij van mythe weer mens. Zeker, het gaat in die brieven over de worsteling met zijn kunstenaarschap, over kleuren, de natuur, het werk van andere kunstenaars (‘Schrijf mij ook vooral eens wat je al zoo voor schilderijen gezien hebt in den laatsten tijd & ook of er wat nieuws in etsen of lithographiën is uitgekomen.), maar Vincent informeert ook of zijn broer Theo al geschaatst heeft, en tipt hem: ‘Theo ik moet je toch nog eens recommandeeren om pijpen te gaan rooken, dat is zoo goed als je het land eens krijgt; zooals mij dat tegenwoordig nog al eens overkomt.’ Nog geen twee weken voor hij zichzelf in de borst schiet, schrijft Van Gogh zijn moeder en zus: ‘Tegenwoordig voel ik me kalmer dan verl. jaar, en werkelijk de onrust in mijn hoofd is zoo veel bedaard.’
Boekuitgaven van Van Goghs brieven bestaan al bijna een eeuw, en er is net weer een zeer fraaie uitgekomen. Maar tegelijkertijd kan nu de hele wereld alle 902 bewaard gebleven brieven van en aan Vincent van Gogh zien en lezen. Gratis, en met geweldige extra mogelijkheden: de website vangoghletters.org is state of the art internettijdperk. Dat betekent geen geblader naar noten, maar die desgewenst ter plekke aanklikken. Diep inzoomen op Van Goghs handschrift en zijn honderden schetsen. Meteen de ongeveer 2000 kunstwerken, die samen 4300 maal genoemd worden, naast de tekst zien. Onder elkaar, chronologisch de brieven aan Gauguin in beeld krijgen, of alle brieven uit Amsterdam. In een paar seconden weten dat het woord ‘liefde’ in 114 brieven valt, en ook welke dat zijn.
Die rijkdommen van de digitale wereld lijken alleen nog niet helemaal door te dringen. ‘Recensies praten vooral over de boeken. Het item dat het journaal had, ging eigenlijk ook alleen over de boekuitgave. Op het laatst hadden ze nog een zinnetje: oh ja, het staat ook op het internet.’ Het zint dr. Peter Boot duidelijk niet echt. Hij was bij het Huygens Instituut verantwoordelijk voor de bouw van de website.
Boot (1961) begon als wiskundige, ging werken als informaticus, maar rondde in 2003 ook een studie Nederlandse taal en cultuur af. Ook dr. Karina van Dalen-Oskam (1963) studeerde Nederlands. Zij is onderzoeksleidster van het thema ICT & Teksten van het KNAW-instituut, dat Nederlandse teksten van de Middeleeuwen tot nu bestudeert, annoteert en uitgeeft. Op haar werkkamer – het Huygens zit in hetzelfde gebouw als de Koninklijke Bibliotheek, tegen het Haagse Centraal Station aan – gaat het gesprek over de plannen die vijftien jaar geleden, in samenwerking met het Van Gogh Museum, in gang werden gezet.
Boot: ‘De bedoeling was dat er een mooie, omvangrijke boekuitgave zou komen. Twaalf delen dik, met alle annotaties erin. Drie mensen hebben aan de tekstbezorging gewerkt. Maar naarmate het eind in zicht kwam, bleken uitgevers niet zo happig op zo’n dikke uitgave voor een wetenschappelijk publiek.’ Want op hen was het project van het begin af aan gericht. Wat onder meer inhoudt dat Engels de uitgangstaal moest worden.
Vreemd genoeg dateerde de laatste brievenvertaling in het Engels uit begin jaren vijftig van de vorige eeuw, en waren daar ook nog dingen uit weggelaten of juist verfraaid. Sindsdien doken nieuwe brieven op, en werd er veel meer bekend. De Nederlandse uitgave van 1990 laat meer zien, maar is inderdaad heel Nederlands: Van Goghs Franse brieven – dat zijn er nogal wat, zelfs tegen zijn broer Theo ging hij over in het Frans toen ze allebei in Frankrijk woonden – en de paar Engelse, maar ook zijn Nederlandse werden omgezet in modern Nederlands. Nu is dan alles vertaald in het Engels. Op de website ziet de lezer steeds direct links de vertaling, rechts de (getranscribeerde) originele tekst. Ook de begeleidende teksten met achtergronden en het notenapparaat zijn Engelstalig.
‘Er is toen besloten tot een tweesporenbeleid’, zegt Boot. ‘Op het web een complete wetenschappelijke editie, en ernaast een leeseditie van drie delen. Die is nu in drie talen uitgekomen. Binnenkort verwachten we in Engeland nog veel publiciteit, als een tentoonstelling van de Royal Academy van start gaat.’
Karina van Dalen vult aan: ‘Het speelt zich allemaal toch af in een overgangsperiode, vol experimenten. De tussenfase was een boek met een cd-rom. In Engeland gebeurt dat met hun boekuitgave inderdaad nog, maar het lastige is dat die dingen op een volgende generatie pc’s weer niet meer draaien.’
Het blijkt een algemener probleem voor het Huygens Instituut: het ene digitaal is het andere digitaal niet. Lastig voor de tekstbezorgers, die toch voor de core business van het instituut zorgen. Van Dalen: ‘Ze denken: ik heb het toch in Word aangeleverd.’ Boot: ‘Maar alle op opmaak tekstformaten zijn een probleem. Als je ze probeert te converteren, merk je dat dat zó ingewikkeld is. De noten zijn bijvoorbeeld niet als noten ingebracht, er staan echte tabs in of niet, enzovoort. Geen sprake van dat je het eventjes op het web zet.’
Dat al het werk dat bij het Huygens wordt en al is gedaan op het web komt te staan, is wel de bedoeling. Van Dalen droomt bijvoorbeeld van een dynamische W.F. Hermans-site. ‘Maar daar zit je ook met de rechten’, zegt ze met enige spijt. Intussen is de digitale revolutie niet meer terug te draaien, en komen er steeds meer hulpmiddelen.
Zo is er e-laborate.nl dat ontwikkeld is door het NIWI, het informatie-instituut van de KNAW dat inmiddels is opgegaan in een aantal andere instituten, waaronder naast het Huygens ook DANS en de Virtual Knowledge Studio. Van Dalen komt bij het NIWI vandaan: ‘E-laborate is een website waarop je een teksteditie kunt maken aan de hand van scans. Daar kun je dan op inzoomen, je kunt transcriberen, er annotaties bij zetten. Het handige is dat je niet meer hoeft te hannesen met foto’s en loeps. Je kunt er met veel mensen tegelijk aan werken. En de software is zo eenvoudig, dat je rustig als je een uurtje overhebt nog even een paar kolommetjes kunt doen.’
Hoe het werkt, is voor iedereen te bekijken aan de hand van De Vaderlandsche Letteroefeningen, een literair tijdschrift dat in 1761 begon. Er staan nu 50.000 gescande pagina’s on line, met daarnaast het resultaat van OCR, Optical Character Recognition, een programma dat de letters probeert te herkennen op de plaatjes van teksten. Ook een digitaliseringshulpmiddel, dat voor het voorspelbare, regelmatige drukwerk van tegenwoordig uitstekende resultaten oplevert, ‘maar alles van voor 1850 is dramatisch slecht’, zegt Van Dalen. Dat is te zien: OCR maakt bijvoorbeeld van ‘het menschelyk geslagt’ ‘het menfchelyk geflagt’ en achter ‘geraoedsgefïeldheid’ blijkt als je de scan bekijkt het woord ‘gemoedsgesteldheid’ schuil te gaan. Aan het transcriberen van de teksten kan in principe iedereen die zich aanmeldt meedoen. Je tikt dan de tekst in een hokje naast de OCR-versie.
Dat gezamenlijk e-Laborate gebruiken, brengt een eigen dynamiek met zich mee, vertelt Van Dalen, die met 25 vrijwilligers werkte aan de teksteditie van een Middeleeuwse encyclopedie. ‘Je moet afspraken maken. Bijvoorbeeld dat je maar vijf pagina’s per keer voor jezelf claimt.’ En de sociale controle houdt het productietempo hoog.
Inmiddels vindt e-Laborate steeds meer ingang. Net uit is de webeditie van het prozagedicht Menschen en Bergen van Lodewijk van Deyssel. Van het begin af aan gemaakt met e-Laborate. Het laat volgens Boot en Van Dalen zien dat elk project zijn eigen vragen en op te lossen kwesties oproept. Van Menschen en Bergen zijn veel verschillende versies. Van brieven is er meestal maar een.
Ook net gelanceerd is een webeditie van de brieven van Hugo de Groot. Boot: ‘Die zijn in het verleden al bezorgd. Dat duurde tachtig jaar. Het zijn er ruim 7500, en het kostte een jaar om ze terug te digitaliseren. We hebben ervoor kunnen zorgen dat de digitale versie voldoet aan de behoeften van onderzoekers. Die benaderden ons eerder al met de vraag of ze erbij mochten, omdat ze wisten dat we die bestanden in de kast hadden liggen.’ Er is een register op gemaakt dat ook mensen identificeert. Dat kan niet zomaar automatisch door de teksten te doorzoeken op namen. Boot: ‘Iemand wordt bijvoorbeeld ‘de commandant’ genoemd. Of is het ene moment kroonprins, en later koning. Wie is dat dan? Maar daar hebben we nu ‘named entity recognition’ voor. Algoritmes die zo slim zijn dat ze inderdaad eerder genoemde mensen en dingen kunnen herkennen. Steeds minder is handwerk.’
Al blijft een controlerend oog wel nodig. Even later geeft Boot nog een aardige kluif voor een computerprogramma om op te lossen. ‘In de tijd van Van Gogh was er een kunsttijdschrift dat L’Artiste heette. Maar als hij het opschrijft, bedoelt hij dan het tijdschrift of iemand die kunstenaar is?’
We zijn weer terug bij de aanleiding voor het gesprek: de Van Gogh-site. Veel van het daarvoor gedane werk is onzichtbaar. Boot zorgde bijvoorbeeld voor voldoende servers, omdat hij nog het schrikbeeld voor ogen had van de crash toen de KB live ging met Europeana, de Europese multi-media bibliotheek, die meteen massaal bezocht werd. ‘Maar dat is met de Van Gogh-site nog niet gebeurd,’ zegt hij erbij. Over het ontwerp van de site verklaart hij: ‘Het moet er intuïtief uitzien.’ Van Dalen benadrukt het belang van de bruikbaarheid. Voor boek- en webeditie zijn verschillende designers aan het werk geweest. Wat voor het een werkt, doet het niet vanzelf ook goed bij het ander.
Sommige dingen hebben ook geen van de twee edities gehaald, zoals de zogenaamde diplomatische transcriptie: dan is de tekst voorzien van codes voor zaken als ‘doorgestreept’, ‘toegevoegd’, ‘staat links onder’. Boot: ‘Het is ook niet echt nodig, omdat je zelf alle brieven kunt bekijken. Bij Van Gogh is het mooi dat je vaak kunt zien hoe hij eraan toe was. Als hij geëmotioneerd was, zijn dingen soms drie keer onderstreept.’
Wat is er echt nieuw aan de webeditie? ‘De manier waarop we dingen gecombineerd hebben, en de schaal’, antwoordt Boot na even nadenken. ‘Er zijn niet veel sites met zo veel cross reference, zo veel onderlinge links. En de leeslinten heb ik nooit ergens gezien: bovenaan de kolommen wordt steeds bijgehouden wat de laatste tien brieven waren die je geopend hebt.’ Tevreden is hij ook over de vrijheid voor de gebruiker, die bijvoorbeeld het aantal kolommen dat hij ziet, kan variëren, afhankelijk van de breedte van het scherm. En zo enorm veel middelen waren er niet beschikbaar. Desgevraagd blijkt de website een kleine twee ton te hebben gekost. ‘Het is heel bijzonder dat je zo veel geld voor zoiets krijgt’, voegt Van Dalen daar wel snel aan toe. ‘Maar het is nu dan ook voor iedereen gratis toegankelijk.’
Ze verwachten beiden dat er heel wat nieuw onderzoek gedaan zal worden met behulp van de webeditie. Boot: ‘Die is er voor de brieven, niets anders. Dus gaan we niet en passant alle schilderijen van Van Gogh dateren, of een biografie van hem maken.’ Dat is voor kunsthistorici en andere gebruikers. Die kunnen ook nog een tijd vooruit, denkt Boot. ‘Er ligt een stevige digitale basis. En als over tien jaar het design verouderd is, dan moet je dat vernieuwen, maar het fundament ligt.’
Maar natuurlijk zijn er ook nog wensen. Boot: ‘Wat we tijdens de ontwikkeling hebben laten liggen, heel dom, is de mogelijkheid ook te zoeken in de inleidingen. Maar de tijd was op.’ Intussen gaat de gedachtevorming verder. ‘Bij het Van Goghmuseum praten ze over een digitaal kenniscentrum’, vertelt hij ‘Je zou ook kunnen denken aan de brieven die de familieleden onderling schreven. Wij denken hier na over hoe dat dynamischer kan worden. Met naast de brieven ook andere kennis.’ Daar begint misschien het visioen op te doemen van Koen Kleijn, de recensent van De Groene Amsterdammer die wél heel uitvoerig en enthousiast de webeditie besprak, en ‘het hele universum van de late negentiende eeuw’ opnieuw tot leven zag komen bij de gedachte aan de gekoppelde ontsloten correspondenties van Van Goghs tijdgenoten.
De hinderpaal taal
Droombeeld: alle wetenschappelijk onderzoek van alle tijden en talen staat on line. Liefst samen met lekker veel bronnen en ruwe gegevens. Dus niet alleen boeken en artikelen, maar ook kleitabletten en papyrusrollen, oude dagboeken en labaantekeningen, en nog oneindig veel meer. En dan tik of spreek je wat zoektermen in, en floep, daar verschijnt in je eigen taal wat de Japanners erover te zeggen hebben, wat er in Engeland in de fameuze zeventiende eeuw over is opgeschreven en welke conclusies Indiase onderzoekers trekken. Je komt vanzelf uitsluitend terecht bij gegevens die ertoe doen, en overal vind je handzame samenvattingen.
Nu de echte wereld. Een Telegraafbericht op internet over een zware zeebeving toont direct daarnaast een advertentie voor een fijn cursusweekend overleven op de Rucphense heide. Laatst vond een vriendin een brief op de mat, gericht aan ‘Lieve inwoners van de busje Eeghenlaan en het busje Eeghenstraat ‘. Ook de rest van het schrijven (‘de inbreker ging door onze rug tuin’, ‘verhuur alstublieft ons weten’) begon pas enigszins begrijpelijk te worden toen ze zich realiseerde dat het om een computervertaling uit het Engels ging (van is busje, back achter en rug, en let zowel laat als verhuur).
De automatische omzetting van achttiende-eeuwse artikelen uit De Vaderlandsche Letteroefeningen met Optical Character Recognition (te vinden bij e-laborate.nl) maakt van ‘het menschelyk geslagt’ ‘het menfchelyk geflagt’ en achter ‘geraoedsgefïeldheid’ blijkt bij controle gewoon ‘gemoedsgesteldheid’ schuil te gaan. Verbaasd lees ik deze week in een mailtje ‘Ok zit Nietzsche boot niks op 40000 vortex te mailen.’ De volgende dag volgt gelukkig de uitleg: het is wat je na autocorrectie van iPhone overhoudt van ‘Ik zit niet voor niks op 40000 voet te mailen.’ Spellingcheckers vinden tegenwoordig flessentelefoon, geelhork en opmuizen prima woorden. En ook tegen een computer praten, levert nog altijd hilarische resultaten op.
Ze liggen voor het opscheppen. Bij de weidse vergezichten op een ideale digitale wereld staat kortom een ding gigantisch in de weg: taal. Computers begrijpen er nog steeds geen bal van. Intussen wordt ons al sinds 1945 ‘binnen vijf jaar’ de vertaalcomputer beloofd. Er wordt gesleuteld en gedaan, en soms lijkt het nog heel wat. Maar het fundament ontbreekt. We weten zelf veel te weinig over ons ingenieuze taalvermogen.
Het rare is intussen dat alleen taalkundigen dat lijken te beseffen. Taal is ons kennelijk zo eigen, is zo gewoon, dat het voor niet-ingevoerden meestal een makkie lijkt. Of weet iemand een betere verklaring voor het onbegrijpelijke feit dat taalonderzoek niet allang op elke universiteit vooraan staat zodra de onderzoeksgelden worden verdeeld?
Egyptische dromen
Zo’n 7000 hiërogliefen werden er tegen het begin van onze jaartelling in Egypte gebruikt. Egyptologe Marieke van der Kuijl (1983) leerde ze lezen, net als de driehonderd tekens waarmee het schrift 5000 jaar geleden begon. In de geschriften staan de oudst bekende teksten over dromen.
Waar droomden de oude Egyptenaren van?
‘Erg veel dromen zijn er niet overgeleverd, en de meeste zijn in een literaire vorm gegoten. Dan gaat het vaak om dromen van koningen, die mooier gemaakt worden. Maar er zijn ook droomboeken bewaard gebleven, waarin dromen worden uitgelegd. Onder meer een uit een arbeidersdorp bij Luxor, uit de tijd van Ramses de Grote, die in de dertiende eeuw v. Chr. de tempels van Aboe Simbel liet bouwen. Qenherkhopsef, de schrijver van het dorp – schrijver was toen een beroep – tekende bijvoorbeeld op dat als je droomt dat je graan afmeet, dat betekent dat je vrouw zwanger wordt, of dat je veel bezittingen krijgt. En als iemand zichzelf op het dak van een huis ziet, zal hij iets terugvinden dat hij kwijt is. Iemand die zichzelf in de spiegel ziet, kan een echtscheiding verwachten.’
Dromen waren voorspellingen?
‘Zo werden ze vaak geduid, ja. Frappant is een droom uit 159 v. Chr. van de priester Hor, die voorspelde dat Egypte in twee delen uiteen zou vallen, wat toen ook gebeurde. Dat is uitgebreid gedocumenteerd. Maar in het algemeen zag men dromen als een schemerzone tussen slaap en dood. De Egyptenaren maakten onderscheid tussen ‘slechte dromen’ en nachtmerries. Slechte dromen waren niet per se angstaanjagend, maar hadden een slechte boodschap, bijvoorbeeld dat een echtpaar dat graag kinderen wilde ze niet zou krijgen. Tegen enge nachtmerries bestonden bezweringen en rituelen. Knoflook voor de deur hangen, of een extra godenoffertje brengen.’
De lezing gaat ook over Freud?
‘Een Egyptische droom speelde een sleutelrol in zijn theorieën. Freud heeft zelf ook nog over het oude Egypte geschreven, maar dat wordt in de Egyptologie niet serieus genomen. Hij zag parallellen tussen Mozes en de farao Achnaton uit 1300 v. Chr. Dergelijke discussies zijn al oud. Doorgaans wordt wel aangenomen dat de Bijbelse Exodus plaatsvond onder Ramses de Grote.’
‘Freuds interesse begon toen zijn vader hem als zesjarige een plaatje liet zien van een Egyptisch dodenritueel. Een mummie op een baar, met daaromheen vier als goden verklede priesters. Hij droomde vervolgens van zijn moeder op een bed met vier mensen eromheen, en was ervan overtuigd dat ze vermoord werd. Het was zo angstig, dat hij nauwelijks gerustgesteld kon worden. Later analyseerde hij die droom: dat hij zo bang was, moest wel betekenen dat hij een seksueel verlangen naar zijn moeder had. Wat hij het Oedipuscomplex ging noemen.’
Hoe universeel zijn de Egyptische dromen?
‘Ik denk toch dat het erg cultureel bepaald is. Wie droomt er nu nog van graan afmeten?’
Zaterdag 28 november spreekt Marieke van der Kuijl MA over ‘Dromen en Droomduiding in het oude Egypte’. 14.15 uur. Museum Meermanno, Prinsessegracht 30 in Den Haag. Toegang € 8,- plus museumkaartje. www.huisvanhorus.nl
‘Droomhiërogliefen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit artikel.
Nieuwe woorden voor dove schilder
Morgen begint ‘IJspret’, een schilderijententoonstelling van Hendrick Avercamp (1585-1634), ‘de stomme van Kampen’. Het Rijksmuseum liet ter gelegenheid daarvan een aantal gebaren voor doven ontwikkelen. Tegelijk ligt ook het eerste Van Dale-woordenboek Nederlandse Gebarentaal in de winkel.
Honderd jaar lang mocht het niet. De horende wereld besloot in 1880 dat het gebruik van gebarentaal doven maar in de weg zat. Ze moesten leren liplezen en praten. Dat konden ze best. Op het ‘Wereldcongres ter verbetering van het welzijn van doofstommen’ in Milaan demonstreerden dove leerlingen inderdaad hun bedrevenheid in ‘spraakafzien’. Met gesprekjes waarin ze soms het antwoord al gaven voordat de vragensteller zijn vraag afhad. Ingestudeerd dus.
Toch hielden alle doveninstellingen zich vervolgens zo goed aan het verbod, dat leerlingen die betrapt werden op onderling gebaren maken tot ver in de twintigste eeuw een tik op hun vingers kregen, of voor straf op hun handen moesten zitten. Het mag een wonder heten dat desondanks de gebarentalen van doven overal overleefden. Ook de Nederlandse Gebarentaal, die pas in 1995 bij alle dovenonderwijsinstellingen is ingevoerd als voertaal en als instructietaal om ook Nederlands te leren. Ruim dertig jaar nadat gebleken was dat gebarentalen gewone mensentalen zijn, met alles wat daarbij hoort.
‘Gebarentaal is dus heel lang alleen in beperkte kring en zeker niet in alle situaties gebruikt,’ zegt taalkundige dr. Trude Schermer, directeur van het Nederlands Gebarencentrum in Bunnik. ‘Straattaal bijvoorbeeld wás er niet in de jaren tachtig. Nu zie je dat wel bij de dove jeugd.’ De Nederlandse Gebarentaal ontwikkelt zich snel, maar nog niet alle ‘gaten’ zijn gedicht. Dus dat er nog niet voor alles uit de museumwereld een gebaar was, is niet zo gek, vindt ze.
En daar is nu iets aan gedaan, op verzoek van het Amsterdamse Rijksmuseum. Dat besloot een speciale tentoonstelling te maken van de zeventiende-eeuwse Hollandse winterlandschappen vol ijspret van Hendrick Avercamp, van wie algemeen wordt aangenomen dat hij doof was. Reden voor het Rijksmuseum om de tentoonstelling goed toegankelijk te maken voor doven, onder meer via een lespakket en rondleidingen in gebarentaal. En met nieuwe gebaren.
Dat zijn er ongeveer 130 geworden, voor begrippen als ‘restauratie’, ‘doek’, en ‘impressionisme’. Samen met al langer bestaande gebaren (voor ‘kwast’, ‘landschap’ en ‘Rijksmuseum’ bijvoorbeeld) zijn ze te vinden in het Museumlexicon, een dvd-rom van het Gebarencentrum die morgen uitkomt bij de opening van de tentoonstelling.
Is dat niet gek, zomaar nieuwe gebaren verzinnen? ‘We doen dat hier vaker’, zegt Schermer. ‘Altijd in samenspraak met doven, liefst specialisten op het terrein waarom het gaat. Zoals bij het juridisch lexicon dat we gemaakt hebben. Net als in gesproken taal kun je een nieuw gebaar bijvoorbeeld samenstellen uit al bestaande. ‘Kunstschilder’ bestaat uit ‘kunst’ en ‘schilderen’ en ‘persoon’, en daarbij maakt de mond de bewegingen die bij ‘kunstschilder’ horen. Zo’n gesproken component zie je vaak bij nieuwe gebaren. Op den duur verdwijnt die meestal. Maar de betekenis kan ook op andere manieren ‘gevangen’ worden. Het gebaar voor ‘expressionisme’ bijvoorbeeld, heeft te maken me iets dat sterk op je afkomt.’
Van de museumgebaren (van ‘abstract’ tot ‘zwart-wit’) zijn op de dvd-rom filmpjes te zien. In een gebaar zit immers beweging, iets dat op papier veel lastiger vast te leggen is. Dat dat wel kan, laat het Van Dale Basiswoordenboek Nederlandse Gebarentaal zien. Na een miskleun vorige maand – het door Van Dale gekozen papier was zo dun dat de tekeningen van een paar pagina’s verderop erdoorheen schemerden, de oplage is vernietigd – ligt ook dat woordenboek toevallig net deze week in de winkel.
Schermer noemt het ‘een beetje mijn levenswerk’. Ze voerde samen met Corline Koolhof de hoofdredactie over het boek, waarvan ze begin jaren tachtig, toen ze met gebarentaalonderzoek begon, al vond dat het er moest komen. Juist bij Van Dale. ‘Doven zijn er heel blij mee, hebben het gevoel dat hun taal echt meetelt’, zegt ze. Bij het Gebarencentrum was al heel veel materiaal beschikbaar, toch heeft ze zich ‘het apenzuur’ gewerkt om alles uit de databanken om te zetten in woordenboekvorm. Met onder meer goede voorbeeldzinnen erbij.
Het boek bevat niet alleen tekeningen van ruim 3000 basisgebaren en een gebruiksaanwijzing, maar ook inleidingen over (de geschiedenis van) Nederlandse Gebarentaal en hoe die in elkaar zit. Bijvoorbeeld over het belang van handvormen, hoofdbewegingen en de ‘gesproken component’. Het loopt van ‘aanbieden’ tot ‘zweten’, en geeft daarnaast de gebaren voor veel landen en plaatsnamen, en voor cijfers. Maar alles zomaar ‘nagebaren’ is niet eenvoudig.
Schermer: ‘Het betekent dat dove leerlingen wegwijs gemaakt moeten worden. Ze moeten leren de gebarentekeningen te ‘lezen’. Zoals horende leerlingen op school ook leren omgaan met woordenboeken.’
Van Dale Basiswoordenboek Nederlandse Gebarentaal, onder hoofdredactie van Trude Schermer en Corline Koolhof, 560 p., € 39,95 (films van de gebaren op www.vandalegebaren.nl)
Museumlexicon, in samenwerking met het Rijksmuseum, door het Nederlands Gebarencentrum, dvd-rom met 300 gebaren, € 15,- (bestellen: www.gebarencentrum.nl)
Meer over de extra’s voor doven en slechthorenden bij de tentoonstelling ‘IJspret’ op www.rijksmuseum.nl/kunstgebaren
(Omdat de krant dit artikel op de voorpagina liet beginnen, werd de volgorde een beetje omgegooid, en het werd wat ingekort. Boven het vervolg van pag 1 op pag 8 stond als kop ‘Eindelijk een dovenwoordenboek’.)
De aardscheerder danst om moeder Aarde
Niet meer dan zestig meter doorsnede had het ding uit de ruimte dat in 1908 een paar duizend vierkante kilometers bos in Siberië vernietigde. De kans op rampen met ‘aardscheerders’ is buitengewoon klein, maar gezien de mogelijke gevolgen is het de moeite waarde te proberen ze te voorkomen, zegt sterrenkundige Paul Wesselius (1942). Tot zijn pensionering werkte hij bij SRON, het Nederlands instituut voor ruimteonderzoek.
Mooi woord, ‘aardscheerder’, voor zoiets griezeligs.
‘In het Engels heten ze ‘potentially hazardous objects’, ‘mogelijk gevaarlijke objecten’. Sinds een jaar of tien is er een kleine groep, vooral Amerikaanse astronomen die zich ermee bezighoudt. Ze proberen een overzicht te krijgen van asteroïden – grote rotsblokken, waarschijnlijk goeddeels afkomstig van een gemankeerde planeet tussen Mars en Jupiter – die in de buurt van de aarde zouden kunnen komen.’
‘Eentje van 300 meter diameter – gelukkig heel zeldzaam – zou een wereldwijde ramp tot gevolg hebben. De temperatuur zou tientallen graden dalen, zeebevingen, stormen. Iets dat groter is dan een kilometer doorsnee zou minstens een miljard doden opleveren. Dat komt maar eens per paar miljoen jaar voor, is de voorspelling. Tot mijn verrassing heeft het Amerikaanse Congres een wet aangenomen die NASA verplicht om voor 2015 de aardscheerders groter dan 140 meter doorsnee in kaart te brengen.’
Wettelijk verplicht wetenschappelijk onderzoek?
‘Vanwege die verplichte studies werd onder andere in 2004 ontdekt dat de asteroïde Apophis op ons afkomt. Die is 330 meter. Zijn baan was toen nog niet goed bekend, maar er bleek een heel kleine kans dat hij de aarde zou treffen op 13 april 2029. Dat deed het nodige stof opwaaien. Nu is duidelijk dat Apophis in 2029 op zo’n 35.000 kilometer langsvliegt, maar daarna kan hij vlakbij de aarde komen. In 2013 komt hij ook dichtbij langs. Met radarmetingen is de baan dan zo precies te bepalen dat toekomstige botsingen uitgesloten kunnen worden.’
Kun je een aardscheerder tegenhouden?
‘Als je hem op tijd een heel klein beetje in zijn baan vooruitduwt, zal hij voor de aarde langsschieten. Dat lukt al met een vrij eenvoudige satelliet met een vijftal raketjes. Via de zwaartekracht trek je dan aan Apophis. In het ergste geval kun je een neutronenbom sturen. Reden dat men spreekt over ‘politieke structuren’ die nodig zijn om overreacties te voorkomen. Een besluit het gevaar zo af te wenden, zou via de VN afgesproken moeten worden.’
Scheert er veel langs?
‘Nou ja, tien jaar geleden wisten we nog van niks. Nu doemen er ineens gevaren op. Onlangs rapporteerden Zuid-Amerikaanse Indianen allemaal onwel geworden te zijn na een inslag. Geen massahysterie, bleek, maar arseen dat vrijkwam uit de bodem. De herders die in 1908 kuddes hoedden in de Siberië waren nog lang hoteldebotel van de inslag bij Tunguska. Op honderd kilometer afstand verschroeiden hun hemden nog. Een lichtflits van honderd keer zo helder als de zon. Maar ter geruststelling: zeventig tot tachtig procent van de aarde is zee, en van het land is maar twintig procent bewoond.’
Donderdag spreekt dr. Paul Wesselius over ‘Aardscheerders’. 20.00 uur, Alberdingk Thijmcollege, Laapersveld 9 Hilversum. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Aardscheerders’ boven dit artikel.
Weg van de plantage
Nadat New York in 1667 was ingeruild voor Suriname, scheepte Nederland zo’n 300.000 Afrikanen in om als slaaf op de plantages te werken. Elk jaar vluchtten honderden van hen de bossen in. Alex van Stipriaan Luïscius (1954) onderzoekt de historie van die weggelopen Marrons. Hij is hoogleraar Caribische geschiedenis en conservator bij het Tropenmuseum, dat net een tentoonstelling over de Marroncultuur geopend heeft.
De Marrons zijn wat vroeger bosnegers heetten?
‘Ja, maar ‘neger’ is in diskrediet geraakt, en de meerderheid woont niet meer in het bos: tweederde van 120.000 Marrons van nu leeft in Paramaribo, Frans-Guyana en Nederland. Marron komt van ‘cimarrones’, een Cubaanse term voor weggelopen vee. In Cuba kwamen de eerste slaven al rond 1500. Dat woord – inmiddels een geuzennaam waaraan je de vrijheidsstrijd kunt aflezen – is in alle talen terechtgekomen Vluchtende slaven had je overal.’
Maar alleen in Suriname is er echt iets overgebleven van die gemeenschappen?
‘In het binnenland waan je je nog steeds in West-Afrika. Het is niet typisch Ghanees of Congolees ofzo, maar je krijgt een pan-Afrikaans gevoel. De slaven kwamen ook van overal.’
‘Je ziet het ook in de gebruiken. In West- en Centraal Afrika is textiel vaak een boodschappendrager: een vrouw maakt bijvoorbeeld een prachtige pangi – een wikkelrok of omslagdoek – met teksten en motieven die een liefdesverklaring zijn. Die geeft ze aan de man. Of ze bekritiseert hem door hem te dwingen rond te lopen met een doek waaraan je kunt zien dat hij vreemdging. Na de verkiezing van Obama zag ik in Suriname meteen pangi’s met zwart-wit-motieven of gestileerde vredesduiven.’
Konden de gevluchte slaven rustig wonen in de bossen?
‘Nee, maar ze sloten zich aaneen, en vielen ook zelf geregeld de plantages aan. Het beeld van een geïsoleerde cultuur klopt dus niet. In 1760 hebben de Marrons een vredesaanbod aan de koloniale overheid gedaan. Net als in Jamaica was gebeurd. Het lukte: in ruil voor het uitleveren van nieuwe vluchtelingen beloofde de overheid geen achtervolgingsoorlogen meer te voeren, en ze jaarlijks een bepaalde hoeveelheid wapens en werktuigen en dergelijke te leveren. Dat bracht rust, maar het was wel een knieval.’
‘Bij de binnenlandse oorlog van 1986 tot ‘92 tussen Bouterse en guerrillaleider Ronnie Brunswijk, een Marron, leek het of de oude Marronstrijd herleefde: het ging weer tegen het centraal gezag in de stad.’
Overleeft de Marroncultuur?
‘Onze hele tentoonstelling draait om hoe een kleine cultuur in tijden van globalisering overleeft. ‘Help, alles verdwijnt’ roepen mensen al snel. Maar een levende cultuur verandert voortdurend. Het houtsnijwerk, het textiel, de hele levensstijl van Marrons is door de eeuwen steeds veranderd. Nu heb je raps in de Marrontaal, en wordt er ook moderne kunst gemaakt. Maar vaak klinken daar oudere vormen doorheen.’
‘Ondertussen rukt wel de stad op in het binnenland, en op de goudvelden is zich door het gebruik van kwik een ecologische ramp aan het voltrekken.’
Zondag spreekt prof.dr. Alex van Stipriaan Luïscius over ‘Kunst van overleven: Marroncultuur uit Suriname’, 14.00 uur. Tropenmuseum, Linnaeusstraat 2 Amsterdam. Toegang: museumkaartje. Reserveren: 020-5688233.
‘Van bosneger tot marron’ stond er ’s ochtends boven dit artikel in NRC Next.
Pracht en praal uit Petersburg
Hoe extreem rijk de negentiende-eeuwse elite in St. Petersburg was, valt nog tot eind januari te zien in de openingstentoonstelling van de Amsterdamse Hermitage. Volgens Marie Thérèse ter Haar (1965) een belangrijke oorzaak van het Sovjet-communisme, maar ook ons koningshuis kreeg ermee te maken. Ter Haar studeerde Ruslandkunde in Nederland en in Rusland.
Het ging er bij de tsarenfamilie erg luxe aan toe?
Ja, en daar geeft de Hermitage een mooi overzicht van: prachtige kostuums, schilderijen, muziek. Maar het ging wel alleen om een kleine Petersburgse toplaag in het grootste land ter wereld. Vooral conservatieve tsaren regeerden in de negentiende eeuw, en van hun mooie beloftes over hervormingen kwam weinig. Ongeveer negentig procent van de bevolking bestond uit lijfeigenen en arme staatsboeren. De schrijver Tolstoi had er vele duizenden. Die was ook van adel, en verkeerde met de elite. Net zoals Dostojevski, Toergenjev, Poesjkin, en componisten als Moessorgski en Tsjaikovski. Hun werk, en dat van schilders als Repin, werd een aanklacht tegen de hoge heren. Zij vertelden hoe het echt was in Rusland.
Elite-kunstenaars als revolutionairen?
Rusland had voor 1800 nauwelijks eigen kunst. Die werd uit Europa gehaald. Aan het begin van de negentiende eeuw verandert dat plotseling. Maar anders dan in het Westen is de kunst niet ‘vrij’. In de ogen van de aristocraten met een geweten – een deel van de hofelite – is kunst een opvoeder, een bevrijder. De kunstenaars treffen elkaar in het geheim, en zo ontstaat die stroming van het sociaal-realisme. Daarbij speelt de invloed van Napoleon een grote rol. Die was dan wel de vijand, maar sommigen aan het hof zien veel in zijn ideeën over zaken als een parlement, en ministers en wetboeken.
Tsaar Alexander II zag dat het fout ging, en probeerde er iets aan te doen. In 1861 schafte hij de lijfeigenschap af. Maar hij had geen plan B. Er was geen grond voor de bevrijde horigen, geen fabrieken, dus ze waren er nog slechter aan toe dan eerst. Dan krijg je jonge mensen met anarchistische ideeën, wat uiteindelijk in 1918 uitmondt in de moord op Alexanders kleinzoon, de laatste tsaar.
Maar daarvoor leverde de tsarenfamilie ons een koningin op.
Anna Paulowna, de tante van Alexander II, zus van tsaar Nicolaas I. Ze werd in 1816 uitgehuwelijkt aan kroonprins Willem II, die extreem gevoelig was voor pracht en praal. Uitgerekend hij trouwt met haar.
Zij nam haar rijkdommen mee?
Er waren minstens tien koetsen nodig voor haar juwelen. Zoiets moois als Anna’s inhuldiging in 1840 had het Nederlandse volk nog nooit gezien. De hermelijnen mantel komt van haar. Maar als haar man in 1849 sterft, blijkt hij een privéschuld van bijna vijf miljoen gulden na te laten. Deels te wijten aan zijn bastaarden, en zijn goklust. Een nieuw schandaal dreigt, schreef Anna haar broer. Nicolaas geeft zusjelief het geld, in ruil voor een deel van hun privécollectie.
Donderdag spreekt drs. Marie Thérèse ter Haar over ‘De Tsarenfamilie aan het 19e-eeuwse Russische Hof’, 20.00 uur, Volksuniversiteit, Vincent van Goghstraat 4 Zevenaar. Toegang: € 10
NRC Next zette ’s ochtends ‘Koetsen vol tsarenpracht’ boven dit artikel.
Theater als verpleging
In verpleeghuizen en bij dagbehandelingen in Amsterdam, Eindhoven en Friesland leert het personeel sinds kort om via theatertechnieken beter contact te maken met ouderen die geheugenproblemen hebben. Sociologe Julia van Weert (1962) van de afdeling Communicatiewetenschap van de Universiteit van Amsterdam onderzoekt wat dat oplevert.
Theater in het verpleeghuis?
‘Het gaat om de verbeeldingsmethode die is ontwikkeld door theatermaakster Marieke Westra. In 2005 heeft ze Theater Veder opgericht dat met huiskamer- en andere voorstellingen een ingang zoekt in de belevingswereld van ouderen met beginnende dementie.’
‘Het is heel interactief. De acteurs gebruiken theater, poëzie, muziek, voorwerpen en geuren van vroeger. Ze duiken zo in de verre herinneringen van hun publiek, die nog wel goed toegankelijk zijn. Je ziet apathische mensen helemaal opveren als ze persoonlijk worden aangesproken door de acteurs. Of bijvoorbeeld bij het zingen van ‘24 rozen’ van Toon Hermans. Dat kennen ze allemaal, net als 4711, die ouderwetse eau de cologne. De technieken worden dit jaar bij negentig zorglokaties overgedragen aan de zorgverleners.’
Die hebben toch geen tijd voor zo’n extraatje?
‘Het moet juist geen extraatje zijn. De hele zorg moet uiteindelijk belevingsgericht gaan werken. Dus bij het opstaan al meteen met theatrale prikkels beginnen: een speciale stem en mimiek gebruiken, of een petje opzetten kan iedereen.’
‘De meeste zorgverleners zijn dat werk niet gaan doen omdat ze bedden opmaken zo leuk vonden, maar juist vanwege het contact met de mensen. In de praktijk komen ze daar nu te weinig aan toe. Op deze manier kan het wel, zonder dat het veel extra tijd kost. De gedachte is dat niet alleen bewoners maar ook de zorgverleners zich er prettiger door gaan voelen. Eerder is al aangetoond dat plezier in het werk betere én tijdsefficiëntere zorg oplevert.’
Ligt dat niet nogal voor de hand?
‘Ja, dat zou je zeggen, maar tegenwoordig moeten alle methodieken ‘evidence based’ zijn, voordat de managers iets willen implementeren. Wij onderzoeken met video-observaties en interviews en vragenlijsten of de aanpak inderdaad ‘doorwerkt’ bij de ouderen. Of hun gedrag en welbevinden verbeteren, en ze zich minder terugtrekken – zestig procent van de verpleeghuisbewoners is apathisch – of juist minder onrustig of agressief zijn.’
Waarom gaat al uw onderzoek over de communicatie met ouderen?
(Lacht:) ‘Mijn studenten begrijpen dat ook niet altijd. Maar het cognitieve verouderingsproces interesseert me steeds meer. Vanaf je twintigste gaat je geheugen al achteruit. Ik vind demente ouderen vaak leuk. Er zijn geen waardeoordelen meer, en je hebt snel lol met ze, want het gevoel voor humor blijft lang bewaard. Maar het is wel lastig je automatische reacties af te leren. Je bent geneigd ze te corrigeren: ‘nee, u kunt niet naar huis, dit is uw thuis.’ Terwijl je beter zover mogelijk mee kunt gaan in hun belevingswereld. Ik weet precies hoe het moet, maar ik vind het zelf ook moeilijk.’
Donderdag spreekt dr. Julia van Weert over ‘De kunst in contact: wetenschappelijke toelichting op de Verbeeldingsmethodiek’, 11.30 uur. Mozes en Aäronkerk Waterlooplein 205 Amsterdam. Toegang: € 15,- (voor hele dag)
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Theater voor dementen’.
Fundamenten voorop
Nog maar kort geleden waren elementaire deeltjes dagelijkse kost voor hoogleraar experimentele natuurkunde Jos Engelen (1950). Nu is hij voorzitter van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), die voor duizenden wetenschappers op allerlei terreinen bepaalt wie welk onderzoek mag doen.
Wat hebben we aan fundamenteel onderzoek?
‘Vergelijk het maar met een huis: dat moet eerst fundamenten hebben, dan pas kun je muren bouwen en er een dak op zetten. Bijna een eeuw geleden kwamen Rutherford en Bohr met het bekende atoommodel: dat moleculen bestaan uit atomen, die een kern hebben en daaromheen elektronen. Dat is zo’n fundament. Want daaraan hebben we de eerste transistors te danken en vervolgens de hele micro-elektronica, die iedereen nu de hele dag tegenkomt. Als je in de auto stapt, de tv aanzet, een ziekenhuis binnenkomt.’
Maar dat hebben Rutherford en Bohr zelf niet meegemaakt?
‘Nee, voorspellen wat onderzoek oplevert, kan meestal niet. Een onoplosbaar probleem, van alle tijden. Maar als ik met te veel nadruk zeg dat maakbare wetenschap een illusie is, zeggen ze: zie je wel, er staat nu echt zo’n fundamentele bèta aan het hoofd van NWO. Natuurlijk staan we ook open voor onderzoek dat door de maatschappij geïnspireerd wordt. Maar zodra ik beloof dat we binnenkort het energieprobleem of het klimaatprobleem zullen begrijpen dan lieg ik.’
U bent een echte fundamentele bèta?
‘Ik was tot begin dit jaar wetenschappelijk directeur van het CERN in Genève. Dat onderzoekt de kleinste bouwstenen van de materie, en de krachten daartussen. De theorie daarover is heel goed. Die voorspelt zelf dat hij onvolledig is zonder nieuwe krachten en deeltjes. De LHC, die nieuwe grote deeltjesversneller die vorig jaar een hick-upje had, is daarvoor de volgende stap. In november wordt hij weer aangezet.’
‘Nederland heeft er cruciale onderdelen en instrumenten voor ontwikkeld. Meedoen aan zo’n groot internationaal project is belangrijk. Niet alleen verleggen we de grenzen van onze kennis, en doen we daar hoge energiebotsingen waar de mens niet eerder toe in staat was, maar het heeft al heel veel opgeleverd. Betere scantechnieken in de medische wetenschap bijvoorbeeld. En ze zijn nu een heel eind met het gericht bestrijden van tumoren met protonen. Anders dan de fotonen die nu gebruikt worden bij bestraling, geven die niet direct als ze door de huid gaan hun energie af, maar pas later, waardoor ze minder schade aanrichten.’
Bij het CERN begon ook het world wide web.
‘Dat is zoiets dat je nooit had kunnen verzinnen. Om alle documentatie traceerbaar te houden, zette Tim Berners-Lee twintig jaar geleden het eerste idee daarvoor op papier. ‘Vague but exciting’, schreef zijn chef op de voorpagina. Die zag dat het een opwindend concept was, maar daarna lukte het de CERN-directie niet om het aan het bedrijfsleven te slijten. Dat is geprobeerd. Toen hebben ze het maar vrij op de markt gezet, en omdat vervolgens heel veel mensen eraan gingen werken begon het te boomen.’
Woensdag spreekt prof.dr. JOS ENGELEN over ‘Vergezichten: fundamenteel onderzoek’. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht, 20.00 uur. Toegang gratis.
NRC Next gaf ’s ochtends de kop ‘Fundamenteel onderzoek’ mee aan dit artikel.
De wereld is toneel
Er is steeds meer reden om met de blik van de theaterwetenschapper naar de gewone wereld te kijken volgens Sigrid Merx (1975). Ze is (bekroond) docent en onderzoeker bij Theater-, Film- en Televisiewetenschap aan de Universiteit Utrecht.
Is alles theater?
‘Je ziet meer spel in de wereld om je heen dan in het theater. De socioloog Ervin Goffman was eind jaren vijftig de eerste die het systematisch zo opvatte, en wat we in het dagelijks leven doen in termen van het theater beschreef. Dat we allemaal zo overtuigend mogelijk onze rollen spelen, met strategieën, in een setting. We gebruiken rekwisieten, zetten onze kleding in als expressiemiddel, et cetera. En je stapt van bijvoorbeeld van de moederrol in de rol van echtgenote. Daar kleefde in zijn opvatting iets inferieurs aan. Achter al die rollen zat ons authentieke zelf. Dat idee is inmiddels passé.’
Wat is er nu anders?
‘De concepten uit de theaterwereld worden naar steeds meer domeinen overgeplaatst. De Amerikaanse socioloog Jon McKenzie noemt het ‘Perform or else’. Enscenering is doorgedrongen in de hele maatschappij, zegt hij, en zelf-enscenering is bijna noodzaak. In organisaties gaat het als werknemer om je ‘performance’. In de technologie kan een goede performance van levensbelang zijn: langeafstandsraketten die niet goed performen doden onschuldige burgers.’
‘Ook anders is dat de media, inclusief de digitale wereld, alomtegenwoordig zijn geworden. Denken dat je de ‘echte’ wereld hebt naast de digitale schijn is niet meer vol te houden. Veel gebeurtenissen vinden nu zelfs plaats omdát ze in de media komen. Realiteit en representatie zijn hetzelfde. Neem de politiek. De periode dat daden nog tot de verbeelding konden spreken is voorbij. Je komt niet eens toe aan macht uitoefenen zonder dat je geleerd hebt met soundbytes het journaal te halen. Politici durven niet meer te zeggen wat ze echt denken.’
Moesten politici niet altijd rollen spelen?
‘Zeker, het principe heeft altijd bestaan. De hele wereld is een schouwtoneel, zei Shakespeare ook al. En de eerste pausen spraken over ‘theatrum mundi’: deze wereld is grote schijn, een maskerade, het echt leven speelde zich voor hen af in het hiernamaals, bij God.’
‘Het is inderdaad een kwestie van gradatie. Maar in deze tijd van media en de digitale wereld krijgt het een andere lading en kleur.’
Intussen is het woord ‘authentiek’ erg in de mode.
‘Ja, er is een hang naar authenticiteit en, daarmee samenhangend, naar ‘realisme’. Dat zijn natuurlijk ook constructen. Je ziet op zoveel plekken opvoeringen. Neem iets simpels als tv, waar heel weinig live is. Maar wie een spelletje wint, en door mag naar de volgende ronde, doet tien minuten later tijdens de volgende opname alsof het de volgende dag is. In de meegebrachte andere kleren. De televisie heeft een scala aan technieken ontwikkeld voor het live-gevoel. Of neem de ontwikkeling van animatie in films, of in games. Alles wordt steeds echter.’
Woensdag spreekt dr. Sigrid Merx over ‘Spel in de wetenschap: alles is theater’. 13.00 uur Boothzaal van de Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof, Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
In NRC Next verscheen dit stuk ’s ochtends onder de kop ‘De wereld als toneelvloer’.
Vlakke geschiedenis
Grijs en conservatief. In lijn met de tijdgeest ziet historicus Rudolf Dekker (1951) van de Erasmus Universiteit Rotterdam de blik op onze geschiedenis akelig vervlakken. Terug met de waardeoordelen.
De geschiedenis is niet meer wat hij geweest is?
‘Het hele beeld is grijs geworden. Dat is begonnen bij de Tweede Wereldoorlog. Die viel wel mee, werd de tendens. De meeste mensen wachtten af, verzetsstrijders waren ook maar klunzen, de Hongerwinter was propaganda uit Londen. We zijn van ‘Soldaat van Oranje’ naar ‘Zwartboek’ gegaan.’
‘Inmiddels is het helemaal doorgeslagen, en zie je het patroon zich uitbreiden. De opstand tegen de Spanjaarden stelt ook niet veel meer voor. Die Geuzen waren ook geen lieverdjes, enzovoort. Je krijgt op die manier immorele geschiedschrijving, zonder waardeoordelen, die tegelijk een agenda is voor het heden.’
We willen niet de held uithangen?
‘Daar heeft ook Srebrenica aan bijgedragen: Nederland deed niets, en daar past het beeld van Nederlanders die altijd maar een beetje schipperen goed bij. Het is de legitimatie van het je onttrekken aan verantwoordelijkheid.’
‘Het succes van dat vlakke geschiedenisbeeld hangt samen met dat we denken geen goede leiders te hebben. Als je het vergelijkt met de fantastische politieke discussies uit de Frans-Bataafse tijd, toen werden er nog eens echte besluiten genomen: de afschaffing van het feodale stelsel en de staatskerk bijvoorbeeld. Nu is iedereen vooral angstig voor de toekomst. Van de oprukkende zee tot de immigranten: het is allemaal bedreigend voor het oud-Hollandse authentieke pannenkoekenhuisgevoel.’
‘Vanwege die onzekerheid over de toekomst zoeken we houvast in het verleden, en moet er bijvoorbeeld een canon komen. Maar men vergeet de maakbaarheid van de geschiedenis. Die wordt elke tien jaar herschreven. Van zo’n Nationaal Historisch Museum denk ik: dat hebben we al. Madame Tussauds. Daar smelten ze de wassen beelden ook elke tien jaar om.’
Is je eigen geschiedenis kennen niet nuttig?
‘Als bindmiddel voor de samenleving zie ik er niets in. Het is te beperkend, legt teveel vast. Politici gebruiken graag historische argumenten, maar die zijn zelden rationeel. De Serven en Kroaten komen met gebeurtenissen uit de Middeleeuwen. Tradities worden dikwijls verzonnen. Abraham Kuyper met zijn ‘kleine luyden’ die al drie eeuwen onderdrukt werden. Ik heb veel zeventiende-eeuwse teksten gelezen, maar die ‘luyden’ ben ik nooit tegengekomen. Voor dat zeventiende-eeuwse tintje veranderde hij ook zijn naam van Kuiper in Kuyper. Tweede Kamerleden blijken trouwens vaak hun naam te ‘verchiquen’. Pim Fortuyn was de enige niet.’
Hoe moet het dan?
‘Het vak moet avontuurlijker en creatiever. Eind jaren zestig werden er juist lijsten opgesteld met leemten, belangrijke zaken die nodig onderzocht moesten worden. Zelf zou ik wel onderzoek willen zien naar de geschiedenis van het geluid van Nederland. Hoe klonk het hier? Of vanwaar het succes van kunsttalen als het Volapük en het Esperanto? En hoe zit het met de invloed die de Oranjes altijd hebben gehad op het geschiedenisbeeld?’
Woensdag spreekt dr. Rudolf Dekker over ‘De vergrijzing van de geschiedenis van Nederland: gevaren en remedies’, 20.00 u. Spui25-27, Amsterdam. Toegang gratis. Wel aanmelden: www.spui25.nl.
In NRC Next verscheen dezelfde ochtend een nogal ingekorte versie van dit artikel, onder de kop ‘Ons verleden vervlakt’.
Limburgse kustlijn
Wiel Miseré (1947) is de laatste inspecteur van het Staatstoezicht op de Mijnen die de onderaardse gangenstelsels in Zuid Limburg bijna dagelijks doorkruist. Zo’n 250 kilometer met 5000 jaar mensengeschiedenis. Het is er altijd tien graden.
Wat zijn de Limburgse mergelgrotten?
‘Die benaming is verkeerd. Het zijn geen grotten, en het is ook geen mergel. Mergel is kalksteen verontreinigd met leem en klei. Maar het is bijna pure kalksteen. Alleen is de streeknaam mergel. Die dateert waarschijnlijk van de Romeinen, de geschiedschrijver Plinius had het over ‘marga’.’
‘De gangen zijn allemaal door mensen gemaakt: 5000 jaar geleden voor vuursteenwinning, daarna voor kalksteenwinning. De ruimtes werden ook gebruikt om champignons te kweken. Nu is er alleen nog een beetje kalksteenwinning over, de laatste ondergrondse mijnbouw in Nederland. Dat doen ze met blokbreken: er worden blokken vrijgemaakt van twee meter hoog, die zo’n 1800 kilo wegen. Vroeger maakten ze er huizen, boerderijen en kastelen van, maar dat is inmiddels te duur. Tegenwoordig gebruiken ze het vooral voor restauratiewerkzaamheden.’
Komt u veel sporen van vroeger tegen?
‘Constant. Je loopt door het strand van zestig, zeventig miljoen jaar geleden. Toen grensde Limburg aan een tropische zee. De zeediertjes van toen hebben al die kalk gevormd. Je ziet breuklijnen en patronen. En fossielen. Schelpen zijn er in overvloed. Een zee-egel of een haaientand vinden is geweldig. Ik ben ook een dag bij de opgraving van Bèr geweest, de Mosasaurus die ze in 1998 vonden. Spectaculair: wervels zo dik als een mensenbeen.’
‘Er zijn graffiti van alle tijden. Laatst vond ik nog een opschrift uit 1785, waarin bescherming gevraagd werd voor de blokbrekers. En er zijn heel veel oude tekeningen, zelfs pornografische. De Jezuïetenberg, waar de Jezuieten-in-opleiding vanaf 1860 een eeuw lang op hun vrije woensdagdag schilderijen en sculpturen maakten, is echt een museum.’
Nog meer indrukwekkends?
‘Waar ik nog steeds kippenvel van krijg, is de plaquette in groeve De Schark bij Maastricht. Amerikaanse soldaten hebben daar in de kerstnacht van 1944 hun naam in houtskool op de wand gekrast. Dat is een relikwie. De meesten zijn vlak daarna gesneuveld in het Ardennenoffensief. Elk jaar was er een kerstviering, waar bijvoorbeeld ook Amerikaanse officieren kwamen – tot een paar jaar terug. Er zijn te veel instabiele delen. Herstel kost een half miljoen. Veel, maar als ik dan lees dat Amerika per dag een miljard aan defensie uitgeeft…’
Verdwijnen er vaak mensen in de gangen?
‘Dat valt mee, en meestal vinden we ze wel terug. De kleine vijfhonderd ingangen zijn bijna allemaal afgesloten, en nadat in België in 1958 een groeve instortte en achttien mensen omkwamen, zijn de Nederlandse groeven tot in detail opgemeten. Ze worden natuurlijk ook gecontroleerd op gevaar voor instorting.’
‘Maar binnen is de kans op verdwalen groot. Omdat het toezicht naar de provincie gaat, en ik er volgend jaar mee ophoud, ben ik nu bezig mijn kennis over te dragen.’
Zondag spreekt WIEL MISERÉ over ‘De mergelgrotten van Limburg’, 14.00 uur, Museum Land van Valkenburg, Grotestraat Centrum 31 Valkenburg. Toegang € 3.-
NRC Next gaf dezelfde dag de kop ‘Grotgeschiedenis’.
De intuïtieve mensenmoraal
Bioloog Marc Hauser bouwt aan een universele moraalgrammatica. Iets doen blijkt overal erger dan iets laten.
Waar gebeurd: op een station is iemand middenop de rails terechtgekomen, net voordat de volgende trein eraan komt. Een man op het perron ziet het, bedenkt zich geen moment, springt naar beneden, trekt de ander razendsnel tussen de rails en gooit zichzelf erbovenop. Trein dendert over beiden heen. Niemand gewond.
Wat vindt u? Mocht die man dat doen? ‘Ja’, zult u zeggen, ‘natuurlijk.’
Of vindt u misschien dat hij het móest doen? Is zo’n reddingsactie niet ieders plicht? Zeer grote kans dat u daar ‘Natuurlijk niet’ op antwoordt. Het lijkt bijna een belachelijke vraag.
Die ‘nogal wiedes’-reactie vindt de Amerikaanse bioloog Marc Hauser (1959) nou net erg interessant. Hij onderzoekt al jaren ons gevoel voor goed en kwaad. Het moralisme zit ons ingebakken, stelt hij. Niet omdat onze ouders, schooljuffen of de dienstdoende geestelijke ons verteld hebben wat we verkeerd moeten vinden, maar omdat de evolutie ons uitgerust heeft met een soort automatische ‘morele-oordelen-generator’.
Eraan ontkomen is onmogelijk: onze hersenen hebben nog voor we ons ervan bewust zijn interpretaties paraat over goed en kwaad. Wat we er vervolgens mee doen, is een andere kwestie. Met wat het ‘morele brein’ ons supersnel voorgerekend heeft, kan de rest van de kennis en kundes in ons hoofd aan de slag. ‘Die oordelen zijn iets anders dan gedrag,’ benadrukt Hauser, die begon als onderzoeker van diergedrag.
grootvader
Er zijn meer ethologen die na een tijd hun diergedragblik op de mens richten: Desmond Morris (‘De naakte aap’) bijvoorbeeld, en Frans de Waal (‘De aap in ons’). Maar ook ethologie-grondlegger en Nobelprijswinnaar Niko Tinbergen. Hauser was afgelopen zondag over voor een bliksembezoek uit Boston om de Tinbergenlezing te houden, die sinds Niko Tinbergens honderdste geboortejaar in 2007 (hij stierf in 1988) jaarlijks georganiseerd wordt, mede door deze krant. Hauser wijdde zijn hele verhaal aan onze morele intuïties, maar liet wel even zijn ‘academische stamboom’ met leermeester-leerling-relaties zien: Tinbergen is minstens drie keer zijn ‘grootvader’ of ‘overgrootvader’, en ook Morris en De Waal zijn ‘familie’.
Toch is er geen etholoog die zich zo verdiept heeft als Hauser in wat traditioneel als de grootste scheidslijn tussen mens en dier gezien wordt: taal. Een uitvloeisel van zijn onderzoek naar dierencommunicatie. ‘Ik ben gewoon met veldwerk begonnen, in Kenia,’ vertelt hij na afloop van de lezing. Daar bestudeerde hij de beroemde meerkatten (dat zijn ondanks hun naam apen), die onder andere verschillende kreten hebben voor ‘gevaar uit de lucht’ en ‘gevaar uit de bosjes’.
In 1996 verzamelde en besprak Hauser ongeveer alles wat er van de communicatie van dieren bekend is in een zeer dik standaardwerk, dat hij The Evolution of Communication doopte. Hij glimt bij een compliment over de breedte en diepte van het boek. Van eekhoorns tot brulkikkers, van vleermuizen en vogels tot chimpansees staan erin, maar ook de mens en diens taalvermogen krijgen alle aandacht.
Chomsky
En daar ligt de inspiratie voor al Hausers ideeën over onze Moral Minds, zoals het boek heet dat hij erover schreef, ‘Gewetensvolle geesten’, zou een vertaling kunnen zijn. Hauser ziet directe parallellen tussen ons taalvermogen en ons ‘moraalvermogen’, en wil die moraal op dezelfde manier te lijf gaan als Noam Chomsky alweer ruim een halve eeuw geleden begon te doen met taal.
Hauser: ‘In het dagelijks leven is zowel taal als moraal een heel breed gebied. Wil je er meer van begrijpen, dan is het verstandig je tot een stukje te beperken. Chomsky heeft zich erg op zinsbouw gericht, en begon grammaticaliteitsoordelen te gebruiken.’ Dat bleek een krachtig instrument. We hebben allemaal intuïties over onze moedertalen, ‘voelen’ bijvoorbeeld of een zin wel of niet loopt. Dat levert een ingang op om achter de bouwprincipes te komen van een taal. Want het ‘rekenwerk’ dat zich afspeelt in onze hersenen bij praten en luisteren gaat ongelooflijk snel, en vrijwel volkomen onbewust.
Iets dergelijks ziet Hauser bij de morele oordelen, die zich vanzelf opdringen. ‘Je hebt geen keus,’ zegt hij, ‘Je kunt er niet van afzien. Net zoals je een zin al geïnterpreteerd hebt voor je het weet, leveren morele dilemma’s meteen een interpretatie op.’
Hoe vreemd het misschien ook klinkt, het leek of je dat bij zijn lezing kon voelen in de afgeladen collegezaal. De intuïtieve reacties gierden als het ware door het Leidse Gorlaeusgebouw bij de dilemma’s die Hauser zijn gehoor voorlegde. Waaronder nog een waargebeurd verhaal: op vakantie komt een buitensporig dikke vrouw klem te zitten in de enige ingang van een grot. In de grot zitten op dat moment 22 andere toeristen, die daar zullen omkomen als de ingang niet snel vrijkomt. De dikke vrouw sterft ook als ze daar blijft zitten. ‘Wat vindt u,’ vroeg Hauser, ‘mag de vrouw opgeblazen worden? Om die 22 anderen te redden? Of moet dat misschien zelfs?’
logica
Dat daar iets wringt, valt direct te merken aan het gemurmel uit de zaal. Iemand opblazen roept intuïtieve afkeer op. ‘Een ander geen kwaad doen’ is volgens Hauser dan ook een van de universele bouwstenen waarmee ons aangeboren moreel instinct werkt. En dat blijft meespelen, ook als de logica zegt dat 22 anderen blijven leven als we die regel overtreden.
Hauser geeft nog een variant op het dilemma: wat nou als die ingang per ongeluk instort bij de pogingen de vrouw te bevrijden en ze komt om? Dat voelt minder erg, vindt de zaal. ‘Maar het resultaat is precies hetzelfde,’ houdt Hauser zijn publiek voor.
Hij gebruikt in zijn lezing de echte verhalen om te illustreren dat de voorbeelden uit zijn grootschalige onderzoek naar onze aangeboren moraal helemaal zo gek niet zijn. Zijn ‘Moralitytest’ is ook in het Nederlands vertaald, en iedereen kan hem op internet doen. Daar komt een lange reeks korte verhaaltjes voorbij, die onderling soms maar op kleine punten verschillen. Varianten van dilemma’s waarbij het steeds draait om een of vijf doden die zullen vallen. Er varen bijvoorbeeld boten over ze heen, of ze worden meegesleurd door een treinlorrie. Zorgen dat er geen vijf mensen maar slechts een persoon doodgaat, kan onder meer door een handel omzetten, of door iemand van een brug te duwen. Aan het end van elk dilemma word je gevraagd je oordeel te geven op een schaal die tussen ‘verboden’ en ‘verplicht’ loopt.
De uitkomsten helpen Hauser een begin te maken met de beschrijving van wat hij de ‘morele grammatica’ noemt. De analogie met de taalkunde zit hem ook in de zoektocht naar universele elementen. En hoe die al dan niet samen kunnen gaan.
Hoe dat ook zij, bewust een persoon kwaad doen als middel om een hoger doel te bereiken, zien we in elk geval liever niet gebeuren. Maar als diegene daardoor niet slechter af is, vinden we het minder erg.
Bovendien maakt wel of geen fysiek contact hebben daarbij verschil: in de verte een handel overhalen waardoor iemand onder de trein komt, maar vijf anderen redt, vinden we acceptabeler dan diegene persoonlijk onder de trein douwen.
Iets doen of juist iets laten is ook een terugkerend element in de aanmaak van onze oordelen. Hauser: ‘We rekenen het iemand zwaarder aan als hij kwaad berokkent door iets te doen dan door iets te laten.’ Dat zat ook in het verhaal op het perron: van iedereen zo’n heldendaad verlangen doen we niet. Zelfs de man die op de rails sprong zelf – een marinier die getraind was in snelle, gevaarlijke acties – vond het zijn plicht niet, en kon niet beloven dat hij het een volgende keer weer zou doen. Met de dikke vrouw liep het overigens goed af: het lukte om haar los te krijgen voor er doden vielen.
abortus
Niet alles is op het oog even verrassend, maar dat de resultaten aldoor hetzelfde zijn, ongeacht taal, ongeacht leeftijd, opleiding of geloofsovertuiging steunt Hauser bij zijn gedachte dat we een aangeboren basispakket hebben. En dat wat je daarna leert daarvoor niet uitmaakt.
Dat denkt hij ook te kunnen zien aan de hand van de Nederlandse euthanasiewet: ‘Die staat een bewuste handeling toe die iemand doodmaakt.’ Maar ook Nederlanders die voor die wet zijn, en er tijdens de test nog eens aan herinnerd worden, blijven bij nieuwe, neutrale dilemma’s dezelfde afkeer van bewust kwaad berokkenen houden als iedereen. ‘Je moet dus geen vragen stellen over ethische maatschappelijke issues als abortus in die Moralitytest,’ zegt hij, ‘want daar heb je al over nagedacht en weet je al wat je ervan vindt.’
Want net als je taal is je moraal wel degelijk ook afhankelijk van je omgeving. Die bepaalt onder andere de invulling van een aantal zaken. Waar je werkwoorden terechtkomen in de zin bijvoorbeeld, en wie je als ‘binnen’ of ‘buiten’ je eigen groep ziet. Dat er werkwoorden zijn, staat voor alle talen vast, net als elke moraal het binnen-of-buiten-de-groep-principe kent. Als je geboren wordt, kun je alle talen van de wereld leren, en Hauser denkt dat dat ook voor alle moralen geldt. Wat weer niet wil zeggen dat alles een taal of alles een moraal kan zijn, benadrukt hij. De wetenschap moet erachter zien te komen wat de bandbreedte is waartussen talen en moralen kunnen liggen.
tweemoralig
‘Tweetaligheid vinden we heel gewoon, maar zou je ook tweemoralig kunnen worden?’ vraagt hij zich af, de analogie weer doortrekkend. Deels wel, denkt hij: ‘Toen ik in Kenia woonde, vond ik het op een gegeven moment heel gewoon om met steekpenningen dingen te regelen. Wat ik na mijn terugkomst niet thuis ook ging doen. Maar de gewoonte in Kenia om vrouwen een lel te verkopen bij het minste of geringste, zou ik nooit kunnen overnemen.’ Zou je dan ook tweemoralig kunnen opgroeien, net zoals je twee moedertalen kunt hebben? ‘We weten er eigenlijk niks van. Maar het zou voor immigranten zo kunnen zijn, ja.’
Hausers onderzoek roept wel meer vragen op, en ook nogal eens verontwaardiging. ‘Ja, het is een onderwerp waar echt iedereen iets van vindt,’ lacht hij. In gelovige kringen is men meestal niet erg blij met hem. ‘Ik heb laten zien dat atheïsten dezelfde morele scores hebben als diepgelovigen,’ zegt Hauser.
Het lijkt hem daarom niet onaannemelijk dat onze aangeboren moraal als bodem onder religies dient, in plaats van dat het geloof die bodem aanbrengt.
Het maakt niet uit om wie het gaat, blijft Hausers boodschap. Zelfs psychopaten vullen de Moralitytest niet anders in. Dat is heel recent onderzoek, dat volgens Hauser ook laat zien dat onze intuïtieve morele oordelen niet op emoties gebaseerd zijn. ‘Van psychopaten weten we dat ze bij allerlei vreselijke dingen heel weinig voelen. Maar ze weten wel wat goed en fout is. Hun scores wijken niet af.’
Komen we dan dalijk terecht bij wetgeving of rechtspraak die gebaseerd is op zijn onderzoek? Hauser haalt kort zijn schouders op: ‘Ja, of je goed en kwaad kunt onderscheiden is in Amerika nu al een criterium voor of je berecht mag worden.’ Dat de slinger in het nurture-nature-debat tegenwoordig erg veel dichter bij de ‘aangeboren’ dan bij de ‘aangeleerd’ kant hangt, is duidelijk. Natuurlijk is ook daar niet iedereen over te spreken. Morele oordelen deel uit laten maken van de biologie, gaat bijvoorbeeld de Groningse hoogleraar taalkunde Jan Koster beslist te ver. Gedrag is iets anders dan ethiek, vindt hij. ‘Maar die intuïtieve morele oordelen zijn ook geen gedrag,’ zegt Hauser. ‘Dat komt pas daarna, en daar kunnen heel veel dingen in meespelen.’
Abstract denken bijvoorbeeld, of het combineren van kennis die op verschillende terreinen ligt, om een paar volgens Hauser uniek menselijke eigenschappen te noemen.
Anders dan sommige ethologen (De Waal bijvoorbeeld), denkt Hauser dat er wat betreft mentale vermogens een gapend gat zit tussen mens en dier. En dat we nog een eind af zijn van inzicht in de oorsprong en evolutie van de dingen waar wij zo goed in zijn. Ook al vind je bepaalde dingen ook bij apen. Die hebben bijvoorbeeld een gevoel voor eerlijkheid. Een stukje komkommer hoeven ze ineens niet meer als een andere aap iets veel lekkerders krijgt.
Maar fundamenten voor ons taalvermogen vinden is Hauser niet gelukt: ‘Dat is toch wel de grote teleurstelling van de laatste tien jaar,’ zegt hij. ‘Ik dacht echt dat het moest kunnen. Dat apen misschien iets hebben wat we aan de buitenkant niet kunnen zien. Maar ik krijg er geen vinger achter.’
Nog een teleurstelling is de opbrengst van alle hersenscantechnieken. ‘Zelfs voor het gebied waar we het meest van weten, het gezichtsvermogen, heeft het niet opgeleverd dat we nu belangrijk veel meer begrijpen van wat zien inhoudt.’
website
Dat betekent intussen helemaal niet dat hij somber is. Hij is laaiend enthousiast over alle mogelijkheden in het verschiet. Om te beginnen is er de uitbreiding naar andere talen en culturen van de Moralitytest: ‘Hij is er nu in het Chinees, en voor het Russisch is net een website on line gegaan. We zijn zelfs bezig een versie te maken voor de Mundurucu-indianen uit het Amazonegebied. Die tellen net als kleine kinderen en apen, ze hebben maar weinig woorden voor aantallen, en zien ook echt het verschil tussen zeven en acht niet. Maar het is lastig de dilemma’s naar hun wereld te vertalen.’
Als ook al die culturen hetzelfde morele instinct vertonen, wordt zijn claim een stuk sterker. Het aldoor in de weer zijn met dilemma’s eist wel zijn tol: ‘Ik vertrouw mijn eigen intuïties niet meer zo erg. En ik zie overal dilemma’s,’ lacht Hauser.
Op het moment probeert hij het type onderzoek dat hij voor de menselijke moraal doet uit te breiden naar andere terreinen, onder meer muziek. En de wereld lijkt eraan toe te zijn. Ronduit lyrisch is Hauser over de belangstelling en medewerking die hij overal ontmoet. ‘Zelfs een grote naam als Damasio, over wie ik ook nog net een kritisch artikel geschreven had, gaf meteen toegang tot zijn onderzoeksgegevens.’ Binnenkort gaat hij zelfs in debat met de Dalai Lama – op diens verzoek. Hauser: ‘Dat lijkt me heel interessant. Het boeddhisme is toch een vrij fatalistisch geloof.’
MARC HAUSER
Marc Hauser (1959) studeerde biologie en deed veldwerk als diergedragonderzoeker.
De evolutie van taal, communicatie tussen dieren en conceptuele vaardigheden bij apen en kleine kinderen, zijn een paar van zijn huidige interessegebieden.
Hauser is zeer productief en vervult een waslijst aan functies aan de Harvard University. Hij is onder meer hoogleraar ‘Psychologie, Organische en Evolutionaire Biologie, en Biologische Antropologie’, en leidt het ‘Cognitive Evolution Lab’.
Zijn boek Moral Minds, How nature designed our universal sense of right and wrong is niet in het Nederlands vertaald.
De Nederlandse vertaling van de Moralitytest, de Morele Waarden Test, is te vinden op:
http://moral.wjh.harvard.edu/index.html
Placebo-effect wint het van de pil
Jozien Bensing (1950) heeft een collectie video’s van wat zich afspeelt in de spreekkamer, die teruggaat tot 1976. De hoogleraar Klinische Psychologie en Gezondheidspsychologie heeft grote vraagtekens bij de huidige verdeling van het geld in de gezondheidszorg.
Is er veel veranderd tussen dokters en patiënten?
‘Dat de patiënt mondiger is geworden, zoals je vaak hoort, zie je niet terug in de spreekkamer. Zelfs mondige mensen voelen zich nog steeds klein worden als ze bij de dokter binnenkomen. Ikzelf ook.’
‘De computer maakt verschil. Mensen vallen acuut stil als de arts zich naar het scherm richt. Dat deden ze niet toen er nog geschreven werd. Gemiddeld gaan daar twee van de tien minuten die een consult duurt mee heen. Er is dus zo’n twintig procent minder communicatie.’
‘Intussen zijn de artsen meer ziektegericht dan vroeger. De afgelopen jaren zijn er veel richtlijnen en protocollen gekomen, die gebaseerd zijn op harde onderzoeksresultaten. Die rationele, ‘Evidence Based’-benadering heeft veel goeds gebracht, maar het heeft ook een schaduwzijde. De patiënt wordt in stukjes gehakt. Artsen spreken over ‘de galblaas op kamer 4’. Zelfs bij de huisarts zie je segmentering opkomen: praktijkverpleegkundigen die taken overnemen bijvoorbeeld. Dat één iemand de hele patiënt overziet, die hele psycho-sociale relatie staat onder druk.’
Waarom is dat erg?
‘De kennis over het belang van communicatie in de gezondheidszorg groeit. De ‘zachte’ kant blijkt hard. Je kunt het bijvoorbeeld zien op MRI-scans van de hersenen. Kijk, er zijn drie factoren die mensen beter maken. Medische behandelingen en technieken, waar verreweg het meeste geld naartoe gaat. Terwijl toch een aantal jaar geleden bleek dat 93 procent van alle medische tests geen afwijkingen laat zien. Daarnaast heb je het natuurlijk beloop – veel gaat vanzelf over – en het placebo-effect.’
Het placebo-effect is toch nep?
‘Zo wordt het afgedaan. Onderzoekers poetsen het weg. Maar het komt keer op keer als glashard resultaat uit onderzoek: niet alleen de medische behandeling werkt, maar ook de wijze waarop die wordt toegediend. De kracht van dat placebo-effect lijkt zelfs toe te nemen, de farmaceutische industrie heeft moeite boven het effect uit te komen. Deels waarschijnlijk omdat de meerwinst van nieuwe medicijnen kleiner wordt, maar mensen gaan ook steeds meer geloven dat medische behandelingen helpen.’
‘En vertrouwen werkt meetbaar. Geef je een patiënt met veel pijn een pijnstiller per infuus, dan werkt die sneller én beter wanneer een aardige verpleegster hem aankondigt, dan wanneer je hem toedient zonder iets te zeggen. Het lichaam heeft dan langer nodig zich te realiseren dat er iets gebeurt. In de hersenen leidt een aankondiging tot de aanmaak van dopamine en endorfinen, natuurlijke pijnstillers.’
‘Als een patiënt zijn dokter niet vertrouwt, wordt hij moeilijker beter. Naar die fenomenen zou veel meer geld en aandacht moeten.’
Heeft u nog praktische tips?
‘Ja, als je de spreekkamer binnenkomt meteen zeggen waar je voor komt. Want anders bepaalt de arts al na 23 seconden de agenda.’
Donderdag spreekt prof.dr. Jozien Bensing tijdens ‘de Nacht van Descartes, Mens of Machine’ over Spreekkamerrituelen. 20.15 uur, Geertekerk, Geertekerkhof 23, Utrecht. Toegang gratis.
In NRC Next verscheen dit stuk op 24 september, onder ongeveer dezelfde, de lading niet echt dekkende kop: ‘Placebo wint van de pil’.
Dood en vergeten
Omdat ze nooit bij de nabestaanden bezorgd zijn, kunnen wij alle afscheidsbrieven lezen van tot de guillotine veroordeelde tegenstanders van de Franse Revolutie. ‘Bitter’, noemt Douwe Draaisma (1953) dat. Hij is bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de psychologie, en schreef een aantal succesvolle boeken over herinneringen.
Wat is ‘de tweede dood’ waarover u gaat spreken?
‘De gedachte dat je pas echt dood bent als niemand zich je meer herinnert. Het is me opgevallen dat het idee om voort te willen leven in de herinnering tegenwoordig het dominante perspectief is bij crematies, in overlijdensadvertenties en condoleancebrieven. Ik vroeg me af of dat te maken heeft met onze niet-gelovige tijd. Als er geen leven na dit leven is, dan blijft alleen ontkomen aan die tweede dood over.’
‘Toen stuitte ik op de collectie afscheidsbrieven uit de terreurtijd na de Franse Revolutie, tussen 1792 en 1794, toen mensen die men voor tegenstander van de nieuwe republiek hield nogal arbitrair en meedogenloos werden opgepakt en snel daarna ter dood gebracht. Dat is negen, tien generaties geleden.’
Dramatische lectuur zeker?
‘Ja, het heeft ook iets voyeuristisch. De grote verrassing vond ik dat de briefschrijvers ook toen al vooral niet vergeten wilden worden. Ze hadden ook heel vrome brieven kunnen schrijven, maar dat doet bijna niemand. In het zicht van hun onontkoombare dood vergeven ze wel hun vijanden. Je vindt nauwelijks bitterheid of verwijten. Dat zou een christelijk element kunnen zijn.’
‘Opmerkelijk vond ik dat veel mensen vroegen om openstaande schulden af te lossen: een pruik die nog afgerekend moest worden, een dienstmeisje dat loon tegoed had. In de brieven van Duitse soldaten die ook wisten dat ze gingen sterven, vind je diezelfde bezorgdheid, bijvoorbeeld over geleende spullen die terugbezorgd moesten worden. Misschien gebruikt men concrete dingen om ook symbolisch met een schone lei te sterven.’
En de herinneringen voor de dierbaren?
‘Mij interesseert vooral hoe ze zich de herinnering van de achterblijvers binnen proberen te schrijven. Als psycholoog ben ik benieuwd naar hun achterliggende theorie over het geheugen. Zo geven ouders soms de opdracht de brief pas tien of vijftien jaar later aan hun kinderen te laten lezen. Daar spreekt begrip voor de werking van het kindergeheugen uit.’
‘Het ontroerendst vond ik de liefdevolle brief van een prinses van Monaco, die haar vlecht afsneed, en er heel expliciete instructies over meegaf. Vooral moest voorkomen worden dat die vlecht altijd te zien zou zijn. Ze wist dus dat memorabilia aan associatiekracht verliezen.’
Nu heeft iedereen foto’s.
‘Vlak na de uitvinding van de fotografie kreeg je een nieuw genre: mensen lieten zich fotograferen met een portret van hun overleden dierbare op schoot of naast zich. Een soort bezwering tegen de vluchtigheid van herinneringen. Maar het tragische van foto’s en ook van herinneringen vertellen, is dat ze vaak een wissend effect hebben: ze schuiven voor de echte herinnering.’
Vrijdag spreekt prof.dr. Douwe Draaisma over: ‘Schrijven en herinnering: De tweede dood. En hoe eraan te ontkomen.’ 20.00 uur. Aula van de UvA, Singel 411 Amsterdam. Toegang gratis, aanmelden: www.spui25.nl
NRC Next kopte dezelfde ochtend ‘Dood én vergeten…’, en schrapte een paar alinea’s.
Andersmensigen, de neus van Michael Jackson en eenheidsworst
Van de ideeën van Plato, plastische chirurgie en robots, tot de Embryowet en ‘technodeterminisme’. De Jonge Akademie vond met ‘de maakbare mens’ een onderwerp waar veel leden hun eigen kijk op kunnen geven. Dat deden ze, en het resultaat kan iedereen vanaf eind september lezen in een boek vol ammunitie tegen de vaagheden en veronderstellingen die nu het debat te vaak bepalen.
De neus. De maakbaarheid van het menselijk lichaam begon met de neus. En de eerste pogingen tot plastische chirurgie waren bepaald plastisch: uit een huidlap van de arm maakte de Bolognese arts Gaspare Tagliacozzi in de zestiende eeuw nieuwe neuzen. Een syfilisepidemie had bij veel mensen hun reukorgaan weggevroten. Wat ze er – zonder verdoving – voor in de plaats kregen, was nogal onbetrouwbaar: bij kou werd de nieuwe neus loodgrijs, en hard snuiten kon hem wegblazen.
Maar met zo’n nepneus stond je immorele verleden niet meer direct op je gezicht te lezen. Het verlangen niet op te vallen, lag ook aan de basis van het succes van ‘Nasen Joseph’. Een Berlijnse chirurg, die wereldbekend zou worden met het opereren van de verminkte, kapotgeschoten gezichten van soldaten uit de Eerste Wereldoorlog, maar zijn bijnaam al eerder kreeg. Zelf iemand die zijn Joodse naam Jakob Lewin veranderd had in Jacques Joseph, opereerde hij talloze neuzen (en oren) van Joden die er niet Joods uit wilden zien.
Die lijn valt gemakkelijk door te trekken naar de neus van Michael Jackson, ook al zijn diens pogingen er met behulp van plastische chirurgie ‘blanker’ uit te gaan zien wereldwijd een afschrikwekkend voorbeeld geworden.
‘Ik was net op vakantie in Iran,’ zegt Bert-Jaap Koops, hoogleraar regulering van technologie in Tilburg, ‘en daar zag ik ook mensen met een plakkertje over de neus. Toen ik ernaar vroeg, bleken veel mensen daar zich te laten opereren om een klassieke, Arische neus te krijgen. De wens om bij de dominante gemeenschap te horen is een algemene tendens. Denk ook aan Aziaten die tegenwoordig hun ogen recht laten zetten. Het is dus niet zo dat we steeds mooier worden door cosmetische chirurgie en dergelijke, maar we gaan steeds meer op elkaar lijken.’
Dat het menselijk uiterlijk steeds ‘maakbaarder’ wordt, houdt het risico van een eenheidsworst in. Het is maar een van de tot nadenken stemmende zaken die aan de orde komen in het eerste product van De Jonge Akademie dat je vast kan houden en aan kan schaffen: het boek De maakbare mens, tussen fictie en fascinatie, dat op 24 september verschijnt. ‘Bij de eerste brainstorm over wat we als Jonge Akademie konden doen, kwam dit onderwerp meteen op,’ zegt Koops, DJA-lid vanaf de oprichting. ‘Bij onze installatie in 2005 heb ik hier al een presentatietje over gehouden.’
kloonzoon
Want een van de ideeën achter De Jonge Akademie is het stimuleren van verbanden tussen verschillende vakgebieden. ‘De maakbare mens’ is typisch zo’n onderwerp dat zich goed van allerlei kanten laat benaderen. Dat gebeurt dan ook in het boek. De neuzengeschiedenis staat erin, maar het gaat even goed over Plato, de ziekte van Huntington, God, toekomstverkenningen, Gulliver’s Travels, verzekeringen en de ‘kloonzoon’ van minister Plasterk.
Het neologisme kloonzoon komt voort uit de geest van Bert-Jaap Koops (1967), die mede de redactie op zich nam, en zelf ongeveer de belichaming vormt van het interdisciplinaire DJA-ideaal. Hij studeerde wiskunde en literatuurwetenschap, promoveerde op het belangenconflict tussen privacy, beveiliging en opsporing bij het gebruik van cryptografie, en werkt nu bij de Faculteit Rechtswetenschappen van de Universiteit van Tilburg. Hij voelt zich, zegt hij desgevraagd, ‘min of meer jurist, maar wel een met een brede blik’. Het valt allemaal af te lezen aan zijn eigen bijdragen aan De maakbare mens. Liefst drie van de dertien hoofdstukken zijn van zijn hand. Eentje over hoe er over klonen geschreven wordt in literaire fictie, een andere over grondrechten en de maakbare mens, en ook het laatste samenvattende en concluderende hoofdstuk.
scheve gebitten
Reden om juist met hem over het boek te praten. Het gesprek vindt, tot dikke regendroppels ons naar binnen drijven, plaats op een Amsterdams caféterras, een omgeving die uitstekend blijkt aan te sluiten bij het onderwerp. Stamtafelstof bij uitstek: een van de rode draden in het boek is de manier waarop je tegen het leven aankijkt en hoe dat onze gedachten over ‘maakbaarheid’ bepaalt. Koops: ‘Wat je vindt dat de mens tot mens maakt, verschilt voor iedereen, en hangt sterk af van je levensovertuiging. De christelijk-orthodoxe blik zegt dat de mens door God geschapen is, en laat niet veel ruimte voor eigengereide ‘maakbaarheid’. Maar de ideeën over wat ‘natuurlijk’ is, verschuiven ook. Dat vind ik zo mooi in het hoofdstuk van Theo Mulder, de KNAW-directeur die zich spontaan als gastauteur meldde om over die neuzen te schrijven, maar bijvoorbeeld ook vertelt over voedingsmiddelen die eind negentiende eeuw in een advertentie werden aangeboden met de aansporing ‘Ladies, get plump!’ Ondenkbaar tegenwoordig. Nu moet iedereen juist dun zijn, maar dat is nog maar van een paar generaties geleden. Of denk aan scheve gebitten. Die zie je bij ons nauwelijks meer, we zijn dat in de laatste decennia een afwijking gaan vinden.’
religieuze overwegingen
Het gaat snel, en hoewel Koops niet direct een aanhanger is van het ‘technodeterminisme’, dat zegt dat de techniek bepaalt wie we zijn en wat we al dan niet doen, wijst hij op Louise Brown, de eerste reageerbuisbaby ter wereld. ‘Toen die in 1978 geboren werd, was dat echt het toppunt van maakbaarheid. Inmiddels is IVF eigenlijk al een normale manier om een kind te krijgen. Nu gaat de discussie over embryoselectie. Op welke genetische afwijkingen mag je wel en niet testen voordat je een embryo implanteert? Vaak hangt discussie over dit onderwerp samen met de kosten, die men nog wel eens via de band van religieuze overwegingen laag probeert te houden. Het gelijkheidsargument komt ook dikwijls terug. Dat draait vaak ook om kosten: wie kan zich een dure behandeling veroorloven?’
samenraapsel
‘Maar je merkt dat Nederland geen debatcultuur heeft. Mijn collega’s in Tilburg hebben de hele argumentatie van staatssecretaris Ross-van Dorp over de Embryowet doorgenomen. Die is soms utilitaristisch, soms gebaseerd op individuele rechten, en dan weer doordrenkt van ‘menselijke waardigheid’. Het is geen ethisch consistente redenering, maar een samenraapsel van argumenten. De Tweede Kamer maalt daar jammer genoeg niet om. Er ligt wel een taak voor de Akademie om de debatcultuur in Nederland op een hoger plan te brengen.’
Wetten en regelgeving zijn natuurlijk Koops’ specialiteit. ‘Wat maakt iets tot een mensenrecht, was de onderzoeksvraag die ik mezelf gesteld heb voor dit boek,’ zegt hij. ‘De kern is dat ons mensbeeld steeds mee-evolueert, tot je bij de cyborgs komt, samensmeltingen tussen mens en machine. Maar een functioneel onderscheid maken tussen cyborg-mensen en robot-androïden is moeilijk. Het gaat elkaar raken. Of robots ons over honderd jaar werkelijk dicht genaderd zullen zijn, kun je weliswaar niet voorspellen, maar het zou goed kunnen. En dan loop je tegen fundamentele juridische problemen aan.’
2079
Voor zijn hoofdstuk “Over ‘mensen’ en ‘mensen’rechten” leefde Koops zich uit op een verzonnen krantenbericht uit 2079, dat daar iets van laat zien. In het artikeltje is sprake van een grote demonstratie op de Dam van robots en androïden, die scanderen ‘Want robots zijn precies als mensen, met dezelfde mensenwensen’. Derde-generatie androïde Andy02593 wordt aangehaald met de woorden ‘Mijn ingebouwde aan/uit-knop is ontzettend vernederend’, en de minister van Justitie – hij is die kloonzoon van onze huidige minister van onderwijs – is bezig met een wetsvoorstel om rechten voor andersmensigen op te nemen in de Grondwet.
niet eng
Inderdaad, fictie. Maar fictie is soms het enige dat we hebben, stelt Koops. ‘Voor de toekomstige mens is het ons enige houvast.’ Vandaar ook zijn zoektocht door literatuur over klonen. ‘Daarin wordt net iets verder gedacht dan in de Hollywoodfilms.’ Hij herlas bijvoorbeeld de klassieker Brave New World van Aldous Huxley. ‘Deels gedateerd, maar het is een heel goed, visionair boek,’ zegt Koops enthousiast. ‘Het laat precies zien hoe een totalitaire staat technologie inzet.’ Alle overwegingen uit de echte wereld, lijken ook terug te komen in de verzonnen werelden van de literatuur. Recent is bijvoorbeeld Ishiguro’s Never let me go, waarin klonen gekweekt worden met als doel voldoende transplantatieorganen te creëren. De klonen vormen een gemeenschap, die erg op een pubersamenleving lijkt. Koops: ‘Daar zie je de klonen met gewone puberproblemen worstelen. De vraag is: wie maakt de keuzes die mijn leven vormgeven, en maakt het gekloond zijn daarvoor eigenlijk uit?’ Conclusie die uit de fictie te trekken valt: het palet is zeer breed. Van pure horror tot plausibele uiteenzettingen die laten zien dat klonen helemaal niet eng hoeven te zijn.
Michael Phelps
Hoe breed het boek ook is, er hadden volgens Koops nog meer onderwerpen goed in gepast. ‘Er staat nu niet veel in over stemmingsinstrumenten, over de rol van de cognitiewetenschappen en psychofarmaca. Belangrijke zaken. De afwegingen die je daarbij maakt geven natuurlijk ook richting aan de industrie.’
Het kroeggesprek voert langs nog veel meer. Chemische castratie. De science fiction-serie Startrek, die verplichte kost zou moeten zijn. Doping in de sport en het gelijkheidargument. (Koops: ‘Die Michael Phelps heeft zo’n voorsprong in zijn lichaamsbouw, daar kan geen doping tegenop.’) De door emoties ingegeven afkeer van het tevoren bepalen of je een jongetje of een meisje krijgt: ‘Iedereen hier wil juist dolgraag een jongetje én een meisje,’ zegt Koops, ‘met embryoselectie kun je dat makkelijker regelen, in plaats van het maar blijven proberen tot je ook het andere geslacht krijgt. Net zoals de regelgeving hier het verbiedt om een kind te maken dat het leven van een zwaar ziek broertje of zusje kan redden. Maar een gewilder kind kun je je niet voorstellen.’
gemasturbeerd
Dan is er het verkeerde beeld dat het publiek heeft van technische mogelijkheden, door tv-series als CSI. En het vooruitzicht dat steeds meer ouders met een mongooltje daarop aangesproken zullen worden, en de vraag of kinderen die met een te voorkomen afwijking ter wereld komen, straks naar de rechter zullen stappen. We praten over de ontwikkeling dat we alles van iedereen willen weten, inclusief zijn DNA en zijn hersenprocessen. En de veelgehoorde maar toch heus onware bewering dat wie niets verkeerd doet, niets te verbergen heeft: ‘Tot ze je aanzien voor een ander, en je zelf moet bewijzen dat het niet klopt, of tot ze je vragen wanneer je voor het laatst gemasturbeerd hebt’. En het probleem dat je hebt met de dingen ‘eerlijk’ te willen regelen. ‘Wat is eerlijk?’, vraagt Koops. ‘Een Amerikaan zal daar bijvoorbeeld competitiever over denken dan wij.’
Genoeg actuele kwesties bij de borrel. Het is droog, en tijd het inmiddels lege café te verlaten. Nog heel even over het boek. Dat is bedoeld voor de algemene, wetenschappelijk geïnteresseerde lezer. Koops: ‘We willen het debat een stap verder helpen. Nu bestaat het vaak uit polarisaties, vaagheden, vooronderstellingen. Daar wilden we iets aan doen.’ En de boodschap? Hij denkt even na, en zegt dan: ‘Denk na. Wie wil je zijn, waar ligt voor jou de grens? Wat wil je wel of niet voor je kind? Vind je dat de overheid beslissingen moet nemen, of wil je je eigen afwegingen maken?’
Over het boek:
De maakbare mens, tussen fictie en fascinatie
Samenstelling en redactie: Bert-Jaap Koops, Christoph Lüthy, Annemiek Nelis, Carla Sieburgh, 333 pag., € 19,95.
Verschijnt 24 september bij uitgeverij Bert Bakker.
Activiteiten rond de publicatie:
24 september 16:00-18:00, boeklancering, KNAW, Trippenhuis. Aanbieding van het eerste exemplaar aan KNAW-president Robbert Dijkgraaf en DJA-voorzitter Eveline Crone, lezingen en debat.
Eind oktober: debat in debatcentrum LUX, Nijmegen Praat mee over hoe maakbaar de mens mag zijn. Na korte, beeldende presentaties beslist het publiek telkens over het lot van de maakbare mens. Wat is nog acceptabel en waarom?
11 november: Salonlezing, Museum Boerhaave, Leiden Hoe maakbaar is de mens? Christoph Lüthy, Hub Zwart en Bert-Jaap Koops, auteurs van De maakbare mens, spreken over de menselijke identiteit van gisteren, vandaag en morgen.
Meer informatie volgt op www.society-genomics.nl.
Waar is het wormgat?
Natuurkunde en sterrenkunde zijn broer en zus volgens de Leidse studentenambassadeur sterrenkunde Tjibaria Pijloo (1989). Want sterrenkunde is gewoon natuurkunde in de ruimte – dus onder bizarre omstandigheden. Pijloo is net derdejaars in beide vakken. Met haar lezing over wormgaten won ze vorig jaar een lezingenwedstrijd voor sterrenkundestudenten onder de 21.
Wat zijn wormgaten?
‘Een worm kan om een appel heenkruipen, maar zich er ook doorheen eten, en zo een kortere weg maken. Daarom is wormgat de term voor short-cuts in ruimte en tijd. Je kunt er de weg tussen twee punten in de ruimte of twee punten in de tijd mee afsteken.’
Hoe dan?
‘Om er iets van te begrijpen moet je, net als Einstein, aannemen dat tijd en ruimte niet los van elkaar staan, maar samen een geheel vormen: ruimtetijd. Aan lengte, hoogte en breedte, de drie dimensies die iedereen kent, voeg je tijd toe, en nog een vierde ruimtelijke dimensie. Dat is lastig voorstellen, maar errmee rekenen, er een coördinatenstelsel van maken, blijkt in de praktijk heel handig.’
‘Stel je die ruimtetijd maar als een doek voor, die bij de vier punten wordt vastgehouden. Is de ruimtetijd leeg, dan blijft het doek strak. Maar zet je er bijvoorbeeld een zon in – denk aan een bowlingbal – dan bolt het doek. Je krijgt met andere woorden een kromming in de ruimtetijd.’
‘En dat is precies hoe Einstein zwaartekracht beschouwde: doe je bij je zon nog een planeet – zeg een tennisbal – dan rolt die richting bowlingbal. Niet omdat de zon eraan trekt, maar door de kromming die die zon veroorzaakt.’
‘Als je er zo naar kijkt, met ook die kromming die de gravitatiekracht is, dan zouden er korte verbindingen mogelijk moeten zijn tussen ruimtetijd-punten die eigenlijk ver uit elkaar liggen.’
Maar er is nog nooit een wormgat gevonden?
‘Nee, maar dat zegt niets. Vroeger dachten ze dat negatieve lading niet kon bestaan, nu heeft iedereen elektriciteit – een en al negatieve lading. Wormgaten zouden middenin zwarte gaten kunnen zitten, waarvan inmiddels wel bevestigd is dat ze bestaan.’
‘Maar wil je door de tunnel van een wormgat kunnen reizen, dan heb je wel exotische materie nodig, die van de aarde af zou bewegen, in plaats van ernaartoe getrokken worden. Van zichzelf zijn wormgaten niet stabiel, alles wat er doorheengaat, gaat kapot. Wij ook. Die anti-gravitationele materie zou dat oplossen. Dan kan je van een zwart gat naar een wit gat. Dat slokt geen dingen naar binnen, zoals zwarte gaten, maar spuugt ze uit, is de theorie. Het is een zwart gat, teruggespoeld in de tijd.’
Het blijft als science fiction klinken. Denk je zelf dat tijdreizen kan?
‘Vroeger dacht ik ook dat wormgaten alleen in Startrek bestonden. Nu ik me erin verdiept heb, geloof ik er wel in. Hoever we er nog vanaf zitten, valt niet te zeggen, maar wie weet is het over twintig jaar al zover.’
Zaterdag 5 september spreekt TJIBARIA PIJLOO over ‘Van zwarte gaten naar witte gaten?’ 15:00 uur. Biblionova Beek, Prins Mauritslaan 25, Beek. Toegang € 4,50. Opgeven www.biblionova.nl.
Dit interview verscheen ’s ochtends onder de kop ‘Zwarte gaten, en witte’ ook in NRC Next. In z’n geheel. In NRC Handelsblad ging er iets erg mis, waardoor het ineens halverwege de derde vraag ophield. Wat wel de kop ‘Waar is het wormgat?’ een extra lading gaf.
De pasja van het glas
Dat Nederland de grootste verzameling antiek mozaïekglas ter wereld bezit, danken we aan de Friese onderwijzer Anne Tjibbes van der Meulen (1862 -1934). Kunsthistorica Jill Hendriks (1979) van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden las zijn in fraai schoonschrift geschreven brieven en dagboeken, en stelde een tentoonstelling en een boekje samen.
Hoe kwam een onderwijzer aan glas uit de oudheid?
‘Van der Meulen ging in gouvernementsdienst naar Nederlands Oost-Indië, en viel daar voor de schoonheid van de kunstnijverheid. Hij werd een hartstochtelijk verzamelaar van bijvoorbeeld vazen, tapijten en wajangpoppen. Altijd ‘op jacht naar het mooi’ zoals hij zelf schreef. Net als Freud sleepte hij een nieuwe aanwinst voortdurend mee: naar de studeerkamer, ’s nachts stond het op het nachtkastje.’
‘Omdat het zoveel geld kostte, wilde hij er steeds mee ophouden, maar toen hij kennis maakte met glas uit de oudheid vond hij dat zo mooi, dat kon niemand weerstaan. Hij had toen zijn kunstnijverheidcollectie al verkocht aan wat het Leeuwardse Keramiekmuseum Princessehof zou worden. Hij wilde reizen, en kwam in Egypte terecht, waar hij dat antieke glas ontdekte. Uiteindelijk is hij gestorven in een hotelkamer in Cairo, omringd door zijn collectie.’
Hoe komen we eigenlijk aan glas?
‘Door het manipuleren van vuur, wat een spectaculaire uitvinding is geweest. Het leverde brons en ijzer op, maar ook glas. Dat is zand, dat bij 1100 graden Celsius gesmolten is, meestal met soda om het smeltpunt te verlagen, en kalk om het ondoorlaatbaar te maken.’
‘Het eerste glas was een vaak een nabootsing van halfedelstenen. Voeg je metaaldioxide toe dan wordt het bijvoorbeeld donkerblauw, en lijkt het op lapis lazuli. De oudste glasvondsten, uit Mesopotamië, zijn uit het derde millennium voor Christus, vooral kralen. Rond 1500 v. Chr. krijg je de eerste parfumflesjes, die gemaakt zijn van getrokken glasdraden rond een kern van zand, klei en mest. Glasblazen leerden ze rond de jaartelling.’
‘Uit die tijd dateren ook de bijna duizend stukjes mozaïekglas uit Van der Meulens verzameling. Dat zijn echt miniatuurkunstwerkjes, met patronen in verschillende kleuren van geperst glas. Heel moeilijk te maken. Er werden serviezen van gemaakt, waar bijna niets van teruggevonden is omdat het extra kwetsbaar was.’
Sinds wanneer drinken we uit glazen?
‘Glasserviezen zijn er al sinds voor onze jaartelling: halvebolvormige kommen die in een mal gemaakt werden. Dat was luxe, maar adellijke Romeinse dames uit de eerste eeuw na Christus vonden glas al te gewoon om als oplossing te dienen voor hun probleem dat goud en zilver zo stonken als je eruit dronk.’
U noemt Van der Meulen ‘pasja van het glas’.
‘Ja, in het kostuum van een heuse pasja heeft hij model gestaan voor een standbeeld van Mohammed Ali, de grondlegger van het moderne Egypte. Van der Meulen leek echt op hem. Fantastisch toch, een Friese onderwijzer als vader des vaderlands van Egypte. Hij is daar nog steeds te zien.’
Zaterdag spreekt drs. JILL HENDRIKS over de ‘Pasja van het glas’. 14.00 uur. Filmzaal Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: entree museum. Reserveren: 071 – 5163 163
NRC Next publiceerde dit artikel ’s ochtends onder dezelfde kop.
Vegetariërproblemen
Paddenstoelen horen tegenwoordig bij dezelfde groep als dieren. Nu we het erfelijk materiaal van alle soorten makkelijk kunnen vergelijken, blijkt de wereld heel anders in elkaar te zitten, zegt Nico van Straalen (1951), hoogleraar dierecologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.
De evolutie kun je weergeven in een boom?
‘Het idee van de evolutieboom komt al van Darwin zelf. In een van zijn notitieblokken tekende hij het principe van een stamboom van het leven, met vertakkingen. Een weergave van de afstamming van de soorten. Soorten die dicht bij elkaar zitten in de boom, zitten dat ook evolutionair. Je hebt lange en kortere takjes, enzovoort. Maar dat was alleen gebaseerd op uiterlijke verschijningsvormen.’
En verschijningsvormen bedriegen?
‘Ja. De moderne biologie heeft de boom van het leven nogal op z’n kop gezet. Als je bijvoorbeeld denkt ‘alles wat groen is, is een plant’, dan heb je het verkeerd. De evolutie heeft geweldig lopen rommelen met groen. Wat wij nu bladgroenkorrels noemen, zijn in feite uitgeklede, gedegenereerde bacteriën, die ongeveer drieëneenhalf miljard jaar geleden als eerste het omzetten van licht in bouwstoffen uitvonden.’
‘Maar het samengaan van een fotosynthetische bacterie met een hoger organisme – endosymbiose heet dat – is nog een tweede maal gebeurd. Je kreeg twee takken. Daarom zijn bijvoorbeeld bruinwieren, die afstammen van die dubbele endosymbiose, niet groen. Soms ging de endosymbiose ook weer verloren. Gevolg is dat je uit de huidige verdeling tussen groene en niet-groene organismen niet kunt afleiden welke bij elkaar horen. De malariaparasiet is bijvoorbeeld van oorsprong een plantaardig wezen.’
Dus de traditionele onderverdeling met een dieren-, een planten- en een schimmelrijk klopt niet meer?
‘Er zijn nu vijf rijken, met namen als Excavata en Unikonta. Maar die zijn nog niet erg doorgedrongen. Toen ik er een lezing over hield voor biologieleraren zagen die zichzelf dat niet gaan onderwijzen. Maar het is de consequentie van DNA-onderzoek. Dat lost ook raadsels op. Zo wist niemand raad met de pogonophora, hele rare dieren zonder mond of anus, die onder hoge druk en temperaturen op de zeebodem leven. Dat blijken gewoon een soort wormen te zijn.’
‘Het plantenrijk is redelijk intact gebleven, maar dieren en schimmels zitten nu in dezelfde groep. Ik heb wel eens discussies met vegetariërs. Bij een congres in China kwam er eens iets op tafel dat leek op plakjes paddenstoel, maar het waren gemarineerde speklapjes.Tegen een vegetariër die blij was dat op tijd te horen, heb ik gezegd dat paddenstoelen verwanter zijn aan dieren dan aan planten. Schimmels hebben een biologische klok die erg lijkt op die van dieren. En in hun celwand zit geen cellulose maar chitine, wat je bij geleedpotigen als insecten en krabben ook vindt.’
Mag ik wel nog denken dat een dier alles is wat kan bewegen?
‘Nee, talloze dieren kunnen zich niet bewegen. Denk maar aan een spons. Ook zeekomkommers, zeelelies en zeeanemonen zijn geen planten maar dieren.’
Vanavond spreekt prof. dr. Nico van Straalen over ‘Genoombiologie en de evolutieboom’. 19.30 uur. Hortus Botanicus, Plantage Middenlaan 2a, Amsterdam. Toegang €5,-.
Dezelfde ochtend zette NRC Next ‘Niet alle dieren bewegen’ als kop boven dit stuk.
Polderpopulisme
Balkenende als populist, en het Senseoapparaat als buigende butler voor de massa. Middenin een ware vloedgolf van openbare debatten, hoofdredactionele commentaren, opiniestukken en columns over het oprukkend populisme in Nederland, organiseerde de KNAW samen met de Jan van Eyck Academie een middag over de stem van het volk.
‘Dialoogbom’ was de goed gekozen titel voor de televisiefragmenten die filmer en grafisch vormgever Rob Schröder aaneensmeedde tot een woeste compilatie. Daar flitsten ze langs, de gezichten die alweer jarenlang steevast in het publieke debat opduiken. Politica Ayaan en columniste Carry, PvdA’er Aboutaleb en LPF’er Sörensen, de Nederlandse imam Abdul-Jabbar van de Ven en de arabist Hans Jansen. En natuurlijk Fortuyn en Van Gogh, en Wilders en Verdonk. De toon was opgewonden (Prem Radhakishun), bang en boos (Afshan Elian) of satirisch (Hans Teeuwen). Tussendoor klonk telkens de kreet ‘kutmarokkanen’.
De dialoogbom (te bekijken op YouTube) draaide terwijl de zaal volliep. De opmaat tot een middag over populisme, die de eerder elitaire Latijnse titel Vox Populi, de stem van het volk, had meegekregen. Maar de omgeving en het gezelschap waren dan ook weinig volks. In het Trippenhuis – de net buiten de spreekwoordelijke Amsterdamse grachtengordel gelegen zetel van de Akademie, die zich juist ‘de stem van de wetenschap’ noemt – probeerde de KNAW-commissie ‘Wetenschap en Kunst’ in samenwerking met de Maastrichtse Jan van Eyck Academie het onderwerp zowel van de kunst- als van de wetenschapskant te laten belichten. Nog net voor de Europese verkiezingen.
Goede kans dat voor de zaal hetzelfde opging als voor het huidige kabinet: dat bestaat voor honderd procent uit hoogopgeleiden. En van de Kamerleden heeft negentig procent een HBO- of universitair diploma op zak. Terwijl dat maar voor zo’n dertig procent van de kiezers geldt. Volgens Mark Bovens, de eerste spreker van de middag, ligt daar de stevige voedingsbodem voor de tegenwoordige populariteit van populistische politieke partijen, waar hij overigens ook de SP onder schaart. Bovens is hoogleraar bestuurskunde, en munter van de term ‘diplomademocratie’.
Hij vatte vlot en helder samen waar die voor staat. In theorie levert een democratie een lekenbestuur op. Je hebt er geen diploma voor nodig. Maar in de praktijk, in het bijzonder in Nederland, is het het domein van hogeropgeleiden geworden. Die domineren ook alle instituties, de belangengroepen, het ambtenarenapparaat. Het middenveld, met de vakbonden en de kerken was vroeger veel sterker vertegenwoordigd. Waar eerst de zuilen als scheidslijn fungeerden, doet opleiding dat nu.
‘Is dat erg?’, vroeg Bovens zich af. ‘Is het niet juist goed als mensen doorgeleerd hebben?’ Om daarna te schetsen hoezeer de voorkeuren, de belangstelling en ook de lasten van lager- en hogeropgeleiden uiteenlopen. Onderwijs, milieu, Europa, kunst en wetenschap, dat is waar hogeropgeleiden zich druk over maken. Voor lageropgeleiden zijn vooral ‘leefbaarheidsissues’ en criminaliteit belangrijk. Ze zien te veel asielzoekers, te veel Europa, te veel Poolse schilders, verlies en verdrukking van ongeschoolde arbeid. Bij de onderwerpen immigratie en integratie staan de twee groepen dan ook diametraal tegenover elkaar. Het als een kwestie van ‘beter uitleggen’ zien, is volgens Bovens te makkelijk. Niet alleen de belangen, ook de lusten en de lasten zijn ongelijk verdeeld. Het geheel levert een scheve politieke agenda op, gebaseerd op de wensen van de hoogopgeleiden, die voor de lageropgeleiden een onherkenbare politiek en daarom afkeer en wantrouwen tot gevolg heeft.
Voilà de kloof die leidt tot wat die hoogopgeleiden ‘populisme’ noemen. Lees: het ongewenste succes van de nieuwe volkspartijen met politieke leiders als Fortuyn en Wilders, die de traditionele volkspartijen (PvdA, VVD, CDA) volgens Bovens in een spagaat dwingen. Hijzelf ziet er een relatief gezonde correctie in, die een stem geeft aan de zorgen en noden van een aanzienlijk deel van de bevolking. En is de SP ook niet gewoon een nette parlementaire partij geworden? Zelfs Wilders is bij uitstek een parlementariër, meent hij.
Hoe bezorgd moeten we zijn? Het was ook de rest van de bijeenkomst een stevige rode draad. Het verontrustst klonk socioloog en jurist Kees Schuyt, die een clou voor het succes van populisten ziet in hun gewoonte om te overdrijven, ‘een hyperbolische beschrijving van de werkelijkheid te geven’. Dat begon naar zijn zeggen bij Fortuyn: ‘met zijn boek De puinhopen van paars, en zijn vergelijking van minister Borst met de nazi Eichmann. Maar het ging over gewone politieke problemen, in een welvarend land, waar dat ‘paars’ na tachtig jaar coalities met de confessionelen een interessante ontwikkeling was.’
Maar waar de Fortuynstemmers nog een zeer gemengd gezelschap vormden – Fortuyn deed het bijvoorbeeld ook goed bij de vastgoedsector, en er zaten veel onervaren jongeren tussen, die die homo wel een geinige man vonden – gaat het met Wilders allemaal een stap verder. ‘Het is een niet-democratische beweging’, stelde Schuyt, onder meer verwijzend naar het feit dat je van Wilders’ PVV geen lid kunt worden. ‘Wilders ontkent de mogelijkheid dat een ander gelijk kan hebben.’ En: ‘Het is allemaal zo weinig creatief, zo plat en scheldend. Wilders is een buutreedner die vergeet dat je alleen met carnaval onzin mag uitkramen.’ De authentieke democratische ervaring moet heruitgevonden worden, verzuchtte Schuyt.
Eerder al had Bart Jan Spruyt, historicus, journalist en zelfverklaarde conservatief, gewaarschuwd dat een democratie kan ontaarden in een ‘ochlocratie’, waarbij alleen de chaotische stem van de massa, die om een sterke leider roept nog te horen valt. Spruyt: ‘Het is het tijdperk van de verbetenen en haatzaaiers versus de zoetgevooisde goedpraters. Althans, zo zien ze elkaar’. De impasse in de discussie doorbreken, vereist volgens Spruyt dat we het populisme niet langer terzijde schuiven: ‘Het woord populisme is een schaamlap, een goedkoop smoesje. Er wordt met hetzelfde dedain over gesproken als Wilders doet over de islam, of Marijnissen over de vrije markt.’ Nodig zijn zelfkritiek, en het inzicht dat het populisme wijst op het wegvallen van het culturele fundament van onze samenleving.
Aan de kunstkant kwamen de hardste woorden van Jonas Staal, die bekendheid kreeg door de ‘rouwmonumentjes’ die hij in 2005 van Geert Wilders maakte in Rotterdam en Den Haag: met foto’s, kaarsjes en knuffels. Wilders daagde hem erom voor de rechter, Staal won uiteindelijk in hoger beroep.’Wij gaan als eersten tegen de muur,’ riep Staal over de gevaren van het populisme.
Dat beeld spreekt, liet ook ontwerpster Cornelia Durka zien, aan de hand van een promotiefilm voor Jürg Haider uit 1994. Er werd geen woord in gesproken, de extreem-rechtse Oostenrijkse FPÖ-voorman was uitsluitend te zien, in stoere en sportieve opnames. En de grafisch ontwerpster Ghalia Elsrakbi wees er onder meer op dat ook Balkenende al een populist is, met zijn optreden in RTL Boulevard en zijn commentaar op de breuk tussen zanger Jan Smit en actrice Yolanthe Cabau van Kasbergen.
Maar het origineelste verband van de middag legde grafisch ontwerper Daniël van der Velden in zijn verhaal over ‘populisme als Dutch Design’. Het overweldigende succes bij de middenklasse van het Senseo-koffiezetapparaat schreef hij toe aan de vorm die het heeft: het lijkt een buiging naar de gebruiker te maken, die zich daarmee in het bezit van een butler waant, zoals ook Fortuyn die had.
Opmerkelijke constante tijdens de bijeenkomst was intussen het daverende gelach dat door de zaal ging bij elk fragment waar Geert Wilders aan het woord was.
Maakbaarheidsjaren
Al hebben ze nog steeds de naam vaak met dingen te komen die ‘iedereen toch wel weet’, de sociale wetenschappen zijn intussen de bepalende factor achter ongeveer elke beleidsmaatregel. Dat was wel anders toen de KNAW vijftig jaar geleden de Sociaal-Wetenschappelijke Raad oprichtte. Oud-raadslid en lustrumspreker Paul Schnabel over de maakbaarheidsgedachte, het Heinsbroeksyndroom en de SWR als grote leerschool.
‘Nee, barretje Hilton bestaat allang niet meer’, lacht Paul Schnabel. Goed, het is dus gewoon de bar van het Amsterdamse Hiltonhotel waar Schnabel graag afspreekt bij een kop thee en een mini-stroopwafeltje. Op zondagmiddag, tussen twee andere afspraken door. Aanleiding voor een gesprek met de drukbezette, maar altijd beschikbare directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, is het vijftigjarig bestaan van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de KNAW. Die dient politiek en wetenschap nu al een halve eeuw gevraagd en ongevraagd van advies, inventariseert, evalueert en kijkt vooruit – en bestrijkt daarbij alle gedrags- en maatschappijwetenschappen: van antropologie en economie via psychologie en sociologie tot planologie en politicologie.
De socioloog en Utrechtse universiteitshoogleraar Schnabel (1948) maakte er jarenlang deel van uit, en vervult een dubbelrol bij het feestelijke lustrum, dat onder de motto-achtige titel ‘Sociale wetenschappen: stille kracht, sterke macht’ op 1 juli in het Trippenhuis gevierd wordt. Hij is ’s ochtends referent bij een van de workshops die onderzoekers en beleidsmakers met elkaar in debat moeten brengen, en houdt ’s middags een presentatie onder de noemer ‘Alles wat u altijd al dacht te weten….’.
Boven zijn thee vult Schnabel meteen aan: ‘… is dus niet waar.’ Een gevoelig punt onder sociale wetenschappers. Bij de uitkomsten van hun onderzoek is de reactie bovengemiddeld vaak ‘dat wist ik al’ of ‘ja, hèhè’. Of nog erger: men denkt prima te weten hoe het zit, terwijl onderzoek toch echt iets anders laat zien. Schnabel heeft wel een paar vaak gehoorde voorbeelden paraat: ‘De bevolking krimpt. Over twintig jaar is iedereen moslim. En Nederland is heel hard aan het vergrijzen.’
Allemaal niet waar dus. Over die vergrijzing zegt hij: ‘Internationaal bekeken lopen we juist achter. In Duitsland, Spanje, Italië, Zwitserland is nu al twintig procent van de bevolking boven de 65. Dat gebeurt bij ons pas na 2020. En er is ook minder reden je daar grote zorgen over te maken. We hebben hier een betere pensioenvoorziening dan waar ook.’
Voor een relativerend geluid kun je bij Schnabel meestal goed terecht. Maar over de sociale wetenschappen als ‘stille kracht, grote macht’ zegt hij stellig: ‘Elke beleidsnota wordt met onderzoek begeleid. Hoeveel is er van dit, hoeveel van dat, stijgt het, neemt het af, wat gebeurt er in het buitenland? Dat is echt standaard. Du moment dat bijvoorbeeld de discussie over de Glenn Mills-scholen opflakkert, is onderzoek de bepalende factor. Dat maakt uit of de daar gebruikte aanpak van probleemjongeren als een goede oplossing wordt beschouwd. Of neem de integratie. Alle gegevens daarover komen uit onderzoek. Blijkt een groot deel van de Turken en Marokkanen hun bruiden te importeren uit de immigratielanden dan wordt de wet veranderd. Het is zo vanzelfsprekend geworden dat je het je nauwelijks meer realiseert.’
Dat was in de begintijd van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad wel anders. De stormachtige groei van de sociale wetenschappen moest in feite nog beginnen. Zo kregen de Vrije Universiteit in Amsterdam en de universiteiten van Utrecht en Groningen pas in de jaren 1963 en 1964 een faculteit Sociale Wetenschappen. In 1960 had minder dan zeventien procent van alle academici een graad in ofwel een letterenstudie ofwel de sociale wetenschappen. Dat waren bij elkaar niet meer dan 11.500 Nederlanders. Niet gek dus dat de Sociaal-Wetenschappelijke Raad het eerste decennium van haar bestaan ook de infrastructuur voor het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Nederland sterk stimuleerde. Dat en nog veel meer valt althans te lezen in de korte geschiedenis van de Raad (SWR in de wandeling), die historicus Bram Mellink onder de kop ‘Kennis en kennissen’ maakte voor de 1 juli te verschijnen lustrumbundel.
De SWR, die de eerste KNAW-adviesraad zou worden, was in feite een antwoord op ZWO, stelt hij. De Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, die we inmiddels kennen als NWO (de term ‘zuiver’ werd in 1988 geschrapt), was in 1950 opgericht. Met als doel een aanzienlijk deel van het geld voor wetenschappelijk onderzoek te verdelen. Dat viel niet bij iedereen goed. Een Akademielid meende indertijd dat de KNAW in een ivoren toren gedreven werd. Tegen haar wil, wel te verstaan, want in de naoorlogse jaren wilden de leden juist graag een Akademie met meer invloed. Maar deze slag werd verloren, en daar ligt dus de kiem van de nog altijd bestaande lichte onderhuidse strijd tussen de twee organisaties.
De instelling van adviesraden, die een zekere onafhankelijkheid ten opzichte van de Akademie zouden krijgen, moest voor een beetje tegenwicht gaan zorgen, en de stem van de wetenschap luid en duidelijk laten klinken in beleidskringen. Dat de keus als eerste viel op de nog zo jonge sociale wetenschappen, is niet zo vreemd als het misschien lijkt. De Akademie begreep dat ze belangrijk gingen worden. En de overheid was zelf al op zoek naar het type gegevens dat de sociale wetenschappen leveren. Eigenlijk ging het direct al om dezelfde zaken als nu, zij het dat de bewoordingen van toen een hedendaags publiek snel zullen doen glimlachen. Zo vertelt Mellink in zijn geschiedenis over een onderzoek naar ‘de mentaliteit der zgn. massajeugd’, dat in 1953 een negenhonderd pagina’s tellend rapport opleverde met veel aandacht voor de ‘verwilderde’ toestand van de naoorlogse jeugd.
Toch ging de totstandkoming van de beoogde Sociaal-Wetenschappelijke Raad in die jaren vijftig niet zonder slag of stoot, en moest uiteindelijk het laatste zetje komen van Marga Klompé, de eerste vrouwelijke minister die Nederland ooit had. Volgens hoogleraar geschiedenis Klaas van Berkel, de huisbiograaf van de Akademie die druk doende is met het tweede deel van zijn KNAW-geschiedenis, haalde Klompé de minister van Onderwijs over om de benodigde middelen vrij te maken. Zelf was ze minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, een post waar ze zich moest bewijzen, en die wel wat wetenschappelijke ondersteuning kon gebruiken. CRM zou ook heel wat onderzoek genereren.
Je kunt je achteraf afvragen waarop vooroorlogse kabinetten hun beleid baseerden (Schnabel: ‘Wetenschappelijk onderzoek in de sociale sfeer kwam pas op gang bij de inrichting van de IJsselmeerpolders’), maar daarna ging het hard met de onderzoeksinstituten en adviesorganen. ‘Het Centraal Planbureau is het oudste,’ vertelt Schnabel. ‘Dat is uit 1945, en stond toen onder leiding van de beroemde econoom Jan Tinbergen, die later nog de Nobelprijs kreeg. Het land lag in puin, en men wilde de zaken centraal regelen. Maar al snel kwam het besef dat er meer dan een planeconomie nodig was. De jaren zestig, de maakbaarheidsjaren, openden de discussie over een centrale raad voor de planning van van alles. Dat is tenslotte, maar dan als adviseur voor de lange termijn, de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid geworden, met daarnaast het Sociaal en Cultureel Planbureau dat de vinger aan de pols van de samenleving moest houden.’
Dat SCP begon in 1973, maar heeft vooral sinds Schnabel er in 1998 directeur werd aan bekendheid en ‘smoel’ gewonnen. ‘Dat was ook een beetje mijn opdracht,’ zegt Schnabel luchtig, ‘het onderzoek zelf was al prima’. Maakbaarheid is ondertussen als thema nooit meer verdwenen – maar wel veranderd. ‘Van maakbare samenleving naar maakbare mens’ heet de workshop op het SWR-lustrum waarbij Schnabel referent zal zijn. Hij veert ervan op: ‘In de jaren zestig en zeventig had je de positieve maakbaarheid. De overheid kon de mensen welzijn en geluk brengen. Je had toen ook al die opvoedingsidealen van nurture boven nature. Daar zijn wel steeds meer barstjes in gekomen. Wat je ook probeert als ouder, 95 procent van de meisjes wil met poppen spelen, 95 procent van de jongens met auto’s. Dat gaat vanzelf.’
‘Maar inmiddels zijn we van die positieve maakbaarheid omgeslagen naar een negatieve. We zoeken het in verbieden, straffen, streng optreden, hard aanpakken. Waarbij opvalt dat dat vooral voor anderen moet gelden. Die moeten strenger opvoeden, zich beter gedragen. Het is het Heinsbroeksyndroom, de LPF-minister van ‘ anderen moeten zich aan de regels houden, maar ik bepaal zelf wel hoe hard ik rij in mijn Bentley.’ Hij lacht, maar gaat serieus verder: ‘Er is op het moment een sterke behoefte de ruimte in te perken. Dat is echt een omslag na dertig, veertig jaar zoeken naar ruimte, voor jezelf en voor de ander. Dat hebben we te slordig gedaan, we zijn er te ver in gegaan. De politie is nu bijvoorbeeld zo getraind op niet agressief worden, de-escaleren, niet ingaan op beledigende opmerkingen, enzovoort, dat ze te veel op maatschappelijk werkers zijn gaan lijken. Dat vinden ze zelf ook, dus verschuift de aandacht weer meer naar boeven vangen en de openbare orde.’
‘We veranderen zelf natuurlijk voortdurend. Allerlei idealen verlaten we. Neem de sociale zekerheid: een mooi, maar ook ontmoedigend systeem. Mensen gingen niet meer aan de slag als voluntair als ze geen baan hadden. En bewust baanloos werden ze ook niet gelukkig, werkloosheid is zó slecht voor je. Of neem de individualiseringstrend. Ik vraag het mijn eerstejaars studenten altijd, laat ze hun hand opsteken: Wie is er nog genoemd naar een opa of oma? Dat zijn er steeds minder. Geen eigen kamer thuis zie je alleen nog bij allochtonen, en het aantal kinderen met thuis een eigen badkamer stijgt elk jaar. Op het gebied van vrouwenemancipatie is er, ook vanuit de overheid gestuurd, heel veel gebeurd sinds de jaren zestig. 85 procent van de Nederlanders was er toen tegen dat een moeder zou werken, nu is dat vijftien procent. Nog veel eigenlijk.’
‘Je ziet nu wel een overreactie op wat er niet goed gegaan is. Dan krijg je in de politiek aan de ene kant de SP, die de sociale zekerheden van de jaren zestig wil bewaren, en aan de andere kant de nationalistische PVV. Beide anti-Europees. Maar bij de PVV zie je ook de angst voor het verlies van de vrijheden van de jaren zestig. Wilders ziet de moslims als de vijanden van het moderne, vrije leven. SP en PVV zijn de moderne conservatieven, ze zien de verworvenheden van de twintigste eeuw bedreigd. Daartegenover heb je dan de regenten, de linkse doctorandussen, die de mensen nog eens komen uitleggen wat het juiste standpunt is. Mensen accepteren dat niet meer.’
Tot zover Schnabels ultrakorte analyse van de toestand in het land. Toch nog even terug naar de Sociaal-Wetenschappelijke Raad. Wat is in dat hele woud aan adviesorganen nu de positie of de invloed van die Raad geworden? ‘Ik denk dat veel mensen de SWR niet kennen,’ glimlacht Schnabel, ‘het is geen heel zichtbaar orgaan. Maar zo werkt het ook niet. Verwachten dat dingen vanuit de Raad de voorpagina van de krant halen, is niet realistisch. Het maatschappelijk nut is heel lastig te meten. Maar er komen echt hele goede adviezen uit. Onafhankelijk, vaak ook tegen de stroom in. De SWR pleitte er bijvoorbeeld voor het Nederlands als wetenschapstaal mee te laten blijven draaien. Ze waarschuwen om niet alleen op de bèta-manier naar onderzoek te kijken. Je kunt bij de sociale wetenschappen namelijk niet goed dezelfde rangorde maken.’
‘Dat zijn standpunten waarmee ze ook bij de universiteiten komen: pas een beetje op is de boodschap. Judging research on its merits was een uitstekend, gedegen rapport. De hoofdstroom is nu zo sterk: hoe internationaal publiceer je? Welke internationale tijdschriften citeren je? Maar sociale wetenschappen moeten zich ook op de samenleving en de eigen overheid blijven richten.’
Zelf heeft Schnabel in elk geval goede herinneringen aan zijn acht jaren bij de Sociaal-Wetenschappelijke Raad: ‘Het ‘was erg leuk om te doen. In de praktijk werkt het als een interdisciplinaire ontmoetingsplaats. Die zijn er verder niet veel meer. Sociologen, psychologen, juristen, historici, ze werken zonder elkaar nog te kennen, maar ze zitten wel samen in die Raad. Met zijn 25-en, en niemand met een mandaat. Het is een opheffing van de scheidslijnen, op een hoog niveau. Een aantal keer per jaar ga je naar een hotel. Het begint met de avondbijeenkomst op vrijdag, lezingen en discussies, en dat gaat zaterdag tot de middag door.’
‘Het is een clubje, maar tegelijk is het een grote leerschool, waar je prominenten leert kennen, contacten opdoet. Ik werd ervoor gevraagd toen ik directeur van het SCP was geworden. Het is allemaal heel vrij en open en tegelijkertijd soms heel vertrouwelijk. Dat merk je ook bij sommige actualiteiten. Ik herinner me een toelichting op het Srebrenica-rapport van Hans Blom, toen NIOD-directeur. Ook in de Fortuynperiode werd heel open en vrij gepraat over de stand van zaken in Nederland.’
Dat is nou een aardig beeld dat Schnabel schetst. Want wat meldt het verslag van de allereerste plenaire vergadering (die overigens pas in april 1961 werd gehouden)? Dat er sprake was geweest van ‘een openheid voor de andere wetenschappen en een bereidheid tot geven, tot leren en tot samenwerking’. Iets dat de vijftien aanwezige onderzoekers dankbaar had gestemd.
Reizend broeikasgas
Heel hoog aan de hemel draait een satelliet waarvandaan nu zo’n zeven jaar gegevens komen over vervuilende gassen, die soms de hele wereld rondreizen. Bij het Nederlandse ruimteonderzoeksinstituut SRON probeert atmosfeeronderzoeker Annemieke Gloudemans (1975) oorzaken en gevolgen in kaart te brengen.
Hoe kan een satelliet luchtvervuiling zien?
‘We meten de hoeveelheid gassen, zoals ozon, methaan en koolmonoxide. Van de top van de atmosfeer, op ongeveer honderd kilometer boven de aarde, tot aan het oppervlak. Dat doen we met behulp van het zonlicht, dat door de atmosfeer heengaat en dan door het aardoppervlak weerkaatst wordt. De satelliet vangt dat weerkaatste licht op, dat normaal gesproken alle kleuren van de regenboog heeft. Maar gassen in de atmosfeer absorberen kleuren, elk gas zijn eigen kleur. Zo kunnen we zien welk gas zich ergens bevindt, en ook hoeveel, afhankelijk van hoeveel er van een bepaalde kleur verdwenen is.’
‘Overigens zijn niet alle gassen die we volgen zelf broeikasgassen, maar door chemische reacties met andere gassen hebben ze er wel effect op. Zo kan koolmonoxide indirect de hoeveelheid ozon beïnvloeden. In de lagere luchtlagen is ozon schadelijk, maar bovenin heb je het juist nodig ter bescherming tegen UV-straling. Luchtvervuiling en klimaatverandering zijn natuurlijk complexe processen, maar we hebben een schatkamer aan nieuwe gegevens dankzij Sciamachy – dat is een satellietinstrument dat op de milieusatelliet Envisat van het European Space Agency zit.’
Wat heeft Sciamachy bijvoorbeeld duidelijk gemaakt?
‘Op het zuidelijk halfrond zijn elk jaar enorme bosbranden. Onder andere in de Amazone, waar bij de ontbossing gekapte bomen in brand worden gestoken. Maar ook in het noorden van Australië brandt het jaarlijks. Vooral als het smeult gaat er veel koolmonoxide de atmosfeer in. Wij hebben ontdekt dat de koolmonoxide boven de Australische woestijn, anders dan je zou denken, maar voor een klein deel afkomstig is van de Australische bosbranden. Het grootste deel komt uit Zuid-Amerika. Net zoals de luchtvervuiling van het snelgroeiende Azië naar Californië drijft.’
Gaan de Australiërs dan klagen in Zuid-Amerika?
‘Nou, het is niet zo dat de mensen in Australië de smerigheid direct op hun hoofd krijgen. Het gebeurt vooral in hogere luchtlagen. Ik heb zelf een keer op vakantie tijdens een helikoptervlucht in Nieuw-Zeeland de bruine lagen gezien in de sneeuw van de bergen daar. Die kwamen van de bosbranden in Australië. Als je de luchtvervuiling vanaf een bepaalde plek volgt, kun je hem soms een paar weken later duizenden kilometers verderop verdund terugzien.’
Kan iedereen dat zien?
‘Ja, met de satellietbeelden van Google Earth kun je ook andere dingen doen dan inzoomen op je eigen achtertuin of je vakantieadres. De Sciamachybeelden zijn tegenwoordig rechtstreeks beschikbaar in Google Earth. Kijk maar op www.sron.nl voor uitleg. Iedereen kan nu vanaf zijn eigen computer zien dat het boven Nederland smeriger is dan boven bijna alle andere Europese landen.’
Zondag spreekt dr. ANNEMIEKE GLOUDEMANS over ‘De samenstelling van de atmosfeer in kaart’. Cinema van Naturalis, Darwinweg 2 Leiden. 13.00 uur. Toegang gratis.
NRC Next had dezelfde ochtend ‘Reisvuil’ als kop boven dit stukje.
Geheugenbeheer
Zonder herinneringen zijn we niets. Ze vormen het skelet van ons zijn, vindt Eddy van der Zee (1961). Hij is hoogleraar ‘neurobiologie van leren en geheugen’ aan de universiteit van Groningen.
Wat is een herinnering eigenlijk?
‘Daar kun je op heel verschillende manieren naar kijken. Maar neurobiologisch gezien zijn wat wij herinneringen noemen netwerken van onderling verbonden hercencellen in je hersenschors. Die onderlinge contacten lopen via de uitlopers, waar elke hersencel er duizenden van heeft. Eén zo’n neuron kan daarom bij heel veel herinneringen betrokken zijn. Die netwerken zijn sterker of zwakker, en dat kan ook veranderen. Belangrijk is onder andere hoeveel cellen er verbonden zijn en hoeveel contacten ze hebben, en hoe vaak ze geactiveerd worden.’
Maar niet alles wat je meemaakt, blijft in je herinnering.
‘Gelukkig niet! Daar zouden we helemaal gek van kunnen worden. Het gaat in een aantal stappen. Je maakt iets mee, ziet of hoort iets, en dan moet die zintuiglijke informatie eerst gecodeerd worden. Of er inderdaad een netwerkje wordt aangemaakt, en hoe sterk dat in eerste instantie is, hangt bijvoorbeeld af van of je aandacht erbij was, en of het belangrijk en nieuw voor je is. Zwakke netwerkjes kunnen weer wegebben, er is steeds een concurrentieslag gaande. Voor veel dingen wordt tijdens je slaap bepaald wat je langetermijngeheugen ingaat en wat niet.’
‘Wat er op Koninginnedag in Apeldoorn gebeurde, was voor iedereen helemaal nieuw. Dat levert dus zeker een nieuw geheugenspoor op. Maar andere dingen kun je direct plaatsen in hun context, die klik je dan vast aan al bestaande netwerken. Je bouwt ze in, waardoor opslaan sneller gaat. Daar zit ook een gevaar in: dat het nieuwe interfereert met het oudere, waardoor je verkeerde verbindingen maakt.’
Zit daar de onbetrouwbaarheid van ons geheugen?
‘Ten dele. Maar de zwakste schakel zit in het ophalen van herinneringen. Een sterke herinnering waar je niets meer mee doet, zit goed en veilig opgeborgen. Maar zodra herinneringen door iets getriggerd worden, activeer je de netwerken, en op dat moment stel je ze open voor interferentie. Dan kunnen er andere dingen op aanhaken.’
‘We vertrouwen in het dagelijks leven blind op ons geheugen, en dat is evolutionair gezien goed te begrijpen. Stel je voor dat je je steeds moest afvragen of het wel klopt. Maar in werkelijkheid is het geheugen uitermate onbetrouwbaar. Een opgehaalde herinnering is altijd een reconstructie van het verleden.’
Dus als je vaak aan iets terugdenkt, vervorm je de herinnering juist?
‘Niet zozeer als het om feiten gaat, maar de kans op vervorming wordt groter zodra er emotionele aspecten of waardeoordelen aan iets vastzitten. Dan komen er verschuivingen in de netwerken. Dus ga je ergens over piekeren, omdat je iets vervelend gevonden hebt, dan ziet die gebeurtenis er voor je het weet voor jou heel anders uit dan iemand anders het beleefd heeft.’
Vanavond spreekt prof.dr. Eddy van der Zee over ‘Weten en vergeten’, The Shamrock, Smetiusstraat 17 Nijmegen, 20.00 uur. Toegang gratis.
NRC Next plaatste het artikel dezelfde dag onder de kop ‘Denken’, maar liet onder meer de leukste (laatste) vraag weg.
Kinderconsumenten
Ooit liep ze in supermarkten en speelgoedwinkels stiekem achter ouders met kinderen aan om te luisteren naar hun gesprekken. Communicatiewetenschapper Moniek Buijzen (1973) onderzoekt de kinderconsument bij het Onderzoekscentrum Jeugd en Media van de Universiteit van Amsterdam.
Zijn kinderen tegenwoordig geboren consumentjes?
‘Nou, laatst had het Volkskrantmagazine een prachtige fotoreportage van Lilian van Rooij: baby’tjes te midden van de cadeautjes die ze al hadden gekregen. Je wist niet wat je zag. We leven natuurlijk in een heel commerciële wereld. Echt overal is reclame, zie je logo’s, ‘product placement’ in tv-series. En het blijkt dat die een ‘positievere attitude’ voor de merken tot gevolg hebben, ook als we ons niet bewust kunnen herinneren ze gezien te hebben.’
‘Dus is inzicht in de marketingwereld, en in hoe reclame eigenlijk werkt nuttig. Kinderen moeten weerbaar gemaakt worden. Ze afschermen werkt niet, uitleggen en tegenargumenten geven wel. Ze moeten het perspectief van de adverteerder snappen, en de strategieën die gebruikt worden om ze over te halen. Dat een product ze meer vriendjes of status belooft. Rond een jaar of twaalf kunnen ze dat. Maar dan moeten ze het ook nog toepassen als ze reclame zien. Denken: hoho, ze willen me iets aansmeren. Heel effectief is als ouders zeggen wat ze zelf ergens van vinden: dat is een stomme pop!’
Zijn we zelf eigenlijk wel ‘weerbaar’?
Lacht: ‘Immuniteit is onmogelijk. Ik heb zelf ook net zo’n mascara gekocht met een borsteltje voor lange, niet-plakkende wimpers. Nou, alles plakt. Het is waar dat reclamemakers precies weten hoe kinderen in elkaar zitten. Je hebt ‘the big five’ van op kinderen gerichte reclame: snoep, snacks, frisdrank, toetjes en fastfoodrestaurants. Wat heel goed werkt zijn cartoonfiguren. SpongeBob, kabouter Plop. En je wordt gewoon misselijk van de sekseverschillen: alles zoet en roze voor meisjes, keiharde actie voor jongens. Kinderen zijn dol op stereotypen.’
‘Je hebt nu wel reclameles voor ouders om daarmee om te gaan. Een van onze aio’s bezoekt ouderavonden om ouders voor te lichten. Hoewel degenen die daarin geïnteresseerd zijn waarschijnlijk niet je doelgroep zijn.’
Weg met de kinderreclame dan maar?
‘Die discussie loopt al lang. Vroeger flikkerde hij op rond sinterklaas, nu gaat het over voedingsmiddelen. Tot voor kort werd eigenlijk alle onderzoek geleid door beleidsvragen: is het schadelijk? Waardoor onderliggende mechanismen onderbelicht blijven. De kwestie is te klein. Je kunt het niet uit het complexe geheel lichten. Het eetgedrag van ouders heeft bijvoorbeeld veel meer invloed op hoe gezond kinderen eten dan eetreclames. Bovendien komen er in hoog tempo nieuwe reclamevormen bij, verweven met entertainment. Advergames zijn nu erg in opmars. Gratis online spelletjes, die de industrie maakt, waarbij je bijvoorbeeld m&m-snoepjes ophapt.’
Werkt dat?
‘Dat onderzoeken we. Mijn vraag is: hoe erg is het nou helemaal? Ik wil aan kinderen gaan vragen wat ze zelf vinden. Misschien hebben ze alles perfect in de gaten en kan het ze niet schelen.’
Vanavond spreekt dr. MONIEK BUIJZEN over ‘De kinderconsument: born to buy’, 20.00 uur, Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang gratis.
In NRC Next verscheen dit stuk, wat ingekort, onder de kop ‘Reclameles voor ouders’. Ze waren vergeten er een auteursnaam bij te zetten.
Eeuwig huisje-beestje
Van de jongeren is 96 procent van plan te gaan trouwen of samenwonen. En maar 5 tot 8 procent van de jonge vrouwen denkt kinderloos te blijven. Het gezin staat nog altijd als een huis, zegt Pearl Dykstra (1956), onderzoeker bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en bijzonder hoogleraar Demografie aan de Universiteit Utrecht.
Is scheiden nog steeds slecht voor de kinderen?
‘Ja, ze volgen bijvoorbeeld gemiddeld een jaar minder onderwijs, en hebben meer kans op emotionele problemen en crimineel gedrag. Maar de sociale klasse is voor die dingen veel bepalender. En de scheidingscijfers zijn hier intussen redelijk stabiel. Per jaar eindigen negen op de duizend huwelijken in echtscheiding.
Maar er is wel een zorgelijke trend. Het aantal neemt af bij de hoogopgeleiden en toe bij de armere, laagopgeleide klassen. ‘Scheiden is voor de dommen’ noemde iemand het laatst. Maar juist de kinderen van niet-werkende moeders zijn extra kwetsbaar.’
Als mama werkt, is dat goed voor je?
‘Ik zal wel weer iedereen over me heen krijgen, maar: inderdaad. Bij kinderen van gescheiden moeders die in zichzelf investeren, een carrière hebben, zie je die negatieve scheidingseffecten niet. Mams heeft dan meer geld, meer contacten, wat de kinderen betere kansen geeft. Dat geldt ook voor niet-gescheiden moeders.
Maar in Nederland heerst een soort calvinistisch moederethos: eigenlijk hoort ze thuis bij de kinderen te zitten. Het minimumloon is hier een gezinsinkomen. Nederlandse vrouwen kunnen het zich permitteren om niet te werken. Maar je ‘opofferen’ voor je kinderen en aan hen je identiteit ontlenen, blijkt voor die kinderen niet het beste.’
Weg met het jaren-vijftig-ideaal?
‘Het is nog altijd heel erg huisje-boompje-beestje, en het gezin blijft de belangrijkste bron voor de overdracht van normen en waarden – ook de verkeerde. Maar de jaren vijftig waren in feite een anomalie in de geschiedenis. De patronen van nu zijn helemaal niet zo ongebruikelijk.’
‘Zo bleef twintig procent van de vrouwen die tussen 1910 en 1920 geboren zijn kinderloos. Bij de tussen 1960 en 1965 geboren vrouwen is dat achttien procent. Ertussenin zit de groep waar maar tien procent kinderloos bleef.
En al die nieuwe vormen? In heel Nederland zijn er 2500 lesbische stellen met een kind. En met Paul de Leeuw en die paar anderen heb je het met de homostellen met kinderen ongeveer gehad. Het beeld dat hoogopgeleide kringen in de Randstad hebben – daar vind je ook de meeste journalisten – klopt vaak niet met de werkelijkheid van heel Nederland.’
Nog meer onverwachte cijfers?
‘Ik was verbaasd dat maar drie procent van iedereen met kinderen ooit begint aan de bekende ‘tweede leg’ bij een volgende partner. Dat gaat om mannen en vrouwen samen. En toen ik wilde onderzoeken hoe kinderen van nooit getrouwde ouders het doen, bleken er niet genoeg te zitten in de bestanden van het grote ‘Kinship Panel’-onderzoek, dat representatief is voor heel Nederland.’
Vanavond spreekt prof.dr. PEARL DYKSTRA over ‘Op eigen benen: de houdbaarheid van het gezin’, 20.00 uur, Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang gratis.
NRC Next plaatste op 26 mei een vakantieadvertentie in plaats van deze rubriek, maar donderdag 28 mei verscheen de het stuk alsnog, zonder de laatste vraag, onder de kop ‘Het gezin staat als een huis’.
De oermens en de canon
Over de oermens en zijn neefje de Neanderthaler zijn we in hoog tempo veel meer te weten gekomen de laatste tientallen jaren. Maar de canon van de Nederlandse geschiedenis begint pas met de hunebedden, zegt Wil Roebroeks (1955). Hij is hoogleraar archeologie van de Oude Steentijd in Leiden.
Bent u blij met dat net in Duitsland gevonden ‘Venusbeeldje’ van 35.000 jaar oud?
‘Fantastisch beeldje, maar ik vind dat er weer stuitend veel over gespeculeerd wordt. Wij archeologen kunnen veel. We kunnen erachter komen hoe vroege mensachtigen zich verspreidden over de wereld. We weten veel over hun voedselvoorziening. We kennen hun hersengrootte. Maar we kunnen nauwelijks tot niet in de hoofden van die mensen kijken.’
‘Als je dan over paleo-porno begint, zegt dat meer over de mind van de onderzoeker dan over het verleden. Voor je het weet maak je daar een slap aftreksel van het heden van.’
‘En als ik toch bezig ben met ergernissen in het nieuws over mijn vak: dat nieuwe historisch museum en de canon van onze geschiedenis. Die laten we 5000 jaar geleden beginnen.Waarom niet zeven miljoen jaar geleden, toen we nog een gemeenschappelijke voorouder deelden met de huidige chimpanzee?’
Heb je er dan iets aan om onze evolutie begrijpen?
‘Het gaat om onze plaats in de natuur, om wat ons biologisch stuurt. Je hebt tegenwoordig bijvoorbeeld ‘evolutionaire geneeskunde’. Een klein onderzoeksgebied – de farmaceutische industrie heeft er weinig belang bij – dat kijkt naar de gezondheidsgevolgen van leven in onze razendsnel veranderende cultuur met een genoom dat in het Pleistoceen gevormd is.’
‘Vanwege die mismatch wordt ons steeds vaker gevraagd naar het dieet van de oermensen. Zo weten we inmiddels dat de Neanderthalers vrijwel uitsluitend vlees aten, en met hun korte pootjes energievretende machines waren. Wij zijn de energiezuinige versie. Maar ons evolutionaire neefje hield het wel heel lang uit als soort. Daar valt misschien van te leren.’
Is dat neefje-idee de reden dat de Neanderthaler zo tot de verbeelding spreekt?
‘Het is een soort scheldwoord geworden. De behaarde, kromlopende bruut met een knuppel – waarvan er nooit een gevonden is. En hij is de verliezer, wij de overwinnaars. Maar we weten niet eens zeker of we hier wel tegelijkertijd geleefd hebben: de dateringsmethode C14 werkt niet zo precies op die tijdschaal. Neanderthalers zijn verdwenen, dat weten we, en misschien had dat met hun dieet te maken. Intussen zijn de laatste jaren bijna alle vooroordelen over Neanderthalers opgeruimd. Ze hadden wél vuur, en werktuigen. Heel simpele, en ze doodden vooral grote beesten. Hun eenvoudige technologie werd misschien gecompenseerd door extreem grote kennis van diergedrag. Zo gaat het nog steeds bij veel jagers-verzamelaars. Er is alleen niets gevonden van kunst of persoonlijke sieraden.’
Kunst? Toch weer dat beeldje.
‘Maar je weet niet wat het zegt. 30.000 jaar Tasmaniërs hebben ook bijna niets aan kunst opgeleverd, en dat waren toch moderne mensen, tijdgenoten van de makers van die ‘Venus van Hohle Fels’.’
Vanavond spreekt prof.dr. WIL ROEBROEKS over ‘De mens van zes miljoen’, 20.00 uur, Paard van Troje, Prinsengracht 12 Den Haag. Toegang: € 8,50.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Geen paleo-porno, svp!’, en veranderde in een akelige aanval van hypercorrigeren het woordje ‘waarvan’ in De behaarde, kromlopende bruut met een knuppel – waarvan er nooit een gevonden is in de woorden ‘van wie’. Zodat de NRC Nextlezers nu denken dat er nooit een Neanderthaler gevonden is (waar zouden we ze dan toch van kennen?!) in plaats van nooit een knuppel. Stelletje knuppels daar.
Watersnoodhelden
Zonder ingenieurs zou Nederland er niet meer geweest zijn, maar wie ons van het water redden, weten we nauwelijks volgens sociaal geograaf Willem van de Ham (1958). Hij is zelfstandig onderzoeker en publicist, en schreef onder meer een biografie van Cornelis Lely.
Zijn we niet juist wereldberoemd om onze waterwerken?
‘En toch is er in Nederland weinig besef dat het steeds kantjeboord is geweest. In 1421 bij de Elisabethsvloed kwam heel Zuid-West-Nederland onder water te staan, in 1570 liep vijfzesde van Holland onder. Dat waren gigantische rampen. Die van 1953 is dan wel bekender, maar aan de oplossing van alle grote waterproblemen kun je namen koppelen. Dat gebeurt niet.’
‘We veronachtzamen dat deel van onze geschiedenis. Vergelijk het eens met alle beroemdheden van de Gouden Eeuw. We hebben wel drie standbeelden van Hansje Brinker – eentje in Madurodam. Maar dat jongetje dat zijn duim in een dijk stopte, is verzonnen door een Amerikaanse schrijfster die hier zelfs nooit geweest was.’
Wie zijn de echte Hansje Brinkers, behalve Lely?
‘Bijvoorbeeld Jan Blanken, een alleskunner, die grote inbreng had bij de introductie van de stoomtechniek in Nederland, en het Groot Noord-Hollands kanaal aanlegde. In de zeventiende en achttiende eeuw vreesde men de ondergang van Nederland, omdat er jaarlijks rampzalige rivieroverstromingen waren. Er was een richtingenstrijd of die met overloopsystemen moesten worden bestreden, of door de aanleg van nieuwe waterwegen. Door Blanken werd het dat laatste. De Nieuwe Merwede en de Nieuwe Waterweg danken we daaraan.’
‘En Cornelis Lely kennen veel mensen dan wel van de Afsluitdijk, maar hij was echt de grondlegger van het moderne Nederland. Als civiel ingenieur wilde hij graag zijn stempel drukken op de burgermaatschappij. Hij was ook drie keer minister. Veel ingenieurs waren maatschappelijk betrokken. Dat gold ook voor een van de allergrootste: Johan van Veen, de vader van de Deltawerken, die ik in mijn boek over hem ‘meester van de zee’ noem, en die zichzelf dr. Cassandra noemde.’
Naar de Griekse priesteres die naderend onheil voorzag?
‘Maar nooit geloofd werd. Van Veen was een briljant genie. Hij had de watersnoodramp van 1953 voorspeld. Er lagen al plannen sinds de jaren dertig. Toen het gebeurde, is hij als de wiedeweerga naar de zwakste plekken gegaan. Die kennis was er door hem. Daardoor zijn andere dijkdoorbraken, en een domino-effect voorkomen. Er is een kaart van hoeveel erger het had kunnen zijn. Dat ging om een miljoen inwoners. Van Veen had jarenlang stormvloeden bestudeerd, hij ontwikkelde een analoge computer voor de enorme berekeningen die nodig waren. Tegenwoordig denken ze geloof ik dat een Deltacommissie in een half jaar klaar kan zijn.’
Intussen zijn onze waterwerken wel al heel lang een exportproduct.
‘Ja, ik begrijp nooit dat het economisch-toeristisch belang hiervan zo weinig onderkend wordt. Er is nog altijd geen goede reisgids langs onze watergeschiedenis.’
Vrijdag spreekt dr. Willem van der Ham over ‘Onder Ingenieurs, Wil de echte Hansje Brinker nu opstaan?!’, 14.40 u, Biografie Instituut, Oude Kijk in ’t Jatstraat 26 Groningen, Toegang (hele dag, incl. congresbundel) € 50,- (studenten € 35,-)
NRC Next schrapte de laatste vraag en kopte ‘Meesters van de zee’.
Dodo als rampicoon
Een dotje veren op het achterste van de loopvogel die Nederlanders in 1598 op Mauritius aantroffen, inspireerde tot de benaming dod-aars. Zo kwam de tot een wereldwijd icoon uitgegroeide dodo aan zijn naam. In 2005 trof geoloog Kenneth Rijsdijk (1968) van de Universiteit van Amsterdam en het museum Naturalis, op expeditie op Mauritius een massagraf aan vol dodo-overblijfselen.
U vond een dodopolder?
‘In feite was het een herontdekking. Een Britse spoorwegingenieur liet in de negentiende eeuw de lokale bevolking al naar dodobotten zoeken, en creëerde zijn eigen schaarste door de vindplaats geheim te houden. Er is daarna door talloze mensen naar gezocht, maar wij waren nietsvermoedend op zoek naar plantenpollen en sedimenten. In een moeras, onder basaltblokken die er tegen de malaria in waren gegooid, vonden we een 4000 jaar oud massagraf met restanten van dodo’s, maar ook van allerlei planten, en andere dieren: insecten, vissen, vogels. Het is een laag van een paar hectares groot. Er heeft zich rond die tijd waarschijnlijk een ecologische ramp afgespeeld.’
Waar komt die belangstelling voor de dodo toch vandaan?
‘Begin negentiende eeuw werd echt duidelijk dat de dodo niet meer in leven was. In de Victoriaanse tijd werd er met spijt over gesproken. Het is de eerste keer dat mensen zich realiseerden dat diersoorten konden uitsterven door hun toedoen. En in 1865 kwamen de avonturen van Alice in Wonderland van Lewis Carroll uit. Daarin zit een dodo, en dat boek ging door het hele Engelse rijk. Dat heeft sterk bijgedragen aan de populariteit van de dodo. Hoe bijzonder de locatie die we gevonden hebben ook is – we hebben pas een fractie blootgelegd – zonder de dodo zou financiering vast onmogelijk zijn geweest.’
Zijn er lessen te leren van de dodo?
‘Mauritius is een soort natuurlijk laboratorium. Het eiland is pas sinds de zeventiende eeuw door mensen bewoond. Er zijn bijvoorbeeld kaarten van de ontbossing van toen tot nu. Inmiddels is 98 procent van die bossen verdwenen. We weten ook van andere dieren, zoals de Hollandse duif, wanneer ze uitgestorven zijn. En welke dieren er zijn geïmporteerd: ratten, katten, makaken, noem maar op. We kunnen dus heel ver reconstrueren wat er gebeurd is, wat kan helpen om andere kwetsbare ecosystemen te beschermen tegen toekomstige bedreigingen. Er zijn geen andere eilanden waar dat zo sterk het geval is.’
Is het inderdaad ‘onze’ schuld dat de dodo is uitgestorven?
‘Waarschijnlijk niet. Historisch wijzen de feiten ertegen dat de VOC-bemanningen ze massaal gevangen en opgegeten hebben. In de VOC-geschriften kom je ze nauwelijks tegen, maar de reuzeschildpadden juist wel. Die waren lekkerder en makkelijker mee te nemen. Waarschijnlijk hebben we die wel uitgeroeid. Maar bij het fort Frederik Hendrik, dat in 1638 door de Nederlanders werd gebouwd, zijn nu zo’n 30.000 botten gevonden, ook veel slachtafval, maar geen een dodobotje. Het ligt meer voor de hand dat de ratten en makaken vooral de eieren opgegeten hebben.’
Vanavond spreekt dr. Kenneth Rijsdijk over ‘Lessen van de dodo’, 20.00 uur, Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 8,50 (Artisleden gratis)
NRC Next zette dezelfde dag de kop ‘Dodo’s in een massagraf’ boven dit artikel.
Dat onbegrijpelijke Nederlands
Taalkundige Joop van der Horst vindt overal taalveranderingen. Vroeger en nu.
Een vroegere student vertelt het soms nog met smaak na: stralend hield Joop van der Horst op een dag op college een grote plastic zak omhoog. Superbinten stond erop. Tot genoegen van de historisch taalkundige wisten ze bij Albert Hein niet meer dat die aardappels ongeacht hun maat bintjes heten, omdat de kweker ze vernoemde naar zijn oud-leerling Bintje Jansma. Van der Horst betrapt taalveranderingen graag op heterdaad. En hij heeft er een scherp zintuig voor.
Zo danken we aan hem het begrip Croma-zin. ‘Hou je van vlees, bak je in Croma’ was jarenlang de reclamekreet voor het altijd bruinbakkende goedje. Van der Horst registreerde als eerste de opmars van die nieuwe manier van zeggen, zonder het wel bedoelde en gevoelde ‘als’ en ‘dan’ (‘Als je van vlees houdt, dan…). En onder journalisten zag Van der Horst de gewoonte de kop opsteken om het lidwoord weg te laten bij het omschrijven van personen (‘Historisch taalkundige Joop van der Horst vindt…’ in plaats van ‘De historisch taalkundige Joop van der Horst…’). Alles interesseert hem. Toen zo’n twintig jaar geleden de kerstindustrie booming business werd, maakte hij een hilarisch overzicht met honderden uit reclamefolders geplukte nieuwe woorden met ‘kerst’, van kerstbeer tot kerstzeep.
Maar ondertussen ging hij ook zo ver als maar mogelijk is terug in de tijd. Van der Horst besteedde zo’n kwart eeuw aan het verzamelen van tekstfragmenten waaraan je iets kunt zien van hoe het Nederlands vroeger in elkaar zat. Hoe zeiden we – of beter: schreven we natuurlijk – de dingen in zinsverband een eeuw, drie eeuwen, een millennium geleden. En terwijl hij daar gestaag aan doorwerkte, rijpten ook zijn gedachten over het begrip ‘standaardtaal’, dat pas sinds de Renaissance bestaat. Voor die tijd had niemand in de gaten dat talen veranderen, al deden ze dat wel degelijk, daarna kwamen de steeds strenger wordende taalnormen en regels. Maar inmiddels, concludeerde hij, loopt de standaardtaal op zijn laatste benen. In Nederland, waar het Algemeen Beschaafd Nederlands rap terrein verliest, maar even goed in de rest van Europa.
Niet lang na elkaar verschenen er daardoor twee onalledaagse boeken van zijn hand. Aanleiding om in een café in zijn oude woonplaats Leiden bij koffie, een pilsje en zijn geliefde pijp te praten over zijn werk en zijn eigenzinnige ideeën over taal. In Het einde van de standaardtaal stelt hij bijvoorbeeld dat ‘taal’ vroeger net zoiets was als het woord suiker, water of olie: een stofnaam dus, iets niet-telbaars. En dat die blik op de terugweg is. ‘Natuurlijk kun je taal als een systeem zien, maar het is ook een continuüm, en dan is het een zooitje,’ zegt hij opgewekt. Want taal is ook ongrijpbaar, vloeit alle kanten uit, zowel in tijd als plaats: een keiharde scheidslijn tussen de ene en de volgende taal valt niet te trekken, en wat we nu bijvoorbeeld ‘het Nederlands’ noemen, bevat talloze resten uit het verleden en staat ook al met een been in de toekomst. ‘Elke twintig jaar, elke tien kilometer zie je veranderingen.’
Dat sluit op zichzelf ordening niet uit, zoals te zien valt aan Van der Horsts Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, die duizend jaar bestrijkt en uit twee ruim duizend pagina’s tellende delen bestaat. ‘Het is een telefoonboek,’ zegt hij er direct over. ‘Het begon met dat ik een nieuwe computer kreeg, en moest leren ‘knippen en plakken’. Ik haalde bijvoorbeeld grammaticaal interessante zinnen uit de Egmondse Williram, een stichtelijk boek van rond 1100, en de Wachtendonckse Psalmen – psalmvertalingen uit de tiende eeuw.’ Zijn verzameling Nederlands-van-vroeger dijde zo vlot uit, dat hij op een goed moment ging uitproberen of een systematische aanpak een totaaloverzicht zou kunnen opleveren. Want dat bestond nog niet. Het kon, al bleek er ijzeren discipline en nog meer voor nodig: ‘Elk taalkundig tijdschrift, elke scriptie, keek ik na, en wat ik tegenkwam noteerde ik dezelfde dag nog. Op een gegeven moment dacht ik: ik snap dat Oudnederlands niet. Toen ben ik daar nog een jaar colleges in gaan volgen.’
Hij doet er luchtig over, maar het eindresultaat is een indrukwekkende, goed geordende, uitpuilende gegevensverzameling geworden. Er valt in te lezen dat onze sterke werkwoorden (zitten, lopen, en al die andere die van klinker veranderen in de verleden tijd) een erfenis zijn uit het stokoude Indo-Europees. En dat de dichter Bilderdijk in 1826 al opmerkte dat vrouwelijke naamvalsvormen (de vrouw wier) ‘tot den deftigen stijl behooren, en in het gesprek belachlijk zouden zijn’.
Ook in het Oudnederlands, dat tot ongeveer 1150 loopt, versterkten we de overtreffende trap met aller- (allerirst en allerthickest voor allereerst en allerdikst). En in het Middelnederlands (1150-1500) kwam definitief dat wonderlijke verschil op tussen Nederlandse hoofd- en bijzinnen, die hun verbogen werkwoord per se op verschillende plaatsen willen hebben (de tweede positie tegenover ergens achteraan in de zin, zoals in: ‘Persoonsvormen willen dolgraag op de tweede positie in de zin staan, maar niet als het om bijzinnen gaat.’).Van der Horst lardeert alles bovendien met wat anderen over het onderwerp hebben gezegd – de literatuurlijst is meer dan honderd pagina’s lang.
Maar het zijn ook twee dikke pillen vol raadsels. Want hoe komt het eigenlijk dat wij zo weinig meer begrijpen van het Nederlands uit de elfde, de vijftiende of zelfs de negentiende eeuw? ‘Kennelijk zien we belangrijke dingen over het hoofd,’ zegt Van der Horst, ‘want we weten nog altijd niet wat er gebeurt als er dingen veranderen, of waarom. Neem iets dat karakteristiek is voor het Nederlands: wij grossieren werkelijk in woorden als erop, eraf, hierin, daardoor. Voornaamwoordelijke bijwoorden heten die, en je komt ze ook wel tegen in andere Germaanse talen –Engels, Duits, Scandinavisch – maar veel en veel minder. ‘Therefore’ en ‘damit’ zijn versteende vormen. In al die talen is dit zo rond de twaalfde eeuw ontstaan. Waarom weten we niet. En waarom is het elders lang niet zo succesvol geworden als bij ons? Waarom heeft het Engels nog steeds de vorm ‘is waiting’, en ging het Nederlands daar gelijk mee op tot de zestiende eeuw, maar veranderde ‘is wachtende’ daarna in ‘aan het wachten’? Hoe komt het dat werkwoorden in het Nederlands sinds de Middeleeuwen steeds meer vaste voorzetsels krijgen, iets dat nog steeds doorgaat: ik kies in een restaurant een tournedos, mijn zoon kiest voor een biefstuk. Wat stuurt deze dingen?’
‘Als je de lijnen door de eeuwen heen ziet, kom je bij intrigerende vragen. Eeuwenlang zijn de Germaanse talen steeds verder uit elkaar gegroeid. Het proto-Germaans veranderde langzaam maar zeker in steeds meer talen waarvan de sprekers elkaar niet meer begrepen. Maar op dit moment lijken ze niet meer de divergeren, maar juist te convergeren. Zelfs in hun zinsbouw gaan ze meer op elkaar lijken. Hoe kan dat? Duidelijk is dat er altijd taalinterne factoren een rol spelen. Voor de Germaanse talen zijn bijvoorbeeld de klanken p, t en k een terugkerend thema. Gebeurt er met de een iets, dan komt het hele circus in beweging. Dat groepje is dus iets. Net zoals de s en f samenhangen met de z en v. In het Nederlands is nu die verschuiving gaande, van de stemloze s en f naar de z en de v, die je stembanden wel laten trillen. Je hoort steeds vaker ‘zommige’ en ‘veest’.’
‘Of dat tegen te gaan is? Onderwijs en taalzorg doen wel iets, maar waarschijnlijk hebben ze vooral een remmende invloed op ontwikkelingen die toch gewoon doorgaan. Er bestaat een soort inwendige motivatie voor taalveranderingen. Verschijnselen houden soms ook verband met elkaar: verdwijnen de naamvallen uit een taal, zoals ook met het Nederlands gebeurd is, dan krijg je een woordvolgorde die veel vaster ligt. Volgorde wordt dan belangrijker om te kunnen begrijpen wat er bedoeld wordt. Maar ik denk dat je die interne factoren met externe moet verenigen om veranderingen te snappen.’
Daarover gaat het ook in Het einde van de standaardtaal, waar Van der Horst, verradend dat hij alweer lang in België woont, ‘eigenlijk veel fierder’ op zegt te zijn dan op zijn grote taalgeschiedenis. Hij haalt er in dat boek van alles bij. De jaren 1876 en zo rond 1970 komen steeds terug. Wat er in de wereld gebeurde, alle technische, maatschappelijke, culturele ontwikkelingen, Van der Horst ziet steeds een weerslag op hoe we tegen het idee van een standaardtaal aankijken. Een wisseling van Europse taalcultuur is de ondertitel van zijn boek. ‘De angst voor taalverandering lijkt nu toch wel grondig weg,’ meent hij.
De lijn die hij ziet vanaf het eind van de Renaissance, is ongeveer deze: strakke onderverdelingen, strenge normen en andere hokjes en hekken verdwijnen. ‘In 1876 begint het alfabet al te wankelen,’ zegt hij enthousiast. ‘Toen kreeg je om puur technische redenen het QWERTY-toetsenbord, en was a,b,c,d,e,f et cetera niet langer hét ordeningsmechanisme voor geschreven taal. Door de computer, die vanaf 1970 echt een grote rol gaat spelen, denk ik dat het alfabet helemaal zijn belang verliest. Voor digitaal zoeken heb je het niet nodig. Straks weet niemand meer snel de weg in woordenboeken, in alfabetische lijsten. Maar in 1876 kreeg je ook een standaardtijd in de wereld, in plaats van in elke volgende stad een andere tijd. Ik denk dat we nu op weg zijn naar een wereldtijd, in elk geval voor het internet. De uitvinding van de telefoon, de telegraaf, de grammofoon zijn ook rond 1860, 1870.’
‘En ik ontdek nog steeds almaar nieuwe dingen. Het einde van de Renaissance is vooral ook een einde van de verkaveling, van zelf opgelegde grenzen. Ik verzamel nu informatie over ‘grenzen’. Geografische, maar ook grenzen in een meer metaforische betekenis, zoals Darwin, en anderen, die de grens tussen mens en dier overschrijden, rond 1860. En hoe de Concorde iets dergelijks deed met de geluidsgrens: de eerste proefvlucht was in 1969, de eerste commerciële vlucht in 1971. De jaren rondom 1970 zijn fameus geweest. Wie heeft dat destijds beseft? Ik had dat boek 35 jaar geleden moeten schrijven, maar toen kon ik nog niet overzien wat ik wel al aanvoelde. Ik probeer me te herinneren hoe ik toen was en hoe ik toen tegen de wereld aankeek. Moeilijk om achteraf vast te stellen.’
En alles gaat aldoor hand in hand met de veelbesproken groeiende invloed van de media en de toenemende democratisering. Van der Horst: ‘Nog steeds spreekt maar zo’n tien procent ABN, net als een eeuw geleden, alleen hoor je nu die andere negentig procent ook. Het effect is dat die minderheid van zijn voetstuk valt.’ Dat bevalt niet iedereen. Gaat het hem zelf eigenlijk aan het hart? Hij lacht: ‘In mijn eigen biotoop wel. Maar een student zei laatst: het is een bevrijding uit een Victoriaans keurslijf. Daar zit wat in. Zo’n verbod op ‘de man waarmee ik’, dat ‘de man met wie ik’ zou moeten zijn, is bijvoorbeeld echt onzin. Want we zeggen al duizend jaar waarmee.’
JOOP VAN DER HORST
Joop van der Horst (1949) studeerde Nederlands in Leiden, was van 1978 tot 1995 docent historische taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam, en is sindsdien hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de universiteit van Leuven. Op de radio, in columns (o.m. Leidsch Dagblad, de Standaard, Onze Taal) en boeken (bijv. Korte geschiedenis van de Nederlandse taal) richt hij zich ook op een algemeen publiek.
Het einde van de standaardtaal; Een wisseling van Europese taalcultuur verscheen bij Meulenhoff, Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis bij de Universitaire Pers Leuven.
Waterstofwereldeconomie
Voor iedereen, overal in de wereld brandstof en stroom die ter plekke gewonnen worden, en geen viezigheid geven. Met behulp van waterstof zou het misschien kunnen. Scheikundige Petra de Jongh (1971) van de Universiteit van Utrecht probeert dat vergezicht dichterbij te brengen.
Waterstof is niet zoiets als olie of gas?
‘Nee, dat is een bekend misverstand. Waterstof is zelf geen energiebron, maar een intermediair. Je kunt er energie mee opslaan. Dat is vooral voor duurzame bronnen als zonne- en windenergie belangrijk. Elektriciteit wil je vaak gebruiken op een ander moment dan ze geproduceerd worden: de piek van zonne-energie ligt overdag, maar pas als mensen ’s avonds thuiskomen zetten ze de tv aan, gaan stofzuigen. Ook wind is geen voorspelbare of gelijkmatige bron.’
‘Overigens is waterstof is niet per se ‘schoon’. Je moet het namelijk eerst maken, en dat kost altijd energie. Haal je het bijvoorbeeld uit water, dan heb je stroom nodig om dat water te scheiden in de waterstof en zuurstof waaruit het bestaat. Die stroom kan ‘duurzaam’ opgewekt worden, maar natuurlijk ook met olie of steenkool.’
Waterstof heeft de naam heel gevaarlijk te zijn.
‘Ja, al sinds in 1937 die zeppelin, de Hindenburg ontplofte, die trouwens waarschijnlijk zo hard brandde door de verf. Het is niet ontplofbaarder dan benzine. Het veiligheidsprobleem is vergelijkbaar. Op een tankstation wil je ook geen brandende sigaret.’
‘Ik heb hier gewoon potjes naast me staan met magnesiumhydride: waterstof die gebonden is aan magnesium. Wij proberen erachter te komen hoe je waterstof zo compact en efficiënt mogelijk op kan slaan, en met zo min mogelijk verlies aan energie weer vrij kunt laten komen. Opslag is vooral voor gebruik op kleine schaal een probleem. Bijvoorbeeld voor auto’s, die overigens altijd ook een brandstofcel nodig hebben om waterstof om te zetten in elektriciteit. We experimenteren met lichte metalen, zoals magnesium, die een spons voor waterstof kunnen zijn. De laatste paar jaar gebeuren er reusachtig spannende dingen met waterstofopslag op de hele kleine nanoschaal, waar gewone eigenschappen van stoffen veranderen.’
Wat zou er nu al kunnen?
‘Zodra het aandeel wind- en zonne-energie in Europa aanzienlijk wordt moet er een hoop worden weggegooid, omdat het Europese net de toevoer niet altijd aankan. Die energie zou je meteen kunnen gebruiken om waterstof te maken. Verder heb je eigenlijk een mondiale regering met daadkracht nodig. In de woestijn in Noord-Afrika kun je bijvoorbeeld genoeg zonnecellen zetten om heel Europa van energie te voorzien.’
Is een waterstofwereldeconomie mogelijk
‘Je kunt waterstof uit elke bron maken. Afhankelijk van de plaats kun je zon, wind, biomassa, of zelfs kernfusie gebruiken. Dat laatste geeft wel afval, maar CO2 is ook afval. We moeten op alles tegelijk inzetten in mijn opinie. Voor de wereldvrede zou het positief zijn. Ik hoop in elk geval die elektrische auto mee te maken. Stel je voor, geen herrie, geen stank, geen grauwe, zwarte gebouwen in de steden.’
Morgen spreekt dr. Petra de Jongh over: ‘Energiecrisis: de waterstofeconomie’, 13.00 uur, Boothzaal van de universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof, Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next zette ‘Een waterstofwereld’ boven dit artikel.
De oudste koran
Hij spreekt een handvol exotische talen en onderzocht ‘de grammatica van het Arabische schrift’. Taalkundige en IT’er Thomas Milo (1950) stuitte onderweg op onbekende kanten van de geschiedenis van het Midden-Oosten. De lange zoektocht naar meer kennis die hij met Trouw-journalist en arabist Eildert Mulder maakte, mondde onlangs uit in hun boek De omstreden bronnen van de islam.
Is de geschiedenis van de islam niet allang bekend?
Laat ik vooropstellen dat wij als wetenschapsjournalisten een polemiek in de islamwetenschap beschrijven. Van de beginperiode van de islam blijkt haast niets wetenschappelijk vast te staan. Pas de laatste tijd doorbreken een aantal islamologen, archeologen en anderen het taboe om die gewoon te onderzoeken, zonder vooropgezette ideeën vooraf. We zitten nota bene nog steeds te wachten op een wetenschappelijke, analytische editie van de Koran.
Ik vind de angst van veel islamologen om moslims daarmee voor het hoofd te stoten betuttelend. Inmiddels begint de islam in dezelfde traditie onderzocht te worden waarin dat sinds de negentiende eeuw al met het christendom gebeurt. De oudste teksten zijn anderhalf à twee eeuwen jonger dan de gezaghebbende teksten van de Koran en de biografieën van de profeet.
Maakt de ouderdom van die Koranteksten veel uit dan?
Op stukjes opnieuw gebruikt perkament laten de oorspronkelijke teksten soms verschillen zien met de officiële Koran. Belangrijk is het schrift. In het Arabisch schrijf je de klinkers niet, en voor 28 medeklinkers zijn er maar vijftien letters. Maar pas in de tiende eeuw werd voor de Koran een ondubbelzinnige spelling ingevoerd, onder meer met punten bij de letters die duidelijk maken om welke het gaat.
De oudste Koranteksten, waarvan het standaardverhaal is dat ze in 23 jaar aan zijn profeet Mohammed geopenbaard zijn, hebben dus veel interpretatie nodig. En die dateert van minstens anderhalve eeuw later. Taalhistorische analyse laat bovendien invloed uit het Aramees zien. Dat kan heel andere vertalingen geven.
En zo werden de maagden die in de hemel zouden wachten hoogstwaarschijnlijk druiven?
Ja, die inmiddels bekende andere interpretatie door Christoph Luxenberg van dat Koranvers hebben Eildert en ik in 2002 uitgelegd in Trouw. Het mooie is: later dook er in Egypte een Syrisch-christelijke paradijsvoorstelling uit de negende eeuw op, die het idee van de druiven als beloning ondersteunt.
Er is ook een intrigerende theorie aan de hand van teksten in de rotskoepel in Jeruzalem dat Mohammed Jezus zou zijn. In de hele Koran komt MHMD, dat ook een werkwoord kan zijn, maar vier keer voor. Eèn keer ondubbelzinnig als persoonsnaam. Allah spreekt vooral tegen een ‘jij’.
Ook munten vertellen een verhaal?
Munten zijn de oudste vorm van huis-aan-huisdrukwerk. Ze geven een beeld dat de gangbare opvatting over de verspreiding van de islam vierkant tegenspreekt. Net zoals de vorm van moskeeën in Spanje, Noord-Afrika en Oman keihard bewijst dat de gebedsrichting in het begin niet naar Mekka was.
Zaterdag spreekt Thomas Milo in een duolezing met drs. Eildert Mulder over ‘De omstreden bronnen van de islam’. 17.00 uur, Museum Geelvinck Hinlopen Huis, Keizersgracht 633, Amsterdam. Toegang: € 12,50, studenten € 7,50.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Druiven, geen maagden’.
Bezie de kunstenaar
Dat de kitsch-schilderlessen van de Amerikaan Bob Ross zo populair zijn, heeft een reden volgens kunsthistorica Ann-Sophie Lehmann (1969). Ze promoveerde op de vijftiende-eeuwse schilder Jan van Eyck, maar houdt zich in Utrecht, waar ze universitair docent is bij ‘Media- en Cultuurwetenschappen’, ook bezig met nieuwe media.
De hand van de kunstenaar vertelt iets?
Het is een basisbehoefte te kijken naar kunstenaars die aan het werk zijn, is mijn stelling. Het draagt bij aan het esthetisch genot. Kunsthistorici hangen vaak nog het ontzettend ouderwetse idee aan van het creatieve proces dat zich helemaal afspeelt in het hoofd van de kunstenaar, waardoor je er niet bij kunt.
Maar het genre van ‘de kunstenaar aan het werk’ heeft niet voor niets een lange traditie. De Egyptenaren maakten al muurschilderingen van hoe de kunstvoorwerpen gemaakt werden die meegingen in het graf. Middeleeuwse boekilluminaties tonen het al, en vanaf de vroegmoderne kunst – Rogier van der Weyden die de madonna tekent – wordt het heel populair. Het is ook heel vroeg gefilmd. Rond 1920 werden beroemde kunstenaars in Berlijn, zoals Max Liebermann, in stomme korte filmpjes vastgelegd. De kunstdocumentaire bestond nog niet, maar het mysterie van ‘hoe doet hij dat?’ werkt al. Dat is ook de aantrekkingskracht van Bob Ross.
Wat boeit ons dan zo?
Het gaat om dingen die we kennen. Iedereen heeft wel eens een pen of penseel vastgehouden, weet hoe dat voelt. Op het moment worden overal de spiegelneuronen in onze hersenen, die bij kunst als het ware meetekenen, op losgelaten. Je zou kunnen zeggen dat we de emoties die kunst oproept nu kunnen meten. We blijken ook het vasthouden van de pen in ons hoofd te representeren. Maar met of zonder spiegelneuronen: de fascinatie begint als we iemand iets zien doen waarmee we ons wel kunnen identificeren, maar dat wij toch niet kunnen.
Waarmee iemand werkt, heeft overigens ook invloed op het maakproces. De gedachte ‘de kunstenaar legt zijn idee op aan de materie’ is een model waar we maar eens vanaf moeten stappen.
Michelangelo die zei: het beeld zit al in dat blok marmer…
…ik hoef het er alleen maar uit te halen. Ja, dat is typisch il divino, de kunstenaar als scheppende god. Dat idee kwam toen op. Maar de invloed van dat marmer op wat je wil maken is er wel degelijk. Met computeranimaties kreeg je het probleem dat je er niet meer bij kon. Voor schildersoftware is uitvoerig bestudeerd hoe schilderen in zijn werk gaat.
Hoe zit dit bij abstracte kunst?
Daar is het punt dat je er veel over moet weten om ervan te genieten. Een ingewijde begrijpt dat het niet alleen om de penseelstreken gaat, maar bijvoorbeeld ook om het concept erachter. Snap je dat niet, dan krijg je al snel het veelgehoorde ‘dat kan ik ook’. En wat we zelf ook kunnen, vinden we geen kunst.
Vanavond spreekt dr. Ann-Sophie Lehmann over “Wat de hand weet en vertelt”, 20.00 uur, Aula van het Academiegebouw, Domplein 28 Utrecht. Toegang gratis.
NRC Next zette dezelfde dag ‘Hoe deed Bob Ross dat’ boven dit stuk.
Geen coach nodig
Genadeloos eerlijk, down to earth, inzichtgevend, grappig, geleerd. De essays van de zestiende-eeuwse humanist Michel de Montaigne zijn het allemaal. Nog steeds kunnen we van hem leren hoe te leven volgens filosoof en socioloog Dick Kleinlugtenbelt (1949), van wie binnenkort een boek over levenskunst en vriendschap verschijnt.
Het woord essay danken we aan de Montaigne?
‘Wat hij schreef waren pogingen, ‘probeersels’ om uit te vinden wat hij nou eigenlijk wist. Que sais-je?, is zijn beroemde motto. Hij had veel gereisd, maar in de toren van zijn eigen kasteel in Bordeaux reisde hij jarenlang ook langs de klassieke meesters. Daar had hij duizend boeken, van Seneca tot Augustinus, en die gebruikte hij om iets over zichzelf te kunnen zeggen. Concrete vraagstukken zijn het uitgangspunt. Of het nu ging over leugenaars, matigheid, verwaandheid, het uiterlijk, hij keek steeds of de klassieken hem konden helpen meer te begrijpen. Die manier van omgaan met kennis was nieuw. Daarmee ontdekte hij het essay. En met de gedachte dat de mens genoeg heeft aan zijn eigen levenservaringen voor de inrichting van zijn leven, was hij ook de ontdekker van het moderne ik.’
Hij was opmerkelijk open over zichzelf.
‘Ook dat was nieuw. Het is niet zo makkelijk tot je door te laten dringen wat dat betekent. Eerlijk staan ten opzichte van je eigen ervaringen en opvattingen vereist dat je als het ware met onbevangen nieuwsgierigheid in het leven staat, zonder de belemmering van vooropgezette aannames en kennis. Montaigne zag het leven als een reis, maar zonder het doel ergens aan te komen. Daar is veel oefening voor nodig, en de bereidheid jezelf een beetje te pijnigen om echt door te dringen tot wat je eigen natuur is.’
Welke levenskunst kunnen we afkijken bij Montaigne?
‘Hij had een bestendige levenshouding, waar hij trouw aan bleef. Ook nadat hij vroeg zijn beste vriend verloor, en als hij ziek was – hij had nierstenen. Opgewekt leven moest, vond hij, en dat deed hij. De moderne mens zoekt het vaak bij hulpverleners, of coaches, of iets spiritueels, maar de levensles van Montaigne is dat je die niet nodig hebt. Je hebt het allemaal al in je. Je ervaringen zijn genoeg, als je er maar in slaagt ze vruchtbaar voor jezelf te laten zijn. Dat betekent goed selecteren, je bijvoorbeeld niet laten overspoelen door wat de tv biedt. Bij problemen moet je niet wegvluchten, maar ze onder ogen zien en zoeken wat anderen erover zeggen. Verder is vriendschap voor hem de hoogste deugd, die nog boven rechtvaardigheid staat.’
In de vertaling van Hans van Pinxteren tellen de essays 1500 pagina’s. Waar te beginnen?
‘Misschien een beetje zwaar, maar een heel mooi essay is Over het berouw. Omdat het daar gaat over hoe zelfreflectie in zijn werk gaat, en het ontdekken van een eigen vorm. Berouw heb je dan zelden. Ook een aanrader is Over de ervaring.’
Vanavond spreekt drs. DICK KLEINLUGTENBELT over ‘Michel de Montaigne: het leven als meesterwerk’, 20.00 uur. Studium Generale, Lawickse Allee 13, gebouw 406 Wageningen. Toegang: gratis.
In NRC Next stond er dezelfde ochtend ‘Je moet opgewekt leven’ boven dit stuk.
Een symfonie van stadslawaai
Toen de bandrecorder betaalbaar werd, verwachtte iedereen nog dat die gebruikt zou gaan worden als de camera: om vakanties en verjaardagen vast te leggen. Het is maar een van de dingen die Karin Bijsterveld (1961) ontdekte bij haar onderzoek naar de geschiedenis van geluid. Ze is bijzonder hoogleraar Wetenschap, Technologie en Moderne Cultuur in Maastricht.
Hoe we tegen geluid aankijken verandert met de tijd?
Ja, en dat hangt soms af van onverwachte dingen. Sinds we luidheid kunnen meten bijvoorbeeld, hebben we het alleen nog maar daarover als het over lawaai gaat: hoeveel decibellen. Maar daarvoor werd het veel breder gezien. Ging het over rommeligheid, onverwachtheid, chaos. Het was een eeuw geleden in de stad nog een pandemonium, met heel veel paarden, trams en auto’s en iedereen rinkelde en toeterde maar raak. Voor ons bijna onvoorstelbaar geworden.’
‘Argumenten veranderen ook. Tot eind jaren dertig had je in de grote steden discussies over hoe hard de grammofoon mocht enzo. Dat werd door de liberalen aan de orde gesteld. Daar zeiden de socialisten en communisten dan op: ‘Maar jullie tetteren altijd al op je piano en je hobo, en je hebt het Concertgebouw, en als wij eindelijk iets hebben is het niet aan jullie ons dat af te nemen. En in ons milieu delen we het geluid: we kopen samen platen.’ Regelingen gingen vervolgens over én muziekinstrumenten én grammofoons. Maar ik heb weinig veroordelingen gevonden.’
Klagen mensen al lang over herrie?
‘Dat gaat minstens tot het oude Rome terug. Maar vanaf het eind van de negentiende eeuw staat het continu op de publieke agenda. Toen kwamen de fabrieken, de auto’s, de radio. Er was zelfs een anti-lawaaibeweging. Mensen als Dickens waren tegen straatmuziek, dat was iets voor kasteleins en dames van twijfelachtig allooi.’
Nog meer waar we niet meer bij stilstaan?
‘De geschiedenis van burenlawaai is heel anders verlopen dan die van industrielawaai. Voor burenherrie zijn we zelf verantwoordelijk geworden. Maar de culturele elite vond vroeger gevoeligheid voor geluid een teken van beschaafdheid. De onbeschaafden moesten zich leren beheersen. Mensen zeggen dat nog wel, maar door de democratisering kun je dat niet meer als basis voor wetgeving gebruiken. Dus moeten wij het nu vooral beheerst zelf aan de orde stellen.’
‘En dat we in geluidszones denken, zie Schiphol, komt uit de hinderwetgeving. Een laat negentiende-eeuws Europees verschijnsel. Scholen, kerken en ziekenhuizen moesten gevrijwaard blijven van herrie. Al was het al langer gewoonte voor het huis van een ziek, hooggeplaatst persoon stro te leggen, zodat wat er langskwam minder lawaai maakte. Net zoals Leidse hoogleraren een vastgelegd recht op stilte hadden. Waar ze woonden, mocht zich dus geen smid vestigen.’
Welk geluid hindert u erg?
‘Die bladblazers. Het is nutteloos, en ook zo sneu voor degene die hem bedient. Hoewel lawaai dat je zelf maakt altijd beter te verdragen is. Een kwestie van controle over de bron.’
Morgen spreekt prof.dr. KARIN BIJSTERVELD over ‘Een duivelse symfonie: stadslawaai en de symboliek van geluid in de 20e eeuw’, 16.00 uur, Salon Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang gratis.
NRC Next kopte dezelfde dag simpelweg ‘Lawaai’.
Met licht kun je alles
Het kan niet, zeiden zijn collega-natuurkundigen, maar Theo Rasing deed het toch: het soort kleine magneetjes waar onze harde schijven mee volzitten naar zijn hand zetten met licht. Het zou honderdduizend keer snellere computers kunnen opleveren. Rasing (1953) is hoogleraar in Nijmegen en onder meer oprichter van het Nanolab.
Wat wilt u van magneten?
Informatie opslaan of veranderen op een computer doe je door bits om te zetten. Dat gebeurt nu meestal met minimagneetjes. En normaal gesproken heb je een andere magneet nodig om de noordpool en de zuidpool van een magneet om te laten keren. Dat ompolen doe je dan door een klein stroompulsje te geven. Zo’n klein magneetje gedraagt zich als een tolletje, het heeft ‘spin’. Je geeft er een draai aan. Het lukt ons nu om dat zonder andere magneet voor elkaar te krijgen: met licht. Heel korte flitsen, laserpulsen van wat circulair gepolariseerd licht heet. Met de draairichting van het licht kunnen we nu volledig de richting van de magneetjes bepalen.
Waarom dacht iedereen dat je met licht geen bitjes kunt omzetten?
Dat heeft alles te maken met dat draaimoment. Je kunt uitrekenen hoeveel licht je daarvoor nodig zou hebben. Dat is zóveel dat de magneet zou verdampen. Maar onze weg is anders dan hoe dit tot dusver begrepen werd. De theorie voor wat we doen, is er eigenlijk nog niet. We zijn een experimentele groep, maar inmiddels hebben we de aandacht van goede theoretici getrokken.
Wat kunnen we verwachten van dat nanolicht?
De grenzen van wat er kan met de huidige elektronica zijn in zicht. Wat wij doen is nanotechnologie, en op die hele kleine schaal komen er nieuwe mogelijkheden. Kijk, als je een stuk ijzer doormidden zaagt, en nog eens, en nog eens, enzovoort, dan blijft het tot op micronniveau dezelfde eigenschappen houden. Maar daaronder, vanaf zo’n honderd nanometer – dan praat je over 0,00000001 meter – wordt alles anders. Magnetische, chemische, eigenlijk alle eigenschappen veranderen plotseling. Daarom is de nanowereld zo interessant.
Met licht kun je niet alleen honderdduizend keer sneller dan nu ompolen, het kost ook nog heel veel minder energie. Het is dus sneller en zuiniger. En er is nog steeds een enorme groei in het verwerken en opslaan van data, onder meer door de spelletjesindustrie. Die games vreten geheugen. Maar ook bij medische toepassingen, denk aan MRI-scans, is de hoeveelheid beelden een bottleneck. En met optische kabels kunnen er veel meer data parallel verstuurd worden. Met licht kun je alles, zeg ik wel eens.
Gaat u hier eigenlijk rijk van worden?
Als dit tot producten leidt, ben ik een heel gelukkig mens. Er is al een bedrijf mee bezig. We hebben een patent. En een voorbeeld: de sensor die tegenwoordig die magnetische bits uitleest, is gebaseerd op een ontdekking van een Duitser en een Fransman van twintig jaar geleden. Alleen de Duitser had een patent, en die is er zeker niet slechter van geworden.
Zondag spreekt prof.dr. THEO RASING over ‘Nanofysica – Dansende atomen’, 11.00 uur, Paradiso, Weteringschans 6, Amsterdam. Toegang € 10,-.
NRC Next kopte dezelfde ochtend ‘Duwen met lichtstralen’.
Inktvraat en scheuren
De geschiedenis verbrokkelt, verschimmelt, verzuurt en verroest als papier niet goed hersteld en bewaard wordt. Janien Kemp (1963) weet hoe dat moet. Ze is hoofd restauratie van het stadsarchief van Amsterdam, dat 34 kilometer telt. En er nog staat.
Dreunt de klap van de instorting van het Keulse stadsarchief ook in Amsterdam na?
‘We hebben onmiddellijk onze hulp en expertise aangeboden. Dat er wat stukken verloren raken, dat ken ik, maar álles weg. Onvoorstelbaar. En er zijn parallellen waar je van schrikt, nu we aan de Noord-Zuidlijn zitten. Het is een grote waarschuwing.’
Maar oud papier wordt altijd bedreigd.
‘Onze oudste stukken zijn charters, tot een pakketje gevouwen oorkonden van perkament. Dat is oersterke gedroogde dierenhuid, die we in een vochtig klimaatkamertje leggen tot het een soort zeem wordt. Die vouw je open en dan droog je hem, waardoor zo’n stuk voortaan te raadplegen valt. Een topstuk is de dertiende eeuwse charter met het tolprivilege dat Floris V Amsterdam gaf. Daarin wordt de stad voor het eerst genoemd. Een ander gaat over een dam bij Spaarndam. Daar zaten wel dertig zegels aan, zoveel mensen moesten er iets over zeggen: het poldermodel.’
‘Maar in alle andere gevallen wordt elke vouw een scheur, zeg ik altijd. De moderne archieven zijn een kleine ramp. Na 1840 werden de lompen en het katoen en linnen waar papier van gemaakt werd schaars, en werd het houtcelstof. Dat werd zeker in het begin slecht gezuiverd, en dat zorgt voor verzuring, scheuren, en verbrokkeling. Losse stukjes moeten we dan ‘aanstukken’ of ‘instukken’.’
‘Sinds de jaren tachtig gebruiken we daar Japanse reparatiemethoden en gereedschap voor, die we op westers papier toepassen. We koken ons eigen stijfsel, een heel ritueel. En we hebben een kwast van het haar van de wintervacht van een hert. Duur, maar fantastisch. We dopen de punten in het water en kunnen dan een heel affiche gelijkmatig insmeren. Dat lukt niet met een Hemakwast. We hebben bijvoorbeeld een prachtige collectie Bijenkorfaffiches, gemaakt door bekende ontwerpers. Ook de archieven van Ajax en Heineken liggen hier.’
Papier kan ook roesten?
Ja, van de dertiende tot en met de achttiende eeuw werd ijzergallus inkt gebruikt, gemaakt van het extract van de galnoten die galwespen maken. Daar zit ijzer in, dus als er water bij komt krijg je roest. Inktvraat heet dat.
Maar er kunnen ook schimmels in het papier zitten. Droge sporen die weer actief kunnen worden. Dan krijg je een schimmelexplosie in je archief. Wat hier binnenkomt, gaat daarom eerst in quarantaine. En ontdekt iemand schimmel bij het raadplegen van een archiefstuk dan nemen we met een steriel wattenstaafje wat pluis dat soms eeuwen oud is, en maken een kweekje.
Heeft u adviezen voor thuis?
Boeken niet in de zon zetten, en de temperatuur zo gelijk mogelijk houden. Dat betekent: geen dingen op zolders en in kelders bewaren. En stop mooie oude liefdesbrieven in zuurvrij papier of karton. Dat is gewoon te koop.
Vanavond spreekt Janien Kemp over ‘Scheuren, schimmels en waterschade’, 19.30 uur, Nieuw Land Erfgoedcentrum, Oostvaardersdijk 01-13, Lelystad. Toegang: € 7,50
Dit artikel verscheen dezelfde dag in NRC Next onder de kop ‘Inktvraat en papierroest’.
Middeleeuws mooi
Bloed, slijm, gele en zwarte gal. Volgens Karine van ’t Land hing het middeleeuwse idee van mooi en gezond vaak af van de vier lichaamssappen. Van ’t Land (1974) is zowel arts als historica, en werkt als junioronderzoeker middeleeuwse geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
Wie vonden ze mooi in de Middeleeuwen?
‘In ridderromans en poëzie vind je helder omschreven schoonheidsidealen. Bekend is het vrouwtje met het dikke onderbuikje. Een hoog voorhoofd, en een smal lang bovenlijf met hoogstaande borstjes hoorde daarbij. Het was dus even onmogelijk als nu om aan het ideaalbeeld te voldoen – dat moet blijkbaar. Er werd met korsetjes gewerkt, opgebonden borsten, vullingen voor de buik. Net als tegenwoordig.’
En mooie mannen?
‘Blonde krullen en rode lippen en wangen deden het goed. Een beetje verwijfd. Wit en rood waren belangrijk – pas na de industrialisatie verdween de witte huid als schoonheidsideaal, omdat je in de fabrieken niet bruinverbrand werd.’
‘Alle fysiologische theorieën waren overigens gebouwd op mannen. Vrouwen waren een soort afwijking van de man. De bloederige mens, de sanguinicus, was het beste. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de mens bij wie de zwarte gal overheerste, de melancholicus. Sinds de Renaissance is die sterk geromantiseerd, maar in de Middeleeuwen was hij een naarling, schraal, mager, koud. De temperamentenleer die bij de verschillende levenssappen hoorde, gaat terug op de Grieks-Romeinse arts Galenus en op Aristoteles, maar was in de Middeleeuwen heel populair. Je vindt hem in alle goedkope almanakjes.’
Wat was de bloederige mens verder voor iemand?
‘Die combineerde veel. Hij was rijk en jeugdig, kon gemakkelijk vrouwen krijgen. Hij deed niks, maakte plezier, en was heel mooi maar onpraktisch gekleed. Net als wat je nu ziet bij de Oscaruitreikingen. De hogere standen lieten zich graag zien, in kleurige kleren. Kleur was bijzonder, naarmate je lager op de maatschappelijke ladder stond verdween de kleur. Het grauw kon ook nauwelijks wassen. En de hogere standen keken vaak letterlijk op hen neer, omdat ze door betere voeding veel langer waren.’
‘Gezondheid ging samen met dat zachte, roze, vlezige. De medische blik van toen zag een vloeibare mens, een vat vol sijpelende sappen. De diagnostiek was in de Middeleeuwen dan ook heel goed, want met al die sappen was er altijd wel een reden te bedenken dat iemand ziek was. Als je nu kijkt lopen er in de ziekenhuizen heel veel mensen rond met klachten als moeheid en dergelijke waar niemand raad mee weet. Terwijl iedereen heel graag een diagnose wil.’
Een sanguinicus van nu zou pakweg Jan Smit zijn?
Lacht: ‘Ja, ook dat hersenloze. Of nee, laat ik het aardiger zeggen, dat frisse vrolijke, met veel vlees op de wangen, genietend van het leven. En een hele mooie vrouw. Maar is die niet zwanger? Bij kinderen houdt het op, de sanguinicus heeft vooral de belofte van vruchtbaarheid in zich.’
Donderdag spreekt drs. KARINE VAN ’t LAND over ‘Schoonheid en geneeskunde in de middeleeuwen’, 18.00 uur, Hippocrateszaal, route 77 Studiecentrum Medische Wetenschappen, Geert Grooteplein 21 Nijmegen. Toegang: € 7,50 (studenten gratis). Aanmelden: www.umcn.nl/mhcn
Dit interview verscheen dezelfde dag in NRC Next onder de kop ‘De bloederige mens’.
Haai bedreigt sensor
Het grootste koraalrif op aarde, het Great Barrier Reef bij Australië, lijkt in een adembenemend tempo te verdwijnen. Met een nieuwe, Twentse techniek kunnen biologen dat nu op afstand volgen. Informaticus Paul Havinga (1962) van de Universiteit Twente is een van de oprichters en de technisch directeur van het bedrijf Ambient Systems, dat slimme sensornetwerken ontwikkelt.
Twentse sensoren houden in de gaten wat er gebeurt in Australische wateren?
‘Er wordt al zo’n vijftien jaar gesproken over ‘smart dust’, slim stof: kleine sensors die je rondstrooit om ze de omgeving te laten monitoren. Bijvoorbeeld op vervuiling. In eerste instantie pikte alleen de Amerikaanse Defensie dat op. Wij waren vanaf ‘95 bezig uit te zoeken hoe je draadloze netwerken energie-efficiënt kunt maken. Nu hebben we apparaatjes ter grootte van een lucifersdoosje met een batterij, een radio die de sensoren met hun buren laat overleggen, en een processor die intelligentie toevoegt. Gegevens worden ook eerst gecomprimeerd, en dan pas doorgestuurd. De sensoren kunnen verschillende dingen uit hun omgeving waarnemen, bijvoorbeeld trillingen, licht, lucht en temperatuur.’
‘Koraal is vooral gevoelig voor temperatuur. Wordt het te warm dan sterft het en bleekt het op. Dat kan herstellen, maar duurt het te lang dan krijg je een groot onderwaterkerkhof. Het is een grote, rijke biotoop, waar een derde van alle levende organismen te vinden is.’
Het Great Barrier Reef is een toeristenattractie van jewelste.
‘Toch zijn toeristen geen grote bedreiging. Het is een immens gebied, waarvoor je met een boot kilometers de zee op moet. Het grootste probleem is de ‘global warming’. De basistemperatuur stijgt, en daardoor groeit het aantal ‘opbleek-alarmen’. En de landbouw kan vervuiling opleveren, die het water troebel maakt, terwijl koraal licht nodig heeft. Daar kan de overheid op inspelen.’
‘Vroeger werd er een peillood met een thermometer neergelaten, die dan drie maanden later werd opgehaald. Duur, arbeidsintensief. Nu kan er ‘in real time’ gemonitord worden. We hebben bij twee riffen een aantal van die lucifersdoosjes, die aan boeien vastzitten waaronder een lijn hangt met temperatuursensoren. Want draadloze communicatie onder water kost nog te veel energie, en is nog niet geschikt. Die lijnen hebben we trouwens van rubber en ijzer moeten maken, omdat de haaien er graag aan bleken te kluiven.’
De praktijk was verrassend.
‘Ik heb inderdaad geleerd dat simulaties prachtig zijn, maar dat de werkelijkheid heel iets anders is. De eerste expeditie verliep desastreus.’
Die sensors worden steeds vaker gebruikt. Is dat monitoren niet ook griezelig?
‘Ja, ik kan hier op kantoor door de warmtesensoren precies zien hoeveel mensen er in de kamer zijn. Die sensoren zijn natuurlijk bedoeld om de temperatuur lekker op peil te houden, maar uit de gegevens lees ik ook dat er om half negen iemand binnen is gekomen. Er wordt voorspeld dat iedereen over een aantal jaren zo’n duizend draadloze apparaten om zich heen heeft.’
Zondag spreekt dr. PAUL HAVINGA over ‘Hightech op zondag, draadloos monitoren van het Great Barrier Reef’, 15.00 uur. Twents Techniekmuseum Heim, Industriestraat 9, Hengelo. Toegang: € 6,- (incl. museumbezoek).
NRC Next zette dezelfde dag ‘Lucifersdoosjes op het rif’ boven dit artikel.
De bedreigde schatkamer Irak
Dat onze uren zestig minuten tellen, is maar een voorbeeld van alle hedendaagse zaken die wortelen in Mesopotamië, dat we nu Irak noemen. De archeologische goudmijn die het land is, wordt momenteel in hoog tempo leeggeplunderd volgens Diederik Meijer (1946), universitair hoofddocent ‘Archeologie van het Nabije Oosten’. Uitzondering is Iraaks Koerdistan, waar de universiteit van Leiden onlangs een groot vooronderzoek deed.
Hoe lang weten we eigenlijk al dat bijvoorbeeld het schrift en de sterrenkunde begonnen in Irak?
Die kennis kwam eind negentiende eeuw echt op gang. Spijkerschrift kunnen we sinds ongeveer 1850 goed lezen, en de graafactiviteit nam enorm toe toen in 1872 duidelijk werd dat de bron van het bijbelse verhaal van Noach en de zondvloed in Mesopotamië lag. Het staat in het Gilgamesj-epos. Men wilde graag de Bijbel van waarheid voorzien.
We weten inmiddels dat je er in 3400 voor Christus al een complexe maatschappij had, waar we nog steeds op voortbouwen. Ons schrift is via via afgeleid van het spijkerschrift, maar bijvoorbeeld ook adellijke wapens met leeuwen vinden hun oorsprong in Irak.
U was vorig jaar in Iraaks Koerdistan, in het noorden.
En twee jaar daarvoor ook. De ontwikkelingen gaan daar heel snel. Niet alleen stijgt de kwaliteit van de infrastructuur, maar ook van wat de mensen daar weten en willen. De huidige ambassadeur van Irak is een Koerd met veel hart voor de zaak. Ook dankzij zijn netwerk hebben we een survey kunnen doen, en een plaats gevonden waar we willen gaan graven. Dan moet wel onze geldaanvraag worden toegekend.
Wat vond u?
Eigenlijk is alles interessant. Deels was het dingen in kaart brengen. Je hebt daar overal tells, ruïneheuvels, waarvan je zeker weet dat er iets onder zit. Daar hebben we ons toe beperkt. Ik was er onder anderen met de assyrioloog prof. Van Soldt, die spijkerschriftteksten meteen kan lezen. We vonden bij het plaatsje Satu Qala, aan een zijtak van de Tigris, een tekst uit het paleis van een lokaal koninkje. En we weten waar zijn paleis is. Het dateert van ongeveer 1200 voor Christus. Hij was een subkoninkje in een groter gebied. Ik zou graag van alles uitpluizen, bijvoorbeeld de omgang tussen grote en kleinere plaatsen. Stedevorming is een van mijn specialisaties. De urbanisatie begint in Irak al rond 5000 voor Christus. We mogen overigens alleen monsters van de opgravingen meenemen.
U moest alsnog in dienst om naar Irak te kunnen.
Dat ging om Zuid-Irak, maar ik was net klaar met mijn training toen de Nederlandse troepen er weggingen. Toen ging het niet door. En nu, echt as we speak, roven gewapende bendes daar alle archeologische sites leeg. Als er een legerhelikopter overkomt zie je ze uiteenstuiven, en daarna komen ze gewoon terug. Dat is nog veel erger dan de diefstal uit de musea bij de Amerikaanse inval in 2003.
Donderdag spreekt dr. Diederik Meijer over ‘Survey in Iraqi Kurdistan – een nieuw Leids archeologisch project’, 15.00 uur, Filmzaal Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28, Leiden. Toegang: inbegrepen bij museumkaartje (maximaal € 8,50).
NRC Next kopte dezelfde ochtend ‘In Irak gebeurde het’.
Leve de planeet Mars
Op onze koude buurplaneet Mars zou zich heel goed de sleutel kunnen bevinden voor het ontstaan van leven op aarde, zegt planetair geologe Tanja Zegers van de Universiteit Utrecht. Zegers (1967) werkt ook in het team van de nu lopende eerste Europese Mars-missie, de ‘Mars Express’ van de European Space Agency (ESA).
Wat zoeken we op Mars?
Het eerste miljard jaar van hun bestaan leken de aarde en Mars erg op elkaar. Maar de aarde is veel dynamischer. Fossiele records van de vroegste geschiedenis vind je hier niet. Door plaattektoniek is het materiaal van toen allemaal gerecyceld: het is weer opgesmolten in de hete kern van de aarde, en dan hooguit als vulkaangesteente uitgestoten. Maar op Mars is juist veel bewaard gebleven van de omstandigheden waaronder zo’n 3,5 miljard jaar geleden hier het eerste leven begonnen moet zijn.
Het beeld van Mars als de dorre, droge, levenloze planeet is vooral in de laatste vijf jaar verdwenen. Er blijkt veel water in de vorm van ijs te zijn. Daarmee is er ook kans op vloeibaar water, eventueel in de ondergrond, en dat geeft een grotere kans op leven.
Als er leven op Mars gevonden wordt, wat zegt dat dan?
Als je veel geluk hebt, zou er in fossielen organisch materiaal kunnen zitten. Vergelijk je dat met het leven op aarde, dan zijn er meerdere mogelijkheden. Stel, het is heel anders. Dan is er in ons planetenstelsel alleen al twee maal leven ontstaan. Dat schept hoge verwachtingen voor leven elders. Is het hetzelfde, dan kun je je afvragen of leven er altijd hetzelfde uitziet. Of is ons leven op Mars ontstaan? Dat is niet uit te sluiten. Het zou met een meteoriet gearriveerd kunnen zijn. We hebben inmiddels van Mars-meteorieten magnetietkristallen, die zo zuiver en perfect van vorm zijn dat ze een aanwijzing voor leven kunnen zijn. Op aarde zijn ze een typisch product van een bepaald soort bacterie.
Dus moet er gegraven gaan worden op Mars.
Ja, en als je de vroegste omstandigheden van dit soort planeten kent, kun je ook gaan begrijpen hoe vervolgens het leven de omstandigheden verandert. Een fascinerend gegeven. Zuurstof is een afvalproduct van leven, met fijne bijwerkingen, zoals een ozonlaag, die het zonlicht filtert. Ook CO2-cyclussen worden beïnvloed door leven. Schelpjes binden bijvoorbeeld CO2. Mede daarom is de aarde niet zo’n extreme broeikas als Venus.
Is het duur om brokken Mars naar de aarde te halen?
Nou, als ik zie hoeveel miljarden er voor de kredietcrisis beschikbaar zijn… De nu lopende missie kost 300 miljoen. Voor de toekomst staat er een bijna wereldwijd ‘Mars sample return’-programma op stapel. Een aantal missies, waarvoor bijvoorbeeld ter plekke een lanceerinstallatie geïnstalleerd moet worden. Dat zal minstens vijf miljard euro kosten. Op grond van het Bruto Nationaal Product mag je trouwens verwachten dat ons ‘innovatieve’ Nederland vijf procent bijdraagt aan de kosten van ESA, en niet zoals nu maar twee à drie.
Vanavond spreekt dr. TANJA ZEGERS over ‘Graven op Mars’, 20:15 uur. Het Meisjeshuis, Oude Delft 112, Delft. Toegang gratis.
NRC Next zette dezelfde dag ‘Graven op de planeet Mars’ boven dit stuk.
Liefde in oorlogstijd
De rol die de liefde in de politieke geschiedenis speelt, wordt zelden beschreven. Maar Anita Garibaldi, flamboyante echtgenote van de beroemdste grondlegger van de Italiaanse eenheidsstaat, heeft wel een plaats in de historie gekregen. Marjan Schwegman (1951) onderzocht de diepere betekenis daarvan. Ze is directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD).
Garibaldi heet ‘de held van twee werelden’.
Hij vocht zowel in Italië als in Zuid-Amerika voor de vrijheid en de republiek. Een kleurrijke figuur, die in 1839, moegestreden, vanaf zijn boot voor de kust van Brazilië een prachtig meisje door zijn verrekijker ziet. Anita. ‘Maagd, je zult de mijne zijn’, zegt hij als hij haar gevonden heeft. Over Anita verschijnen nog steeds boeken. Ze vochten zij aan zij, ook bij de mislukte Italiaanse revolutie van 1849, toen Garibaldi even terug uit ballingschap kwam. Het trok mijn aandacht dat een groot beeld van Anita op een steigerend paard de enige prominente vrouw is temidden van de ‘Padri della Patria’, de grondleggers van het moderne Italië, op de Gianicoloheuvel in Rome. In de ene arm heeft ze een geweer, in de andere een baby. Die baby schijnt Mussolini nog toegevoegd te hebben, toen het beeld nota bene onder het fascisme opgericht werd.
Anita stierf op hun vlucht in 1849, nog geen 28, en zwanger van hun vijfde kind.
Garibaldi schreef in ballingschap een reeks biografietjes van zijn gevallen kameraden. Een van de eerste was van Anita. Van het begin af aan is van haar dat beeld gegeven van een kameraad. Van een gelijkwaardige relatie tussen mannen en vrouwen. Dat is altijd zo gebleven. Benedict Anderson wees er in zijn beroemde Imagined communities op dat naties pas ontstaan als mensen er in hun verbeelding bij horen. Dat gaat door strijd, onderwijs, maar er is ook de liefde als bindende kracht. Door die ogen kun je ook naar Garibaldi kijken.
Waarom verdwenen de vrouwen daarna uit het zicht?
De betrokkenheid van vrouwen bij het begin van de Italiaanse natie is groter dan je zou denken. Er waren bijvoorbeeld relatief veel weduwen politiek actief, door hun juridische vrijheid. In 1859 waren er nog vrouwen die Garibaldi schrijven of ze mogen meevechten, maar in 1860, als hij met zijn ‘roodhemden’ optrekt naar Rome, begint het taboe te worden. Gelijkwaardigheid was in eerste instantie een Verlichtingsideaal dat vooral door excentrieke vrouwen uit de elite werd uitgedragen. Toen de officiële emancipatiebeweging kwam, was voor excentriciteit juist minder ruimte, en kreeg je een terugslag.
U vindt dat er meer liefde in de geschiedenisboeken moet?
Het is tijd voor complexe heldengeschiedenissen, waarin ook de kwetsbare kanten van de held een plaats krijgen. Sinds het midden van de negentiende eeuw is het idee dat liefde maar afleidt van de zaak. Maar heroïek, liefde en strijd gaan vaak samen.
Donderdag spreekt prof.dr. MARJAN SCHWEGMAN over ‘Anita & Giuseppe: Over liefdesbanden en de geboorte van de Italiaanse natie’. 20.15 uur, Aula van het Amsterdams Lyceum, Valeriusplein 15, Amsterdam. Toegang: gratis voor leden van Dante Alighieri, anderen € 5,-.
NRC Next zette als kop boven dit interview ‘Een geweer en een baby’.
Waarheden als koeien
Onze wereldberoemde Friese koeien gaven rond 1900 zo’n 2500 liter melk per jaar, nu halen ze soms de 13.000 liter. Daaraan kun je mooi de ontwikkelingen in de genetica zien, zou je denken. Helemaal niet, zegt Bert Theunissen (1955), hoogleraar Geschiedenis van de Natuurwetenschappen in Utrecht.
Boeren luisteren niet zomaar naar wetenschappers?
Tussen kennis en die toepassen in de praktijk zitten ook altijd culturele en sociologische dingen. Honderd jaar geleden zeiden wetenschappers al: test nou gewoon de nakomelingen van je stieren. Meet hoeveel melk hun dochters produceren, en kies zo de beste uit. Maar voor de oorlog had je hier een paar honderdduizend kleine bedrijfjes, met gemiddeld minder dan tien koeien. Dat is veel te weinig om de prestaties van een stier te beoordelen.
Andersom wordt kennis ook in de praktijk ontwikkeld. KI, Kunstmatige Inseminatie, is niet bedacht om de melkproductie omhoog te brengen. Het is ooit ontwikkeld omdat de stieren vaak infecties overbrachten, een soort geslachtsziekte. Daardoor kon soms wel de helft van de koeien niet meer drachtig worden, en dus ook nooit melk geven. Als je met gezond zaad van een gezonde stier gaat rondsjouwen, heb je dat probleem niet meer. Maar dan kun je ook met één superstier als je wil het hele land bevruchten.
Maar goeie koeien waren mooie koeien, dacht men.
Toen rond 1940 de KI kwam, was de cultuur bij de boeren dat ze beoordeelden op uiterlijk. Ze kochten robuuste, mooie stieren, want die zouden voor de beste nakomelingen zorgen. En de fokkers hadden daar baat bij. De Friese stieren waren letterlijk wereldberoemd. In de jaren vijftig kon een beest 250.000 gulden opbrengen. Met KI heb je veel minder stieren nodig. En mooi hoeven ze niet te zijn. Die fokkers zagen hun broodwinning verdwijnen.
Hoe is dan toch die productie zo omhoog gesprongen?
Door Mansholt en zijn Europese landbouwbeleid, dat stijging van de productiviteit vooropzette. Er kwamen gegarandeerde prijzen voor de melk, maar in de late jaren zestig gingen door loonstijging en inflatie de kosten voor de boeren erg omhoog. Ze werden zo afgeknepen dat ze wel om moesten. Dat is heel snel gegaan. De jonge boeren zeiden: dan gooien we het op productie. Zij gingen het helemaal bedrijfsmatig aanpakken. De oorspronkelijke ‘dubbeldoel-koeien’, die ook voor vleesproductie werden gebruikt, verdwenen. Uit Amerika werden Holsteiners gehaald, die trouwens de nazaten zijn van Friese koeien. De Amerikanen waren de kiloknallers avant la lettre, die puur op melkproductie fokten. Vervolgens kreeg je een enorme productiestijging, met als gevolg boterbergen en melkplassen. Maar met kennis van melkgenen ofzo heeft het dus niets te maken. Het was een kwestie van selecteren op basis van prestatie.
En mooi telt niet meer?
Dat verandert mee. ‘Wat ’n knekelkasten, kapstokken op poten!’ zeiden de boeren over de eerste Holsteiners. Nu zijn ze lyrisch over die ranke, hoge beesten.
Morgen spreekt prof. dr. Bert Theunissen over ‘Van Us Mem tot Turbokoe. Hoe boeren en wetenschappers de Friese melkkoe veranderden.’ 16.00 uur, Salon Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang gratis.
NRC Next had dezelfde dag ‘Van ús mem tot Turbokoe’ als kop boven dit stuk.
Sprinkhaan met bier
Op internet zijn al krekels met ‘bacon and cheese’-smaak en lollies met meelwormen te bestellen. Volgens geograaf Adel den Hartog (1937) kan de kijk op insecten als voedsel in de westerse wereld best veranderen. Hij werkte voor zijn pensionering bij de afdeling Humane voeding en epidemiologie van de universiteit van Wageningen.
Waarom zou het idee van insecten eten ons tegenstaan?
We kenden ze hier niet in het voedingspatroon. Dat is deels geografie: eetbare insecten komen relatief weinig voor, en er zijn hier grote hoeveelheden zoogdieren die we kunnen eten. Dat is in de vochtige tropen wel anders. En insecten zijn een rijke bron van eiwitten en vooral ook vetten. Dus worden ze daar wel gegeten. Onze vroege voorouders komen daar overigens vandaan.
Maar nu is het hier: wat de boer niet kent…
Het onbekende is altijd griezelig, ja. Bovendien eet je ook liever niet het voedsel van bevolkingsgroepen waar je geen al te hoge achting voor hebt, een etnocentrische houding. De pastorale volken van West-Afrika vinden dat de vissers van de Niger een verachtelijk bestaan hebben, dus eten ze geen vis, tenzij door honger gedwongen. Na de verovering van Hongarije door de Turken wilden de Hongaren ook geen koffie drinken, want dat kwam van de bezetters. Terwijl koffie in Wenen meteen een succes werd omdat de Turkse belegering daar mislukte.
Tijdens de koloniale expansie speelde net zoiets: Europeanen vonden insecten eten heel onbeschaafd. Pas de laatste tijd zie je in Afrikaanse kookboeken recepten met insecten opduiken. En er is een groeiende industrie, vooral in Zuid-Amerika.
Verder heeft de mens altijd een heel emotionele houding ten opzichte van voedsel, vooral als het van dierlijke oorsprong is.
Maar emoties en gewoontes kunnen volgens u veranderen.
Voedingsgewoonten zijn niet statisch. In de zeventiende eeuw durfden de kolonisten van New England de lokale kreeften niet te eten. Dat vonden ze net insecten. Nu zijn ze wereldberoemd, en worden ze als een delicatesse gezien. De tomaat was aan het begin van vorige eeuw nog een siergewas hier. Toen is de tuinbouwsector met marketingactiviteiten begonnen. Er kwam collectieve reclame, betaald door de veilingen, leraressen van de huishoudschool schreven boekjes waarin ze tomaten en andere groenten aanbevalen.
Je kunt een trend dus bevorderen. Vanuit onze wereld moeten we dus niet te badinerend en lachend over insecten eten doen. Je moet alleen zorgen dat exotische voedingsmiddelen passen in het stedelijk leven. We staan tegenwoordig ver van de gewone voedselketen, vooral van dierlijke voedingsmiddelen. Dus moet je insecten in gesofisticeerde vorm op de markt brengen. Als mensen ze er eng uit vinden zien, kun je ze verwerken. Insecten zijn goedkoop, en makkelijk te kweken.
Er worden ook insecten geserveerd morgenavond. Wat is uw favoriet?
Ik ben een omnivoor. Vroeger in West-Afrika at ik wel eens als een soort borrelnootjes gebakken sprinkhanen bij een biertje.
Morgen spreekt DR. ADEL DEN HARTOG over ‘Insecten, waarom wel en waarom niet gegeten’ bij de thema-avond ‘Insecten: het vlees van de toekomst’. 20.00 uur, Aula Wageningen Universiteit, Generaal Foulkesweg 1, Wageningen. Toegang gratis. Info: www.ent.wur.nl/NL/Insecten+en+Maatschappij
NRC Next zette ‘Krekels met kaassmaak’ boven dit artikel. Verscheen daar dezelfde dag.
Muzikale baby’s
Vroeger was hij muzikant, nu onderzoekt Henkjan Honing (1959) ons gevoel voor muziek. Wat is aangeboren, wat is aangeleerd? Honing is universitair hoofddocent Muziekcognitie aan de Universiteit van Amsterdam
Baby’tjes begrijpen muziek al?
‘Er zijn allerlei aanwijzingen dat muziekgevoel aangeboren is. Dat taaltje van ouders: ‘doedoedoedoe, dadadada’ vinden ze prachtig. Dan hébben ze een pret, terwijl er helemaal geen betekenis of grammatica in zit. En registreer je de hersenactiviteit van slapende baby’s van twee dagen oud die je naar verschillende ritmes laat luisteren, dan zie je een duidelijke reactie als je af en toe stilte in plaats van een noot laat horen.
Ze hebben dus al een hele sterke verwachting. Volwassenen zijn daar heel behendig in, maar het is bij je geboorte al actief. Muziek luisteren is geen passieve bezigheid. Je vult in, schendingen van verwachtingspatronen vinden we spannend.’
Maar het is wel iets typisch menselijks?
‘Sommige elementen zijn universeel, ja. Het gevoel voor ritme hebben we allemaal. We horen de tel: iedereen kan meeklappen op muziek. Een computer kan dat veel slechter, en chimpansees kunnen het niet. Die hebben ook niet het vermogen een melodie te herkennen ongeacht de toonhoogte waarop er wordt ingezet. Wij herkennen het Wilhelmus altijd als het Wilhelmus. Verder hebben ze erg gezocht, maar er is nog nooit een cultuur gevonden zonder muziek.’
Toch zijn er grote verschillen tussen culturen.
‘Zeker. Als je een volwassen Amerikaan twee variaties op een stuk in een simpele twee-kwarts- of drie-kwartsmaat laat horen, kan hij die heel goed onderscheiden. Maar met een zeven-achtste maat heeft hij grote moeite, en een Bulgaar heeft dat niet. Dat is cultureel bepaald. Baby’s kunnen het nog alletwee. Het lijkt erop dat je tijdens je leven zowel bij- als afleert.
Net als met taalklanken, inderdaad. Maar ik wil juist graag benadrukken dat taal en muziek verschillende dingen zijn. Je muziekgeheugen blijft ook vaak het langst bestaan. Je luistert trouwens het beste naar het soort muziek dat je het vaakst gehoord hebt. Iets dat je zelf vaak speelt, heeft daar verrassend genoeg geen invloed op.’
Is muziek eigenlijk ergens goed voor?
‘Daar wordt stevig over gedebatteerd. Het stilt natuurlijk je honger niet. Maar het is goed voor de sociale cohesie, en het is een stemmingsregulator. Daar zijn we allemaal heel goed in, we weten precies welke cd we willen opzetten als we bedroefd of juist vrolijk zijn. Het is een uitlaatklep voor emoties. Dat lijkt ook het onderliggende mechanisme te zijn van het ‘Mozart-effect’: dat kinderen slimmer zouden worden van naar Mozart luisteren. Ze worden vrolijker, en daar gaan je cognitieve vaardigheden van omhoog. Mijn eigen hypothese is dat muziek een vorm van spelen is. En van spelen leren we.’
Vanavond spreekt dr. Henkjan Honing over ‘de geheime vaardigheden van de gewone luisteraar’ bij het Spinozadebat ‘Zit muziek tussen je oren of in je hoofd?’, 20.00 uur, Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: 7 euro.
NRC Next had ’s ochtend als kop boven dit artikel ‘Muziek is spelend leren’.
Nostalgie naar het nu
Edwin van Meerkerk (1972) ziet in twee films die losjes gebaseerd zijn op het korte leven van Kurt Cobain (van de Amerikaanse grungeband Nirvana) het nostalgische Lebensgefühl dat volgens hem typerend is voor de jaren negentig. Van Meerkerk is docent Algemene Cultuurwetenschappen aan de Nijmeegse Radboud Universiteit.
De jaren negentig waren die van de nostalgie?
De jaren vijftig, zestig en zeventig waren nog op de toekomst gericht. Daarna is het omgeslagen, en ontstaat bij jongeren het gevoel de grip op het gefragmenteerde heden kwijt te raken. Dan grijp je terug. Je krijgt dan ook de erfgoedindustrie: alle belangstelling voor geschiedenis, uiteindelijk zelfs een canon, en retro-architectuur, zoals de jaren-dertighuizen die nu gebouwd worden. Mijn hypothese is dat het begrip nostalgie in de jaren negentig tot een duidelijk eindpunt is gekomen. Dat zie je bijvoorbeeld in Last days en het Zweedse Falkenberg Farewell, allebei geïnspireerd op de zelfmoord van Kurt Cobain. Blonde twintigers die op een nostalgische manier blijven hangen in hun jeugd. Maar het is geen nostalgie naar vroeger, maar naar het nu.
Nostalgie is ook al niet meer wat het geweest is?
Er is een hele ontwikkeling vanaf de renaissance – het terugverlangen naar de klassieken – tot nu. Het woord is in de zeventiende eeuw bedacht door een Zwitserse arts, die een vreemde ziekte zag bij huurlingen, die vaak lang van huis waren. Heimwee. Hij bedacht er een medische term voor. Nostos is Grieks voor terugkeer, en algos pijn. In de tijd van de nieuw ontdekte werelden ging het over de ‘edele wilde’, een verlangen naar de zuivere, ongerepte ‘jeugd’ van de mensheid. In reisbeschrijvingen lopen feit en fictie door elkaar, wordt vaak een utopisch beeld geschetst. Het verlangen naar een plek waar vroeger nog bestaat en de onmogelijkheid daarvan is ook verwant met utopieën. Dat is overigens een soort woordgrap van Thomas More die begin zestiende eeuw zijn Utopia schreef: afhankelijk van hoe je de u uitspreekt betekent het ‘goed-land’ of ‘niet-land’.
Wat is het verschil met het doemdenken van de jaren tachtig?
Toen begon de fascinatie voor tijd. Dat bracht de troosteloze manier van leven, van het idee dat je het toch niet ging redden, met zich mee. Er werd veel betekenis aan het verleden gegeven door middel van souvenirs, fotoalbums, er ontstaat een golf bermmonumenten. Cultuur als middel je eigen identiteit vorm te geven. Maar in de jaren negentig is het allemaal niet meer politiek, is de jeugd meer op zichzelf betrokken.
Lijden ze niet aan de normale Weltschmerz van alle adolescenten?
Natuurlijk is het deels van alle tijden, maar in de jaren negentig kreeg het fenomeen nostalgie de kleur van ‘ontheemd in het heden’. Dat is een extra groot probleem, een utopisch verlangen naar hier en nu. Dat is ook de sfeer in die twee films.
Vanavond spreekt dr. Edwin van Meerkerk over ‘Sterven als Kurt Cobain’ bij de thema-avond ‘No limits’ over de jaren negentig. 20.00 uur, Poppodium EKKO, bemuurde weerd WZ 3, Utrecht. Toegang gratis.
In NRC Next kreeg dit artikel de kop ‘De nostalgische zelfmoord van Kurt Cobain’.
Een schip aan een touwtje
Scheepsbouwkundig ingenieur en gepensioneerd scheepsbouwer William Bik (1940) maakte zelf een deel mee van de geschiedenis van tewaterlatingen. Hij werkte bij de scheepswerf van Verolme in Rozenburg.
Hebben wij met onze lange scheepsbouwtraditie iets bijgedragen aan de tewaterlatingstechniek?
Nou, zoals wij het doen gebeurt het al drieduizend jaar. Alleen deden de Grieken het nog met de hand: honderd man voor een tewaterlating, 120 om het schip er weer uit te krijgen. Een schip moet van de helling glijden. Die is glad gemaakt met een soort groene-zeepachtig vet, en het schip mag niet door het vet zakken.
Verolme was hier in 1969 wel zijn tijd vooruit. Voor de eerste mamoettankers – 220.000 ton – bestond er geen helling. De bouw daarvan liet hij toen net iets voorlopen op de bouw van het schip. De tewaterlating was langsscheeps, dus in de lengterichting van het schip. Dat gebeurt nu niet meer met die grote schepen, met een gewicht van 30.000 ton staal.
In China, waar ze tegenwoordig de meeste mamoettankers bouwen, hebben ze inmiddels zelfs een volkomen nieuwe methode. Daar laten ze de schepen op luchtballonnen te water: ze rollen ze met opgepompte rubber worsten het water in.
Is er een wetenschap van het tewaterlaten van schepen?
Er zijn vuistformules en modelproeven, maar negentig procent is ervaring. De hele truc is eigenlijk dat het zwaartepunt van het schip drie meter naar beneden moet. En Newton wist al hoe dat zat, met zijn E = m.g.h = 1/2mv2: energie is massa maal de versnelling van de zwaartekracht, maal de hoogte. Daardoor krijgt het schip snelheid, en die moet je vernietigen, anders eindig je in de dijk – zoals ooit bij Van der Giessen in Krimpen gebeurde.
Het is mechanica. Met een touwtje met paar kilo trekkracht hou je het hele schip vast. Dat heet de klink. Die mogen losmaken is het mooiste. Meestal gaat die eer van meester op leerling over.
Bestaat het ritueel van dopen met champagne al lang?
Dat is in Engeland in zwang gekomen, rond 1850. En 99 van de honderd keer doet een vrouw het. Ze moet goed mikken, en liefst in een keer. Het zilveren bijltje waarmee het touwtje wordt doorgehakt waar de doopfles aan hangt, is vrijwel meteen bot. Lukt het niet, dan wordt het een ongeluksschip, zeggen ze. Of dat ooit uitgezocht is weet ik niet, maar bij de Titanic brak de fles niet. Overigens gebruiken ze in Afrikaanse landen soms een kokosnoot.
En de schepen die u zelf te water liet?
Het publiek hoopt altijd dat hij niet gaat. En dat gebeurt ook nog wel eens. Daarom wachtte ik soms tien, twintig seconden. Expres, om de spanning op te voeren. Dat is heel lang, bij 25 seconden wordt zelfs een directie nerveus. Hoe druk het ook was, je kon dan altijd een speld horen vallen. Aan het ‘gekraak’ hoor je vervolgens of het schip wil. Het is alle 35 keer goed gegaan.
Zaterdag spreekt ir. William Bik over ‘De geschiedenis van tewaterlatingen’, 11.00 uur, Cultuurcentrum, Theaterzaal 232, Mekelweg 10, Delft. Toegang gratis.
Bij NRC Next zetten ze ’s ochtends ‘Aan het gekraak van een schip hoor je of het wil of niet’ boven ditzelfde artikel.
David de Wied (1925-2004)
De eerste woorden in de allereerste Akademie Nieuws waren van hem. ‘Geachte lezer’, begon de KNAW-president in september 1988 zijn aanbiedingsbrief. De toon is formeel, zoals in al zijn geschriften, maar echt formeel was David de Wied niet. Te geestig en te charmant daarvoor. Hij was alleen van de generatie die geen enkele training had gehad in de wetenschappelijk wereld ook voor niet-ingewijden een beetje aantrekkelijk en toegankelijk maken. Maar dat moest wel, vond De Wied.
Niet voor niets kwam er onder zijn bewind, dat liep 1984 van tot 1990, voor het eerst een KNAW-blad dat de buitenwereld inging. Hij was ook degene die, tot vlak voor zijn dood in 2004, bleef aandringen op het leesbaarder maken van de kleine boekjes die de Stichting Biowetenschappen en Maatschappij al sinds 1972 uitbrengt over biomedische onderwerpen. De Wied zat tientallen jaren in het bestuur van die stichting, net zoals hij heel lang lid was van de Raad van Advies van de Stichting Cursussen Wetenschapscorrespondentie, waar academici leren schrijven over hun vak.
Heel graag had hij zelf de geschiedenis van zijn onderzoek op een voor iedereen begrijpelijke manier opgeschreven. Voor zo’n verhaal was er alle reden. De Wied, farmacoloog van oorsprong, publiceerde al over hersenen, geheugen en stoffen in het brein eindeloos ver voordat dat zo in de mode kwam. Hij durfde de dingen in het begin eigenlijk niet eens bij de naam te noemen. Toen hij in 1996 de Heinekenprijs voor de Medische wetenschap kreeg toegekend, vertelde hij in Akademie Nieuws ‘Als mensen zeiden: je houdt je dus met leren en geheugen bezig, dan dacht ik: verrek ja.’.
Aan De Wied danken we het begrip neuropeptide: in de hersenen aangemaakte eiwitfragmenten die als een bepaald soort boodschapperstof werken, en daarmee hersenfuncties kunnen beïnvloeden. Nu de halve bevolking antidepressiva slikt, is bijna niet meer voor te stellen hoe revolutionair dat idee en dus De Wieds werk was.
Maar dat was wel zo. De ontdekking dat ACTH 4-10 leergedrag beïnvloedde, leidde tot krantenstukken over ‘de leerpil’, zoals het ging heten in de pers, die zich er zeer kritisch over uitliet. Dat soort manipulatie van de hersenen zou makkelijk misbruikt kunnen worden. Maar een broertje van dezelfde stof heeft het onder de codenaam Org-2766 – het werd geproduceerd door Organon, waar De Wied al sinds 1958 mee samenwerkte – uiteindelijk wel gebracht tot het stadium van dierproeven, en een eerste test onder demente bejaarden.
De ratten konden na een half jaar aantoonbaar beter leren, en ze werden ook socialer in hun gedrag, Maar het effect bij de bejaarden was gering. Volgens De Wied waarschijnlijk omdat de hersencellen van dementen al te beschadigd zijn. Hij zag meer in een proef met mensen met beginnende geheugenproblemen. Maar Organon zette het onderzoek niet voort, en ook elders lijkt er niet veel van terecht gekomen te zijn.
Het was, proefde je, een echte teleurstelling in De Wieds leven. Hij had het na zijn 65ste sowieso niet gemakkelijk met het feit dat hij zijn leerstoel en in feite zijn mogelijkheden om onderzoek te doen had moeten opgeven. Hij had dan nog wel een kamertje op het Utrechtse Rudolf Magnus Instituut waar hij zolang directeur was geweest, en bovendien nog allerlei bestuurs- en adviesfuncties, maar hij bleef het duidelijk zeer onrechtvaardig vinden dat je zo werd afgeschreven als je oud was.
Bij datzelfde interview, op zijn zolderstudeerkamer in Bilthoven, vroeg De Wied me heel direct of ik zijn geschiedenis van zijn onderzoek wilde opschrijven. Het spijt me nog steeds een beetje dat ik toen vond dat ik er niet genoeg van afwist en andere dingen moest doen. Maar nadien is er toch veel vastgelegd. De Wied zelf schreef zijn herinneringen aan zijn KNAW-presidentschap op in een klein boekje dat Van toeschouwer tot scheidsrechter heet. Vooral voor wie erbij was en voor historici een aanrader. Over zijn onderzoek hield hij in 2000 voor het Studium Generale in Utrecht een uitvoerig verhaal, dat hij ‘Over van alles en nog wat’ noemde. Het valt op internet na te lezen (hier).
Maar vorig jaar verscheen dan toch een complete biografie van de hand van Rienk Vermij: David de Wied, Toponderzoeker in polderland. Die doet De Wied veel meer recht. Dat hij behoorlijk kon mopperen en brommen en soms mateloos onzeker leek te zijn staat er ook in. Vermij laat in zijn verhaal de karakterbeschrijvingen, het leven, en het werk van De Wied voortdurend hand in hand gaan, en schetst ook de sfeer die De Wied op zijn lab creëerde. Die leverde zeker de traditie op van de bronzen rat, met een bulletje in zijn poot. Heel wat bij De Wied gepromoveerden moeten hem nog ergens hebben staan.
Van toeschouwer tot scheidsrechter is uitgegeven door de KNAW, David de Wied, Toponderzoeker in polderland door uitgeverij Matrijs.
De familie
En, kun je inderdaad als het erop aankomt nog steeds bij je familie terecht? Aat Liefbroer (what’s in a name) was het in 2003 aan het onderzoeken. Het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI), waar Liefbroer hoofd van de afdeling Sociale Demografie is, was toen net een Akademie-instituut geworden. Inmiddels weet Liefbroer meer. Bijvoorbeeld dat we onze familie ook tegenwoordig nog altijd heel belangrijk vinden.
Maar er zijn wel interessante verschillen tussen verschillende bevolkingsgroepen. Mannen en vrouwen bijvoorbeeld. Liefbroer vertelt er uit de losse pols van alles over aan de telefoon: ‘We hebben gevraagd wat mensen vonden. Moeten ouders hun kinderen steunen, bijvoorbeeld, en kinderen voor hun ouders zorgen? We wilden uitvinden hoe het zit met de familiesolidariteit, en waar je het leert. Wordt het door je herkomst beïnvloed?’
‘Dat laatste viel een beetje tegen. We kunnen de opvattingen hierover maar voor maximaal een kwart herleiden naar de familie waar iemand uit komt. Ook broers en zussen denken zeker niet altijd hetzelfde. Ongeveer iedereen in Nederland onderschrijft dat als iemand echt hulp nodig heeft, ze er altijd zullen zijn. Maar gaat het echt om hulpbehoevendheid dan denken ze er niet meer allemaal zo over. De broers zéggen dat het heel belangrijk is. De mannen hebben sterke normen, weten het precies. De vrouwen zijn terughoudender. Maar als het erop aankomt, doen ze meer dan de mannen. Ze hebben ook vaker grotere netwerken, en het initiatief op contact gaat vaker van hen uit.’
Dat cliché blijkt dus waar. Met het verschil tussen allochtonen en autochtonen ligt het subtieler. Liefbroer: ‘Allochtonen vinden veel sterker dan autochtonen dat kinderen voor hun ouders moeten zorgen. Dat hoort. Maar in hun gedrag zie je dat veel minder terug. Vaak is de eerste generatie ook overleden of terug naar het land van herkomst. De autochtonen zijn minder geneigd tot die norm, zien die verplichting niet zo sterk. Maar ze dóen het wel. ‘Omdat we van elkaar houden’, zeggen ze dan. Of ‘het is toch je vader’. Dus in de praktijk zitten de bevolkingsgroepen veel dichter bij elkaar dan in hun opvattingen. De Surinamers en de Antillianen verschillen op dit punt overigens weer veel minder van de autochtonen dan de Turken en Marokkanen.’
Sinds het interview in Akademie Nieuws 73 is er nog meer uitgezocht. Liefbroer: ‘Een ding is de invloed van het ouderlijk huis. Samen met het Centraal Bureau voor de Statistiek hebben we onder andere bekeken of als je zelf ook vroeg kinderen krijgt als je ouders vroeg kinderen kregen. Het antwoord is: ja. Maar we zijn geïnteresseerd in de vraag of die invloed zwakker of juist sterker wordt. Je kunt je voorstellen dat we ons door de individualisering minder gelegen laten liggen aan onze ouders. Maar als je naar de cijfers kijkt, blijkt dat die ‘overdracht’ juist sterker wordt. Vooral van de moeder, en zowel op haar zonen als haar dochters. Een verklaring daarvoor kan liggen in het feit dat er vroeger te weinig voorbehoedsmiddelen waren. Ook als je hetzelfde gedrag wilde vertonen als je ouders, liep het nog wel eens anders. Tegenwoordig zijn ouders en kinderen allebei met anticonceptiva opgegroeid. Er is veel meer controle over geboortes, dus is het makkelijker je in dit opzicht te gedragen zoals je wil. En dan lijkt het dus of de overdracht van ouder op kind sterker is geworden. Een grappige trend.’
Nog een andere vraag over de invloed van het ouderlijk huis zag intussen Liefbroer beantwoord: ‘Als kinderen in hun jeugd veel contact hebben met andere familieleden, veel bij opa en oma gaan logeren, ooms en tantes over de vloer hebben, beginnen ze dan zelf eerder aan kinderen? Krijgen ze er meer? Dat blijkt heel duidelijk het geval. Wie op jonge leeftijd al veel familie ziet, krijgt een taste for family, lijkt het. En daarbij gaat het dus niet alleen om je ouderlijk huis, maar om de hele familie.’
Veel van wat Liefbroer vertelt is te danken aan het ‘Kinship Panel’. In 2002 begon een langdurig, grootschalig onderzoek naar familiebanden in Nederland in bijna tienduizend families. En de Netherlands Kinship Panel Study (zie nkps.nl) maakt school, zegt Liefbroer met lichte trots. ‘In Europa zijn ze nu bezig met grote survey over familieverbanden, geënt op onze ideeën. Wij willen hier gaan kijken hoe het zit met de banden tussen Europese landen. Dat is weer een verdere stap. En waar we ook aan werken, is uitvinden of je met beleid het aantal geboortes kunt beïnvloeden, en de leeftijd waarop vrouwen aan kinderen beginnen. Bijvoorbeeld door te zorgen voor meer kinderopvang. Het wordt geprobeerd, bijvoorbeeld in Noorwegen, maar werkt het ook?’
Intussen daalt het gemiddeld aantal kinderen dat een Nederlandse vrouw krijgt al een kwart eeuw niet of nauwelijks. Van 1,8 gingen we naar 1,75 kind. Onder vervangingsniveau, en dat terwijl veel vrouwen voor ze eraan beginnen, zeggen meer kinderen te willen dan ze uiteindelijk krijgen. Maar de totale bevolking groeit nog steeds. Liefbroer verwacht dat we de komende 25 jaar er nog een half à een miljoen inwoners bij krijgen.
De herinneringen van Dirk Struik (1894-2000)
Het was hoe dan ook al nauwelijks te geloven: dat een geleerde wiens honderdste geboortedag met een congres gevierd werd, daar zelf bij aanwezig was. Maar Dirk Struik hield, in grijs pak en op zwart-witte gymschoenen, ook nog een glashelder en zeer onderhoudend verhaal van een uur.
Het was 1994, en hoewel de wiskundige al in 1926 naar Amerika was vertrokken, klonk het Nederlands waarin hij zijn herinneringen vertelde heel gewoon. Hoe Einstein nog de verbintenis tussen hem en zijn vrouw ‘gezegend’ had – met resultaat, zijn huwelijk had zeventig jaar geduurd – en wat een schande het was dat hbs’ers pas in 1917 geen toelatingsexamen voor de universiteit meer hoefden te doen.
Het perspectief van een honderdjarige. Maar als iets opviel, ook een paar dagen later toen hij uitgestrekt op zijn dichtgeslagen hotelbed over zijn wiskundig onderzoek en nog veel meer sprak, dan was het zijn jeugdige, nog hevig in het nu geïnteresseerde geest. En de zachtmoedige beminnelijkheid die ook zijn prachtige craquelé-gezicht uitstraalde. Dat hij zo oud werd, had mede te maken met zijn opmerkelijk positieve levenshouding, denkt wiskundige en wetenschapshistoricus prof. David Rowe, die Struik vaak opzocht in de jaren negentig. In een mailtje schrijft hij: ‘Dirk bezat het vermogen iedereen op te monteren, en ik denk dat wat hij daarop terugkreeg sterk bijdroeg aan zijn optimistische blik. Hij bleef nooit stilstaan bij negatieve dingen. Dus zei hij zelden iets kritisch over andere mensen. Als iemand of iets hem niet beviel dan wilde hij er niet over praten.’
Maar juist daarin ziet Rowe ook de reden dat de memoires waaraan Struik bij zijn honderdste verjaardag systematischer wilde gaan werken nooit afgekomen zijn. Over sommige periodes in zijn leven had hij al gepubliceerd, en Struik schreef wel degelijk nog een aantal hoofdstukken van zijn autobiografie. Rowe stond hem bij, maar een onoverkomelijk probleem bleken de jaren dertig en veertig, toen Struik het stalinisme bleef steunen. ‘Ook toen het steeds duidelijker werd dat dat regime niet te verdedigen viel’, verwoordt Rowe het.
Struik was een overtuigd marxist. En dat hem dat in het McCarthy-tijdperk een veroordeling wegens ‘subversie’ opleverde, is algemeen bekend. Het kostte Struik onder meer tijdelijk zijn aanstelling aan het MIT (Massachusetts Institute of Technology). Indirect was het ook de reden dat hij in 1954 tot KNAW-correspondent werd benoemd. Struik zag daar in elk geval een bewijs van vertrouwen in dat hij toch geen schurk was.
Maar over de decennia voor de McCarthy-jaren ging het in de publiciteit rond Struik meestal niet. En hijzelf kwam er kennelijk niet uit, kon er niet over schrijven. Volgens Rowe hing dat samen met Struiks jongere broer Anton, die begin jaren twintig naar de Sovjet Unie was vertrokken uit idealisme. Dirk Struik had in 1926 behalve een aanbod van MIT, er ook een uit Moskou. Hij en zijn vrouw kozen voor Amerika. ‘Ik denk dat hij tegen zijn broer opkeek, als de politieke held die zijn leven op het spel zette en tragisch aan zijn end kwam’, schrijft Rowe. Terug in Nederland wijdde Anton zich vanaf 1930 met verve aan het communistisch ideaal en de communistische partij. In mei 1941 werd hij opgepakt door de Duitsers. Hij kwam terecht in het concentratiekamp Neuengamme, dat in april 1945 ontruimd werd. Op 3 mei 1945 bombardeerden de Britten de schepen waar de gevangenen aan boord waren gebracht, en Anton Struik was een van de ruim zevenduizend Neuengamme-gevangenen die daarbij omkwamen.
Dirk Struik stierf op 21 oktober 2000, 106 jaar oud. In zijn slaap, zonder ooit echt ziek geweest te zijn. Zijn spullen zijn overgebracht naar het archief van het MIT. Misschien dat iemand nog een keer zijn hele geschiedenis gaat opschrijven. In de tussentijd moeten we het doen met Struiks nog altijd goed leesbare, en veelvuldig bij opleidingen gebruikte Geschiedenis van de wiskunde. Voor het eerst verschenen in 1948 (in het Engels), in minstens achttien talen vertaald, en dit jaar nog eens herdrukt in het Nederlands.
Maar dat is een ongewijzigde heruitgave, dus ongetwijfeld staat het hinderlijke foutje er nog in dat Struik in 1994 spontaan persoonlijk herstelde in mijn exemplaar: Ada en niet Anne Lovelace was een van de voorbereiders voor de computer. Zelf maakte ik destijds ook een voornaamfout. Ik schreef Struik in mijn interview met hem een nicht Mientje toe. In een zeer vriendelijk briefje meldde Struik na ontvangst van Akademie Nieuws dat zijn (eveneens honderdjarige) nicht geen Mientje, maar Dieksken heette. Bij dezen eindelijk hersteld.
De Javatijger
Wij hebben weerwolven, maar de Javanen geloofden in weertijgers, die mensenharten verslonden. Daarover, maar eigenlijk over alles wat maar met Javaanse tijgers te maken had, sprak economisch historicus Peter Boomgaard in 1992 (Akademie Nieuws 18) met groot enthousiasme. De toenmalige directeur van het KITLV (het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land en Volkenkunde van de KNAW dat zelf zijn naam vertaalt als ‘Royal Netherlands Institute of Southeast Asian and Caribbean Studies’) in Leiden wilde dolgraag een boek over het toen al vrijwel uitgestorven beest maken. Inclusief zijn relatie tot de Javanen, tot de cultuur, het landschap. Een integrale geschiedenis, want dat dieren a-historisch zouden zijn, is een misverstand zei hij. ‘Het beest heeft met alles te maken.’
Boomgaard heeft zijn belofte gestand gedaan, wat gegeven zijn bezetenheid van het onderwerp – hij droeg zelfs een schitterende das met tijgers erop – niet veel verbazing hoeft te wekken. In 2001 kwam Frontiers of Fear, Tigers and people in the Malay World, 1600-1950 uit. Natuurlijk mét een hoofdstuk over de weertijger. ‘De tijger als goede buur’ kopte de NRC, en recensent Frans van der Helm, die het ‘een uniek en boeiend geïllustreerd boek’ noemde, gunde na lezing meer diersoorten ‘zo’n gedetailleerd natuur-cultuurhistorisch grafschrift’. In de winkel ligt het inmiddels al niet meer, maar tweedehands blijkt het nog goed te verkrijgen.
Wel jammer dat er tussen de vele KITLV-foto’s die tegenwoordig op het geheugenvannederland.nl te vinden zijn niet een mooie Javatijger zit.
Maar vergeten is het dier nog steeds niet. Nog nadat Boomgaards boek uitkwam, in 1993, werd de Javatijger de nieuwe mascotte van de Charlie-compagnie van het 11 Infanteriebataljon Luchtmobiel. Sindsdien heet de Charlie-compagnie ‘Tijger-compagnie’.
Ze zaten onder meer in Srebrenica, en in Uruzgan. En als een van de mannen omkomt, heet het dat er een Tijger is gesneuveld.
Belletjes, mobiele medicijnen en de macht van het vergoedingssysteem
Hele kleine belletjes. Dr.ir. Nico de Jong sprak er met grote passie over in 1997 (Akademie Nieuws 41). Spuit iemand minuscule luchtbelletjes in, en je kunt ze op een echo volgen, en zo allerlei dingen in het lichaam zien. Varieer je het ultrageluid waarmee echo’s worden gemaakt, dan heeft dat effect op de vorm van de belletjes, en daarmee weer op het beeld dat eruit komt.
Het is met andere woorden een in principe simpel, goedkoop en flexibel contrastmiddel. Maar De Jong, een ware pionier op dit gebied, zag nog veel meer in het verschiet voor zijn belletjes. Ze zouden ook wel eens perfecte leveranciers van medicijnen kunnen worden, die hun ‘lading’ pas daar waar ze nodig waren (bijvoorbeeld bij een tumor) los zouden laten.
Hebben de bellletjes inmiddels de voorspelde hoge vlucht genomen? De Jong – nog steeds onderzoeker bij het Rotterdamse Thoraxcentrum, maar inmiddels ook deeltijdhoogleraar ‘Medisch ultrageluid en therapie’ in Twente – klinkt in elk geval nog altijd enthousiast: ‘Wat betreft de luchtbelletjes als medicijnenleverancier zijn we in de dierproeffase. En dat werkt. Wetenschappelijk gezien zijn er grote stappen gemaakt, al is het niet zo hard gegaan als ik indertijd dacht. Op dit moment worden er wereldwijd maar zo’n miljoen potjes met belletjes per jaar verkocht. Dat is niet veel.’
‘Bij mensen worden de bellen op het moment eigenlijk alleen diagnostisch gebruikt voor radiologie en prostaatkanker. Dat ze het bij cardiologie niet vaker inzetten, heeft te maken met het vergoedingssysteem: er is geen budget per patiënt, maar per procedure. Ik verwacht dat dat wel gaat veranderen, en als de patiënt het uitgangspunt is, vliegt het gebruik van belletjes omhoog, want het is heel goedkoop.’
Veel draait om geld: ‘Als je belletjes met een medicijn erin wilt maken kost dat vijfhonderd miljoen dollar en acht tot tien jaar.’ Iets dichterbij is het inspuiten van bestaande medicijnen tegelijk met belletjes. De Jong: ‘Dat heet co-injection. Bellen die vlakbij het medicijn zitten stimuleren de opname omdat ze vibreren. Het verhoogt dus de effectiviteit, en dit zie ik wel binnen vijf jaar op de markt komen.’
‘En sinds een jaar of vijf ontwikkelen we wat molecular imaging heet: we maken de bellen zo dat ze kunnen binden aan bepaalde ziekteprocessen. Met behulp van ultrageluid kunnen we dan de moleculen in beeld brengen van bijvoorbeeld een specifiek eiwit dat bij kanker tot expressie komt. Dat kan je iets vertellen over het succes van een therapie. Daarmee zitten we ook op dierproefniveau.’
Trots voegt De Jong nog toe: ‘We hebben in de tussentijd wel, samen met de Universiteit van Twente, een camera ontwikkeld die uniek in de wereld is. Die kan 25 miljoen beelden per seconde maken. Hij heeft anderhalf miljoen gekost, maar je kunt er die snelle belletjes veel beter mee vastleggen.’
De vleesfabriek
Ze komt meteen aan de telefoon, al is ze met zwangerschapsverlof en net de baby aan het voeden. Nog een kind dus, voor wie de kop opgaat die in 2005 (Akademie Nieuws 82) boven een interview stond met De Jonge Akademie-lid Carlijn Bouten: ‘Straks ben ik de eerste moeder die kan zeggen: ja, vlees komt uit de fabriek’. Bouten doet in haar eigen lab op de Technische Universiteit Eindhoven aan tissue engineering, ‘weefselbouw’. Ze probeert bijvoorbeeld uit stamcellen werkende hartkleppen te kweken, uiteindelijk bedoeld voor mensen met hartklepproblemen. Liefst ‘lichaamseigen’ moeten die kleppen worden, maar dan wel buiten het lichaam gemaakt.
Een uitvloeisel van dat onderzoek is haar medewerking aan pogingen vlees te produceren waar geen beest aan te pas gekomen is. Vlees uit de fabriek dus, de droom van menig vegetariër. Hoe staat het daarmee? ‘Biefstuk wordt het nog steeds niet’, zegt Bouten, ‘want voor grote lappen moet je er ook bloedvaten en bloed in stoppen.’
Maar dichterbij zijn supermarktschappen met fabrieksvlees wel. Muizenspieren namaken lukt al, varkensspieren komen eraan. ‘De grote doorbraak die moet komen, zit in niet-dierlijk serum’, legt Bouten uit. ‘Er zijn stofjes die weefsel laten groeien, en op dit moment moeten we er nog dierlijk serum bij doen.’ Vooralsnog wordt dat uit gestold bloed gemaakt. Moeizaam en duur. Bouten: ‘Het ei van Columbus waar we op wachten, is die groeifactor in grote hoeveelheden synthetisch te kunnen maken. Ook voor klinisch gebruik is dat trouwens belangrijk. Dierlijk serum is niet risicoloos, er kan bijvoorbeeld Creutzfeldt-Jakob in zitten.’
De ontwikkeling van de hele wereld
‘Nou, laat ik het zo zeggen: we hebben de wereld nog niet overtuigd van onze benadering,’ zegt prof.dr. Jan Luiten van Zanden met een kleine lach. De economisch historicus van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam vertelde in 2006 (Akademie Nieuws nummer 86).te werken aan een heel experimenteel paper. Hij zocht een antwoord op de vraag hoe lang het zal duren voordat er geen ontwikkelingslanden meer zijn. Wanneer is de wereld voor honderd procent ontwikkeld?
Natuurlijk is juist het verleden zijn terrein. Van Zanden beziet de wereldgeschiedenis aan de hand van lonen en prijzen, die hij ‘de DNA-afdruk van de economie’ noemt. Welk loon kregen bijvoorbeeld de arbeiders die de Utrechtse dom bouwden? Werd er duizend jaar geleden voor kennis betaald in het Oosten, dat toen intellectueel vooropliep? En hoeveel brood of rijst kon je van je geld kopen? Zulke gegevens geven inzicht in de dynamiek van de wereldongelijkheid, en wie die begrijpt, kan ook vooruitblikken, zei Van Zanden indertijd.
Is dat inmiddels gelukt? Aan de telefoon vertelt hij: ‘We hebben op wereldschaal in kaart gebracht welke landen horen tot wat de convergentieclub heet. Dat zijn de snel naar elkaar toegroeiende economieën. We hebben daar een model en criteria voor, en die trends kun je doortrekken. Bedenk overigens wel dat ‘ontwikkeld’ niet hezelfde is als ‘rijk’: Indonesië raakte in de jaren zestig echt in ontwikkeling, maar kun je niet rijk noemen.’ Goed. En? Van Zanden aarzelt, want vooralsnog verwerpt de academische gemeenschap zijn conclusies. Maar vooruit: ‘Met onze schattingen kwamen we uit tussen 2060 en 2100. Deze eeuw dus nog, ja.’
De jacht op het walvishart
Zijn avontuurlijke, zij het slechts half geslaagde walvisvaart in het gezelschap van onder meer zijn vriend prins Bernhard was al achter de rug tijdens het interview in 1991 (Akademie Nieuws 12) met prof.dr. Frits Meijler. De in 1925 geboren cardioloog was op dat moment directeur van het Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland (ICIN), en zijn collectie elektrocardiogrammen van zoogdieren was bijna compleet. Hij had van de jacht op de enige die nog ontbrak een fraai uitgeven boekje gemaakt, onder de titel Waarom van een walvis?
Letterlijk tientallen jaren besteedde Meijler aan het ontraadselen van een van de mysteries van de zuig-perspomp die het hart is. Het draait om de elektrische prikkel die harten laat samentrekken. Alle harten: de allerkleinste van babymuisjes (dertig milligram zwaar), tot en met de allergrootste van walvissen, die een hart zo groot als een paard hebben. Maar het wonderlijke is dat die elektrische impuls, anders dan je zou denken, er in een twee maal zo groot hart niet twee keer zo lang over doet om de andere kant van het hart te bereiken. Naarmate het hart groter is, duurt het relatief korter. Begrijpen hoe dat precies zit, is ook van praktisch belang, zegt Meijler aan de telefoon. ‘Als je een stoornis in die geleidingstijd hebt, dan heb je een pacemaker nodig. En die zul je bij een kind anders willen afstellen dan bij een reus. ‘
De walvis leek het ontbrekende puzzelstukje voor de exacte relatie tussen prikkelgeleidingstijd en hartgrootte. En ja, nadat er in 1992 bij Newfoundland alsnog een paar goede walvissen-ECG’s waren gemaakt – bij beesten van zo’n 30.000 kilo – werd de achterliggende formule gevonden. Daarin speelde een derdemachtswortel van het gewicht van het hart een hoofdrol, maar voor de details verwijst Meijler graag naar zijn vorig jaar verschenen memoires: Mijn oorlog, mijn hart.
Oorlogsenthousiasme
Het gebeurde tegen de achtergrond van de oorlog tussen Iran en Irak – zelfs de eerste Golfoorlog moest op dat moment nog komen. Maar de vraag is niet minder intrigerend geworden: waarom doen grote groepen mensen soms geestdriftig aan oorlogen mee? In 1988 was het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis een van de organisatoren van een congres over ‘war enthusiasm’. De aankondiging stond in het allereerste nummer van Akademie Nieuws, maar de uitkomsten haalden de kolommen niet.
Marcel van der Linden, nu directeur onderzoek bij het IISG en hoogleraar ‘Geschiedenis van Sociale Bewegingen’ aan de Universiteit van Amsterdam, was er indertijd bij, en stelde de bundel die eruit voortkwam (mede) samen. Die heeft hij er nog even op nageslagen voordat hij aan de telefoon van wal steekt: ‘Wat er toen in ieder geval uitkwam, is dat je het niet kunt opleggen. Het wordt wel geprobeerd, de bevolking mentaal voor te bereiden op een oorlog. Bij de Nazi’s is het in 1939 mislukt, terwijl er in 1914, voor de Eerste Wereldoorlog, een groot enthousiasme was.’
‘Historici blijken het enthousiasme voor de Tweede Wereldoorlog overdreven te hebben. Ze hebben waarschijnlijk te veel naar hun eigen ‘peergroup’ gekeken. Boeren en arbeiders berustten er hooguit in, die gingen echt niet vrolijk zingend de oorlog in. Voor bijvoorbeeld gymnasiasten en studenten lag het anders. We weten dat door de stemmingsberichten van de geheime dienst. Die lieten de Nazi’s in ‘39 en ‘40 opmaken in alle plaatsen in Duitsland. Omdat ze voor intern gebruik waren, waren ze eerlijker dan andere verslagen.’
‘Gewone mensen voelen wel dat van hen de grootste offers worden gevraagd. Dat is ook veel sterker het geval geworden. Door de technologisering van oorlog blijven soldaten steeds meer buiten de strijd. Dat zie je heel duidelijk in de cijfers. In de Eerste Wereldoorlog waren vijf procent van alle gedoden burgers, in de Tweede Wereldoorlog was het al vijftig procent, in de Koreaanse oorlog 84, en de schattingen voor Vietnam zitten tussen de zeventig en de negentig procent.’
‘De Duitse demograaf Gunnar Heinsohn heeft een interessante, maar lastige stelling. Hij verbindt oorlogsenthousiasme aan gezinsgrootte. Naarmate gezinnen kleiner worden, zouden ouders minder geneigd zijn hun zonen de oorlog in te sturen.’
‘Maar we hebben het over sociale geschiedenis, en de vraag is natuurlijk wie er wél enthousiast zijn. In oudere literatuur gaat het om dingen als zucht naar avontuur, vreemde landen zien, prestige, materiële opbrengsten. Dat zal nu op veel plaatsen minder opgaan. Een tweede punt is hoe je de dood en ellende die een oorlog altijd oplevert, tegemoet treedt. Dan blijken er een paar mogelijkheden: ofwel je loochent het. Dan wil je het dus niet zien, het idee van de ‘frischer fröhlicher Krieg’. Ofwel je accepteert de dood, omdat je verwacht beloond te worden met een mooier leven daarna. Dat speelde bijvoorbeeld wel voor een deel van de Iraniërs in de oorlog met Irak. Verder kun je de angst soms onderdrukken bij een heel gemene tegenstander. Denk aan het beroemde motto ‘Liever dood dan rood’.’
Of het enthousiasme voor oorlogen al met al afneemt, durft Van der Linden niet te zeggen. Hij wijst op de natiestaat, die sinds de negentiende eeuw voor identificatie met het vaderland zorgt. En op de industriële onderneming die oorlog geworden is. De productie van wapentuig is een permanente, gigantische industrie. ‘Na de Golfoorlog van 1990-1991 dachten we dat het wel wat minder kon, maar dat is beslist niet waar gebleken.’
Rekenen aan de liefde
Wiskunde is overal, ook in de liefde, volgens Ionica Smeets (1979) – een van de wiskundepropagandistes achter wiskundemeisjes.nl. Ze werkt aan de universiteit van Leiden aan een proefschrift over kettingbreukalgoritmes, die bijvoorbeeld gebruikt worden om digitale JPEG-plaatjes te maken.
Kun je de liefde berekenen?
Nee, maar je kunt wel op een wiskundige manier naar relaties kijken. Bijvoorbeeld naar hoeveel partners je moet proberen voor je een vaste kiest. Het is een heel raar idee dat veel mensen trouwen met hun eerste liefde. Bij een huis of een auto ga je ook eerst kijken en vergelijken. En je kunt je als wiskundige afvragen hoeveel verschillende partners een optimaal resultaat geven.
Dus toch rekenen. Hoe dan?
Je gaat uit van een wiskundig model, met aannames die de wereld een beetje vereenvoudigen: dat je maar een partner tegelijk hebt, en dat je niet meer teruggaat als je een partner eenmaal hebt afgewezen. Knipperlichtrelaties vallen er dus buiten. Uit publicaties blijkt de magische grens dan bij twaalf te liggen. De eerste daarna die beter is dan alle vorigen moet je houden voor altijd. De ‘twelve date rule’ noemen ze het in Amerika. Je hebt dan 75 procent kans dat je partner aan negentig procent van je eisen voldoet.
Weten mensen wel wat hun eisen zijn?
In dat verband ben ik naar internet-dating gaan kijken. Daar hebben veel mensen slechte ervaringen mee. Een probleem is het liegen: iedereen is jong, slank en succesvol. Bovendien willen mensen niet wat ze denken dat ze willen: een betrouwbare man die niet houdt van in cafés hangen, levert je een saaie accountant op.
Een wiskundige oplossing om het beter te doen, kan zitten in matchen op basis van kunstmatige intelligentie, waarbij je bijvoorbeeld rekening houdt met dat aandikken. Dat gebeurt in Amerika inmiddels op veel sites, en hier bijvoorbeeld op next.lover, de dating-site van nrc.next. Daar kun je niet zelf zomaar zoeken, maar het systeem zegt: is dit misschien iemand voor je? Dan kan jij ja of nee zeggen, en ook achteraf melden of het beviel. Het systeem krijgt feedback, houdt dingen bij en leert zo bij. De makers hebben zelf daarom geen idee meer hoe het werkt. Misschien vallen mannen die niet kunnen koken wel altijd op vrouwen in een spijkerbroek.
Op die manier matchen lijkt vrij goed te gaan. Al heb ik niet precies kunnen achterhalen wat erachter zit. De sites in Amerika beloven vaak wel hun methode te publiceren, maar doen dat dan toch niet. De concurrentie kijkt natuurlijk mee.
En, zelf al in de buurt van partner nummer twaalf aangekomen?
Ik woon samen met nummer veertien. Dus ik zit goed. Maar ja, ik ben geloof ik nummer vier ofzo voor hem. Wat dat voorspelt weet ik niet. Eigenlijk moet je elkaar ook nog op het goede moment tegenkomen.
Morgen spreekt ir. IONICA SMEETS over ‘Liefde en wiskunde’, 20.00 uur, Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang gratis.
‘Verliefd? Eerst rekenen!’ was de kop boven ditzelfde artikel in NRC Next op dezelfde dag.
Vieze aardbeien
Rijkelt Beumer (1946) is een soort huis-tuin-en-keuken-microbioloog. Zo vond hij dat geld en tankstation-wc-brillen meestal niet zo smerig zijn als je zou verwachten. Risico’s in de keuken bespreekt de Wageningse universitair hoofddocent aan de hand van recepten van Florine Boucher in hun boek De dood in de pot?
Is het zo gevaarlijk in de keuken?
Het is nu weer erwtensoeptijd. Dat gaat vaak mis. Zo’n grote pan die wordt opgewarmd en te langzaam weer afkoelt. Dat geeft sporen die erin zitten de kans te ontkiemen en toxines af te geven. Weer heet maken helpt dan niet. Grote bakken rijst of pasta moet je daarom ook in dunne laagjes laten afkoelen.
Maar het grootste gevaar zit ’m in de doorgifte van bacteriën en virussen van de ene plek naar de andere. Voedselvergiftiging komt zeker een half miljoen keer per jaar voor, en er gaan tientallen mensen aan dood, terwijl je het meestal eenvoudig kunt voorkomen: handen wassen, ook tussendoor als je rauw voedsel hebt aangeraakt, en steeds met schoon gereedschap werken.
Maar weet langzamerhand niet iedereen dat?
Moeders wisten vroeger meer van hygiëne. Als kind moest ik na het buiten spelen altijd eerst handen wassen. Zo’n ritueel raak je niet makkelijk kwijt. Er is nu minder aandacht voor hygiëne. Kinderen zouden het op school op een leuke manier moeten leren.
Vroeger at je bovendien alleen dingen uit de omgeving, en werd alles lang gekookt. Als je nu met kerst aardbeien eet, loop je kans dat die geplukt zijn door iemand die ook zijn behoeften in de aardbeienvelden doet. Mensen reizen natuurlijk meer, en zelfs de klimaatverandering speelt mee: tropische ziektekiemen overleven hier nu beter. Overigens zijn de risico’s niet zo groot, ik eet zelf alles.
Bouw je geen weerstand op dan?
Nee, dat is een misverstand. Er zijn bijvoorbeeld 2500 verschillende salmonella’s. Je komt meestal een ander type tegen dan de vorige keer. Die bacteriën hechten zich aan je darmcellen, die dan extra vocht gaan produceren omdat ze het kwijt willen. Dan krijg je diarree, en na een paar dagen is het weer weg. Resistent word je pas na veelvuldig contact met ziekteverwekkers: bij mensen die in een slachthuis werken zie je dat wel.
En als je oud wordt, word je juist vatbaarder én tikt het harder aan. Zo na je zestigste gaat de zuurgraad in je maag omlaag, en dat is de eerste barrière tegen ziekmakers.
En bedorven voedsel?
Nog een misverstand. Het is niet lekker, maar je wordt er niet ziek van. In tropische landen is het vlees heel vaak bedorven. Dus wordt het flink gekruid, dan proef je dat vieze smaakje niet zo. Deels is het cultureel bepaald. Ik herinner me een Nepalese studente die gruwde van onze zuurkool. Dat is door melkzuurbacteriën bedorven kool. Maar zijzelf at natto: met een bacterie vergiste sojaboontjes. Dat vinden wij weer niet lekker.
Morgen spreekt dr. Rijkelt Beumer over ‘De dood in de pot? Microbiologie in de keuken’,
11.45 uur, Filmhuis De Zwarte Doos, TU/e-terrein, aan het Limbopad, Eindhoven. Toegang gratis.
NRC Next veranderde de intro in de aankondiging die de organisatie van de lezing had gemaakt, en zette er de kop ‘Risico’s in de keuken’ boven. Verschenen op dezelfde dag.
Oercatastrofe
Met een toeristenbus leidt politicoloog Koen Koch (1945) al jarenlang geïnteresseerden rond op de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog, die precies negentig jaar geleden eindigde. Koch is bijzonder hoogleraar Internationale Betrekkingen aan de universiteit van Groningen
U noemt de Eerste Wereldoorlog de oercatastrofe van de twintigste eeuw.
Het was de eerste oorlog waar het niet om legers ging, maar om hele samenlevingen. Door de totale mobilisatie vervaagde het verschil tussen burger en militair. Het was ook de eerste industriële oorlog: zeventig procent van de doden op de slagvelden stierven door artillerievuur. De dader zag het slachtoffer niet. Dat maakt doden gemakkelijker. De atoombom en de genocide van de Tweede Wereldoorlog vormen daar het ultieme vervolg op.
Andersom was je als slachtoffer totaal machteloos. Niet alleen tegen de wapens, maar de strategie van de geallieerden was die van de blokkade: om de tegenstander uit te hongeren. Pure terreur tegen de bevolking. Dat heeft allemaal grote psychologische gevolgen, die je tot in de kunst terugziet. En overal in Europa dacht men: wij zijn braaf de oorlog ingegaan, om onszelf en de democratie te verdedigen, maar onze leiders hebben ons belazerd en in de steek gelaten. Tijd voor een nieuwe orde. Het is het begin van het virulente nationalisme dat de twintigste eeuw de bloedigste ooit heeft gemaakt.
Wat was nou de belangrijkste oorzaak van die oorlog?
Ik geloof niet in de onvermijdelijkheid ervan. Eigenlijk waren alle grote problemen tussen de Europese grootmachten voorjaar 1914 opgelost. Die kwam er toch door een serie kleine beslissingen, waarbij niemand een algemene Europese oorlog voor ogen had. Het waren de Oostenrijks-Hongaarse politici en generaals die steeds een beslissend stapje vooruit zetten. Een reactie op de moord in Sarajevo op de Oostenrijkse kroonprins had evengoed kunnen uitblijven. De Russen reageren daar weer op, waardoor de Duitsers erbij betrokken raken.
Niet de Duitsers begonnen de Eerste Wereldoorlog?
Wij denken altijd dat het daar begon, maar dat is onjuist. De eerste echte oorlogshandeling was een Oostenrijks bombardement op Belgrado op 28 juli. Aan het Westelijk front waren de Duitsers wel de agressor. Die vielen op 4 augustus het neutrale België binnen.
Hoe neutraal bleven wij?
Nou, neutraliteit betekende niet onafhankelijkheid. Volgens het internationaal recht mochten we blijven handelen met iedereen waarmee we dat al deden. Ook de Duitsers dus. We leverden noodgedwongen onze vis en aardappels aan alle partijen. Dat bracht honger, maar ook zijn heel veel Nederlanders schatrijk geworden. Wel moet ik zeggen dat de Nederlanders in 1914 een miljoen gevluchte Belgen opvingen, die in no time over het hele land verspreid werden. Fantastisch. Maar dan begint de Nederlandse regering zich ermee te bemoeien, en worden ze in vochtige koude loodsen ondergebracht. De meesten gaan terug. Heel typisch, die Nederlandse gastvrijheid van gewone mensen in vergelijking tot de overheid. Zo is het nu nog.
Morgen spreekt prof.dr. Koen Koch over ‘België, Nederland en de Eerste Wereldoorlog’, 20 uur, Aula Universiteit Maastricht, Tongersestraat 53, Maastricht. Toegang gratis.
Nog iets ingekort verscheen dit stukje dezelfde ochtend in NRC Next, onder de kop ‘Duitsers begonnen niet’.
Feesten van de maan
Volgens sterrenkundige Rob van Gent (1953) van het Utrechtse Instituut voor de Geschiedenis en Grondslagen van de Wiskunde en de Natuurwetenschappen, maakte de sterrenkijker een eind aan de verwevenheid van astrologie en astronomie. Maar de grote religies zijn voor hun hoogtijdagen nog altijd afhankelijk van sterrenkundige data.
Een Middelburgse brillenmaker vond vierhonderd jaar geleden de telescoop uit. Wat veranderde er toen?
Het werd duidelijk dat planeten geen mysterieuze dingen waren, maar werelden op zichzelf, die gewoon op de aarde lijken. Vanaf ongeveer 1650 verwerpen mensen als Huygens en Newton daarom de astrologie helemaal, terwijl Galileï, die als eerste sterrenkundige waarnemingen met een telescoop deed, vlak daarvoor nog horoscopen trok. Als je de geschiedenis van de sterrenkunde wilt bespreken, kun je overigens de astrologie er onmogelijk uitlaten.
Maar nog steeds geloven ontzettend veel mensen in astrologie.
In India kun je er nog steeds een graad in halen, en vrijwel iedereen kent inderdaad zijn geboorteteken, maar of ze bijvoorbeeld de aanschaf van een nieuw huis door horoscopen laten bepalen? Veel dingen hebben een lang leven. De Babyloniërs, de Grieken, de Romeinen stelden de hemellichamen voor als goden. Dat zie je nog steeds aan planetennamen als Mars, Jupiter en Venus. En de sterrenbeelden stellen vaak mythologische figuren voor: Orion, Cassiopeia. Maar religie kan inderdaad remmend werken op de wetenschap. Denk aan Galileï’s conflict met de kerk. Ook nu nog is er altijd een zekere spanning
Toch hebben de grote godsdiensten van nu de sterrenkunde nodig?
Toen het christendom het dominante geloof werd, kreeg je een soort kerstening van de Romeinse kalender, en werd bijvoorbeeld 25 december de geboortedag van Christus. Dat staat nergens in de bijbel, het was de Romeinse begindatum van de winter. Die hoogtijdag heeft dus in feite een sterrenkundige oorsprong. En paaszondag is de eerste zondag na de eerste volle maan na het begin van de lente. Een sterrenkundige datum, al laten we de christelijke kalender niet meer afhangen van echte waarnemingen. Verder hebben de maanstanden ook geen rol in onze kalender.
De islamitische en de joodse kalender zijn wel afhankelijk van maanstanden. Dat het begin en eind van de Ramadan van plaats tot plaats verschillen, komt doordat betrouwbare getuigen echt de maansikkel gezien moeten hebben. De meesten gaan uit van de zichtbaarheid in het moederland of in Mekka, maar sommigen zeggen dat de sikkel hier gezien moet worden. Zo is het in Nederland voor de Marokkanen, maar voor de Turken ligt het anders. Die laten het wel afhangen van berekeningen, en kunnen de Ramadan dus van tevoren in hun agenda zetten.
Dus van het Suikerfeest een nationale feestdag maken kan helemaal niet?
Daar werd laatst weer over gesproken, ja. Dat zou alleen kunnen als iedereen bereid is de datum te laten uitrekenen. Maar dat stuit waarschijnlijk op bezwaren.
Donderdag spreekt dr. ROB VAN GENT over de wisselwerking tussen religies en sterrenkunde. 20.50 uur, Aula Zeeuwse Bibliotheek, Kousteensedijk 7, Middelburg. Toegang € 7,50. Kaarten www.theaterverkoopzeeland.nl, doorklikken naar ‘lezingen telescopie’, of 0900-3300033. Zie ook nieuwzout.nl.
In NRC Next verscheen dit stuk dezelfde dag onder de titel’De kerk kijkt naar sterren’.
A nog niet gekraakt
Toen Geralda Jurriaans-Helle (1955) klassieke talen en klassieke archeologie studeerde, leerde ze de tweehonderd geheimzinnige tekens lezen waar grote stapels kleitabletten mee volgekrast zijn: het beroemde, 3400 jaar oude Lineair B. Ze is conservator bij het archeologisch museum van de Universiteit van Amsterdam, het Allard Pierson museum.
De Britse archeoloog Arthur Evans vond die berg kleitabletten in 1900, bij zijn opgravingen van het enorme paleis in Knossos op Kreta, maar ze ontcijferen lukte hem zijn leven lang niet.
Nee, hij zag wel dat er drie soorten waren, waaronder twee onderling wat afwijkende schriften met gestileerde tekens. Die noemde hij toen maar Lineair A en Lineair B. A kunnen we nog steeds niet lezen, maar B is in 1952 gekraakt door de Britse architect Michael Ventris, die als schooljongen bij een lezing van Evans was, en dat nooit vergat. Hij was een taalkundig talent, dat in zijn vrije tijd ontdekte dat het heel oud Grieks is.
Waarschijnlijk hebben de Myceners, die rond 1400 voor Christus vanaf het Griekse vasteland Kreta binnenvielen, het schriftsysteem van de oorspronkelijke Minoïsche cultuur aangepast. Uit de Griekse mythologie kennen we koning Minos en zijn labyrint, waar hij de Minotaurus hield. De geschiedenis vindt vaak zijn neerslag in de heldenverhalen. Myceense helden als Achilles heten altijd ‘blond en blauwogig’: een paar honderd jaar voor ze Kreta veroverden, kwamen de Myceners vanuit het noorden Griekenland binnen. Maar het Lineair A is dus waarschijnlijk de taal van de Minoërs.
Hoe kom je daar allemaal achter?
De mythologie helpt dus, en de archeologie, daarnaast al eerder bekende schriften. Soms staat er ook een afbeelding – zeg van een wagen – naast een woord. Ventris was er overigens van overtuigd dat het geen Grieks kon zijn, maar tot zijn schrik herkende hij het uitgangssysteem dat hij op school had geleerd. Vergeet niet, de Ilias en Odyssee van Homerus zijn wel uit 800 voor Christus, maar je vindt er heel wat restanten in van veel oudere tijden, zoals de bronstijd – ook in de taal. Soms is dat vanwege het rijmschema. Naast de bezitsuitgang ‘ou’ vind je ook het tweelettergrepige ‘oio’. ‘Basileus’ is het gewone woord voor ‘koning’, maar Homerus gebruikt ook ‘anax’, met een lettergreep minder. ‘Wanaka’ bleek het Lineair B-woord voor koning. Dat lijkt sterk op ‘anax’.
Wat bleek er op de tabletten te staan?
Zoals de verwachting was: onder meer de paleisadministratie. Ze hadden een samenleving waar iedereen alles wat hij maakte of oogstte inleverde, waarna het werd herverdeeld. Dus je leest hoeveel boer A bracht, en weer meekreeg, en hoeveel soldaat B en priester C ontvingen.
Heeft u zelf wel eens gedroomd van Lineair A ontcijferen?
Nou, hooguit als zestienjarige, op het gymnasium. Maar ik blijf denken: als Ventris nou niet al in 1956, op zijn 34ste, bij een auto-ongeluk was omgekomen, had hij dan niet ook het Lineair A gekraakt?
Morgen spreekt drs.GERALDA JURRIAANS-HELLE over ‘Het oudste schrift van Europa ontcijferd’, 15.30 uur, Allard Piersonmuseum, Oude Turfmarkt 127 Amsterdam. Toegang: gratis voor museumbezoekers.
In NRC Next verscheen dit stukje dezelfde dag onder de kop ‘Kleitabletten kraken’.
Het brein in de nacht
Als jongetje leerde psycholoog Victor Spoormaker (1979) van zijn moeder om stil te gaan staan als de aliens en zwervers hem weer eens achterna zaten in zijn dromen. Dat hielp. Onder meer op zulke ‘lucide’ dromen, waar je je bewust van bent en in kunt ingrijpen, promoveerde Spoormaker. Nu onderzoekt hij aan het Max Planck Instituut voor Psychiatrie in München wat er in onze hersenen gebeurt tijdens de gemiddeld twee uur per nacht dat we dromen.
Waar in onze hersenen spelen dromen zich af?
Je kan beter vragen: waar niet? Je brein is ontzettend actief als je droomt, bijna net zo erg als wanneer je wakker bent. Het is alleen anders. Het is stil in de delen die bij het werkgeheugen betrokken zijn: gebieden achter je voorhoofd en in je achterhoofd. Daar ben je overdag aldoor bezig te plannen: nu moet ik dit doen, dan dat, wat wil deze van me, enzovoort. Je visuele systeem is wel actief, maar andere cognitieve functies zoals taal en rekenen doen juist veel minder mee. Intussen is het in diepere, evolutionair oudere delen, waar emoties gereguleerd worden, wel druk.
We verwerken ’s nachts onze gevoelens?
Dat kan, maar het kan ook afreageren zijn. Of nieuwe verbindingen aanleggen, dat het een bepaalde vorm van leren is. Misschien zijn we aan het bijtanken, of doorspoelen. Er zijn een hele hoop leuke theorieën, en die kan ik ook bedenken, maar we weten nog niks – er zijn alleen vermoedens. We hebben gegevens nodig. Het bizarste vind ik dat de evolutionair nieuwste hersengebieden buiten de droomslaap vallen. We zijn in onze dromen ontzettend simpel, een soort holbewoners. Meestal gaat het toch over agressie en seks. Daar valt ook flirten onder, vooral vrouwen dromen daar vaak over. Bij mannen gaat het meer rechttoe-rechtaan. Ik zou heel graag de functie van dromen doorgronden.Twee uur noeste hersenactiviteit per nacht, dat kost bakken energie. Wat is daar de reden voor?
Voor dat onderzoek word je in een benauwde buis geschoven. En dan slapen?
Het is niet niks, nee. Je ligt op je rug in die MRI-scanner, je mag niet bewegen, je hoofd is ongeveer vastgebonden, en het is ook nog een takkeherrie. Gelukkig hebben veel jonge mensen een flink slaaptekort. Die vallen zo in slaap. Het is mij ook wel eens gelukt. Het mooie van de nieuwe technieken is dat we niet meer hoeven af te gaan op droomrapporten, die mensen zelf maken. De lucide dromen zijn het interessantste. We spreken met de proefpersonen af dat ze dan signalen geven, en we kunnen het inderdaad zien op het EEG, waarmee je patronen in de elektrische activiteit vastlegt. Nu zijn we aan het proberen of we echt met dromen mee kunnen kijken.
Kan iedereen zichzelf trainen om van nachtmerries af te komen?
Zeker, kijk maar op mijn website allesoverdromen.nl.
En kunnen dromen de toekomst voorspellen?
(Lacht:) Natuurlijk! Dat kunnen we toch overdag ook allemaal?
Morgen spreekt dr.VICTOR SPOORMAKER in Eindhoven over ‘Het dromende brein’, 11.45 uur, Studium Generale TUE, Dolech 2 Eindhoven, Blauwe Zaal, Auditorium, toegang gratis.
Het artikel was in de NRC wat ingekort, net als in NRC Next, waarin het dezelfde dag verscheen onder de kop ‘Dromen als holbewoner’.
Het socialiseren van de nethufter
Sinds begin jaren negentig volgt websocioloog Albert Benschop (1949) hoe groepen mensen zich gedragen en organiseren in de digitale wereld. Hij is docent sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, en noemt het internet het hiernaastmaals.
Is een virtuele roddel anders dan een echte?
Iets dat op het internet gezet wordt, gaat veel sneller rond dan je buurvrouw kan kleppen. Vooral voor de forums geldt dat. De klassieker is Geenstijl. Als je daar iets in gooit, kan het in een klap nationaal nieuws zijn. De afzender is bij een virtuele roddel bovendien nog minder bekend dan in de gewone wereld. Vrijwel alles gaat anoniem, of onder pseudoniem. Daardoor kun je iemand niet meer direct aanspreken op zijn gedrag. De normale, lokale mechanismen om te corrigeren ontbreken. Je wordt veel minder direct geconfronteerd met de gevolgen van je eigen handelingen.
En dat haalt niet het mooiste in mensen boven.
Onder dekking van hun pseudoniemen reageren mensen veel ongeremder. Ze voelen zich vrij en machtig. Onderbuikgevoelens worden dan veel ongeremder en openlijker geuit. Voor sociologen en sociaal-psychologen is dat een voordeel. Maar er zijn ook risico’s. Er ontstaat een soort grote-bekkencultuur, die zelfs bedreigend kan zijn. Er zijn ‘netsletten’, die tot vervelens en zelfs tot kwaadaardigheid aan toe blijven flirten. En er zijn hordes’nethufters’ die snel ontvlammen en in een sfeer van haat vervallen. Het is een beetje te vergelijken met wat je onder invloed van drank in de kroeg ziet. Maar dan wat grootschaliger en erger.
Maar dingen blijven tot in lengte van jaren terug te lezen.
Ja, en dat levert materiaal op dat onderzoekers anders niet zou hebben. Zo heb ik zelf de nomadische groepen van pedofielen en terroristen op het net kunnen onderzoeken. Maar het is ook een kwestie van leren. Je ziet steeds meer virtuele socialisatie. Er worden gedragscodes besproken, er zijn statuten en moderatoren. Op grote fora, zoals Marokko.nl, zitten soms dertig mensen de hele dag te modereren: niet alleen om de treiteraars eruit te houden, maar om de goede orde en het fatsoen te handhaven. Dat is heel belangrijk, want er komen tienduizenden mensen per dag. Moderatoren spelen een steeds grotere rol, elke grote organisatie krijgt ermee te maken. We zijn op HBO-niveau een moderatorenopleiding aan het opzetten.
Moet er meer verboden worden?
Nee, niet meer dan de wet nu al doet.. De problemen die er zijn, moeten de internetgemeenschappen zelf oplossen. Ze zijn niet allemaal gek op het internet. Wikipedia, de encyclopedie waar iedereen aan bij kan dragen, is een goed voorbeeld. Je kunt beginnen met onzin, of leugens, maar die worden altijd snel gecorrigeerd als er maar genoeg mensen meedoen. Ik heb bij wijze van experiment wel eens een jaartal veranderd bij Wikipedia. Dat wordt in no time hersteld. De voordelen van het internet zitten dicht bij de nadelen. Het is een deel van ons leven geworden, geen ideaal hiernamaals, maar een virtueel hiernaastmaals.
Woensdag 15 oktober spreekt ALBERT BENSCHOP over ‘Weerloos tegen virtuele roddels’, 20.00 uur, Aula van het Academiegebouw, Domplein 1, Utrecht. Toegang gratis.
Onder de kop ‘Virtuele roddeltantes’ verscheen dit stukje op dezelfde dag ook in NRC Next.
Onder het damrak
Archeoloog Peter Kranendonk (1964) is projectleider ‘Archeologie Noord/Zuidlijn’. De aanleg van de inmiddels beruchte metrolijn die deels onder het stadshart van Amsterdam gaat lopen, zal wellicht duidelijk maken wanneer Amsterdam aan z’n dam kwam.
Hoe diep gaat de archeologie dankzij de Noord-Zuidlijn?
Voor de startlocatie van de tunnelboormachine zijn nu twee caissons afgezonken op de kop van het Damrak, voor het Centraal Station. Die gaan tot 25 meter. De bouwput op de Ceintuurbaan is zelfs 37 meter diep. Dan ga je zo’n honderdduizend jaar terug, en zit je wel in de IJstijd.
U gaat het vooral over de techniek hebben.
Bij dat afzinken spuiten ze de grond onder de caissons weg. Dat vonden wij niet zo’n geweldig idee, want dan spuit je ook ongezien vondsten en sporen weg, zoals verschillende afzettingen van de Amstel. Maar we hebben onze werkmethode aangepast. Overdag tijdens het afzinken ging een medewerker van ons mee, en elke avond ging er een heel team naar beneden. Op de bouwplaats hadden we een zeefinstallatie voor de afgevoerde grond.
En? Kwam er veel boven?
Alleen al van het Damrak komen 450.000 vondsten. Dat zijn 200.000 scherven en 110.000 botten en botfragmenten. En opvallend veel maritieme vondsten, bijna vierhonderd bootshaken bijvoorbeeld.
Er is een tabaksdoos gevonden met daarop de Amsterdamse skyline uit 1700.
Dat is wel een leuk dingetje ja. Maar we doen het niet zozeer voor de objecten, we willen graag een beeld krijgen van hoe het was, een culturele biografie opstellen. De vondsten bij de Nieuwe Brug geven bijvoorbeeld duidelijk het maritieme karakter van de stad weer. De brug was ook een ontmoetingsplaats, handelsplaats en speelplaats. En we willen bijvoorbeeld een kaart maken van de ontwikkeling van de percelen langs het Rokin. Dat doen we onder meer aan de hand van concentraties materialen. Van de zeventiende eeuwse suikerindustrie hebben we bijvoorbeeld heel veel bij elkaar strooppotten gevonden. Wellicht was er een suikerraffinaderij op de aanpalende percelen.
En is er de geologische en ecologische geschiedenis. Op het Damrak kun je heel duidelijk de verschillende afzettingen van het IJ en de Amstel volgen, en de verbinding met de Zuiderzee. Je ziet de effecten van de stormvloeden in de twaalfde eeuw, toen er een open doorgang met de Noordzee kwam. Aan de andere kant van de Dam in de Amstel, op het Rokin, zien we een heel andere opvulling. Dan kom je bij de vraag: wanneer kwam die dam van ‘Amsterdam’ er nou precies? Want dat weten we niet.
Hebben alle verzakkingen en vertragingen bij de Noord-Zuidlijn misschien voor de archeologie wél voordelen?
Nou nee. We hebben onze werkzaamheden ingepast in de gewone planning. Het kan zelfs nadelig zijn. Op het Rokin zijn ze nu bij de derde laag, op vijftien meter diepte. Daar zijn wij dus ook bij, en het ligt stil. Niet dat we niet genoeg te doen hebben trouwens.
Donderdag 9 oktober spreekt Peter Kranendonk over ‘Archeologie op diepte: de ervaringen bij de Noord-Zuidlijn’, 11.00 uur RACM-locatie, Kerkstraat 1 Amersfoort. Aanmelden aanbevolen (m.vermeulen@racm.nl),.
Onder de kop ‘Archeologie in de stad’ verscheen dit stukje dezelfde dag ook in NRC Next.
Geborduurd verraad
Emeritus hoogleraar middeleeuwse geschiedenis Piet Leupen (1939) vindt het eerste stripverhaal ter wereld – het bijna duizend jaar oude ‘Tapijt van Bayeux’ – schitterend. Ook de gestileerde bloemen en fabeldieren langs de randen. Maar zijn hoorcollege morgen gaat vooral over wat er op te zien is: de middeleeuwse geschiedenis van een verraad.
Het Tapijt van Bayeux is geen tapijt?
Het is een borduurwerk, met een aparte vulsteek die je nog steeds in handwerkbladen als de ‘Bayeux-steek’ tegenkomt. Het is echt een schitterend ding. Zeventig meter lang, vijftig centimeter hoog, en omgeven met raadsels. We weten niet wanneer, waar, voor wie of in wiens opdracht het gemaakt is – de ene hypothese duikelt over de andere. Er is zelfs een feministische. Maar wat je ziet, is een aaneenschakeling van plaatjes die vertellen van de slag bij Hastings in 1066, waarbij de Engelse koning Harald het leven liet en Willem van Normandië de troon won. Hij hield er de bijnaam ‘de Veroveraar’ aan over.
Was Willem de Veroveraar niet de man die behalve Engeland ook het Engels veroverde?
Ja, je hebt bijvoorbeeld ‘sheep’en ‘cow’, maar als ze gegeten worden heten ze ‘mutton’ en ‘beef’, naar het Franse mouton en boeuf. In tegenstelling tot de Angelsaksers konden de veroveraars zich vlees veroorloven. De invloed van het Normandische Frans op het Engels is diepgaand geweest. Maar heel Engeland staat ook vol kastelen en fortificaties van toen. The Tower in Londen is er een. Het was geen sinecure om zo’n gebied te beheersen, maar de vechtjassen hadden Willem in ruil voor buit en roem trouw beloofd. Dat is ook het thema van het Tapijt.
Het Tapijt laat zien dat God onmiddellijk straft, zegt u.
Ja. Aan het begin van het Tapijt zie je Harald een eed van trouw zweren aan Willem, die een kandidaat was voor de Engelse troon. We weten natuurlijk niet precies wat hij belooft, maar Harald wordt Willems vazal. Als hij later in Engeland is en zélf koning wordt, dan is dat waarschijnlijk in strijd met zijn eed. Tijdens de slag bij Hastings krijgt hij een pijl door zijn oog. Straf van God. Vergeet niet, de elfde eeuw was een tijd van unverfroren geweld. Ridders waren wat nu de warlords in Afghanistan zijn. Het leven als zodanig was zeer onoverzichtelijk. Gelukkig was er een kader waarin God de zaakjes regelt. Ook hier.
Er ontbreekt een stuk aan het eind. Nog een raadsel?
Nou nee, dat is wel duidelijk. Het Tapijt begint met koning Edward op de Engelse troon, in het midden heb je Harald, dan moet aan het eind wel Willem de Veroveraar op diezelfde troon hebben gestaan.
Hoe vaak heeft u het Tapijt zelf gezien?
Een keer heel lang geleden, en vorig jaar nog eens. Maar dan krijg je zo’n koptelefoon met een bandje, en dat jáágt je er echt langs. Je kunt beter een mooi koffietafelboek kopen.
Woensdag 1 oktober spreekt prof. dr. PIET LEUPEN over ‘De meineed van Harald’. Het hoorcollege wordt opgenomen en zal uitgegeven worden door Home Academy. Lipsiusgebouw (1175), Cleveringaplaats 1, Leiden. 19.30 uur, zaal 011, toegang gratis. Tel: 071 5277295/7296, www.studiumgenerale.leidenuniv.nl.
Iets ingekort, en onder de kop ‘Geborduurd stripverhaal’ verscheen dit artikel dezelfde dag ook in NRC Next
Universum nummer 321.441
Natuurkundige Robbert Dijkgraaf (1960), wonderboy van de snaartheorie die alle natuurwetten moet verbinden, is universiteitshoogleraar in Amsterdam en president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Tussendoor brengt hij wetenschap aan de man. Ook vanavond bij het eerste Spinozadebat, waar voortaan maandelijks een Spinozapremiewinnaar van NWO onder het motto ‘Ongehoorde Kennis’ aan het woord komt.
U gaat het maar liefst over ‘het Nut van het Universum’ hebben. Waarin zit ’m dat?
Vergelijk het maar met die borden met een kaart van de omgeving en een cirkeltje ‘U bevindt zich hier’. We leven in een enorm spannende, bijna poëtische tijd: nu pas leren we het universum waarin we leven echt goed kennen. Ons zicht op de allergrootste structuren en tegelijkertijd ook de allerkleinste, en hoe dat hele weefsel in elkaar grijpt, is dramatisch aan het vergroten. We hebben de beschikking over enorme satellieten en enorme deeltjesversnellers, en in wezen dienen die allemaal dezelfde vraag: wat is de aard van ons universum, welke natuurwetten zijn er, waar komen die vandaan? De deeltjes waar wij uit bestaan, zijn eigenlijk de uitgebrande sintels van de oerknal, 13,7 miljard jaar geleden. Als we lang genoeg wachten vervalt uiteindelijk alles, maar nu is het een gouden tijd voor de zoektocht naar zeldzame, instabiele deeltjes – waarvan er in het vroege heelal dus veel meer geweest zijn. Die nieuwe LHC-versneller gaat de komende jaren beslist verrassingen opleveren.
Dus ‘de eeuw van de natuurkunde’ was in 2000 helemaal niet voorbij?
Natuurlijk gebeurt er nu ook veel in bijvoorbeeld de biologie, maar wetenschap is net de Olympische Spelen: je kunt op allerlei onderdelen gouden medailles halen. En de kosmologie scoort. Honderd jaar geleden hield het universum op bij de melkweg. Dat is nu één stelseltje uit ontelbaar vele. We weten pas heel kort dat 96 procent van het heelal niet eens uit de ons bekende materie bestaat, maar uit raadselachtige andere vormen van energie. Maar dat onbegrip kunnen we wel exact berekenen! De experimenten die nu mogelijk zijn… In mijn eigen vak, binnen de snaartheorie zijn er speculaties over extra dimensies, over kleine deeltjes als zwarte gaten. Pas zo’n vijf jaar geleden kwamen die gedetailleerde babyfoto’s van het heelal, van 400.000 jaar na de oerknal, waarmee we dus ook terugkijken in onze eigen geschiedenis.
U schreef vroeger vast ook Robbert Dijkgraaf, Ridderkerk, Zuid-Holland, Nederland, Europa, Aarde, Heelal. Hoe zit dat voor de kinderen van nu?
Volgens sommige kosmologen is ons heelal er slechts één van een multiversum, dat bestaat uit vele universa. Wij zouden bijvoorbeeld universum nummer 321.441 kunnen zijn: het heelal met maar drie dimensies, en met ónze deeltjes en ónze natuurwetten.
En uw eigen favoriete parallelle universum, hoe ziet dat eruit ?
Daar ben ik nu. Volgens die theorie wonen we allemaal in ons favoriete universum, want het heeft ons voortgebracht.
Vanavond spreekt prof.ROBBERT DIJKGRAAF over het nut van het universum, bij het eerste NWO-Spinozadebat (onder meer in samenwerking met deze krant georganiseerd) over de grenzen van wat we kennen en weten. Paard van Troje, Prinsegracht 12 Den Haag, 19.30 uur, Grote Zaal, € 7,-
(Ook verschenen in NRC Next, onder dezelfde kop)
Enge voorlichting
Psycholoog Rob Ruiter waarschuwt al jaren dat waarschuwingen die mensen bang maken niet werken. Hij doet veldonderzoek naar aidspreventie in Zuid-Afrika, en onderzoekt hier van tevoren de jaarlijkse Soa-Aids-campagne. Behalve dat clipje dokter Frankenstein en de blondine die momenteel loopt – die is niet onderzocht.
Miljarden pakjes sigaretten in de wereld met teksten als ‘Roken is dodelijk’, maar zin heeft dat niet?
‘Gedragsexperts weten allang dat de mensen bang maken het minst werkt. Maar leken geloven erg in de werking van angstaanjagende boodschappen. Kijk, rokers kénnen de negatieve effecten van roken, dat is het probleem niet. Maar als stoppen niet lukt, voelen ze zich hulpeloos, denken: je kan er toch niks aan doen. Voor bangmakerij sluiten ze zich af. Om gedrag te veranderen is vooral belangrijk dat mensen het idee hebben dat het echt henzelf treft, en dat ze er iets aan kunnen doen. Je moet je interventie ook afstemmen op de groep en de context: jong, oud, hoogopgeleid, laagopgeleid. Met internetvideo’s kom je op het platteland van Zuid-Afrika natuurlijk nergens. Wij doen daar veldwerk rondom aids. We gaan naar scholen, en we werken met grootouders die hun kinderen aan aids verloren en nu hun kleinkinderen moeten opvoeden.’
Jongeren vinden met condoom vrijen gewoon, wat het voor de eerste pilgeneraties nooit zal worden. De aids-campagnes hebben dus gewerkt. Terwijl diezelfde nieuwe generaties opmerkelijk vaak wel gaan roken. Hoe zit dat?
‘Dat jongeren gaan roken is niet uit gebrek aan kennis. Het heeft te maken met groepen, met vriendjes en vriendinnetjes. Met volwassenheid zoeken. Bovendien denken ze dat ze het onder controle hebben: ‘Ik kan zó stoppen.’ Wat niet waar is. Bij de soa- en aids-campagnes wilden ze van het begin af aan seks juist niet in een negatieve hoek zetten. Het ging in eerste instantie zelfs met bloemetjes en bijtjes. Wij zijn jaarlijks bij de campagnes betrokken. We kijken van tevoren naar effectiviteit, behalve bij de laatste dan, die met een enge doktor Frankenstein en een mooie blondine. Ik ben er niet direct blij mee – het is een nieuw concept dat zonder onderzoek de wereld in is gegaan.’
Wat vindt u van die spotjes van de overheid over terreurdreiging?
‘Dat is lastig zo on the spot te zeggen. Als de component angst maar niet te groot is. Beelden van de Twin Towers kun je beter achterwege laten, maar zolang de nadruk ligt op wat mensen moeten doen en dat relatief makkelijk uitvoerbaar is…’
Welke waarschuwingen slaat u zelf in de wind?
‘Hm. Ik heb gisteren iets te veel gedronken. Maar ik rook niet, sport veel en ben een van die mensen die denken dat ze gezond eten. (Lacht:) Ik ben saai.’
Donderdag 18 september spreekt Rob Ruiter (1969), universitair docent toegepaste psychologie aan de Universiteit Maastricht op het symposium Angst, Van last tot lust, Universiteit van Tilburg, Warandelaan 2, 14.30 – 18.00 uur zaal DZ 1, entree gratis.
Ongeteste blondine
Rob Ruiter (1969) is universitair docent toegepaste psychologie aan de Universiteit Maastricht en waarschuwt al jaren dat waarschuwingen die mensen bang maken niet werken. Hij doet veldonderzoek naar aidspreventie in Zuid-Afrika, en onderzoekt hier van tevoren de jaarlijkse Soa-Aids-campagne. Behalve dan die met dokter Frankenstein en een fraaie blondine die momenteel loopt.
Miljarden pakjes sigaretten in de wereld met teksten als ‘Roken is dodelijk’, maar zin heeft dat niet?
‘Gedragsexperts weten allang dat de mensen bang maken het minst werkt. Maar leken geloven erg in de werking van angstaanjagende boodschappen. Kijk, rokers kénnen de negatieve effecten van roken, dat is het probleem niet. Maar als stoppen niet lukt, voelen ze zich hulpeloos, denken: je kan er toch niks aan doen. Voor bangmakerij sluiten ze zich af. Om gedrag te veranderen is vooral belangrijk dat mensen het idee hebben dat het echt henzelf treft, en dat ze er iets aan kunnen doen. Je moet je interventie ook afstemmen op de groep en de context: jong, oud, hoogopgeleid, laagopgeleid. Met internetvideo’s kom je op het platteland van Zuid-Afrika natuurlijk nergens. Wij doen daar veldwerk rondom aids. We gaan naar scholen, en we werken met grootouders die hun kinderen aan aids verloren en nu hun kleinkinderen moeten opvoeden.
Jongeren vinden met condoom vrijen gewoon, wat het voor de eerste pilgeneraties nooit zal worden. De aids-campagnes hebben dus gewerkt. Terwijl diezelfde nieuwe generaties opmerkelijk vaak wel gaan roken. Hoe zit dat?
‘Dat jongeren gaan roken is niet uit gebrek aan kennis. Het heeft te maken met groepen, met vriendjes en vriendinnetjes. Met volwassenheid zoeken. Bovendien denken ze dat ze het onder controle hebben: ‘Ik kan zó stoppen.’ Wat niet waar is. Bij de soa- en aids-campagnes wilden ze van het begin af aan seks juist niet in een negatieve hoek zetten. Het ging in eerste instantie zelfs met bloemetjes en bijtjes. Wij zijn jaarlijks bij de campagnes betrokken. We kijken van tevoren naar effectiviteit, behalve bij de laatste dan, die met een enge doktor Frankenstein en een mooie blondine. Ik ben er niet direct blij mee – het is een nieuw concept dat zonder onderzoek de wereld in is gegaan.’
Wat vindt u van die spotjes van de overheid over terreurdreiging?
‘Dat is lastig zo on the spot te zeggen. Als de component angst maar niet te groot is. Beelden van de Twin Towers kun je beter achterwege laten, maar zolang de nadruk ligt op wat mensen moeten doen en dat relatief makkelijk uitvoerbaar is…’
Welke waarschuwingen slaat u zelf in de wind?
‘Hm. Ik heb gisteren iets te veel gedronken. Maar ik rook niet, sport veel en ben een van die mensen die denken dat ze gezond eten. (Lacht:) Ik ben saai.’
GEGEVENS
Op donderdag 18 september spreekt dr. Rob Ruiter over angstaanjagende voorlichting op het symposium Angst, Van last tot lust, Universiteit van Tilburg, Warandelaan 2, 14.30 – 18.00 uur zaal DZ 1, entree gratis.
Uit de klei getrokken leven
In 2008 won Jack Szostak de Dr.H.P. Heinekenprijs voor Biochemie en Biofysica 2008. Reden voor dit interview in Akademie Nieuws. Op 5 oktober 2009 werd bekend dat hij de Nobelprijs voor Medicijnen krijgt, samen met o.a. Elizabeth Blackburn, ook al een Heinekenprijswinnaar. Szostaks onderzoek gaat, anders dan dat van Blackburn, allang niet meer over telomeren, de chromosoomuiteindjes waar de Nobelprijs voor is toegekend.
Dat je voor leven water nodig hebt, gelooft hij niet. Jack Szostak (1952) droomt van dingen bouwen die helemaal anders zijn, met een andere biochemie, niet in water. Maar voorlopig is hij nog bezig een cel te bouwen uit die gewoon hier op aarde had kunnen ontstaan. En hij is al een eind.
Hoe rustiek de tuin van het Palazzo degli Affari in hartje Florence er ook bijligt, de zachte stem van Jack Szostak, die hier een van de keynote speakers is op een internationaal congres over het ontstaan van leven op aarde, komt maar met moeite boven de herrie van een grasmaaier uit. We verkassen naar een ander schaduwrijk plekje, waar de Amerikaanse celbioloog – een vriendelijke, tengere verschijning – rustig verderpraat over zijn werk en drijfveren. ‘Nee,’ grinnikt hij, ‘ik dacht niet toen ik een klein jongetje was al dat ik later wou nabouwen hoe de evolutie begonnen is. Maar ik wist wel al heel vroeg dat ik wetenschapper wilde worden. Mijn vader had in de kelder een soort lab voor me gemaakt. Met de scheikundedozen van toen kon je nog gekke experimenten doen, dingen opblazen enzo.’
Szostaks opmerkelijk veelzijdige loopbaan lijkt terug te voeren op twee overtuigingen . ‘Ik geloof in leren door het bouwen van dingen,’ zegt hij. En: ‘Sommige mensen blijven vanaf hun promotie-onderzoek bij hetzelfde onderwerp, maar ik doe een tijdje iets en dan wordt mijn aandacht oor iets anders getrokken. Ik lees graag, en als ik op iets interessants stuit waarvan de experimenten niet meteen voor de hand liggen, dan stap ik daarop over.’
Hij wil maar zeggen: hij is anders dan Elizabeth Blackburn, met wie hij begin jaren tachtig zijn eerste belangrijke ‘bouwproject’ deed. Ze werkten aan de uiteinden van chromosomen, telomeren geheten. Die zouden een cruciale rol blijken te spelen bij zowel veroudering als kanker. ‘Maar dat is allemaal pas later gebleken,’ zegt Szostak. ‘Wij werkten met tetrahymena, een eencellig wimperdiertje.’ Blackburn groeide uit tot ‘de Koningin van de Telomeren’, waarvoor ze onder meer in 2004 de Heinekenprijs voor de Geneeskunde ontving.
Het begon met een poging om een chromosoom te bouwen. Szostak: ‘Wij hadden dus stukjes DNA die functioneerden als het eind van chromosomen. Andere mensen hadden stukjes die vertelden wat er naar de dochtercellen moest, weer andere labs hadden DNA-stukjes die de verdubbeling van het DNA vóór een deling reguleerden. Er waren inmiddels ook veel genen. We dachten: we hebben alles. We doen het bij elkaar, en dan kijken we of we iets kunnen maken dat zich gedraagt als een chromosoom. Alles werd in een gistcel gestopt, en het resultaat was geweldig! Het werkte niet.’ Hij lacht er vrolijk bij: ‘Dan weet je dus meteen dat er iets ontbreekt. Achteraf zijn er wel verklaringen voor, maar dit is dus de aanpak: zo test je hoe goed je iets begrepen hebt.’
Eerder, als post-doc in zijn eerste lab, vond Szostak iets waar hij ook al zo bij grijnst: ‘Dat was behoorlijk cool, omdat het zo contra-intuïtief was.’ Niet zozeer bouwen als wel kapotmaken bleek daar kennis op te leveren. Dat onderzoek maakt Szostak tot een van de grondleggers van wat nu de knock-out-techniek heet: het uitschakelen van een gen om dan te kijken wat er gebeurt, dus om de functie van dat gen te achterhalen. Het wordt heel veel in muizen gedaan. Szostak legt uit: ‘Het ging om hoe DNA-moleculen met elkaar informatie uitwisselen, dus om recombinatie. De gedachte was eerst: alle DNA bestaat uit twee strengen, de bekende wenteltrap. Als je nu een van die strengen stuk maakt, dan kun je misschien informatieuitwisseling tussen twee DNA-moleculen zien. Maar wat bleek: juist als je het hele DNA kapot maakte, dus alletwee de strengen, dan heb je een heel efficiënte stimulans voor recombinatie. Cellen hebben heel effectieve mechanismen om die kapotte strengen weer in elkaar te zetten. Maar dat doen ze door informatie uit te wisselen met een andere niet-kapotte DNA-molecuul. En die repareer-route kun je gebruiken om nieuwe stukjes DNA te introduceren in cellen, en er stukjes uit te halen. En uiteindelijk om recombinatie te sturen, maar dit was echt het begin pas. Wij ontwikkelden het in gist, en daarna zijn mensen er heel hard aan gaan werken om dat aan te passen aan de recombinatie in muizencellen. En nu kan het ook met menselijke cellen.’
Het was pure nieuwsgierigheid die hem indertijd dreef, zegt Szostak. Pas later werd de volle betekenis duidelijk. Toen hij begon, wist ook nog niemand dat zoveel van wat er gebeurt in wimperdiertjes of gist in principe net zo gaat in de rest van de natuur. Szostak: ‘Daaraan zie je hoeveel biochemie er bewaard is in de evolutie. Dit is hoe de evolutie werkt: gecompliceerdere organismen krijg je niet door de onderliggende biochemie te veranderen, maar door er lagen op te bouwen, die reguleren en controleren.’
Tegenwoordig is die evolutie, en wel het allereerste begin daarvan, Szostaks terrein. Hij probeert te begrijpen hoe de eerste protocellen ontstaan zijn. En alweer: door ze te bouwen. Daarvoor wandelt hij rond in wat de RNA-wereld heet. Een veronderstelde wereld: de aarde zoals die eruit gezien zou hebben voordat er DNA bestond. RNA zou een sleutelfunctie hebben gehad. Szostaklegt uit: ‘De eerste voorstellen daarover dateren al uit de jaren zestig: dat RNA misschien meer dan alleen een bemiddelaar, een tussenliggend iets zou kunnen zijn, maar ook zelf dingen doet. Een katalysator voor reacties kan zijn. En dat het leven daarmee begonnen is.’
Het aantal rollen dat RNA – oorspronkelijk alleen gezien als de boodschappenjongen die de informatie levert aan DNA – blijkt te kunnen spelen, is de afgelopen periode in elk geval spectaculair gegroeid. ‘Ja, dat is nogal verbazingwekkend,’ vindt Szostak. ‘We dachten dat proteïnen al het werk in cellen deden, maar dat is niet zo. RNA kan structuren maken, controleren en reguleren. Het aantal soorten RNA is erg gegroeid. En weten al een jaar of tien dat het ook kan katalyseren. Die katalytische rollen zijn tamelijk beperkt. De belangrijkste is natuurlijk het synthetiseren van proteïnen, in het ribosoom van de cel. Dat heeft waarschijnlijk zijn origine in de RNA-wereld. Andere dingen zijn waarschijnlijk iets recenter, het is moeilijk te zeggen. Proteïnen hebben een aantal functies overgenomen die RNA’s vervulden.’
Het gegeven dat RNA een katalysator kan zijn, trok Szostak zijn huidige onderzoeksveld in. ‘Toen leek een simpele cel mogelijk, met simpele chemie, gedaan door RNA-moleculen, die makkelijker te assembleren zijn dan proteïnen. Dus dat leek een eenvoudige manier om te beginnen.’ Die gedachte én doodgewone klei vormen basisingrediënten voor Szostaks pogingen een protocel te bouwen. Hij relativeert overigens het idee dat hij het begin van alle leven nabouwt. ‘Daar komt de chemie in de hele kosmos bij kijken,’ zegt hij, ‘en de planetaire nevelwolk, de vorming van de planeten, alles wat er aan de oppervlakte gebeurt. De geologie, het ontstaan van mineralen. Pas dan kom je langzamerhand bij de organische scheikunde, met moleculen die op de juiste manier bij elkaar komen, zodat ze iets als een cel kunnen gaan vormen. Daar werk ik aan. Het is maar een klein uitsnede. Maar voor mij is die het interessantste omdat daar de evolutie begon.’
Maar hoe begin je met bouwen? Szostak: ‘We wilden in het lab laten zien dat RNA’s meer kunnen, dat ze een scala aan chemie hebben. En ook dat ze zich heel nauw en specifiek kunnen binden aan allerlei moleculen, biologische of niet. Het blijkt dat als je de goede sequentie van RNA te pakken hebt, je daarmee bijna elke andere molecuul kunt herkennen. Je kunt ook allerlei katalyses doen. En als het kan dan dééd RNA dat misschien allemaal wel vroeg in de evolutie. Van daaruit kun je makkelijker snappen hoe de synthese van proteïnen zich begon te ontwikkelen. Daar begint dan de ontwikkeling tot het niveau van heel gecompliceerde cellen, en wordt de complexiteit van nu eenvoudiger te begrijpen. Het draait allemaal om proteïnen en DNA.’
Hoe ver is Szostak met zijn protocel? Hij doet er zowel heel enthousiast als wat geheimzinnig over. Maar om echt te spreken van een protocel zou er ‘iets van genetisch materiaal’ in moeten zitten, vindt hij, en daar wordt wel aan gewerkt, er zijn vorderingen, maar zo ver is hij dus nog niet. Maar hij is wél ver gevorderd met het bouwen van een membraan. Szostaks ogen lichten op: ‘We kunnen ze onder de microscoop zien groeien en delen. Behoorlijk spannend.’ Ze voeden en delen zich nog op een wat kunstmatige manier, maar een nieuwe publicatie, waar hij niets over wil zeggen, zal dat bezwaar wegnemen.
Voor dit resultaat kwam Szostak terecht bij klei, een mineraal. ‘We zijn eerst gaan kijken naar heel eenvoudige moleculen, bijvoorbeeld vetzuren, die zichzelf assembleren. Ze hebben een leuk membraan. We zijn gaan uitproberen: wat gebeurt er als ze er een kleine molecuul doorheen laten komen, hoe stabiel is dat membraan, wat doet het bij hoge temperaturen, hoe kun je ze laten groeien en delen? We hebben nu membraan-compartimenten in het lab. Nu was eerder elders al gesuggereerd dat klei RNA-moleculen zou kunnen helpen bij het katalyseren van stukjes tot grotere brokken. Een student zei: waarom proberen we die klei niet. En dat werkte! Die klei helpt membranen te vormen en brengt alle componenten bij elkaar.’
‘Maakbare moleculen bedenken is niet moeilijk. Het probleem is er een te verzinnen die interessant is, bijvoorbeeld voor een medicijn, en in ons geval: een molecuul dat een genetisch molecuul zou kunnen zijn. We beginnen dingen vaak op een heel kunstmatige manier te maken. Reken er maar op dat als het ons lukt een echte protocel te bouwen er dan cruciale systemen in zitten die niet natuurlijk zijn. Van daaruit komen dan de ideeën hoe je het ‘natuurlijker’ kunt doen. Dan weet je nog niet of het zo gegaan is, maar je laat zien dat het mogelijk is.’
‘Kijk, wij denken dat alle leven op aarde één gemeenschappelijke oorsprong heeft, met één gemeenschappelijke biochemie. Maar we weten helemaal niet of dat een essentieel aspect is. Mensen zeggen ook vaak dat je voor leven water nodig hebt. Ik denk niet dat dat waar is. Het is het vooroordeel dat leven in één voorbeeld oplevert. Als wij DNA synthetiseren dan doen we dat niet in water, maar in organisch zout. Dat gaat veel sneller en efficiënter. Ik zou graag een breder perspectief op leven zien. Dingen bouwen die helemaal anders zijn, met een andere biochemie, niet in water. Daar denken we over. We zijn er nog niet ver mee, maar het is voorstelbaar.’
Krijgt hij niet te horen dat hij voor God wil spelen? Voelt hij het zich soms? Szostak reageert laconiek: ‘Ach, we willen gewoon begrijpen hoe het op een natuurlijke manier kon gebeuren. En daar hoef je niet meer bij te halen dan gewone scheikunde. Waar we naar op zoek zijn kun je misschien het best omschrijven als de overgang van gecompliceerde scheikunde naar eenvoudige biologie. We proberen een aannemelijk pad te vinden waarlangs het gegaan kan zijn. Van de omstandigheden op aarde van vier miljard jaar geleden begrijpen we lang niet alles. Het is moeilijk je er een voorstelling van te maken, maar er is geen ‘gat’. Je hebt echt geen magie nodig.’
Doof en blind
Marleen Janssen begon als lerares op een blindenschool; nu is ze de eerste hoogleraar doofblinden ter wereld.
Gerda Clement bouwt zelf pauzes in tijdens ons gesprek. Dan wendt ze haar hoofd af, richting plafond, en houdt haar handen voor haar borst. Als ze klaar is om verder te praten, steekt ze haar rechterhand weer losjes omhoog, zodat begeleidster Marianne in haar handpalm kan vingerspellen. Veel moet Gerda op die manier te weten komen. Alles wat haar gevraagd wordt en wat iedereen aan tafel zegt, maar ook dat er een huisgenoot binnen is gekomen, en dat er een tweede kopje koffie is ingeschonken.
Want Gerda hoort en ziet het niet. Ze is doofblind vanaf haar geboorte, 44 jaar geleden. Deze zomer viert ze haar veertigjarig jubileum bij Viataal, dat zichzelf omschrijft als ‘de organisatie voor beter horen, zien en communiceren’, maar dat veel mensen zich zullen herinneren als het bekende doveninstituut in St.-Michielsgestel. Ook Gerda Clement, die met drie anderen in een huis op het terrein van Viataal woont, spreekt nog altijd van ‘het instituut’. Daar leerde ze alle dingen die praten met haar mogelijk maken. Ze spreekt de typische spraak van doven, en de enkele keer dat we dat niet verstaan herhaalt ze het, of vingerspelt ze zelf. Als ze praat, houdt ze haar vingers soms bij haar mond en tegen haar keel: een methode om zichzelf te controleren.
Het is onmogelijk niet onder indruk te zijn van Gerda Clements taalprestaties, al houdt ze haar zinnen kort en ter zake. “Gebaren,” is haar antwoord op de vraag wat ze het eerste leerde. Daarna kwamen vingerspelling en spreken, en ook braille lezen. “Zal ik mijn communicator halen?” vraagt ze als braille ter sprake komt. Ze kent haar weg in huis, en komt even later, lichtjes met haar vrije hand voelend langs muren en de tafelrand, terug met een ingenieus apparaatje: via een gewoon toetsenbord kan iedereen iets intikken dat Gerda aan de andere kant in brailleschrift kan lezen. Ze is overigens niet volledig doof. Dankzij een gehoorapparaat verstaat ze een luid en duidelijk uitgesproken “Koffie” als ze vraagt of het koffie of thee moet zijn, voor ze inschenkt – wijsvinger in de beker om precies het juiste vloeistofniveau te bereiken.
“Gerda is eigenlijk de enige die ik ken die duidelijk een volwaardige taal geleerd heeft,” had prof. dr. Marleen Janssen (52) de week daarvoor al verteld. Uren achtereen praatte ze op haar werkkamer in Groningen met ongekende passie en compassie over doofblinde kinderen. Artikelen, boeken, gidsjes, de tafel lag snel bezaaid. En op haar laptop liet ze onder anderen een jongere Gerda zien, met nog bruin haar, vingerspellend met haar moeder. Eind vorig jaar leverde Janssen hier bij Orthopedogagiek de eerste lichting studenten af met een Masters ‘Communicatie en Congenitale Doofblindheid’. Sinds kort bezet ze een leerstoel met dezelfde leeropdracht. De eerste in de wereld.
Alleen al daaraan kun je afmeten dat er nog buitengewoon weinig kennis verzameld is over de mogelijkheden van kinderen die geboren worden met zowel grote gehoorproblemen als een aangetast gezichtsvermogen (de meeste doofblinden zijn niet én helemaal doof én totaal blind). De praktijk is dikwijls ronduit schrijnend. En Janssen kent de praktijk. “Ik voel nog die handjes,” zegt ze over de vele jaren dat ze met doofblinde kinderen werkte. En: “Je moet voortdurend contact houden, de wereld houdt anders meteen op voor ze.” Begeleiders moeten elk jaar zelf een tijd oefenen met een blinddoek en oordoppen op (“Ontzettend moeilijk,” zegt Janssen), maar het blijft lastig er steeds bij na te denken dat een doofblind kind vrijwel alles mist van wat er in de directe omgeving gebeurt.
Daarnaast is goed reageren lastig. Janssen: “Je weet het vaak niet. Iets aangeven gaat soms heel subtiel. Het zijn van die signaaltjes. Die moet je opvangen. Een beweging van een voet kan al wat betekenen. En je weet bovendien niet altijd wat iemand bedoelt. Maakt een kind een gebaar voor drinken dan is iedereen geneigd te denken dat het dorst heeft. Maar misschien heeft het wel een nieuwe beker, en wil het daar iets over zeggen.”
Hoe krijg je toegang tot wat er omgaat in het hoofd van een doofblind kind? Waar begin je? Een dag op de enige doofblindenschool van het land laat er iets van zien. Ongeveer zestig leerlingen, en evenveel leerkrachten telt Rafaël. De school ligt ook op het terrein van Viataal, en er is geen speeltuin maar een belevingstuin vol dingen om te voelen en te ruiken. Alle leeftijden, tot twintig jaar kunnen hier terecht. Daarna is er, tot verontwaardiging van Janssen, meteen nergens meer een opleidingsmogelijkheid. “Of je na je twintigste niks meer hoeft bij te leren,” zegt ze. Op Rafaël kent ze iedereen nog, en iedereen haar. Janssen begon ooit als onderwijzeres op een blindenschool, maar kwam hier terecht na een enthousiasmerende gastles van de grondlegger van het doofblindenonderwijs in Nederland, toenmalig hoogleraar orthopedagogiek Jan van Dijk.
indsdien is ze gegrepen. Janssen: “Ik heb meteen gezegd dat ik wilde werken met een kind dat helemaal doofblind was.” Dat werd Tsz Kuen, een Chinees meisje van indertijd een jaar of zeven, met wie Janssen vijf jaar intensief optrok. Alles moest ze zelf zien te ontdekken. Ze heeft nog filmpjes en foto’s. Bijvoorbeeld van de stoffen kalender, eigenhandig door haar moeder in elkaar gezet. Janssen: “Tsz Kuen ging elke twee weken naar huis, dus de kalender was veertien dagen lang. Voor elke dag een zakje met iets dat verband hield met die dag, zoals een muntje op een plankje voor de vaste dag dat we boodschappen deden. Een vast programma, regelmaat is ongelooflijk belangrijk voor doofblinde kinderen.”
Contact leggen. Dingen uitwisselen. Zaken duidelijk maken. Janssen leerde het al doende, en zegt dat het neerkomt op patronen opbouwen met tactiele indrukken – met aanraken, voelen dus. Met de ervaringen die ze opdeed, wilde ze verder. Heel bewust ging ze daarom studeren (orthopedagogiek: “Dat bestaat alleen in Nederland, het is een echte behandelingswetenschap, daar staat dat ‘ortho’ voor”), toen promoveren en vervolgens op zoek naar een universiteit die op termijn een hoogleraar zou willen benoemen. Janssen: “Anders beklijft er niets van alle kennis.” Voor haar proefschrift werkte ze een model uit dat ‘harmonieuze interacties’ met doofblinden bevordert. “Dat is stap een,” zegt ze, “Zonder dat is communicatie niet mogelijk.”
Een voorbeeld van hoe dat kan worden aangepakt, zien we op Rafaël, waar met Mick, een blond ventje van vier en een half, eerst voorzichtig contact gemaakt wordt. Hij wordt op schoot genomen, en een half uur lang zingt en praat zijn begeleidster tegen hem. Hoeveel hij kan horen, is niet helemaal duidelijk, maar langzaam zie je hem betrokkener raken, plezier erin krijgen. Als elk kind kan hij geen genoeg krijgen van ‘Van voor naar achter, van links naar rechts’, met de bijbehorende bewegingen, eindigend in een roffel. Al snel lijkt hij gefascineerd door het stemgeluid van zijn begeleidster, die hem met zijn handje laat voelen aan haar keel, en mond. Geïntrigeerd betast hij haar hele gezicht. Ze lacht: “Ja, we zijn erg ‘close’.”
Na het vaste afsluitliedje en het neus snuiten (eerst voelen aan het zakdoekje) wordt Mick een tijdje rechtop gezet, in een soort stellage. Hopelijk leert hij nog lopen, en zal hij binnenkort uit zichzelf de wereld een beetje gaan exploreren met zijn handen. Veel verder denkt men kennelijk nog niet. Het is al mooi dat een kind als Mick geen ‘probleemgedrag’ vertoont. Janssen: “Dat is zo naar. Gelukkig zag ik het bij Mick niet, maar sommige kinderen zitten eindeloos te wiegen, of ze verwonden zichzelf. Ik heb zelf ook gehoord van een man die heel zijn leven al in een instelling voor verstandelijk beperkten verblijft, en veel ligt te masturberen uit verveling. Terwijl hij eigenlijk vrij intelligent is, wat blijkt uit het feit dat hij zich in een vlot tempo kan aankleden. En met zijn tenen voelt hij de tegels in het zwembad af, zodat hij weet waar hij is. Hij kan zich prima zelfstandig verplaatsen.”
“In het algemeen komt er in instellingen voor mensen met verstandelijke beperkingen veel meer doofblindheid voor dan tot nog toe bekend was. Screeningsonderzoeken van collega’s van de Erasmus Universiteit hebben dat aangetoond. Die mensen hebben nooit hulp gekregen.” Hoeveel doofblindgeborenen er zijn is dan ook niet bekend. De schatting voor Nederland is tussen de vijfhonderd en zeshonderd. Janssen: “Gek genoeg is het al tientallen jaren zo dat er steeds ongeveer honderd kinderen zijn.”
De oorzaken verschuiven deels. Janssen: “Vroeger was het vaak dat de moeder rode hond had gehad tijdens de zwangerschap. Daar is nu vrijwel iedereen tegen ingeënt. Maar veel te vroeg geboren kinderen, zoals Mick, overleven tegenwoordig vaker.” Daarnaast is er een aantal ‘syndromen’ die doofblindheid kunnen veroorzaken. Sowieso is er bijna altijd nog meer aan de hand dan gehoor- en gezichtsproblemen. “Bij mensen met de ernstigste verstandelijke beperkingen komt het meest doofblindheid voor,” legt Janssen uit.
Maar erachter komen hoe het zit, kan alleen als het lukt om toegang te krijgen tot de kinderen. En de enige manier om dat van kleins af aan te proberen is via de tastzin. Er is een ‘gevoelsvariant’ van gebarentaal, waarmee je als het ware kunt intappen op hun aangeboren taalvermogen. Soms is dat een kwestie van de handen leggen op die van degene die gebaart, om zo bijvoorbeeld het gebaar voor ‘fietsen’ (een pedaleerbeweging van twee dichte vuisten) ‘mee te voelen’. Vaak ook wordt een gebaar dat anders in de lucht wordt gemaakt, op het lichaam gemaakt. Maar waar voor dove kinderen inmiddels in brede kring geaccepteerd is dat je die het beste direct gebarentaal kunt laten zien, lijkt een dergelijke overeenstemming in de doofblindenwereld nog niet te bestaan. En als ouders liever niet hebben dat hun kind gebarentaal of gevoelsgebaren leert, dan gebeurt het niet op Rafaël. Of het nu is dat ze de zin er niet van inzien of het een akelig gezicht vinden. Wat intussen niet wegneemt dat er op de school met bewonderenswaardige inzet en vaak ook grote ingenieusheid met de kinderen gewerkt wordt. Meestal gaat dat een-op-een, want elk kind is anders, maar het aantal onderwijsuren is natuurlijk hoe dan ook beperkt.
Daar zit ’m msschien wel de kneep. Alles bij elkaar constateert Janssen: “Er is in honderd jaar bijna niets gebeurd.” Ze concludeert dat onder meer uit het prachtig uitgegeven, loodzware boek Blind en doofstom tegelijk, van de Nederlandse psycholoog H.J. Lenderink. Het is uit 1907, en beschrijft doofblinden uit binnen- en buitenland. Lenderink waarschuwt bijvoorbeeld voor het kinderen voor idioot aanzien. Veel ruimte krijgt ook de beroemdste doofblinde aller tijden: de in 1880 geboren Amerikaanse Helen Keller (ze stierf in 1968). Janssen: “Prachtig is het verhaal dat Helen haar ene hand onder stromend water hield, terwijl Anne Sullivan, haar lerares, in de andere w-a-t-e-r spelde. Keller heeft zelf in haar autobiografie beschreven hoe ze toen ineens doorkreeg dat dingen een naam hadden.” Het begin van taal leren. Keller leerde er verscheidene, ging naar de universiteit, en schreef een aantal boeken.
Janssen noemt Gerda Clement ‘de Nederlandse Helen Keller’. Maar Kellers taalvaardigheden gingen nog een stuk verder. Hoe valt dat te verklaren, en waarom blijft het zo’n enorme uitzondering? Janssen zucht: “Wie offert zich nu nog op? Anne Sullivan bleef haar hele leven bij Helen, en was aan een stuk door in haar hand aan het spellen. Daarnaast weet ik niet hoeveel het scheelt dat Keller al anderhalf was voor ze doofblind werd. Dan is de taalontwikkeling al begonnen.”
Taalontwikkeling is de volgende stap voor Janssen, die als het ware staat te popelen zich daarop te gaan richten. Dat er nog zoveel te doen is – ze zegt het keer op keer – lijkt haar alleen maar meer ondernemingslust en energie te geven. Hoop put ze bijvoorbeeld uit de prestaties van Santeri, een Fins jongetje dat in het kleine wereldje van doofblindenonderzoekers (“Ik kom al tientallen jaren precies dezelfde mensen tegen,” zegt Janssen) bij iedereen bekend is. Hij is nu een jaar of zeven, en aan zijn taalgebruik vallen direct de vloeiendheid, het gemak én het plezier op. Janssen: “Het is gek om toe te moeten geven, maar hij is eigenlijk een van de zeer weinige kinderen bij wie alles vanaf het begin gegaan is zoals je het voor iedereen zou willen. Hij heeft ook fantastische ouders, die meteen cursussen gevoelsgebaren zijn gaan doen, en die gevoelsboekjes voor ’m maakten. Hij mag aan alles meedoen, ook het grasmaaien of de heg knippen met zijn vader. Allemaal net als bij andere kinderen.”
Santeri figureert ook veelvuldig in de vier voor de praktijk bedoelde boekjes met cd-rom’s die er sinds een tijdje zijn. “Nu nog alleen in het Engels, maar ze worden vertaald,” zegt Janssen. De bedoeling is dat ze de basis gaan vormen voor een internationale opleiding voor doofblinden-consulenten. Een die gebaseerd is op dezelfde uitgangspunten. “En ze zijn ook weer de inspiratie voor de vier onderzoeken die nu van start gaan op de Rijksuniversiteit Groningen. De promovendi zijn aangenomen,” meldt de kersverse hoogleraar trots.
TAAL VOOR DOVEN, BLINDEN EN DOOFBLINDEN
Vingerspellen: Kan zichtbaar of voelbaar (in handpalm). Kennis van het Nederlands en van het handalfabet voor nodig.
Handalfabet: Handstand voor elke letter uit het alfabet. Wordt gebruikt om woorden uit de gesproken taal te spellen. Soms maakt een handalfabetletter deel uit van een gebaar (bijvoorbeeld handgespelde L op hoofd voor ‘rijschool’ in de Nederlandse Gebarentaal)
Gebarentaal: ‘Praten’ gebeurt met gezicht, handen, armen, schouders in gebarentalen, die in elke dovengemeenschap onafhankelijk van de spreektaal ontstaan. Zijn volwaardige talen, ook Nederlandse Gebarentaal, maar kennen geen geschreven vorm. Geen kennis van het Nederlands voor nodig. Kan daarom vanaf de geboorte gebruikt worden om dove kinderen taal te leren.
Tactiele gebaren, vierhandengebaren: Variant van gebarentaal voor doofblinden, waarbij de ‘spreker’ de gebaren laat voelen aan de ander. Geen kennis van het Nederlands voor nodig, kan in principe vanaf geboorte gebruikt worden.
Liplezen: gangbare woord voor spraakafzien. Aan de stand en bewegingen van mond, lippen, tong etc proberen te bepalen wat iemand zegt. Lang niet elk woord heeft goed te onderscheiden, eigen ‘mondbewegingen’. Kennis van de spreektaal voor nodig.
Tadoma: ‘Liplezen met je handen’. Sommige doofblinden helpt het om met duim en andere vingers te voelen aan lippen, wangen en keel hoe iemand anders of zijzelf spreken. Kennis van spreektaal voor nodig.
Braille: Tastbaar alfabet: voor alle letters en leestekens een aantal voelbare puntjes Kennis van het Nederlands en kunnen lezen voor nodig.
Op bedevaart
Speciale krachten toekennen aan plaatsen en objecten lijkt een algemene menselijke behoefte. Van oudsher zijn het in Nederland vooral katholieken bij wie bedevaartsoorden en pelgrimages populair zijn, maar Peter Jan Margry, onderzoeker bij het Meertens Instituut, ziet wereldwijd een hang naar het bezoeken van sacrale en magische plaatsen.
Voorop staat een foto uit het Brabantse Meerveldhoven. Een boom behangen met kruisen en wat op het eerste gezicht kerstballen lijken achter een zee aan kaarsen in een kerk. Door de glas-in-loodramen schijnt het licht op het altaar en het beeld van Maria dat in de boom hangt. Peter Jan Margry, auteur van het boek dat onlangs uitkwam en 101 bedevaartplaatsen in Nederland heet, vindt juist deze bedevaartplaats heel symbolisch. ‘Je lijkt een heidens gebruik te zien, een boomverering die is overgaan in katholieke Mariaverering. Bovendien, door ouderdom is de boom al drie of vier keer vernieuwd. Het maakt geen verschil voor de bezoekers. Nieuwe bomen en zelfs nieuwe locaties krijgen telkens nieuwe sacraliteit toegekend.’
De kerstballen op de foto zijn overigens in werkelijkheid zilveren votiefgeschenken, tastbare getuigenissen van verhoorde gebeden. Allemaal onderdeel van het beleven van een religieuze behoefte, waarvan een groot deel ritueel is volgens Margry. ‘Het speelt zich in Nederland nogal af in het verborgene, maar er zijn miljoenen bezoekers van bedevaartplaatsen,’ zegt de in Brabant opgegroeide historicus, die senior-onderzoeker Religieuze Cultuur is bij het Meertens Instituut. Dat Akademie-instituut voor Nederlandse taal en cultuur had tot voor kort op het vlak van bedevaarten – hier een katholiek verschijnsel – iets in te halen. Margry vertelt: ‘Er was hier geen aandacht voor dergelijke religieuze verschijnselen. Ten tijde van de protestantse Voskuil was er sprake van een verzuild onderzoeksperspectief. Han Voskuil, wiens afdeling dit was, moest weinig hebben van de Roomse santenkraam.’
Zo kon lang onbekend blijven hoezeer bedevaarten deel uitmaken van de Nederlandse cultuur. Uit het onderzoek daarnaar, dat tussen 1993 en 2000 uitgevoerd werd met een KNAW-vernieuwingssubsidie, kwamen vier dikke boekdelen voort. Nederland bleek maar liefst 660 bedevaartplaatsen te hebben. En dan waren er ook nog ruim 600 die gediskwalificeerd moesten worden, zoals de gekruisigde ‘baardheilige’ St. Ontcommer in Waalwijk, en het Knegselse mirakelkuiltje met geneeskrachtig water waarvoor maar één mondelinge getuigenis bleek te vinden. In het rijkgeïllustreerde boek voor een breed publiek dat nu verschenen is, staat behalve een instructieve inleiding een selectie van bekende en minder bekende oorden. Van Onze Lieve Vrouw Sterre der Zee in Maastricht, en de Zoete Lieve Vrouw van Den Bosch zullen veel mensen gehoord hebben, maar bijvoorbeeld de koortsboom in Overasselt en Cornelius tegen de stuipen in Bokhoven genieten heel wat minder faam.
Toch neemt de belangstelling toe. Eind jaren zeventig, begin jaren tachtig begon er een herleving volgens Margry. ‘En dankzij de publieke manifestatie van de islam zie je nu andere kerken ook meer het publieke domein betreden,’ zegt hij, en hij voegt eraan toe: ‘Wat geloof is en wat bijgeloof is een normatieve vraag, niet iets voor de wetenschap. Mensen kennen krachten toe aan een plaats, een beeld.’ Hij ziet een algemenere tendens: ‘Het is vaak verbonden met rites de passage. Mensen gaan de Santiagoroute lopen als ze vijftig worden, of net gescheiden zijn, als markering van een betekenisvolle verandering in het leven.’
Margry’s eigen belangstelling gaat inmiddels sowieso verder dan kerkelijke bedevaartplaatsen en de daar vaak bij horende pelgrimages. Hij stelde een ook zojuist uitgekomen boek samen over niet-institutionele ‘heiligdommen’ en pelgrimsoorden. Margry: ‘Je hebt bijvoorbeeld pelgrimages naar de begraafplaats van Jim Morrison, de jonggestorven Doors-legende. Jongeren blijven daar komen, laten gedichten achter. Ze ontlenen kracht aan de charismatische persoonlijkheid van de zanger, vinden een steunpunt in zijn persoon. Het zijn nieuwe vormen van religiositeit. Net als het Kankerbos in Dronten. Je ziet het in de hele wereld. In Palermo heb je een gedenkplaats met bloemen voor de vermoorde ‘mafiarechter’ Falcone, het Vietnammonument in Washington heeft ook die functie gekregen. En denk aan het Graceland van Elvis. Maar er zijn ook soortgelijke heiligdommen voor Soekarno, de eerste president van Indonesië, en voor de vroegere leider van Joegoslavië, Tito.’
Peter Jan Margry, Charles Caspers, 101 bedevaartplaatsen in Nederland, Bert Bakker, € 39,95
Peter Jan Margry (ed.) Shrines and Pilgrimage in the Modern World. New Itineraries into the Sacred, Amsterdam University Press, € 42,50
Zie ook: www.meertens.knaw.nl/bedevaart
‘Magisch denken is een stadium waar je doorheen moet’
We hebben allemaal de opgave om uit te groeien boven het geloof dat je de wereld kunt beïnvloeden door je gedachten, vindt natuurkundige Carlo Beenakker. Al moeten we niet de fout maken magie en religie door elkaar te halen. Zelf kan hij ze goed scheiden, een kwestie van zuiver redeneren. Dat Einstein godsdienst kinderachtig noemde, is naïef.
Daar lag hij dan, in de foetushouding in een grote doos, klaar om tevoorschijn getoverd te worden door Hans Klok – met de dodelijke Harry Potterspreuk “Avada Kedavra!”. De truc, waarover hij natuurlijk moet zwijgen als het graf, lukte. In toga stapte Carlo Beenakker het toneel op. En de door schrijfster Jo Rowling bedachte variant op abacadabra bleek in de echte wereld volkomen ongevaarlijk. Precies het punt dat de Leidse hoogleraar theoretische natuurkunde wilde maken. ‘Magie werkt niet. Wetenschap werkt, magie niet,’ vatte hij het samen in de voordracht die hij vervolgens ten overstaan van Koningin en Akademie hield.
Dat juist de veelgelauwerde Beenakker (1960) gevraagd was bij de opening van het jubileumjaar het bijbehorende thema ‘magie van wetenschap’ te tackelen is niet vreemd. Niet alleen geeft hij grif toe dol op show te zijn, getuige bijvoorbeeld zijn optreden voor 1200 jongeren op het Lowlands-festival (over wat science en wat fiction is in de televisieserie Startrek), maar hij heeft al langer uitgesproken ideeën over het thema.
In zijn verhaal haalde Beenakker onder anderen Newton aan, de zeventiende-eeuwse ontdekker van de mechanica en daarmee een van de belangrijkste grondleggers van zijn eigen vak. Die wereldberoemde geleerde laat zien dat de overwinning van de wetenschap nog recenter is dan we soms denken. Want Newton spendeerde een groot deel van zijn tijd aan het zoeken naar de Steen de Wijzen, die ijzer zomaar in goud zou kunnen veranderen.’Isaac Newton was niet de eerste der moderne natuurwetenschappers, maar de laatste der magiërs,’ concludeerde Beenakker. En: ‘De magiër wil de natuurwetten opheffen, door een geheim woord en door persoonlijke denkkracht. De wetenschapper, daarentegen, wil met de natuurwetten meewerken, door ze eerst te begrijpen en dan toe te passen.’
‘Ik denk eigenlijk dat Newton een beetje gek was,’ zegt hij achteraf, in een telefonisch gesprek waarin hij nog een aantal zaken toelicht. ‘Genialiteit en waanzin schijnen dicht bij elkaar te liggen, maar het maakt Newton toch iets minder geniaal.’ De behoefte aan magie is overigens algemeen en van alle tijden volgens Beenakker. ‘Maar magisch denken is een stadium waar je doorheen moet. Elk kind gelooft een tijdlang dat de wereld reageert op zijn gedachten. Bijvoorbeeld dat het regent omdat het verdrietig is. Dat is een primitieve vorm van over de wereld denken. De opgave is daar bovenuit te groeien. Afstand nemen van magie is zoiets als wennen aan met mes en vork eten. Aangeleerd gedrag. Je moet leren dat niet alles een betekenis heeft.’
‘Het gaat ook om redeneringen als “toen ik dat shirt aanhad won ik, dus dan win ik de volgende keer ook als ik het weer aandoe”. Dat is ook magisch denken. Of wat je vaak hoort: dat iets geen toeval kán zijn. In werkelijkheid onthou je de dingen die opvallen. Daar denk je dan systeem in te zien. We zijn ingesteld op zaken interpreteren als oorzaak en gevolg. Het is ook hardwired in onze hersenen: patronen en logische ordeningen zien waar ze niet zijn. Maar een beetje een ontwikkeld mens neemt afscheid van het magisch denken. Op school krijg je hopelijk te zien dat natuurwetten hun eigen gang gaan. Een paar proefjes die je kunt herhalen zijn genoeg. Daar hoef je zelf zeker geen wetenschapper voor te zijn. Van muziek houden zonder een instrument te kunnen bespelen is heel goed mogelijk. Zo hoef je ook geen onderzoeker te zijn om toch de bijbehorende methoden te appreciëren. ‘
Maar de aantrekkingskracht van magisch denken blijft groot, ook eeuwen na Newton. Beenakker merkte het zelf ook weer: ‘Ik heb ook een paar negatieve dingen gezegd over The Secret, dat Amerikaanse boek dat op het moment zo’n grote hit is. Dat stelt dat je vanzelf krijgt wat je wil door er hard genoeg aan te denken. Door het je voor te stellen, word je rijk. En je wordt ook niet dik van te veel eten, maar je komt aan omdat je denkt dat je van veel eten dik wordt.’ Hij lacht: ‘Maar het heeft toch echt alles met calorieën te maken. Mijn voordracht is ook in de NRC verschenen, en hier kreeg ik een stel brieven op. Het was toch juist goed als mensen positief dachten. Nou geloof ik best dat mensen die positief denken gelukkiger zijn, maar je moet het leven toch ook nemen zoals het komt. Je kunt niet met denkkracht de loterij winnen.’
Een ding moet hem intussen van het hart over zijn voordracht. ‘Ik wilde niet ook over religie beginnen,’ vertelt hij, ‘maar ik realiseerde me wel het risico. Als je het te ver doorvoert kunnen mensen gaan denken: hij zegt magie, maar hij bedoelt religie. En dat is niet zo. Dat zijn twee verschillende dingen, die ook goed uit elkaar te houden zijn. Al denk ik wel dat een onontwikkeld religieus besef een substituut kan zijn voor magie. Een kaarsje opsteken bijvoorbeeld, of een kruis slaan voor een penalty. Maar persoonlijk ben ik ervan overtuigd dat er iets wezenlijks overblijft als je dat allemaal weghaalt. Dan kom je bij het religieus gevoel: dat er meer is dan je natuurwetenschappelijk kunt bewijzen. Als je alles wegstript, ook de rituelen waar mensen nou eenmaal behoefte aan hebben – en waar niets tegen is, je dekt de tafel soms ook mooi. – dan hou je een ding over, en dat is dat God bestaat.’
‘Daar kun je heel zuiver over redeneren. En met diepgang. Er is nu net die brief van Einstein gevonden, waarin hij religie kinderachtig bijgeloof noemt. Dat is erg naïef van hem, hij heeft het niet diep-doordenkend benaderd. En het is wel iets dat je helder door kan denken. Met mijn vrouw, die niet wetenschappelijk geschoold is, kan ik daar heel goed over praten en zuiver redenerend bij de essentie uitkomen. De huidige paus doet dat ook. Ik ben een groot bewonderaar van Benedictus de zestiende, die mij als intellectueel directer aanspreekt dan zijn meer charismatische voorganger. Deze paus heeft een grote diepgang. Als ik denk aan hoe ik en mijn collega’s bij de KNAW discussiëren dan zou hij daar uitstekend tussen passen, hij zou zo een voordracht in het Trippenhuis kunnen houden. Zijn boek Jezus van Nazareth is fantastisch, dat kan ik iedereen heel warm aanbevelen, of je gelovig bent of niet.’
Beenakker wil wel iets meer uitleggen over dat zuiver redeneren: ‘Als de premisse is dat God bestaat, dan kun je proberen meer over God te weten te komen. Het is moeilijk het los te zien van je eigen achtergrond, maar de zuiverheid waarmee verschillende religies het benaderen verschilt. Ik denk toch dat de drie grote monotheïstische godsdiensten het dichtste bij de waarheid zitten. Als je je erin gaat verdiepen zie je dat men in duizenden jaren tot een bepaald inzicht is gekomen. Je ziet ook primitievere manieren om tegen de waarheid aan te kijken. Maar je kunt vragen stellen. Als je hoort dat je in de hemel veertig maagden wachten, dan voel je misschien toch ergens de vraag opkomen: zou dat wel zo zijn?’
Tot slot nog even terug naar de magie en de natuurkunde. Eigenlijk wil Beenakker het woord magie in dat verband liever niet horen. ‘Je kunt natuurverschijnselen wel magisch noemen,’ zegt hij, ‘maar verwondering vind ik dan een veel beter woord. Magisch dekt de lading niet goed. Neem het kwantum. Typisch iets waarvan op het eerste gezicht wel zou zeggen dat is magisch, want een kwantum lijkt tegelijkertijd een deeltje en een golf te zijn. Maar al is het niet mogelijk er intuïtie voor te ontwikkelen, je kunt het wel wiskundig snappen, ermee rekenen. Dan is het onttoverd. Voor mij geldt dat ik me dan nog steeds kan verwonderen, ook als ik de truc doorheb. En het is mogelijk je intuïties op een hoger plan te brengen, dat geeft niks. Mensen zeggen wel vaak dat ze zich niets kunnen voorstellen bij mijn vak, maar zelf heb ik helemaal geen behoefte om er beelden bij te hebben. Die zijn er ook niet. Als ik vertel over de snaartheorie, en daar laat ik een vioolsnaar bij zien dan helpt dat echt niet om de vertaalslag naar het brede publiek te maken.’
====
Beenakkers voordracht verscheen in verkorte vorm in NRC Handelsblad van 17 mei. De complete tekst is na te lezen op http://ilorentz.org/beenakker/cv/Magie/Magie.html.
Een column over dingen in de natuurkunde die magisch lijken maar dat niet zijn is te vinden op de jubileumwebsite www.knaw200.nl.
‘Ik zat soms echt te watertanden’
Letterkunde is vooral een herenclub, Natuurkunde veel meer een forum. Vanaf het begin waren de afdelingen van de Akademie anders van signatuur. De eerste eeuw van de geschiedenis van de KNAW en haar voorloper, het Koninklijk Instituut, zit vol grote namen. Nobelprijswinnaars als Kamerlingh Onnes, Lorentz en Van der Waals die zelf dingen uitzoeken als ze om advies gevraagd wordt. Akademiebiograaf Klaas van Berkel over het belang van de spoorwegen, studentencorpora en andere snippertjes.
‘Het moeilijkst te achterhalen is het alledaagse,’ zegt prof.dr. Klaas van Berkel. ‘Maar soms vind je iets in de bronnen. Dan lees je dat men elkaar niet kan verstaan omdat er weer een draaiorgel langskomt. Ook het geratel van wagens maakte kennelijk veel herrie. Er werd een houten bestrating voorgesteld voor de Kloveniersburgwal Die is er niet gekomen, maar dan zie je de Akademieleden ineens voor je daar in het Trippenhuis. En wat te denken van Lely, de man van de Zuiderzeewerken, net minister af, die klaagt over de toiletten en zegt dat hij beter gewend is.’
Cornelis Lely is maar een van de stoet beroemde landgenoten die een beetje van vlees en bloed worden in De stem van de wetenschap, de geschiedenis van de eerste eeuw KNAW die Van Berkel (1953) net afgerond heeft. Hij is hoogleraar Geschiedenis na de Middeleeuwen aan de universiteit van Groningen. Eerder schreef hij onder meer een geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland, en een biografie van de wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis. De vierhonderdjarige historie van de universiteit waar hij werkt, is zijn volgende grote project, maar voor die tijd volgt nog de tweede eeuw Akademie.
Aanleiding is natuurlijk het tweehonderdjarig bestaan van de KNAW, dat dit jaar op heel veel manieren gevierd wordt. Van Berkel is zelf Akademielid sinds 1997. Dat maakt hem naar eigen zeggen een betrokkene van binnenuit. ‘Een postdoc die van buitenaf had gekeken, had er iets heel anders van gemaakt,’ zegt hij. Op zijn werkkamer legt hij graag even uit dat de twee en een half jaar die hij voor het project had niet genoeg waren voor de complete KNAW-historie. ‘Of ik had het op een oppervlakkige manier moeten doen, en dan had het ook in een jaar gekund,’ zegt hij. Nu dook hij diep de archieven in ( ‘ik kwam elke dag wel een onderwerp tegen voor een scriptie of een dissertatie’), die hij deels zelf ging ophalen in Haarlem om ze vervolgens in Groningen in het archief te raadplegen. ‘In een Albert-Heijntas pasten precies twee archiefdozen. Ik mocht er maximaal drie per keer meenemen. Daar ging ik dan de trein mee in. Dat kostte nog een hoop tijd, want ik moest zorgen voor sluiting van het archief in terug te zijn – mee naar huis mochten ze niet.’
Toch zijn de spoorwegen volgens Van Berkel van groot belang geweest voor het succes van de academie. In het eerste hoofdstuk van zijn boek schetst hij hoe rond 1800 er lokaal allerlei genootschappen en verenigingen waren die zich met wetenschap bezighielden. ‘De zaak was verkaveld toen Lodewijk Napoleon in 1808 het ‘Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten’ oprichtte. Hoe het moest, was allemaal niet zo duidelijk. Er was ook concurrentie, bijvoorbeeld van de Maatschappij der Letterkunde, die nu nog steeds bestaat. De kunsten zaten er ook bij, en men dacht in het begin dat het instituut zelf laboratoria en dergelijke moest inrichten. Daar waren ook plannen voor. Het was verder de periode van het uitschrijven van wedstrijden. De lokale genootschappen deden dat ook. Zo zocht men oplossingen voor wetenschappelijke vraagstukken.’
‘Begin negentiende eeuw kón het eigenlijk alleen lokaal zijn. Heen en weer gaan was niet simpel. Van de stad Groningen naar de stad Amsterdam komen kostte 44 uur. Daarvoor moest je over zee, en halverwege overnachten. De spoorwegen hebben op een heel basaal niveau een grote impact gehad. Niet alleen omdat mensen elkaar makkelijker ontmoetten, maar ook manuscripten uitwisselen kon ineens veel sneller. Het gaf een nieuwe dynamiek.’
Ongeveer in diezelfde periode ging het Instituut ten onder. Het was de grote staatsman Thorbecke, de man achter onze grondwet van 1848, die de geldkranen dichtdraaide. Er volgde een gevecht om het bestaan, waarbij ook koning Willem III nog een rol in speelde. Van Berkel: ‘Door Thorbecke had Willem macht moeten inleveren. Via de koninklijke familie heeft het Instituut een paar keer alsnog geld gekregen. Volgens mij niet omdat ze de wetenschap zo belangrijk vonden, maar om Thorbecke dwars te zitten.’ Toch veranderde er daarna veel, toen in 1851 dan toch de huidige Koninklijke Akademie van Wetenschappen in de plaats van het Koninklijk Instituut kwam. De vier Klassen werden afgeschaft, waarmee de schone kunsten verdwenen. Vanaf 1855 waren er voortaan twee afdelingen, Natuurkunde en Letterkunde.
Die vormen nog steeds de grote peilers van de Akademie. Ook voor het geven van adviezen, of het jureren van prijzen. Van meet af aan waren er tot op de dag van vandaag herkenbare verschillen tussen de afdelingen, ontdekte Van Berkel. Buiten de officiële verslagen en dergelijk waren het vooral brieven die hem inzicht verschaften. Juist daar vond hij wat hij in feite als de hoofdlijn van zijn onderzoek ziet: waartoe een academie van wetenschappen? Waarom zou je daar tijd geld in stoppen? Die vraag komt steeds terug. Van Berkel: ‘Willem I wilde niet afschaffen wat Lodewijk Napoleon had gedaan. Er was onzekerheid. Men moest de juiste argumenten vinden. Sommigen zeiden: iedereen heeft er een, dus wij moeten ook, maar uiteindelijk kwam men op een verstandig standpunt, lijkt mij. De Akademie moest de stem van de wetenschap zijn. Dat is ook de titel van het boek, het is de kortste aanduiding van de ontwikkeling. Namens de wetenschap wil de Akademie spreken tegenover de regering en tegenover het publiek.’
‘Bij de afdeling Natuurkunde begrepen ze dat meteen. Maar bij Letterkunde vinden ze: de een doet dit, de ander dat, de leden moeten het dus maar individueel doen. Maar waarom zit je dan bij elkaar? Er is te veel vrees het terrein van een ander te betreden. Dat levert een cultuur van wederzijdse mijding op: we storen elkaar niet, en pas als iets gepubliceerd is, zeggen we er iets over. Bij de afdeling Natuurkunde is het heel anders. Daar is het juist: als A ergens naar kijkt dan is het zeker interessant, en ga ik er ook eens naar kijken. Resultaten willen ze ook snel naar buiten brengen. Binnen tien dagen publiceren, dat kon bij de Akademie. Kamerlingh Onnes doet dat bijvoorbeeld. Maar als iemand zegt: ik ga onderzoek doen naar Willem van Oranje dan is er niemand die hetzelfde zal gaan doen. Je weet bij die letteren vaak niet precies wat de onderzoeksvraag is.’
‘Het Koninklijk Besluit zegt dat de Akademie de wetenschap wil bevorderen, maar dat vind je bij elke academie. Je moet kijken naar wat ze doen, niet naar wat ze zeggen. En Letterkunde en Natuurkunde vullen het heel anders in. Bij Natuurkunde hebben ze meteen het idee: wij moeten een forumfunctie hebben. Bij ons komt alles bij elkaar, we bundelen kennis, beoordelen onderzoek en dat brengen we naar buiten. Het is allemaal heel openbaar, ook niet-leden dragen bij. Veelbelovende assistent krijgen zo de gelegenheid te publiceren. Daar was Kamerlingh Onnes een meester in.’
‘Maar bij de Letterenafdeling moest aanstormend talent wachten tot ze lid waren. Het was meer een soort herenclub. Dames waren er natuurlijk sowieso niet, Marie Curie is in 1913 de eerste vrouw. En die werd buitenlands lid, dus dat maakte niet veel uit. Je merkt ook dat het een mannengezelschap is aan de omgangsvormen, die denk ik deels teruggaan op de studentencorpora. In de brieven kwam ik scabreuze grappen tegen, woordspelingen over het aantal opgeheven leden bijvoorbeeld. Dat geeft je ineens een ander idee: dat deden ze natuurlijk ook als ze elkaar tegenkwamen.’
‘Tot het eind van de periode die ik nu beschreven heb, zie je ook dat de Levensberichten bij Letterkunde heel uitvoerig waren, bijna een complete biografie. Bijeenkomsten werden daar ook mee gevuld. Bij Natuurkunde wijdt men alleen bij een heel belangrijk iemand misschien een paar woorden aan diens dood. Wel hartelijk, maar zakelijk. Bij Letterkunde zit er meer emotie in, een loyaliteit die deels uit het corps is meegenomen. Natuurkunde had minder corpsleden. Maar dat idee van een forum versus een club dat herken je nog steeds. In ieder geval ligt het dicht aan tegen het beeld dat academici zelf ook hebben als je ze ernaar vraagt. Het is een beetje romantisch.’
Vanaf het eerste moment is de adviesfunctie belangrijk geweest. Van Berkel schetst met verve dat de vroegere leden daar graag zelf hun handen voor uit de mouwen staken. ‘Ook Nobelprijswinnaars als Lorentz en Kamerlingh Onnes besteedden daar heel veel tijd aan. Bijvoorbeeld aan een systeem voor luchtverversing in gevangenissen. Of aan de vraag hoe hoog de bliksemafleider op het Rijksmuseum moest zijn. Zij zijn echt de deskundigen, die het moeten zeggen. Als de UvA nu iets aan pakweg Dijkgraaf, de komende Akademiepresident zou vragen, dan zet die er een postdoc op die het gaat uitzoeken. Maar toen had het ook status om het zelf te doen. En dat straalde dan weer af op de Akademie.’
‘Ook iemand als Van der Waals, ook al een Nobelprijswinnaar, legde rond 1900 een loyaliteit aan de dag tegenover de Akademie… bijna onbegrijpelijk. Ik denk dat dat komt omdat hij van zeer eenvoudige komaf was. Dankzij de Akademie hoorde hij er toch bij. Het is heel persoonlijk voor hem. Het is echt z’n leven. Dus doet hij banale klusjes. Je kunt dat niet goed meer navoelen.’
Er zijn meer kleurrijke figuren geweest. Van Berkel: ‘Het was onmogelijk om alles te lezen, maar ik zat soms echt te watertanden bij brieven. Bij die van Robert Fruin bijvoorbeeld. De historicus, een man met enorm gezag, maar een zonderling. Meestal aten de leden samen na een vergadering, die duurde dan van elf tot een. De stroeve Fruin niet, die ging in plaats daarvan door de straten van Amsterdam zwerven. Dan snoof hij het stadsleven op in de Kalverstraat, en dan ging hij weer terug naar Leiden. Maar mensen hebben elkaar het leven ook zuur gemaakt! Dat ze elkaar de ogen wel uit konden krabben, dat de een niet meer kwam als de ander er was. Ook dat lees je vooral in de brieven. Want in de verslagen wordt er toch altijd de stand opgehouden. Soms zijn er ook verslagen van journalisten. Die melden dan bijvoorbeeld iets over bijval van het publiek. Daar lees je in de officiële stukken nooit iets over. Zo verzamel je snippertjes. En soms weet je niet goed wat je leest. Als het in 1816 gaat over tranen die geplengd worden, bedoelen ze dat letterlijk of is het beeldspraak?’
De beschrijving van de eerste eeuw telt al meer dan zeshonderd bladzijden, en Van Berkel denkt dat ook het tweede deel nog spannend genoeg gaat worden. ‘De Akademie is minstens twee keer gered. Er waren serieuze plannen om de zaak op te heffen. Hoe heeft men daarop gereageerd? In de negentiende eeuw kon je er inderdaad wel van uitgaan dat ongeveer iedereen die ertoe deed lid was. Zelfs als je er achteraf naar kijkt, moet je zeggen dat de Akademie representatief was. Maar de wetenschap is exponentieel gegroeid. De grote vraag is: kun je dan toch de stem van de wetenschap blijven? Ook bij het geven van adviezen aan de overheid? Kun je dat verantwoorden? Ik heb al gezien dat een paar mensen dat heel goed doorhadden. Casimir bijvoorbeeld, de eerste president, begin jaren zeventig. Ik ben benieuwd wat hij daar over gezegd heeft.’
Wat hij zelf aantrekkelijk vindt aan het project is onder andere dat de hele wetenschap voorbijkomt. ‘Dat heb je zelden,’ zegt hij. ‘Je duikt een wereld in die je deels kent, maar je ziet hem nu via andere invalshoeken. Dat is hartstikke leuk. Verder hoop ik bij de verjaardag de Akademie ook een kritische spiegel voor te houden.’
De stem van de wetenschap. Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Deel 1 1808-1914, uitgegeven door Bert Bakker, verschijnt op 8 mei 2008.
Zowel heel snel als heel goed gepantserd zijn gaat niet
De Hollandse schelpen van tante Greetje en die uit Florida van zijn Amerikaanse juf deden het ’m. Hij kon ze niet zien, maar de jonge Geerat Vermeij betaste ze urenlang, vond ze prachtig en wou er alles van weten. Zijn handen maakten hem een groot expert op het gebied van schelpdieren en slakken. Hij voelt dat de evolutie één grote wapenwedloop is. Waarbij overigens keer op keer dezelfde wapens ontstaan uit het niets.
Het gaat allemaal met een wonderlijk gemak. Hij neemt je lichtjes bij de elleboog en loopt zonder enige aarzeling treetjes op en af, stapt trefzeker over kabels heen, en gaat probleemloos op alle typen stoelen zitten. ‘Je hebt wel mensen nodig die je alles laten zien. Of eigenlijk laten voelen, maar ik noem het altijd zien.’ Dat is de sleutel volgens Geerat Vermeij, ‘distinguished Professor of Geology’ aan de universiteit van Californië in Davis, wereldvermaard om zijn kennis van schelp- en schaaldieren – en volledig blind. Al sinds hij een klein jongetje was.
Het onderwerp komt onontkoombaar als eerste aan bod.’Ik heb nooit goed kunnen zien,’ vertelt Vermeij, die dat helemaal niet als een groot gemis ervaart. Waarschijnlijk kreeg zijn moeder tijdens de zwangerschap rode hond, net als prinses Juliana toen haar laatste kind op komst was. ‘Ik lag in hetzelfde ziekenhuis in de kamer naast prinses Marijke, we hadden dezelfde arts’ vertelt de bioloog, die Nederland al verliet voordat de zeer slechtziende Marijke haar naam in Christina veranderde.
Pijn en talloze operaties behoren tot zijn vroegste herinneringen. Maar ook kleuren. Ze maken hem nog altijd enthousiast: ‘Nee, dat vervaagt niet. Ik weet bijvoorbeeld nog dat we verschillende reizen naar het Academisch ziekenhuis in Utrecht maakten en dan moesten stoppen voor een oranje deur. En dat de zon ’s ochtends geel en ’s avonds oranje was.’ Hij was nog geen vier toen zijn ouders het besluit moesten nemen zijn ogen te laten verwijderen. Erger voor hen dan voor hemzelf, vindt Vermeij. ‘De eerste paar weken dat ik helemaal blind was, dacht ik: oh, nou goed, helemaal blind. En ik ging gewoon spelen met alles.’
Het betekende wel dat hij naar een blindeninternaat ver weg moest. ‘Heel goed onderwijs,’ zegt hij, ‘maar ik was er niet erg gelukkig.’ Hij was blij als hij het weekend naar huis mocht, waar hem altijd wel iets bijzonders wachtte op tafel, bij zijn bord. Planten, zaden, eikels. ‘Mijn ouders, mijn broer, en ik ook, we altijd natuurmensen geweest,’ verklaart Vermeij met een glimlach. Voorkomend is het woord dat al snel in je opkomt als je hem hoort en ziet. ‘Ik ben een ouderwetse man,’ zegt hij zelf, en daar lijkt iets in te zitten. Anders dan bij de meeste van zijn mede-babyboomers – aan het eind van de dag dat we elkaar ontmoeten bekent hij dat het zijn 61ste verjaardag is – zijn pop en rock enzo niet aan hem besteed. Bach is het summum.
En nee, dat hij beter kan horen dan anderen gelooft hij niet. Het is eerder dat je meer informatie krijgt uit de andere zintuigen als je niet kunt zien. ‘Je moet alles meemaken als je de wereld in moet, en risico’s nemen,’ zegt hij. ‘Ze lieten mij echt altijd alles voelen, ook stekelige rozen bijvoorbeeld. Mijn ouders en broer lazen me allerlei dingen voor, maar ze schreven ook hele boeken over, en ze tekenden van alles voor mij.In braille.’ Daarin maakt hij ook zelf notities, tot op de dag van vandaag, en heel gedetailleerd als het moet.
Tijdens de eenzame internaatperiode ging Geerat Vermeij af en toe op bezoek bij een vriendin van zijn moeder. En daar is het begonnen. Vermeij: ‘Tante Greetje had schelpen uit Terschelling. Toen was ik zeven of acht. Een paar jaar daarna emigreerden we, en in Amerika had ik een onderwijzers die uit Florida schelpen meebracht. Die lagen in de klas, en tijdens de lessen keek ik daar vaak naar. Ja, het was zoiets als uit het raam kijken. Het was toen dat de vonk oversloeg, want ik was gewend aan de ruwe, kalkachtige schelpen van de Noordzeestranden, en die uit Florida waren helemaal glad. Daar begreep ik niks van, maar ik wilde ze heel graag hebben, want ik vond ze zo mooi.’
Het zou Vermeij op het spoor zetten van zijn idee?n over de evolutie als wapenwedloop. Hij heeft twee middelgrote schelpen bij zich. Een is zo’n gladde, een bruin met witte spikkels, met een kleine, helemaal getande opening. Schoonheid kun je voelen, volgens Vermeij. Sterker nog: ‘Schoonheid is heel belangrijk, vind ik. Wat er mooi aan deze is? Nou, dat gladde. Je denkt eerst ze hebben er verf opgedaan ofzo, maar dat is niet zo. En de hele vorm, dat bolle.’ De tweede is een grote slak, een spiraalvormig huis van veel ruwer voelende kalk. ‘De geometrie vind ik buitengewoon mooi,’ legt Vermeij uit. ‘De vormgeving van de schelp begrijpen we overigens nog niet helemaal.’
Hij doet voor hoe hij schelpen – in jargon heten ze allemaal mollusken, dat wil zeggen: weekdieren – onderzoekt. ‘Eerst bekijk ik de vorm, vooral met mijn wijsvinger, of met mijn nagels. En dan kom ik bij de details. Bijvoorbeeld bij deze slak die Chorus giganteus heet, voel ik hier, bij zijn mondopening, een klein uitsteeksel. Dat noem ik de labrale tand. De slak die hierin gewoond heeft, kon hiermee zijn prooi, mosselen en andere dieren, sneller te pakken krijgen.’
Over de labrale tand is heel vaak heengekeken, letterlijk. Maar hij blijkt ongelooflijk veel voor te komen. En zich ook heel vaak ontwikkelen. Vermeij heeft maar liefst zestig los van elkaar ontstane voorbeelden van labrale tanden gevonden. Ontelbare al dan niet fossiele mollusken zijn door zijn handen gegaan – Privileged Hands, bevoorrechte handen heeft hij zijn zeer leesbare autobiografie gedoopt. ‘Ik ben naar musea geweest en heb ze veel zelf verzameld,’ vertelt hij. Uit zijn autobiografie wordt duidelijk dat zijn veldonderzoek soms knap gevaarlijk is.
Die fossielen zijn heel belangrijk. Vermeij ziet ze als de geschiedenis van het leven, maar waarschuwt wel dat de levensboom vol dode takken zit. Je weet nooit wat je mist, waar je niets van teruggevonden hebt. Dingen ontstaan, sterven weer uit, ontstaan nog eens en nog eens. Overigens een punt waarover al heel lang discussie speelt tussen evolutiebiologen. Is het vreselijk toevallig als er iets ontstaat? Zeker niet, zegt Vermeij: ‘Ik denk dat alles in de evolutie al vaker dan een keer is ontstaan. Taal is het enige voorbeeld dat ik ken waar dat niet voor geldt. Maar dat kan nog komen.’
Als je goed kijkt, zie je dat alles er al een keer geweest is, lijkt Vermeij te zeggen. Details zijn belangrijk, benadrukt hij een paar keer. Je moet ook de juiste indeling hebben. En zo komen we bij Linnaeus, de reden dat Vermeij even in Nederland was. Onder de titel Linnaeus 300, the future of his science werd begin oktober in het Trippenhuis met een groot internationaal congres en een kleine tentoonstelling de driehonderdste geboortedag gevierd van de Zweedse arts en bioloog Carl von Linn?, die met zijn Systema Naturae als eerste een systeem beschreef om de natuur in te delen. Op zijn classificaties wordt tot op de dag van vandaag voortgebouwd. De dubbele benamingen, van soort en ondersoort, zoals in homo sapiens zijn aan Linnaeus te danken.
Soorten worden er nog steeds heel veel ontdekt in de natuur. Ook Vermeij, een keynote speaker op het congres, beschreef er een aantal, een stuk of dertig schat hij. ‘Dat is niet veel.’ Met graagte vermeldt hij dat hij zelf een zeeslakkensoort naar Linnaeus vernoemd te hebben: de Linnerita van het genus Nerita. Gastropoden , ‘buikpotigen’ heten zulke slakken officieel, vanwege de spieren waarmee ze zich voortbewegen. Er zijn waarschijnlijk wel 75.000 soorten.
Dat de evolutie in feite een lange wapenwedloop is, ziet Vermeij eigenlijk overal. In de loop van de tijd – en denk daarbij aan miljoenen jaren .— ziet hij steeds meer gladde schelpen met steeds kleinere mondjes ontstaan. Prooien en roofdieren passen zich steeds aan elkaar en hun omgeving aan. Maar het is lastig. Vermeij: ‘Je kan niet zowel heel snel als heel goed gepantserd zijn. Er moeten steeds economische ‘beslissingen’ genomen worden: hoeveel energie besteed ik aan dit of dat? Wat is het compromis? In de economie heb je exact dezelfde principes als in de evolutionaire wapenwedloop. We leven wel in een economisch vreemde tijd, met die wereldwijde groei die op de lange duur toch niet door kan gaan.’
Die steeds gepantserder schelpen die je in de loop van de evolutie ziet ontstaan, dat doen wij mensen ook met onze echte wapenwedloop, denkt Vermeij. Daar wordt het wel naarder van in de wereld. Hij is niet erg optimistisch, ook al merkt hij op dat de natuur leert dat er ook periodes van lange stilstand zijn. En een spurt in de wapenwedloop treedt vooral op in tijden van tamelijke overvloed, of als het warmer wordt.
Geen wonder dat de wapenwedloop van de evolutie volgens Vermeij terug te zien is in de economie.En dat is geen kwestie van analogie, het heeft alles te maken met de natuur, met hoe de wereld in elkaar zit. In 2004 kwam zijn boek Nature, an economic history uit. ‘De regels van het leven en de regels van de economie zijn hetzelfde,’ zegt hij. Je kunt bijvoorbeeld geen economie opzetten zonder concurrentie. En een monopolie werkt op de lange duur niet, net zomin als in de natuur.
Vermeijs broer Arie en diens vrouw zijn ook naar de lezing gekomen. Na afloop spreken ze met onverholen trots over hun broer en zwager. ‘Je moet het niet onderschatten,’ waarschuwt Arie Vermeij over de blindheid van zijn broer Geerat. ‘Mijn moeder zei tegen me: je moet altijd met twee paar ogen kijken.’ Ze schetsen de enorme collectie fossiele en andere schelpen in Californié, en hoe terugvindbaar die opgeborgen zijn, net zoals alles in Vermeijs huis zeer vaste plaatsen heeft. Als oom Geerat komt moeten alle deuren in huis of wel open ofwel dicht zijn, leerden ze hun kinderen. Zijn ze half-open dan loopt hij er tegenaan. Met ontzag: ‘We hebben het wel zien gebeuren. Dat moet echt pijn doen, maar hij geeft absoluut geen krimp dan.’
Verleiden tot schrijven
Leren schrijven gaat spelenderwijs met het programma TiO-Schrijven. Een ‘elfje’ is het leukst en sterke werkwoorden zijn ‘hoog-riskant’.
Hij noemt schrijven het lelijke eendje van het onderwijs. Een stiefkind, van oudsher. Daarom heeft Ad Bok naar eigen schatting tussen de drie- en de vierduizend uren gestoken in… ja, in wat precies? Een ‘rijke leeromgeving’ zegt hij zelf. Het is een computerprogramma waarop je kunt inloggen op het web, en dat niet alleen schrijfopdrachten geeft, maar ook grote hoeveelheden tips, voorbeelden, suggesties, uitleg, waarschuwingen en aanwijzingen. Bedoeld om leerlingen vanaf een jaar of tien tot en met de bovenbouw van het voortgezet onderwijs basisvaardigheden op schrijfgebied bij te brengen.
“Iedereen klaagt over de schriftelijke taalvaardigheid,’ zegt Bok in zijn kantoor-aan-huis in het Brabantse Rosmalen. “Iedereen vindt het ook belangrijk, maar het schrijfonderwijs op school is bijna niets. Een paar tekstjes per jaar moeten ze maken, en dan heb je het vaak al gehad. Leerlingen blijven onzeker, en de leraren zijn teleurgesteld over de opbrengst van hun werk.” Er klinkt begrip door voor alle partijen in de klas. “Ik ben een ouwe onderwijzer, dat ben ik nooit kwijtgeraakt,” verklaart Bok (1942). Hij werkte onder meer als opleider op een Pabo en maakte onderwijsmateriaal, waarvan de leesmethode Tekst verwerken waarschijnlijk het bekendste is. Tien jaar geleden promoveerde hij op een proefschrift met de titel Taalonderwijs in Ontwikkeling, afgekort: TiO. En zo heet ook zijn leren-schrijven-programma.
TiO – Schrijven stoelt op het idee dat er bij het maken van een goede tekst een hele hoop komt kijken. Het wordt onderschat, vindt Bok, het gaat om een complexe vaardigheid, die je moet ontwikkelen. “Over leren praten doe je ook jaren,” zegt hij. Samen met zijn Pabo-studenten besprak Bok allerlei teksten om erachter te komen wat nou saai is, wat boeiend, wat grappig en waar al die dingen ’m in zitten.
Dat heeft een deel opgeleverd van de tips en andere ‘prikkels’, zoals Bok ze noemt, waar het TiO-programma vol mee zit. “Het is zoveel dat ‘ik ben klaar’ niet bestaat,” legt hij uit. “Alles doen zou ongeveer 800 uur kosten.” Daar komt geen leerling aan toe natuurlijk, ook niet als die het strenge voorschrift van meester Bok volgt, en drie jaar achter elkaar telkens minstens veertig nieuwe teksten schrijft.
Zo veel oefenen moet sowieso wel vrucht afwerpen zou je zeggen, dus de echte vraag is of het programma leerlingen daartoe weet te verleiden. Bok benadrukt graag dat ze bij hem geen faalangst hoeven krijgen. Is dat zo?
Een aantal malen stevig grasduinen in het programma en er zelf mee schrijven en oefenen, enthousiasmeert zeker. Om te beginnen ziet het er allemaal niet vreselijk gelikt uit, maar prettig functioneel. Het programma neemt het totale scherm in beslag.Wie inlogt, komt direct bij zijn eigen ‘Jaarboek’ terecht. Teksten die ‘klaar’ verklaard zijn, blijven daar bewaard. Er nog in veranderen of ze weggooien kan niet. “Leerlingen kunnen zo zien dat ze vooruitgaan,” verklaart Bok, “en ze hebben een soort dagboek, dat na afloop ook nog minstens tien jaar blijft staan.”
Het gaat als volgt: je kiest zelf je opdracht, inclusief het soort tekst dat je wil maken. Daarbij word je op allerlei manieren op weg geholpen. Er zijn categorieën: ‘Echt waar…’, ‘Verhalen’, ‘Formuleren’ en ‘Argumenten’. Daarachter zit dan steeds een heel stel keuzemogelijkheden. Bijvoorbeeld ‘Oei!’, dat op zijn beurt weer verdeeld is in ‘Kriebels’, ‘Mijn lijf’, ‘Ziek’ en ‘Ik zag iets ergs’.
Tot de ‘Vaste vormen’ rekent Bok algemeen bekende zoals limericks en haiku’s, maar ook het type humor waar marktkooplui goed in zijn, en het verhaalmotief van de tijdmachine. Onderverdelingen doen soms willekeurig aan, maar erg is dat niet. Er wordt altijd iets verteld of uitgelegd, en daar zit dan een losjes geformuleerde opdracht aan vast. (‘Kun je zelf een verhaal met markthumor verzinnen?’).
Is je ruwe tekst af, dan ga je naar het menu ‘Verbeteren’ en tot slot naar ‘Verzorgen’. Je moet er wel lang genoeg over doen, en ook voldoende hulpknoppen gebruiken, anders wordt de knop waarmee je een onderdeel afsluit niet groen.
Het moet gezegd dat er veel origineels in het programma zit. Zo vind je achter ‘Verbeteren’ het onderdeel ‘Helder’, dat onder meer leidt naar ‘Stofzuigen’. Mooi gevonden term voor de aansporing overbodige woorden en woordjes weg te halen. Maar leerlingen worden ook voortdurend op gedachten gebracht, met zinnetjes als ‘Kijk er eens naar alsof je een mier was’ of ‘Hoe ging dat vroeger?’. Ook over spelling en grammatica doet het programma alleen suggesties. Je tekst even snel elders door een checker halen gaat niet, want te knippen en plakken valt er niks.
En ja, het werkt, volgens René van Gerven, docent Nederlands aan het Rodenborchcollege in Rosmalen, een van de scholen waar TiO – Schrijven sinds kort gebruikt wordt. Van Gerven begint aan de telefoon meteen over het enthousiasme van de brugklassers. “Die hebben al tientallen teksten klaar. Maar ook in Havo 3, niet de makkelijkste klas, hoor ik ‘oh, da’s leuk!’. Ze kijken ook bij elkaar, als ze willen mogen ze samen schrijven. Ik laat ze het liefst zelf hun beste en hun slechtste tekst uitkiezen.”
“Over de humor zeggen sommigen wel het is mijn humor niet, maar dan snappen ze toch hoe je grappen kunt gebruiken. En soms zijn dingen te kinderachtig, of juist te moeilijk. Dan vragen ze: die argumenten, waar vind ik dat dan in mijn tekst? ‘De ramp’, die vinden ze helemaal leuk. Dan moeten ze een ramp beschrijven, in korte, poëtische regels, zónder rijm. En het ‘elfje’ is een groot succes, elf woorden, vijf regels: een, twee, drie, vier en dan weer één woord. De leeromgeving werkt vaak goed, en leerlingen zijn heel trots als hun tekst net iets meer heeft.”
Niet dat het paradijs alom is uitgebroken. Er zijn vaak praktische problemen: te weinig computers, te weinig tijd. En niet alle docenten zijn dol op de coach-rol die ook Bok voor ogen staat. Van Gerven: “Hiermee moet je veel meer begeleiden, rondlopen, overal even kijken. Dat is wennen voor wie zelf veel aan het woord wil zijn.” Natuurlijk is het programma ook nog verre van volmaakt. Van Gerven zou bijvoorbeeld wensen dat je er een vrije opdracht mee kon maken, en hij komt nog geregeld ‘systeemfoutjes’ tegen, die hij doorspeelt aan Bok.
Wie het programma wil belazeren, heeft een makkie: op hulpknopjes drukken zonder iets te lezen bijvoorbeeld, en geen elfje maar stiekem een twaalfje maken. Daar zegt TiO niks van. Sterker nog: het raadt je dan aan te overwegen ‘meer complexe zinnen’ te gebruiken. Hier wreekt zich dat computers geen taal snappen, en dat één man niet aan alles kan denken.
Regels en uitzonderingen bij taalinstructies zijn ook gauw een lastig punt. Kennelijk heeft Bok bijvoorbeeld bedacht dat sterke werkwoorden (die van klinker veranderen) ‘hoog-riskant’ zijn, dus: gemakkelijk fout gaan. Gevolg: elke keer als je ‘weet’ intikt, krijg je te lezen dat het een hoog-riskante vorm is. Dat geeft geheid verwarring, want weliswaar is de verleden tijd van ‘weet’ ‘wist’, maar dat weet elk kind
Wordt al aan gewerkt, reageert Bok, net als aan Van Gervens wensen en allerlei slordigheidjes. Prettig voor de ongeveer veertig scholen die komend schooljaar met TiO gaan beginnen. “Dat die het programma in een tijd van verandermoeheid omarmen, is bijzonder,” vindt Bok. Net als dat er binnenkort een promotieonderzoek start naar de werking van TiO.
Abonnementen op TiO- Schrijven kosten, afhankelijk van schooltype, 10 tot 15 euro per gebruiker per jaar. Er hoort een uitvoerige handleiding – nog in ontwikkeling – bij.
Informatie: Tio@bveo.nl
Arme zelfstandigen
Daar was ie weer, het misverstand dat wij arme zelfstandigen zo beroerd af zijn tegenwoordig, omdat ze in 2004 zomaar onze verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering (beter bekend als de WAZ) hebben afgeschaft. Sindsdien zijn wij namelijk ‘aangewezen op commerciële verzekeraars’ (de Volkskrant 24 april, ‘Eenpitters lopen tegen fiscale muren’).
Niemand lijkt meer te weten dat de WAZ in werkelijkheid een spuugdure verzekering was (hij kostte je liefst 8,8 procent van je inkomen), die pas na een heel jaar ziek zijn een uitkering op het niveau van de bijstand ging uitbetalen. Alleen wie echt geen moer verdiende (minder dan 13.600 euro bruto per jaar, en bruto betekent voor zelfstandigen echt helemaal bruto) hoefde geen premie af te dragen.
Verder keerde de WAZ uit bij zwangerschap, en dat punt is daarna een eigen leven gaan leiden, omdat je als je je daar nu voor wilt verzekeren meestal vastzit aan een wachttijd van twee jaar. Dat kan slecht uitkomen.
Overigens zou er voor degenen die nu niet of moeilijk te verzekeren zijn, volgens mij best iets te bedenken vallen. Ik weet ook in welke richting het te zoeken: al een paar jaar na de invoering van de WAZ begon er een enorme pot niet-uitgekeerde gelden te groeien – zelfstandigen worden nu eenmaal veel minder vaak ziek en arbeidsongeschikt dan werknemers, en dan had je ook nog die akelig hoge premies. Die pot is geruisloos uit beeld verdwenen, maar hij moet toch echt nog ergens in Den Haag staan.
Amsterdam, Liesbeth Koenen, ruim 20 jaar kleine zelfstandige
(De Geachte redactie kortte dit briefje nog ietsje in.)
Mooi, maar uit het lood
Wie waren we vroeger? Depots vol scherven, botten en andere voorwerpen, en hele bergen rapportages kunnen er van alles over vertellen. Al een jaar of vijftien wordt er gegraven in Neerlands bodem als nooit tevoren. In Weert is net nog een grafheuvel uit de IJzertijd blootgelegd in het zand. De archeologie bloeit beslist, maar schiet ook tekort: er is een groot gebrek aan onderzoekers en aan tijd om alle gegevens te interpreteren. En hoe zit het met de prijsvechters die elkaar op de archeologische markt zwaar beconcurreren? Er moeten hoognodig wat dingen veranderen, vindt de Verkenningscommissie Archeologie.
Ze staat in de verte te wenken en te wijzen. Daar, over dat plankiertje, en dan dwars door het kale maïsveld, zo kom je bij de opgraving. Caroline Leeflang (1963) is directeur van Archol, het bedrijf dat hier, net buiten het bebouwdekombordje van Weert, op drie plaatsen sporen uit het verleden blootlegt. Straks staan er op deze akkers woningen, maar nu kan er drie weken lang gegraven worden, aan twee kanten van de weg. “Je weet nooit precies wat er tevoorschijn zal komen,” vertelt Leeflang in het zonnige en winderige veld. “Soms valt het nogal tegen, maar daar staan weer verrassingen tegenover. Zoals die sporen hier uit de IJzertijd.”
Links ligt de IJzertijd, en rechts ernaast, allebei opmerkelijk dicht onder de oppervlakte, zijn restanten Middeleeuwen zichtbaar. Dat moet er voor een leek overigens wel bij verteld worden, want heel veel meer dan wat verkleuringen in het zand valt er niet te zien. “Die donkere strepen, dat is een greppelsysteem,” legt Leeflang uit, “en palen laten ook een verkleuring achter.”
Maar hoe je weet wat wat is? “Nou, over de bouwwijzen uit de verschillende periodes is veel bekend, en ook de vondsten geven je aanwijzingen. Je vindt eigenlijk altijd aardewerk, en daar kun je betrouwbare dateringen mee doen. Sporen worden gecoupeerd, en er worden monsters genomen. Dat kan zijn voor botanisch onderzoek, of voor een C14-datering.” Hoewel ze zelf geen archeologie maar Nederlands studeerde, komt Leeflang vaak genoeg op de opgravingen die Archol doet om veel zaken te herkennen, en om mee te kunnen praten in het jargon.
Dit hier in Weert is een voorbeeld van de archeologiepraktijk in Nederland. Sinds de jaren negentig is die geprivatiseerd. Nu is het dus ook handel, bestaat er concurrentie. Het ‘paarse’ besluit om de archeologie hier commercieel te laten gaan, werd genomen vlak nadat op Malta in Europees verband afgesproken was dat er voortaan standaard bij elk bouwproject rekening zou worden gehouden met archeologische resten.
Uitgangspunt is en blijft weliswaar dat je die het beste kunt laten zitten waar ze zitten (in situ heet dat), maar projectontwikkelaars, gemeentes, de NS, of welke andere ‘verstoorder’ dan ook, moeten tegenwoordig op hun kosten archeologisch onderzoek laten doen voordat er begonnen kan worden aan een winkelcentrum, een Vinexwijk of een spoorlijn. Wordt er waardevol erfgoed aangetroffen dan moet dat ook opgegraven worden. Sinds ‘Malta’, (officieel: het in 1992 geratificeerde ‘Verdrag van Valetta’) is de toestand in archeologieland op bijna alle fronten geweldig veranderd. Om maar een ding te noemen: er zijn nu zo veel onderzoeken en opgravingen dat er een waar stuwmeer aan archeologische gegevens en vondsten ontstaan is. Allemaal bijeengebracht door vele tientallen bedrijven en bedrijfjes, vaak met een eigen specialisatie.
De ‘markt’ gaat zelfs zover dat de ingehuurde graafmachines van gespecialiseerde bedrijven komen. Een stukje van de tweede site wordt toevallig net dichtgegooid. Hier speelt vanmiddag sowieso alle activiteit zich af. Twee stagiaires – archeologiestudenten – zijn druk aan het meten en leggen vervolgens op ruitjespapier op een tekentafeltje heel precies vast wat er te zien valt: een heus grafveld, ook uit de IJzertijd, zo’n 2800 jaar geleden.
In het zand zijn zwartgeblakerde ronde ophopinkjes blootgelegd, een aantal vormen een kring. “Zie je, de akker loopt een beetje bol,” wijst Leeflang. “Dat zegt natuurlijk niet alles, maar daar kun je soms wel al iets uit vermoeden, want grafvelden bestonden uit grafheuvels, met palen eromheen. Het gebeurt ook wel dat boeren toevallig iets gevonden hebben.”
Op basis van dat soort dingen wordt altijd eerst het vooronderzoek gedaan, onder meer met proefsleuven. En ook daarin beconcurreren bedrijven elkaar fel. Archol – de l staat overigens voor Leiden, aan de universiteit daar liggen de wortels van de tien jaar geleden opgerichte BV, die nog steeds heel veel samenwerkt met de Leidse archeologen – voert ook die verkenningen uit. “Maar,” zegt Leeflang, “het is niet meer zo dat het bedrijf dat het vooronderzoek doet ook automatisch het vervolgtraject uitvoert als dat er komt. Daar moeten we in de verslaglegging echt rekening mee houden. Het is steeds weer strijden om projecten.”
Een shake-out. Prof. dr.Douwe Yntema (1948) denkt dat die gaande is onder de archeologiebedrijven. De hoogleraar archeologie, momenteel decaan aan de letterenfaculteit van de Vrije Universiteit in Amsterdam, is voorzitter van de Verkenningscommissie Archeologie van de KNAW, die net een exact honderd pagina’s tellend rapport heeft uitgebracht. Aan de telefoon praat hij honderd uit over de toestand in de archeologie, en helemaal niet in rapportentaal. “Dat er iets grandioos mis is, weet iedereen,” zegt hij. En dat lijkt vooral een samenloop van omstandigheden te zijn. De boel is uit het lood geraakt.
Dat is het idee achter de titel van de Verkenning: De toren van Pisa rechtgezet. Over de toekomst van de Nederlandse archeologie. Yntema: “De voorverkenning hadden we ‘de toren van Pisa’ genoemd: de archeologie in Nederland is mooi, maar uit het lood. En dat bleef maar terugkomen toen we iets probeerden te verzinnen voor de Verkenning. Dat ‘rechtgezet’… je zet het niet zomaar even recht met een rapport natuurlijk.” Maar als een aantal van de aanbevelingen van de commissie wordt opgevolgd, zou dat al een hoop schelen. De grootste scheefgroei ziet Yntema in de verhouding tussen het aantal studenten archeologie en de vaste staf aan de universiteiten, en in de onvolkomenheden van de markt.
Hij schetst hoe vanaf 1990 de stafformatie van de universitaire archeologie sterk kromp, omdat toen de financiering overal afhankelijk werd gemaakt van de studentenaantallen. Maar mede door Malta, dat natuurlijk heel veel werk voor archeologen oplevert, gingen er steeds meer mensen archeologie studeren. De eeuwige bezuinigingen lieten niet toe dat er opnieuw onderzoekers werden aangenomen. Dus nu is er veel te veel werk voor veel te weinig staf. Want de staf moet niet alleen studenten opleiden, de verdere verwerking en interpretatie van alle opgravingen moet ook aan de universiteiten gebeuren.
Yntema: “Nu zijn er griezelig weinig mensen beschikbaar voor de wetenschappelijke synthese. De tijdsdruk is gigantisch. Daar komt het denk ik ook door dat de onderzoeksschool op z’n gat ligt. Dat hebben we met zijn allen laten versloffen, ik ook.” En dat die niet functioneert, draagt weer bij aan het verbrokkelde beeld van de archeologie in Nederland dat uit het rapport oprijst. Daarom moet er snel een ontmoetingspunt, een platform komen, luidt een van de aanbevelingen van de verkenningscommissie. “Voor de wetenschap heb je dat bitter hard nodig,” zegt Yntema. “Als je niet bij elkaar blijft, heb je al gauw niet genoeg kritische massa. Niet in Nederland, laat staan daarbuiten.” Dat de archeologie het nog steeds vrijwel overal met een ‘alfa-financiering’ (lees: weinig geld) moet doen, is ook iets dat gauw dient te veranderen.
Ook Caroline Leeflang hamert op het belang van onderling overleg. Behalve Archol-directeur is ze ook bestuurssecretaris en contactpersoon van de VOiA, de ‘Vereniging van Ondernemers in Archeologie’, die de belangen behartigt van de archeologiebranche (‘van Advisering tot Zoölogisch onderzoek’), en bijvoorbeeld een gedragscode voor de leden heeft opgesteld.
Zij lijkt minder een strikte scheiding te zien tussen de commerciële en de academische archeologie dan Yntema. In elk geval bij Archol. “Wij lunchen met de staf van de Leidse faculteit,” lacht ze, “we doen vanzelf mee aan alle discussies. En we gebruiken de expertise van de Leidse specialisten en laboratoria. Onze focus is daardoor vanzelf wat meer op de academische kant gericht. Maar intussen moet er wel brood op de plank voor Archol, en wat wij leveren is natuurlijk alleen de basis voor wetenschappelijk vervolgonderzoek, niet dat onderzoek zelf.” Dat neemt allemaal niet weg dat ook zij wel degelijk nog meer problemen ziet: “De veldwerkopleiding staat enorm onder druk. Te weinig opleiders voor te veel studenten, ook al worden de talenten voor dit edele handwerk er nog steeds wel uit gehaald.”
Archol is een voorbeeld van hoe het moet, zegt Yntema met zoveel woorden, maar er zit een fiks basisprobleem in de huidige inrichting van het bodemonderzoek: “De markt klopt niet. ProRail of een projectontwikkelaar is alleen geïnteresseerd in de kosten van een opgraving, “ legt hij uit. “Of er een beeldig Romeins dorp ligt, zal ze worst wezen. Het gaat ze om het archeologie-vrij opleveren van de bodem, en dat laten ze natuurlijk het liefst doen door de laagste bieder. Die bezuinigt dan bijvoorbeeld op de eindrapportage. De bedrijven maken tekeningen, voorwerpen worden schoongemaakt, sporen vastgelegd, daar zijn allemaal regeltjes voor. Maar er moet ook een eindrapportage gemaakt worden, waarin het verhaal van de opgraving verteld wordt. Daar hebben ze twee jaar voor, en wij hebben de indruk dat sommige prijsvechters het momenteel laten liggen. Dat zien ze later wel, als een deel van de concurrentie het heeft afgelegd. Of ze komen voor een bak scherven met één velletje. Nu al is vermoedelijk vijftig procent van de rapportages niet geschikt voor verdere verwerking.”
Daar wil Leeflang toch wel iets op afdingen. “Wordt de lat niet te hoog gelegd, denk ik wel eens. Het morele beroep dat er op ons wordt gedaan, is niet helemaal eerlijk. Vol verwachting kijken ze naar ons, maar onze middelen zijn beperkt, en bovendien per definitie niet bestemd voor wetenschappelijk onderzoek. Wij moeten alleen die basisreportages maken, en die moeten natuurlijk in orde zijn, maar daar stellen we met elkaar de normen voor vast. De kennis en het wetenschappelijk talent zitten inmiddels deels ook bij de bedrijven, maar het is een politieke beslissing of we vinden dat de verstoorder ook op het wetenschappelijk vervolgonderzoek moet worden aangesproken. En die klachten die hebben gauw iets van borrelpraat. Je kunt trouwens ook niet verwachten dat elke opgraving nieuwe inzichten en wetenschappelijke publicaties oplevert.”
Dat is eigenlijk maar goed ook, met de bergen vondsten van tegenwoordig. Nog een zeer dringende aanbeveling: voortzetting van het NWO-programma ‘De Oogst van Malta’ dat een begin heeft gemaakt met het verder verwerken van de depots vol vondsten en de kasten vol rapporten.
In Weert liggen in de keet, een Pipo-de-Clown-achtige woonwagen, “de vondstjes”. Scherven, stukjes bot, keurig in plastic zakjes met voorbedrukte etiketten. De put, het spoor en de datum met de hand in te vullen. Er is ook een prototypische archeologische vondst: een prachtig vuurstenen dolkje. Maar dat komt dan weer niet uit de vondstlaag. Dus of het gebruikt is door dezelfde mensen die hun doden verbrandden op de grafheuvel kan nog niemand zeggen.
Kennis van de eigen geschiedenis, dat levert de archeologie op. In het natte Nederland worden leer en hout nog wel eens goed bewaard, dat is bijzonder. En verder zijn dezelfde thema’s als elders momenteel hot: integratie en ecologie. Je zou het niet direct verwachten, maar Yntema en Leeflang zeggen het alletwee. “De Bataven in de Betuwe, hoe Romeins werden die nou? Hun brieven schreven ze in het Latijn. Aan de hand van zegeldoosjes en schrijfmateriaal kun je iets uitvinden over hoe leren schrijven zich verspreidde,” geeft Yntema als voorbeeld. Bij ecologie is bijvoorbeeld de invloed van mensen op het landschap een onderwerp. Leeflang: “Nu met al die discussies over de verrommeling van het landschap, daar kan de archeologie ook een rol in spelen nu het een plek heeft gekregen in de ruimtelijke ordening.”
Beiden vinden dat de archeologie heel wat meer media-aandacht verdient. Sterker nog, het verdrag van Malta schrijft ook het toegankelijk maken van archeologische informatie voor, om zo meer begrip te kweken voor het cultureel erfgoed. Dat zou toch niet zo moeilijk moeten wezen, vindt Leeflang: “Er zijn duizenden amateur-archeologen in Nederland. Nog goed georganiseerd ook. Veel ‘piepers’: mensen die met een metaaldetector werken. Echt, het draagvlak is er. Dus dat in de hele canon-discussie geen archeoloog zich liet horen is gewoon ontzettend jammer.”
Het rapport van de Commissie Verkenning Archeologie, De toren van Pisa rechtgezet. Over de toekomst van de Nederlandse archeologie, is gratis te bestellen of down te loaden op www.knaw.nl.
Denken over kinderen, apen en robots
De een kijkt hoe kleine kinderen zich ontwikkelen, de ander bestudeert diergedrag en de derde wil intelligente apparatuur maken. Willem Koops, Liesbeth Sterck en JJ Meyer komen uit heel verschillende vakgebieden en onderzoekstradities, maar houden zich alledrie bezig met denken. Op 31 maart a.s., de jaarlijkse Universiteitsdag van de Universiteit Utrecht, praten ze daarover, elk vanuit hun eigen terrein. Voor Illuster lopen ze alvast warm. Wat vind je voor verschillen tussen volwassen mensen aan de ene kant, en kinderen, beesten en machines aan de andere? Waar liggen de raakvlakken en overeenkomsten tussen de onderzoeksgebieden? Over gezichtsbedrog, inlevingsvermogen en taal als hinderpaal.
Het is gedragsbiologe en apenonderzoekster Liesbeth Sterck die samenvat wat het onderzoek van de andere twee eigenlijk ook laat zien: “We worden steeds minder uniek.”
We: wij mensen, bedoelt ze. In de laatste halve eeuw hebben we door de wetenschap nogal wat prijs moeten geven. Om te beginnen aan de apen. Telkens werd ons weer een illusie ontnomen als bleek dat chimpansees of bonobo’s of orang oetans óók werktuigen gebruikten, of oorlogen voerden, of uitvindingen deden en die dan aan elkaar doorgaven.
Maar het ging nog veel verder. Dingen leren, zo werd duidelijk, kan ook het kleinste wurmpje, de miniemste mijt. Sterck: “Twintig zenuwcellen bij elkaar is al genoeg.” Steeds meer dieren blijken zichzelf in de spiegel te kunnen herkennen, laatst nog de olifanten, en de verrassingen lijken nog niet op te zijn. Onlangs werd onomstotelijk vastgesteld dat gaaien niet alleen onthouden waar ze voedsel verstopt hebben, maar ook wat en wanneer. “Ze hebben echt een flexibel geheugen. Er wordt al gesproken over ‘feathered apes’, gevederde mensapen,” lacht Sterck.
Waar zij mens en dier tegenover elkaar zet, gaat het bij informaticus John-Jules (JJ) Meyer om machines. Ook die kunnen steeds meer dingen waarvan we vroeger aannamen dat ze puur menselijk waren. Niet dat het hem daarom te doen is. “Wij willen gewoon slimme dingen maken,” zegt hij opgeruimd over zijn vak, de artificiële intelligentie. En: “Waar filosofen vaak mooi kunnen zweven, moeten wij iets doen.”
En dat gebeurt. Sinds de begindagen van de AI, in de jaren veertig en vijftig, hebben hooggespannen verwachtingen en tegenvallers elkaar dan wel in flink tempo afgewisseld, bijna ongemerkt is onze wereld wel degelijk vol geraakt met apparatuur die intelligente dingen kan. Meyer: “In de jaren tachtig had je bijvoorbeeld de vermaledijde ‘expert-systemen’. Die vind je nu echt overal. Tegenwoordig noemen we ze alleen ‘kennis-gebaseerde systemen’, of ‘beslissingsondersteuning’. Expert-systemen leken namelijk de pretentie te hebben dat ze bijvoorbeeld dokters of rechters zouden gaan vervangen, en dat was pr-gewijs helemaal fout. In werkelijkheid zijn ze intussen wel een groot succes geworden. Cynici zeggen: AI is wat over tien jaar gewoon informatica is.”
Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops op zijn beurt toont graag aan dat volwassenen heel wat minder van kleine kinderen verschillen dan ze meestal denken. Ook daar verliezen we dus een deel van onze uniciteit. Dat kan overigens twee kanten uit gaan: soms blijkt dat kleintjes al opmerkelijk veel snappen en kunnen, en soms wordt juist duidelijk dat volwassenen het op de keper beschouwd niet beter doen dan kinderen. “Dat kinderbreintjes niet toegankelijk zouden zijn is een misverstand,” zegt hij.
En hij is er ook van overtuigd geraakt dat eigenlijk al onze ideeën over de ontwikkeling en opvoeding van kinderen en de inrichting van het onderwijs berusten op een groot misverstand: dat kinderen de vier of vijf ontwikkelingsfases moeten doorlopen die Jean Piaget in het begin van de twintigste eeuw beschreef. “Wij zijn nog steeds bezig het ongelijk van Piaget te bewijzen,” vat Koops opgewekt zijn wetenschappelijk terrein samen.
Onversneden vertelplezier bindt de drie Utrechtse onderzoekers, die bij wijze van warming up voor hun lezingen op de Universiteitsdag ook aan elkaar graag vast van alles kwijt willen. Eén onderwerp komt vanzelf bij alledrie langs als ze over hun vak praten: hoe bedrieglijkheid de wereld kan zijn in mensenogen. Onze hersenen bedotten ons met groot gemak, en daar steeds alert op blijven is een van de lastiger opgaven voor onderzoekers.
We kunnen onder meer het personifiëren niet laten, en zijn altijd geneigd om in dieren en zelfs in machines trekjes van onszelf te zien.
Zo vertelt Sterck over ‘troostende’ apen: “Frans de Waal heeft indertijd die term ingevoerd. Na een conflict gaan veel apen naar de verliezer toe, raken die aan. Het ziet eruit als troosten. Maar wat blijkt nou, de aap vóelt zich helemaal niet getroost. Althans, als je het gaat meten, zie je dat zijn stress niet minder wordt. De troosters zijn er waarschijnlijk op uit conflicten in de toekomst te voorkomen. Eigenbelang dus.”
En de goedlachse Meyer kan nog steeds niet goed uit over een reportage uit Amerika die hij vorig jaar zag: “Dat ging over bejaarden die een Aibo-robot hadden, dat zijn die robothondjes van Sony. Ik vond het een beetje onthutsend hoe ze daar helemaal aan verknocht waren geraakt. Ze zeiden van die dingen als: hij kent me goed hoor. En ze wilden hem absoluut niet ruilen voor een ander. Nou zijn die robots wel een heel klein beetje adaptief, maar dan nog.”
Het brengt het onwaarschijnlijke succes van de tamagotchi in herinnering, het Japanse elektronische huisdier in de vorm van een minicomputer met een minischermpje, dat voortdurend piepte om eten en aandacht.
“Er moet een soort universele primitieve basis zijn op grond waarvan je affectie kunt oproepen,” zegt Koops, die zich nog levendig herinnert dat zijn dochter zo’n nepbeestje had. “We leggen het er zelf in.” Het verschijnsel gezichtsbedrog speelt in zijn onderzoek een opmerkelijke rol. Hij ontdekte bijvoorbeeld op een partijtje van een van zijn eigen kinderen (“Ik was nooit thuis, maar had wel corvee, ik moest van mijn vrouw de verjaardagen doen.”) dat een klassiek proefje van Piaget niet opging voor de tientallen vierjarigen die hij op limonade trakteerde. Koops: “Wij hebben niet zo’n gereguleerd huishouden, dus ik had een tafel vol glazen in alle soorten en maten. Die had ik vol limonade geschonken. Nou, de kinderen vochten zich kapot om de glazen waar het meeste in zat – objectief het meeste. Dat bleken ze heel goed te weten.”
En dat leek in flagrante tegenspraak met een zeer bekend testje van Piaget, waar Koops nota bene zelf college over gaf: je giet water uit een laag en breed glas in een hoog, smal glas en vraagt een kind waar het meeste in zit. Pas kinderen van zes, zeven jaar geven het goede antwoord en lijken te begrijpen dat de hoeveelheid vloeistof niet verandert.
Koops’ verklaring: “Ik denk dat jongere kinderen gewoon visueel overdonderd worden door dat enorm hoge glas. Maar bij volwassenen gebeurt dat ook. Ik heb een analoge proef gedaan, in Groningen waar je de Martinitoren hebt. Daar zette ik de proefpersonen bovenop, en die keken naar beneden, naar de Grote Markt. Ik had het hele eerste jaar ingehuurd, zo’n 130 studenten, om daar te gaan staan. En daarna bewogen die zich, zichtbaar voor de mensen op de Martinitoren, naar de Ossemarkt. Die is veel kleiner dan de Grote Markt. De proefpersonen dachten daardoor allemaal dat er meer studenten waren. In het licht van die overdonderende visualiteit houden volwassenen dus ook hun logica niet overeind. Dat was alleen nooit uitgeprobeerd.”
Ook aan de andere ontwikkelingsfasen van Piaget schort volgens Koops nog wel het een en ander. Dat de verschillen tussen kinderen en volwassenen zo groot worden geacht, hebben we volgens hem te danken aan Jean Jacques Rousseau, wiens ideeën al twee eeuwen ons denken bepalen. “De fases van Piaget lopen exact parallel met wat Rousseau beschreef zonder ooit een kind gezien te hebben. Rara, denk je dan. Maar we zijn zijn verzonnen indeling als het ware waar gaan maken, bijvoorbeeld met het schoolsysteem waar kinderen pas op hun zesde aan ‘concrete operaties’ toe zijn. Maar ik zeg altijd dat de Middeleeuwers gelijk hadden om kinderen als kleine uitvoeringen van volwassenen te beschouwen. In een niet al te ingewikkelde analfabetische omgeving kunnen ze namelijk heel goed meedraaien: als ze drie zijn hebben ze al een Theory of Mind, wat ze in beginsel tot gesprekspartners maakt.”
Daar heeft Koops een begrip te pakken dat een rol speelt op de onderzoeksterreinen van alledrie. ‘Theory of Mind’ is zoiets als ‘het vermogen je in de denkwereld van een ander te verplaatsen’, en de oorsprong ligt bij het apenonderzoek.
Sterck schetst razendsnel de geschiedenis van haar vak: “Ten tijde van Darwin waren de dier- en de mensstudies nog niet losgekoppeld. Toen kreeg je het behaviorisme, en mocht je alleen kijken naar wat je aan de buitenkant kon zien. Wat er in het dier omging, viel niet te bestuderen, was het idee. Maar eind jaren zeventig ging men denken dat er toch iets van een ‘mind’ moest zijn, omdat je anders veel gedrag niet kunt verklaren. Ze probeerden met plaatjes te testen of een chimp wist wat andere chimps wisten. Daar kwam overigens kritiek op, en de proeven zijn veel strenger geworden, waardoor je nog steeds niet met zekerheid kunt zeggen dat of chimpansees werkelijk een ‘Theory of Mind’ hebben, maar sindsdien is die term er.”
Voor kinderen wordt meestal een variant gebruikt van het volgende testje: je vertelt over een jongetje dat iets lekkers heeft gekregen dat het ergens opbergt, zeg de keukenla. Dan gaat het even weg, en iemand anders verplaatst het lekkers, bijvoorbeeld naar de ijskast. Vraag je een twee- tot driejarige waar het jongetje als het terugkomt het lekkers gaat zoeken dan zegt het altijd: in de ijskast. Pas daarna ontwikkelen kinderen een ‘Theory of Mind’ en beginnen ze te begrijpen wat een ander al dan niet kan weten. Dan wordt hun antwoord: in de keukenla.
Meyer ziet wel raakvlakken tussen het kunnen maken van dat soort gevolgtrekkingen en zijn onderzoek naar wat ‘agenten’ heten. Een soort next generation van de expert-systemen, die zelfstandiger kunnen opereren, helemaal als er een aantal gecombineerd worden.
“Het nieuwste hype-woord is autonomie,” legt Meyer uit. “Laten we machines meer op hun eentje proberen te laten doen, zodat ze bijvoorbeeld in gevaarlijke gebieden bommen kunnen opruimen, is het idee. Bij zogeheten multi-agent-systemen proberen we veel in te bouwen, zelfs zoiets als morele oordelen. We gaan uit van BDI: ‘beliefs’, ‘desires’ en ‘intentions’, overtuigingen, wensen en bedoelingen, en om die makkelijker te programmeren hebben we een speciale BDI- programmeertaal ontwikkeld. Helemaal autonoom mogen die agents natuurlijk niet zijn, je wilt ze kunnen sturen, dus je geeft ze constraints mee, een soort normen en waarden waarbinnen ze autonoom kunnen zijn.”
Een speciale programmeertaal? Zijn zulke instructies zo langzamerhand niet in gewone mensentaal te geven? Daar zijn we nog ver vanaf volgens Meyer. “Natuurlijke taal noemen wij ‘AI hard’: net zo moeilijk als de hele AI,” verzucht hij.
Gek genoeg lijkt ook voor de andere twee taal vooral een hinderpaal. Koops: “Ik heb alleen maar last van taal gehad. Taalontwikkeling interesseert me niet, zeg ik altijd. Dat we infants – niet-sprekenden betekent dat – toeschrijven dat ze onbeschreven blaadjes zijn en geen cognitieve structuur van enigerlei fatsoenlijke aard hebben, kon omdat ze niks terugzeggen. Bij proefjes is het probleem dat je vaak niet weet of ze wel goed begrijpen wat je vraagt.”
Dus weet je dan ook niet wat ze denken. Taal houdt op een aantal manieren verband met het lezingenthema. Het taalvermogen is volgens Sterck een van de fundamentele punten waarop mensapen afwijken van mensen. “Dat alleen al maakt het denken moeilijker toegankelijk bij dieren,” zegt ze. “Waarschijnlijk maakt taal dat je over meer dieper kunt nadenken, en ook dat je beter kunt accumuleren, dingen stapelen. Dat is volgens mij ook een echt verschil: apen geven ook wel dingen aan elkaar door, hebben ‘cultureel gedrag’, maar wij kunnen kennis heel gemakkelijk stapelen.”
Hoewel ze alledrie over denken gaan praten, is Sterck de enige die zich aan een definitie van wat dat is waagt: “Het vermogen te reflecteren, is volgens mij de kern. Dat je kunt bedenken: wat ga ik doen. Of dieren dat kunnen, is lastig te bewijzen. Het kan ook toeval zijn als chimps in Ivoorkust stenen meenemen naar een plek met palmnoten, die ze daarmee open kunnen krijgen, of als orang oetans op Borneo vast kleine blaadjes gaan plukken voordat ze een nest maken waar ze die graag in hebben.”
Koops piekert niet over een sluitende omschrijving, maar ziet het menselijk denken wel als bijzonder: “Het kan altijd weer een stapje achter het eigen denken nemen, een metaniveau verzinnen, en daar dan weer over denken, tot in het oneindige. Dat Droste-effect, je weet wel, die blikjes waarop een verpleegster een blad met een blikje Droste-cacao vasthoudt, waarop een verpleegster staat die…”
Meyer: “Maar dat kan een computer in feite tot op zekere hoogte ook. Niet oneindig, maar dat kunnen wij ook niet. Maar in hoeverre de AI het denken over denken veranderd heeft, daar ben ik nog niet uit.”
Willem Koops (1944) moest van zijn vrouw de kinderpartijtjes doen, en ontdekte dankzij dorstige kleuters en tientallen veelvormige glazen limonade dat de beroemde ontwikkelingsfasen van de grondlegger van zijn vak niet opgingen. Koops is hoogleraar ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Utrecht, en decaan van de faculteit Sociale Wetenschappen. Hij spreekt op de komende Universiteitsdag over de vraag Kunnen kinderen denken?
John-Jules Meyer (1954) had graag een mede door hem geprogrammeerde slimme speelgoedhond in de winkel willen zien, maar werpt zich nu op interessantere non playing characters voor de volgende generatie computergames. Hij is hoogleraar aan het Department of Information & Computing Sciences (ICS) van de Universiteit Utrecht en was tot voor kort wetenschappelijk directeur van de onderzoeksschool SIKS (School voor Informatie- en KennisSystemen). Kunnen machines denken? is de titel van zijn lezing.
Liesbeth Sterck (1960) zag op Borneo hoe een orang-oetanmannetje drie dagen nadat hij verjaagd was op precies dezelfde plek leek te zitten wachten op het vrouwtje dat hij begeerde. Ze onderzoekt mede met behulp van een Vidi-subsidie of apen alleen in het heden leven of dat ze zich ook gebeurtenissen herinneren, en is universitair hoofddocent bij de vakgroep Gedragsbiologie van de UU. Kunnen dieren denken? heet de lezing die ze op de Universiteitsdag houdt.
Terrorisme, hype en veerkracht
Halverwege de middag over terrorisme dringt de gedachte zich onweerstaanbaar op: het gaat eigenlijk helemaal niet over terrorisme. Hij gaat over risico’s, waarschijnlijkheden, afwegingen.
Het begrip risico dook al op in het telefonische voorafgesprekje met de initiator van de themamiddag, emeritus hoogleraar antropologie (en KNAW-lid sinds 1975) André Köbben. “Mijn ideeën berusten op het lezen van de krant, ik ben niet deskundig,” stelt Köbben (1925) nadrukkelijk. “Maar ik zie met grote zorg de geweldige paniek over terrorisme aan. Elk jaar zijn er in Nederland 800 doden in het verkeer en nog veel meer gewonden, en hoeveel slachtoffers van terreur zijn er? Niemand lijkt zich dat te realiseren.”
Voor de themalezingen op 12 februari heeft Köbben twee sprekers uitgezocht. Blijkens zijn inleiding heeft de laatste een warm plekje. In de jaren dat Alex P. Schmid in Leiden bij Köbbens ‘Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen’ een zelfstandig onderdeel leidde dat terrorisme onderzocht, was dat altijd “ondergewaardeerd en onderbetaald”, volgens Köbben. Schmid vertrok, ging onder meer werken bij de VN aan terrorisme-preventie, en is tegenwoordig directeur van het ‘Centre for the Study of Terrorism and Political Violence’ aan de Andrews University in Groot-Brittannië. Hij werkt hard aan een nieuwe editie van zijn handboek over terrorisme.
Terrorisme was dus al ver voor 11 september 2001 zijn onderwerp. Een ouwe rot in het vak. Dat geldt niet voor hoogleraar politieke theorieën en rechtsfilosofie Herman van Gunsteren (1940), auteur van onder andere The Quest for Control en Het grote ongenoegen: over de kloof tussen burgers en politiek (met Rudy Andeweg). Of alles veranderd is na 11 september, zoals zovelen stellen, waagt hij te betwijfelen, maar dat veel meer mensen over terrorisme zijn gaan praten, dat staat vast. Hij is zelf een voorbeeld, zegt hij aan het begin van zijn lezing, niet zonder milde spot.
Intussen formuleert Van Gunsteren scherp, en proef je als toehoorder ook een onderstroom van boosheid over de tegenwoordige terreurbestrijding. “Een hype waardoor de veerkracht van liberale democratieën wordt ondermijnd” stelt hij. Hij heeft er mooie definities bij: “Als mensen iets gaan doen alleen maar omdat anderen het doen, heb je een hype.” En ‘veerkracht’ noemt hij: “het vermogen om met verrassingen om te gaan, zodanig dat kernwaarden behouden blijven.”
De vrees dat de maatregelen die onze democratie moeten beschermen die hele democratie juist om zeep zullen helpen, kreeg Van Gunsteren al gauw, maar belangstelling wekken voor dat punt lijkt pas de laatste tijd te lukken. We zijn eindelijk in de fase van de bezinning terechtgekomen, meent hij. Maar daaraan vooraf gingen de eerste fase van schrik en woede, en de tweede van het maatregelen nemen tegen terreur. Van Gunsteren laat een aantal zaken nog eens in hoog tempo de revue passeren: de Patriot Act die veel congresleden niet eens lazen voordat ze hem ondertekenden, Maxime Verhagen, de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, die sprak over ‘juridische heilige huisjes opruimen’ om bijvoorbeeld voortaan nergens voor veroordeelde verdachten te kunnen verstoren (Van Gunsteren: “onaanvaardbaar”), Gerrit Zalm die na de moord op Van Gogh het woord oorlog in de mond nam, en nog veel meer.
Van Gunsteren tekent bezwaar aan tegen twee onderliggende veronderstellingen die in het debat over antiterreurmaatregelen een stevige rol spelen: dat er angst onder de bevolking zou heersen, en dat je ter voorkoming van aanslagen de liberale democratie wat in moet perken. “Het zou dan om de balans gaan.” En een groot probleem is wat cognitief psychologen ‘probability neglect’ noemen: mensen beschouwen risico’s als significant als ze zich gemakkelijk voor de geest kunnen halen wat er kan gebeuren, maar hoe waarschijnlijk dat is, daar houden ze nauwelijks rekening mee.
Hij is blij met het feit dat de rechters “hun rug rechthouden” zoals hij het noemt (zo was de rechter er niet van te overtuigen dat Samir A. deel uitmaakte van een organisatie met terroristisch oogmerk), maar vindt samengevat dat het antiterrorismebeleid aanzet tot hypes, groepspolarisatie en burgerbraafheid, wat de veerkracht en het zelforganiserende vermogen van de democratie belemmert. Veelzeggend is de titel van zijn in 2004 uitgekomen boek: Gevaarlijk veilig.
Waar Van Gunsteren er zeer duidelijk een mening op nahoudt en die ook met verve uitdraagt, stelt Schmid zich anders op. Hij onderzoekt onder meer wat experts op het terrein van terreurbestrijding denken en vinden. Dat levert een heleboel lijsten op met onder meer indicatoren om het succes van maatregelen te meten, negatieve en positieve lessen, en een overzicht van in te zetten middelen (van de wet tot en met slachtofferhulp). “Ik stel vragen, ik geef niet de antwoorden,” vat hij het samen na afloop van zijn lezing, die in elk geval door de ook aanwezige minister van Justitie (Ernst Hirsch Ballin is lid van de KNAW) erg gewaardeerd werd.
Kritiek was er ook. De door Schmid opgestelde top tien van effectiefste maatregelen tegen terrorisme volgens experts, wordt aangevoerd door ‘Inlichtingen’. Uit de zaal kwam, naast commentaar op de samenstelling van de respondentengroep (van de 85 kwamen er 41 uit Amerika, acht uit Israël en zeven uit Engeland), de opmerking: “Die top tien is tot stand gekomen door simpelweg op te tellen hoe vaak iets genoemd werd. Een inlichtingendienst heb je nodig, dat zegt natuurlijk iedereen, maar wat zegt dat verder?” De oververtegenwoordiging van Amerika enzovoort klopt wél met het discours van het moment, waarin zij de boventoon voeren, vindt Schmid, die verder grif toegeeft dat het erg lastig is om terreurbestrijders uit Azië en Afrika mee te laten doen aan dergelijk onderzoek.
Zelf was hij soms wel degelijk verbaasd over de uitkomsten, bijvoorbeeld dat zo weinigen het zoeken naar ‘root causes’, oorzaken die aan de wortel liggen, noemden als maatregel tegen terrorisme. Op de vraag of hij optimistisch is over de mogelijkheden om terrorisme te bestrijden, zegt hij dat het heel erg afhangt van welke afwegingen je maakt. Welke prijs ben je bereid te betalen? Hij noemt de door Israël onderschepte zelfmoordterroristen, waar de muur en andere ellende voor Palestijnen tegenover staat. “Soms is de behandeling erger dan de ziekte,” zegt hij. En: “Terrorisme wint niet door wat het zelf doet, maar door de reacties.” Zoals een incident in Sarajevo uiteindelijk door de Eerste Wereldoorlog tien miljoen doden opleverde, zo is nog niet duidelijk waar de lawine die op 11 september in gang is gezet zal eindigen. Anderzijds is hij weer niet zo somber over de effecten van overheidsmaatregelen: al die beslissingen in het parlement, worden die ook uitgevoerd? De soep wordt vaak niet zo heet gegeten als hij wordt opgediend.
Hij noemt ook de rol van de media, die zelf zeggen te bieden wat de mensen willen. “Dus een hongerstaker op de voorpagina, maar de tienduizenden die verhongeren in India staan nergens.” Maar hij heeft al ervaren dat hij ‘gevaarlijk’ genoemd werd toen hij rond 1980 begon over richtlijnen voor de pers. Wat het effect is van al dat geweld op tv? Hij vraagt het zich af. Intussen maken ook de terroristen afwegingen, al had Bin Laden volgens hem nooit het succes kunnen voorzien. Met een licht cynisch lachje: “Alle coverage op radio, tv, in kranten van 11 september, als je dat omrekent in advertentieruimte, dat is niet te betalen. Dat heeft hij gratis gekregen door negentien mensen op te offeren, en een half miljoen dollar. Maar goed, het heeft hem Afghanistan gekost, en nog meer.” Afwegingen, ze zijn vaak lastig te maken.
Sijtje Boes revisited
Een kippe-endje is het. Vijftien kilometer ofzo. En in alle bijna dertig jaren dat ik in Amsterdam woon, had ik die nimmer afgelegd.
Want ja, wie gaat er nou naar Marken? Dat is voor toeristen, en goed, oké, ook voor schrijfster Lydia Rood, die er woont en daar heel vrolijk over kan vertellen.
Maar weet u – ja, waarschijnlijk weet u dat allemaal alláng – zelfs de weg erheen is een en al schattigheid en fraaiheid. Hollands zijn de luchten, Hollands de huisjes. Veel groen en wit en hout en daklijsten met krullen. En overal water.
Kennelijk is ergens bepaald dat het zo mooi moet blijven, want de enige hoge en moderne gebouwen onderweg zijn alleen in de verte te zien vanaf de dijk van Durgerdam: als je terugkijkt naar Amsterdam. Daar gaat het trouwens wél heel hard met de nieuwbouw van IJburg enzo, want ik geloof dat ik wel tien grote kranen telde.
Maar de moderne wereld laat zich op Marken (nu bijna een halve eeuw, sinds de opening van de dijk in 1957, officieel geen eiland meer) al snel vergeten. Vaak, heel vaak zijn toeristenattracties niet voor niks toeristenattracties, besefte ik weer ‘ns. En zonder de toeristen zien ze er steevast het aantrekkelijkst uit.
Een bezoekje op een zondagmiddag in december is daarom alleszins aanbevelingswaardig. Dat alles dicht is, zelfs de kerk in de Kerkbuurt, nou ja, dat is dan de prijs. Je hebt wel het rijk alleen.
Even dacht ik zelfs dat er geen mensen in de poppenhuisjes woonden, maar een wandelingetje door de supersmalle achterafstraatjes gaf me ongelijk. Een zeer hedendaagse vrouw hing over een half deurtje naar buiten te roken en naar binnen te praten.
Bij het haventje, op zoek naar de boot naar Volendam die elk half uur moest gaan volgens het bord bij de ingang van het dorp, wist ik ineens echt helemaal zeker dat ik eerder op Marken geweest was.
Op de zijkant van een huisje las ik namelijk ‘Sijtje Boes’. Het trof me als een mokerslag, al wist ik niet meteen waar het op sloeg.
Maar het kwam langzaam terug. Het zal in de zomer van 1967 geweest zijn. Negen was ik, en ik verslond alle delen Dr. Dolittle én het dagboek van Anne Frank, want we deden die vakantie een hele hoop klassiekers, ook het Achterhuis.
Uit ongeveer die tijd zwerft door mijn hoofd ook een beeld van iemand in klederdracht in een klein kamertje. Thuis op zoek gegaan: ach ja, natuurlijk, Sijtje Boes werd wereldberoemd omdat ze stromen toeristen ontving in haar typisch Markense huisje. Ik twijfel trouwens een beetje of ik haar toen zelf gezien heb, want er staat me ook iets bij van licht teleurgestelde ouders.
Enfin, meer over haar te weten komen, viel nog niet mee, maar op het net sprokkelde ik bijeen dat ze van 27 oktober 1895 tot 10 april 1983 geleefd heeft, en de vroeg-twintigste-eeuwse toeristen al met snuisterijen stond op te wachten. In de jaren dat er voor de Markense jeugd een hervormd en een gereformeerd looprondje langs de dijk bestonden, werd er over haar gepraat, omdat ze centen had en Engels sprak. Aandoenlijk Engels, hoorde ik in een aflevering van Van Gewest tot Gewest. Maar bepaald een pittige dame.
Het kijkhuisje van toen is nu een souvenirwinkel met haar naam. Dat die gesloten was, vond ik niet erg. Dat de beloofde boot in de verste verte niet ging, was wel jammer.
Hoofddoeken en gekkigheid
‘Raad je ’t af, dan raad je ’t aan.’ Het is een wijsheid die ik, net als het prachtig onzinnige ‘mooi rood is niet lelijk’, altijd uitsluitend in het plat-Brabants heb gehoord. De stem van mijn vader of mijn moeder zegt in mijn herinnering zoiets als ‘rojdunnut óf, don rojdunnut oan’.
En ik hoor het vaak, want ik denk het vaak. Het is namelijk een heuse overweging in al die dilemma’s van tegenwoordig.
Neem de hoofddoek. Of nou ja, dat is nou net de vraag: moet je die nemen? Moet je het nemen dat grote aantallen vrouwen menen hun haren te moeten bedekken? Daarin gesteund, aangemoedigd, geprest door minstens even grote aantallen mannen?
Kun je een dergelijke ongelijkheid, die bovendien mannen tot een soort wilde beesten verklaart, accepteren? Of leiden verzet en protest ertegen juist alleen maar tot het nog aantrekkelijker maken om iets om je hoofd te knopen? Zijn al die behoofddoekte hoofden inmiddels zelf vooral een vorm van verzet en protest tegen van alles?
Kan zijn, maar toch. Ik kan het niet helpen. Steeds meer voelt elke hoofddoek die ik in de tram, in de winkel of op straat tegenkom als een klap in m’n smoel. Ik reageer er fysiek op, merk ik, zo ver-schrik-ke-lijk vind ik het.
Het is 25 jaar geleden dat ik in Amsterdam-Oost woonde en allemaal moslim-overbuurvrouwen had, die eindeloos uit het raam stonden te staren. Treurend, eenzaam. Buiten kwamen ze ongeveer eens per week, als ze in lange regenjas, met hoofddoek uiteraard, drie passen achter hun man lopend naar de supermarkt gingen.
Het contrast met mijn volstrekt vrije bestaan vond ik schrijnend. Het maakte me tegelijk extra gelukkig met mijn eigen grenzeloze mogelijkheden, waarvan ik heel goed wist dat die pas door de generatie pal voor mij veroverd waren.
Maar ik was nog een genadeloos optimistische aanhangster van de vooruitgangsgedachte. Bij de aanblik van de troosteloze vrouwen (meisjes, het waren generatiegenotes – wat ik me niet goed genoeg realiseerde op dat moment), troostte ik mezelf dat het met de achter-hun-man-aan-slofsters om een fase ging. En dat hoe dan ook de volgende generatie – die vanzelf met het Nederlands zou opgroeien – niet meer aan die gekkigheid mee zou doen.
Dat werd bevestigd toen ik niet lang daarna een zomer door half Turkije trok. Overal hetzelfde beeld. Oma’s in zwarte lange, traditionele gewaden, moeders in regenjas met hoofddoek, en de (klein)dochters in gewone kleren zonder iets op hun hoofd.
Dat het maar door en door zou gaan met die importbruiden en –bruidegommen, waardoor je steeds weer een anderhalfste in plaats van een volgende generatie kreeg, heb ik niet voorzien.
En ook niet dat dat gegeloof van die gevaarlijke mijn-god-is-de-enige-ware-godsdiensten nog steeds maar zo serieus genomen zou worden.
Daarin zit ’m dus het dilemma. In al die vrouwen die (al dan niet stiekem) graag af zouden willen van hun haarbedekking en het bijbehorende gedachtegoed. Die kunnen wat mij betreft niet genoeg steun krijgen, maar als iedereen doet alsof hoofddoeken normaal zijn, wordt het een hels karwei voor ze.
Slim (re)ageren, dat is de opdracht, maar tegelijk de vraag, want wat is slim in dezen?
Ik krijg denkelijk nog wel even de kans daarover na te denken, want de hoofddoek komt telkens terug. Net als het handen geven, dat afgelopen week weer eens prominent langskwam. Het is allemaal hetzelfde. Ik beraad me, maar wou dat ik raad wist.
Beestjes, beeheeheestjes
Geen enkele reden kan ik ervoor verzinnen, maar het is een feit dat ik vrijwel niemand ken die net zo over dieren denkt en vooral voelt als ik.
Zo heb ik aan katten en honden helemaal geen hekel, maar ik lig toch niet bij elke kwispelstaart of het minste gesnor in katzwijm. Zeker vind ik huisdieren wel eens vermakelijk, en soms ook lastig en opdringerig, maar het vaakst zie ik beesten waar ik medelijden mee heb, omdat ze zo’n beperkt of ‘vermenselijkt’ bestaan binnenshuis leiden.
Maar het lukt me weer bijzonder slecht om het verorberen van een stukje konijntje of lammetje zieliger te vinden dan het eten van plakjes koe of varken.
En evengoed ontgaat mij totaal waarom je geen vlees, maar wel vis zou willen eten.
Toch zijn er hele volksstammen die die verschillen zeer scherp zien en vooral voelen.
Het is onzin natuurlijk. Of de dood van een dier zielig is, hangt niet af van zijn aaibaarheidsfactor, zoals voor een hoop mensen lijkt te gelden. Het leven dat ie daarvoor leidde, dát is wat mij betreft de enige echte factor die telt.
Daarom koop ik never ever ooit mijn vlees in de supermarkt. Ik ga naar een slager die zijn spullen niet uit de bio-industrie haalt. Want allemachtig, wat gaat het er daar goor aan toe. In M, het kleurenmagazine van de NRC, beschreef Gerard van Westerloo net nog het korte, walgingverkwekkende leventje van vleeskippen, die zich van een vederlicht donsje naar twee kilo smaakvrij vlees vreten in een maand.
Maar gek genoeg halen ook de zieligheidsadepten vaak “ach, wel zo makkelijk” hun fileetjes en gehakt van de schappen van Albert Heijn of de Aldi. Fileetjes en gehakt zijn trouwens ook zo favoriet omdat je het beest er niet meer aan af kan zien, net zoals een vis vooral geen kop met oogjes meer mag hebben op je bord.
De mens als struisvogel, die zich liever niet te veel informeert, en zich dus nog wel eens met een plaatje van een hondje of een spotje over een paard wil laten wijsmaken dat er hier massaal beesten gebruikt worden om mascara en lipstick op te testen, terwijl dat al bijna tien jaar verboden is.
En dan moeten dieren nu, met dank ook aan een stelletje onnadenkende sentimentele BN’ers op de lijst van de Partij voor de Dieren, in de grondwet. Wat ze daar moeten doen? Ik zie met verbijstering aan hoe het idee heeft postgevat dat na de negers en de vrouwen nu de dieren gaan emanciperen. Waanzin. Dieren kunnen zich niet organiseren, niet voor zichzelf opkomen, geen afspraken met ons maken.
Wij kunnen alleen maar onderling afspraken maken. Onder meer over dieren. Vaak is daar reden voor, want ja, we hebben absoluut een morele plicht ze waar en wanneer we maar kunnen een normaal leven te geven.
En laten we nou eens gewoon beginnen met de bio-industrie een gevoelige tik uit te delen, want dat is simpel en doeltreffend, net als het recept: ga eindelijk weer eens naar een fatsoenlijke slager.
In shock over Jan Peter
Ben nog steeds in shock, merk ik. Jan Peter en ik hebben een gedeeld verleden. Ik wist het eerlijk niet, maar sinds ik erachter ben moet ik er telkens aan denken.
Het komt allemaal door die serie die nu loopt in Vrij Nederland. De gehele JP wordt week na week besproken, ook van toen ie nog helemaal geen MP, niet eens in spe, was.
Eén foto heeft me als een mokerslag getroffen. Ik bladerde onbevangen door het blad en dacht op een goed moment zo vaagweg: die jongen ken ik, geloof ik, waarvan ook weer?
Het bleek Balkenende te zijn, op z’n 32ste. Lenzen, ander kapsel, echt, je zou hem op straat absoluut niet herkennen. Maar ik herkende ’m wel, van de studentenvereniging waar we tegelijk lid van geweest blijken te zijn. Het was een Pascal-lulletje!
Want die jongens van het dispuut Pascal vonden wij oersaai en braaf. Losers eigenlijk. En passé. Het hoekje rechts-achter op de sociëteit (nou ja, het was een duistere en nogal gore kelder, zij het wel op de Herengracht) daar vond je de laatste resten conservatief Nederland.
Pakken en dassen en wat brallen, en dat ook nog in disputen die uitsluitend uit jongens bestonden. Jongens die angstvallig onder mekaar bleven. In de tweede helft van de jaren zeventig waren die dingen eigenlijk ondenkbaar geworden.
Dachten we. Wij van de vrolijke, informele, maatschappijkritische, onkerkelijke, nogal eens slabakkende, onszelf ontplooiende en bovendien gemengde disputen. Wij waren aan de winnende hand. De wereld was voorgoed veranderd. Dat een enkeling dat nog niet doorhad, ach, pech voor hem.
Het artikel in VN schetst intussen een verenigingsleven in de Jan Peterjaren van bidden en zooien. Balkenendes dispuut Pascal ging later op in het VU-corps, staat er ook. Daar klopt allemaal geen hout van.
Zijn en mijn en nog een heleboel andere disputen waren juist opgegaan in wat vrij vertaald ‘ons vriendenclubje’ heette. Het VU-corps was afgeschaft. Voortaan was er IAN, Institutio Amicitiae Nostrae. Voor wie niet naar het corps wou, geen bal wou worden of zijn. Dat was het idee. Vandaar dat er met mij een hele hoop andere UvA-studenten rondliepen op sociëteit Lanx. Waar echt nimmer nimmer gebeden werd.
Maar ik kan niet anders dan constateren dat er in mijn beeld van toen dingen niet kloppen. Was het te rooskleurig, te naïef? Feit is dat IAN allang weer het VU-corps geworden is. Feit is dat mijn eigen Areiopagos allang weer een jongensdispuut geworden is. Feit is dat het bidden hand over hand toeneemt, net zoals veel te veel andere conservatieve krachten groeien als een gek.
Tegelijk denk ik al sinds zijn aantreden als MP juist over Balkenende dat hij stukken naïever is dan ik. Dat hij een veel te rooskleurig en simplistisch beeld van de wereld heeft. Wat buitengewoon gevaarlijke kanten heeft. Maar ik begin dat nu wel beter te begrijpen. Dat is ook waar mijn shock vandaan komt. Niet van dat ik een generatiegenootje van de minister-president ben en hem vroeger wel eens gezien heb, maar van het feit dat zo’n Pascal-lulletje de koers van het land bepaalt.
Pech gehad
Ik zou het wel even willen hebben over de Koerden. Omdat niemand het erover heeft.
Vervelend genoeg weet ik er alleen – mede daarom – eigenlijk te weinig van. Maar wel dat ik het gek vind.
In gepraat over Turkije en de EU duiken de Armeniërs natuurlijk al jaren en jaren telkens op. De laatste weken spelen ze merkwaardigerwijs een hoofdrol in de Nederlandse politiek.
Maar hoe je de massale moord op ze ook noemt, de Armeniërs in kwestie zijn al lang en hoog en breed dood. Een kleine eeuw om precies te zijn.
Naarmate de zaak hoger oploopt, krijg ik meer het gevoel dat het een soort afleidingsmanoeuvre voor het heden en recente verleden is.
Hoe het op dit moment allemaal loopt, weet ik niet precies. Je hoort er als gezegd weinig van, maar vaststaat dat het Turkse leger tussen 1985 en 2000 duizenden Koerdische dorpen in Zuid-Oost-Turkije heeft leeggejaagd en platgebrand.
Hoeveel doden er gevallen zijn? Het getal 60.000 wordt genoemd. Dat de Turkse overheid er zeer veel meer op haar geweten heeft dan de Koerden en hun PKK is zeker.
En ook dat onder anderen Koerdische journalisten stelselmatig vervolgd, gemarteld en vermoord werden. Nog steeds is een op de vijf inwoners van Turkije een Koerd, en ze worden domweg al ontzettend lang hardhandig onderdrukt.
Maar het is net of niemand daar zijn fikken aan wil branden. Is er een partijstandpunt over de Koerden dat alle PvdA’ers en CDA’ers per se moeten onderschrijven? Geloof er niks van.
Terwijl daar toch alle reden voor zou zijn. Neem alleen al het Koerdisch, kinderachtig genoeg tot voor kort steevast een dialect van het Turks genoemd door de Turkse overheid, terwijl het in een heel andere taalfamilie thuishoort.
Als bekend heeft Turkije om te mogen beginnen te praten over een lidmaatschap van de EU beterschap moeten beloven over de mensenrechten in het land. Officieel is daarom sinds een paar jaar het Koerdisch niet meer verboden, maar in de praktijk wordt zelfs het oprichten van een schooltje waar je die taal ook kunt leren met bureaucratische middelen vrijwel onmogelijk gemaakt.
Lippendienst aan die mensenrechten dus. Dat daar niet harder tegen geprotesteerd wordt, ook niet in Europees verband, zal wel komen door de lamgeslagenheid die de hele politiek tentoonspreidt zodra het over Irak gaat. De lafheid op dat vlak is werkelijk fenomenaal.
Want daar gaat het natuurlijk óók over: de buren. Zuid-Oost-Turkije grenst aan het ook nog zeer olierijke Noord-Irak. En dat is immers al een soort Koerdistan. Aj. Daar komt kennelijk zoveel explosiefs bij elkaar dat iedereen liefst stijf zijn mond dichthoudt. Koerden pech gehad.
Ik denk dat daarom dat hele spiel van verontwaardiging over de Armeniërs me met zo’n slechte smaak in mijn mond liet zitten. Dus, Den Haag, Parijs, Brussel: genoeg over de Armeniërs! Kijk eerst maar eens om je heen naar het hier en nu. En vraag je af: wat zullen ze over een kleine eeuw zeggen over ons?
De inhoud van Ali B.
Sterk staaltje heb ik nog eens aan den lijve meegemaakt. Tijdens een uitzending waar ook ik (voor iets anders) in zat, liet Sonja Barend, hevig verontwaardigd, een stukje Hans Janmaat zien, en kondigde ze vervolgens aan een aanklacht tegen hem te zullen indienen.
Trots, met krachtdadige blik en licht verbeten trek langs de mond stond ze het applaus voor dit geweldige initiatief te incasseren.
Ik weet echt niet meer precies wat Janmaat gezegd had, het zal niet smaakvol geweest zijn, maar ik herinner me wel haarscherp het afgrijzen dat ik voelde temidden van het klapvee.
En de verbazing en de schrik die daarna alleen maar groeiden. Want mijn spontane pogingen iets op te brengen over de gevaren van een verbod op onwelgevallige meningen werden onmiddellijk keihard afgestopt.
Altijd gedacht dat mijn eeuwige wrevel over Sonja Barend zat in dat hypercorrecte waar elke uitzending van doordesemd was, maar afgelopen zaterdag, toen ze voor het eerst in tien jaar weer een programma deed vanuit De Rode Hoed, wist ik ineens dat de kern hem in iets anders zat: Sonja Barend wist altijd alles al. Dat was het punt. Voordat de uitzending begon, had ze besloten hoe het zat en welk moreel oordeel daarbij hoorde, en dat kwam áltijd uit.
Nu, aan het slot van haar carrière, die ze wil bezegelen met een serie programma’s over vijftig jaar televisie, is ze nog altijd een discussieleidster die een discussieprogramma leidt waarin discussie helemaal niet de bedoeling is.
Want het is toch ronduit maf als je Paul de Leeuw uitnodigt om een oordeel uit te spreken over de invloed van Paul de Leeuw op de verruwing van de omgangsvormen in ’t land? Viel best mee, was zijn verrassende conclusie.
Ook Henk Kamp was gekomen, om nog eens verontwaardigd te wezen over Jan Mulder die een tijd terug ‘ach man, sodemieter toch op’ tegen hem had geroepen. En ja, daar kwam in het gesprek alweer Ali B. langs, die laatst bij Pauw en Witteman je en jij heeft gezegd tegen de minister-president.
Is dat allemaal dan niet erg? Nou, eerst even dit: er werd geen halve seconde ingegaan op wat Mulder en B. te zeggen hadden gehad. Waar het over ging. Mulders woede betrof het Nederlandse asielbeleid. Dat velen dat beschamend en woedendmakend vinden, mag dat niet eens genoemd?
En Ali B was de eerste die ik Balkenende rechtstreeks aan heb horen spreken over het totale gebrek aan protesten van regeringszijde tegen de Israëlische (cluster)bombardementen op Libanon. Hij had het ook heel direct over het schoothondengedrag van Nederland tegenover Amerika, en de in zijn ogen kwalijke steun aan de oorlogen in Afghanistan en Irak.
Wou de minister-president ingaan op wat de troetelallochtoon te melden had over wat er leeft bij allochtonen? Nee, Balkenende kwam niet verder dan fel zeggen dat ie net nog in het Holocaustmuseum geweest was. Als je dat gezien had, nou dan hield je je kop wel, was de strekking van zijn reactie. Daarmee was de kous weer af.
Het was demagogisch, het was smakeloos, en ook dom en gevaarlijk. Gedrag een minister-president onwaardig. Maar alle aandacht ging daarna naar de tutoyerende rapper. Ik ben zelf best voor een beetje vormelijkheid, maar dit vind ik toch echt een geval van zoekgeraakte verhoudingen.
Overigens, even tot slot, ik heb wel een theorietje over waarom Ali B. JP durfde te tutoyeren. Ik weet dat hij al zijn leven lang in Nederland woont, maar het Nederlands heeft ie niet van huis uit meegekregen. Het heeft daarom voor hem een paar trekjes van een vreemde taal gehouden. Ik doel niet op de typische Marokkanentongval (dat is ook groepsgedrag, sociale code, mode) maar op de onmogelijkheid de gevoelswaarde die woorden hebben altijd exact aan te voelen. Het is een heel algemeen verschijnsel, dat een andere dan je moedertaal tot in alle hoekjes en gaatjes beheersen zo’n ellendig lastig karwei maakt. Neem even vloeken, daaraan is het makkelijk te zien. Djiezus kraaist klinkt in Nederlandse oren minder godslasterlijk dan Jezus Christus. Ook als je weet dat het hetzelfde betekent. Ik denk dat Ali B wist dat ie brutaal was, maar dat ie toch niet zo brutaal is als zijn gejij tegenover Balkenende klonk. Hij zat er met zijn inschatting over wat kon en niet kon net een fractie naast, en de crux daarvan zat ’m in zijn kennis van het Nederlands.
Opblaasbaar Italiaans
De taal, de stad, de geuren, kleuren en smaken. In mijn hoofd zijn ze innig verbonden, en zelfs na een kwart eeuw blijk ik er nog steeds naar believen in en uit te kunnen stappen. Florence is voor mij een bad.
Het Italiaans smaakt in de ochtend naar menthol met chloor. Smerig blijft het, dat ondrinkbare kraanwater, maar op het moment dat ik het al tandenpoetsend herken, het weer weet, word ik er ongemeen vrolijk van.
Houtvuur, iets dat op geroosterd brood lijkt, door de stad zwerven dezelfde geuren, en de bistecca alla fiorentina is nog altijd de smaakvolste biefstuk ter wereld. Oké, als gevreesd is de schitterende oude bar vol flessen en fusten verdwenen, maar verder lijkt alles er nog te zijn. En elke stap, elke hap geeft mijn Italiaans een opkikker.
Ik leerde het indertijd allemaal in het Istituto Michelangelo, verreweg de mooiste school die ik ooit bezocht heb, in hartje Florence aan de Via Ghibellina. Niets, helemaal niets was er veranderd. In de hoge, altijd koele gang naar de entree stond zelfs A. gewoon te praten met een student toen ik aan kwam lopen.
Was ik verbaasd, was hij verbaasd? Nauwelijks. Binnen een kwartier hadden we in een van de smalle straatjes achter de school op een mini-terras een aperitivo in de hand, en zetten we het gesprek dat dit keer een kleine negen jaar had stilgelegen voort.
Dat mensen nooit ene moer veranderen, weet ik nou wel, al wordt dat met de jaren een geruststellender gedachte. Maar wat ik nog steeds niet goed kan geloven en begrijpen is dat dat Italiaans zich voorgoed in mijn hersens genesteld heeft. Normaal gesproken houdt het winterslaap, is er alleen een kleine harde kern over die zich ergens teruggetrokken in een uithoekje van mijn geest bevindt. Oproepbaar voor noodgevallen, en beperkt inzetbaar in Italiaanse restaurants.
Maar laat mij langs de Arno wandelen en de Toscaanse glooiingen en bomen op de oever aan de overkant zien, en mijn Italiaans begint voorzichtig weer te stromen. Gooi er nog een heuse papagallo (‘papegaai’ noemen de Italianen de jongens die toeristenmeisjes proberen te versieren) bovenop (‘Ciao, da dove sei, where you from?’) en ik antwoord het jochie vloeiend, vlot en lachend dat ik meende nu echt te oud te zijn voor dat gedoe. ‘Ma sei veramente carina’ (maar je bent echt leuk) sprak hij bedremmeld, waarop ik hem hartelijk dankte.
In minder dan twee dagen vult mijn hele hoofd zich weer met Italiaans. Het is mijn opblaastaal. Ik ga er weer in denken, net als 25 jaar geleden, toen ik in Florence woonde. Maar ik kan er ook weer echt in praten. Het gevoel voor de bal keer razendsnel terug. Ik proef wanneer er een conjunctief moet komen, en ineens herinner ik me ook de bijbehorende vormen. Woordenschat, uitdrukkingen, alles is weer wakker geschud.
Een zeer lange lunch, die de Italianen pranzo noemen, sluit mijn sentimental journey af. Het Nederlandse omroepsysteem, mijn privé-theorieën over het menselijk geheugen, ik zweer dat ik ze begrijpelijk weet te behandelen – met dank aan de chianti ook.
Daarna, in de trein terug hoor ik A. nog de godganse nacht tegen me doorpraten. ’s Ochtends is de leegloop weer begonnen. Tot de volgende keer. Alla prossima.
Italiaans leren? www.michelangelo-edu.it
Boterham met amygdala
Ik had het natuurlijk ook helemaal verkeerd aangepakt in m’n brief. Pas toen ik Freddy Heineken aan de telefoon van alles begon te vertellen over de emoties en driften in de amygdala in zijn hersenen, ging het onderwerp voor hem leven en werd hij alsnog enthousiast.
Dat was te laat. Hij belde om te zeggen dat hij helemaal niks zag in dat idee van mij om aan nog een Heinekenprijs te beginnen.
Jammer jammer. In de loop der jaren had hij er vijf ingesteld, en ze waren niet kinderachtig: een kwart miljoen gulden, later omgezet in 150.000 dollar, voor de vier wetenschapsprijswinnaars (chemie, medicijnen, geschiedenis en milieu), en een ouderwetse ton voor de prijs voor een Nederlandse kunstenaar (inmiddels 50.000 euro). Zijn idee om de Akademie van Wetenschappen te laten bepalen wie de gelukkigen waren, bleek goed uit te pakken. Heinekenprijswinnaars wonnen steeds vaker later een Nobelprijs voor hun onderzoek.
Maar de Nobelprijzen en de Heinekenprijzen hadden gemeen dat ze niet bestonden voor een vakgebied dat als een gek groeide en aan de lopende band razendinteressante kennis afscheidde. Een terrein met de bedroevend onaantrekkelijke naam ‘cognitiewetenschappen’. Zeg zelf, geen normaal mens weet wat dat is. Terwijl het nota bene gaat om het begrijpen van alles wat het leven de moeite waard maakt: denken, voelen, praten, leren, reageren, er komt geen end aan wat er allemaal onder valt, en dat had ik geloof ik in mijn brief over een Heinekenprijs voor cognitiewetenschap ook keurig opgesomt.
Maar ja, dat zegt natuurlijk niks over waarom je in vredesnaam zou willen weten wat je amygdala, in het Nederlands amandelkernen, zijn en doen.
En daar zijn hopen redenen voor. Ik volg zelf zoveel mogelijk wat ze erover uitvinden sinds 1993, toen ik hoorde over mensen die niet veel meer begrepen van dieren en planten nadat een virus hun amandelkernen te pakken had gehad. Ze kletsen maar raak over bijvoorbeeld de afmetingen van beesten, of ze verzinnen zelf nieuwe dieren.
Dat sprak ontzettend tot mijn verbeelding, omdat je niet verwacht dat je je amandelkernen – evolutionair een behoorlijk oud stukje brein – nodig hebt bij modernmenselijke zaken als praten en uitleggen.
Basale dingen als angst en lust, daar zijn ze voor. Dat je bij gevaar al wegschiet voor je je gerealiseerd hebt waarom. Letterlijk: voordat dat wat je ziet of hoort je ‘denkende’, ‘bewuste’ hersenschors bereikt heeft, hebben je amandelkernen al de opdracht ‘hollen!’ gegeven (of juist ‘stilstaan’ natuurlijk). Dat is knap, handig en ook wel logisch, maar waarom zouden bij die overlevingsmechanismen ook de concepten van levende dingen zitten? Concepten die in verbinding staan met zoiets evolutionair moderns als je taalvermogen?
Nou ja, als niet iedereen daar loeienthousiast van wordt, even goeje vrienden, maar Freddy Heineken begreep de lol ervan wel. Zijn snelle, wonderlijke geest associeerde er onmiddellijk op door, waardoor hij uitkwam op boterhammen besmeerd met amygdala die hij wel zou lusten. Vraag me niet het uit te leggen.
Afgelopen week, toen ik een zware pil die The Amygdala heet doorwerkte, dacht ik een paar keer terug aan dat gesprek dat achteraf ons laatste bleek te zijn. Een aantal maanden later was hij dood.
Inmiddels is hij er toch gekomen, die prijs, dankzij Heinekens dochter Charlene: deze week wordt de eerste Heinekenprijs voor Cognitie uitgereikt. Ik denk dat dat inderdaad in de geest van haar vader is, zoals ze liet weten, ook al bromde die in 2001 nog dat het allemaal veel te veel geld kostte.
Hersenvensters
Dat er niks te zien was op de scan, dat was een wonderlijke verrassing. Ik had werkelijk gedacht dat de neuroloog me zou gaan vertellen hoe groot de schade in mijn vaders hersenen was, en waar het precies zat.
Welnee, dat kon hij helemaal niet. En dat hij helemaal niets gezien had, was nog normaal ook. Dat was nou net hoe hij zeker wist dat mijn vader geen hersenbloeding had gehad, maar een herseninfarct. Op een CAT-scan komt bloed kennelijk wel, maar een plotselinge aderverstopping niet in beeld. Later nog eens een plaatje maken? Om alsnog te kijken hoeveel weefsel er waar was afgestorven omdat het geen bloed meer kreeg? Had geen enkele zin. Nou ja, hooguit voor wetenschappelijk onderzoek.
Haarscherp registreerde ik wat de neuroloog zei, maar veel bleef ergens in mijn hoofd zweven, vond nog geen landplaats. Ik was in shock. Sinds twee dagen had ik een vader die geen woord meer kon zeggen. Naast de grote schrik die zoiets oplevert, voelde ik ook vrijwel direct de bizarheid. Ik zat ineens met m’n neus wel heel erg bovenop mijn lievelingsonderwerp: taal en hersenen.
Dat ik daarom ooit taalwetenschap was gaan studeren en er daarna al heel veel jaren over schreef, bleek me een rare mix te hebben opgeleverd van kennis en gebrek aan kennis. Geen idee van die scan. Maar zonneklaar was dat mijn vader leek te lijden aan een zeer zware afasie. (Wij gebruiken het Griekse woord voor niet-spreken als verzamelterm voor alle taalproblemen door een hersenbeschadiging) Hij kon helemaal niet praten en ook niet schrijven. Intussen kon je aan zijn reacties zien dat hij ons wel begreep. Goeie kans dat zijn gebied van Broca beschadigd was. Ja, dat dacht de neuroloog ook.
Maar gezien had hij het dus niet. En in elk geval mijn vader zou er ook helemaal niets aan hebben als het wel zo was geweest. Want voor zijn kansen om vooruit te gaan maakte het niet uit. Dat bleef afwachten. Gaan oefenen – sorry, revalideren in ziekenhuiswereldjargon – moest hij sowieso.
Eigenlijk wist ik dat natuurlijk best. Ieder z’n eigen hersenen. Mijn taalgebiedje van Broca of van Wernicke is het uwe niet, en onze motorcortexen beginnen vast ook niet exact op hetzelfde punt. Wie hoever waarvan herstelt, en hoe dat dan gaat, is helemaal mysterieus. De oplossing daarvoor is ook nog steeds ver weg, ondanks alle fancy apparaten van de laatste decennia (na de CAT –scan kwam de PET, en de MEG en natuurlijk de fMRI., en de ene afkorting zorgde voor nog spectaculairdere en preciezere beelden dan de ander) .
Ik vrees dat ze juist daarvoor niet genoeg gebruikt worden. Nog nooit heb ik gehoord van iemand die na pakweg een beroerte opnieuw leerde praten of iets anders, en die ondertussen wekelijks de meest geavanceerde scan liet maken. Dat is niet verbazingwekkend, want zo iemand heeft het waarachtig al zwaar genoeg. Je snapt wel dat een onderzoeksvoorstel voor zoiets het niet gauw haalt.
En toch en toch. De gedachte komt net als de woorden van de neuroloog over wetenschappelijk onderzoek regelmatig terug. Dat komt door mijn vader. Ik heb gezien en gehoord hoe hij beginnend bij helemaal niets met heel hard werken beetje bij beetje weer de complete beschikking over zijn taalvermogen kreeg. Maar zijn gemak is nooit teruggekomen. Mijn vader praat via een omweg, zegt hij zelf. Zo voelt het voor hem, en zo klinkt het ook.
Maar is het ook zo? Is er in zijn hoofd een nieuwe route aangelegd? En hoe ziet die er dan uit? Wat had ik het eigenlijk graag niet alleen van buiten maar ook van binnen gevolgd.
Enfin, ik weet niet eens zeker of scans van het een of andere type daar genoeg van kunnen laten zien. Maar soms knaagt het aan me dat we wel een venster hebben op de reparatiemogelijkheden die onze hersenen zelf hebben, maar dat we er niet doorheen kunnen kijken.
(Eenmalige column voor een nummer van Triakel, het blad van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat helemaal ging over apparatuur in het ziekenhuis)
Het Grote Herdenken
Help. Het Grote Herdenken. Ik peer ’m. De stad uit, het land uit. Al ver voor het wederom 11 september was, vond ik het niet te harden.
De gevolgen van die vermaledijde dag zijn zo bedroevend en ook zo beschamend, alle maatregelen van iedereen werken zo averechts dat ik er vaak geen woorden voor heb.
Laat ik daarom hier alleen maar twee dingen even opbrengen.
Vorige week werd het gebracht als gewoon, normaal nieuws. CNN kwam ermee. En iedereen nam het over, zonder commentaar. De war on terror had nou precies evenveel slachtoffers geëist als de hele elfde september.
Het bleek te gaan om het aantal in Irak omgekomen Amerikanen. Misselijkmakend vind ik de onuitgesproken onderliggende gedachte dat alleen Amerikanen slachtoffers zijn in dezen. Alle dooie Afghanen en alle dooie Irakezen (zelfs volgens het Pentagon zijn dat er momenteel 3000 per maand) zijn toch eigenlijk maar Untermenschen. Het is dát denken, dat vergif is voor de wereld.
In hetzelfde verband wijs ik op wat volgens de beroemdste taalkundige die we hebben, Noam Chomsky, een zo goed als universele wet is. Ik parafraseer even wat hij zegt: terreur wordt in overweldigende meerderheid door de sterke partij gebruikt. Ze zeggen altijd wel dat het het wapen is van de zwakke partij, maar dat komt doordat de sterken ook bepalen hoe de dingen genoemd worden, wat de doctrines zijn. Daar hoort bij dat ze hun eigen terreur nooit als terreur zien. Zo gaat het altijd. Ook de ergste massamoordenaar kijkt op die manier naar de wereld.
Dat is trouwens ook heel erg. Ik vrees dat Chomsky door 11 september voorgoed verloren is voor de taalkunde. Hij heeft het te druk met de wereld.
Itempjes onversneden oorlogs-propaganda
Nog voordat al het nieuws het helemaal wakker schudde, zat mijn geweten al zachtjes te piepen achterin m’n hoofd.
Was het de koorts die ook in m’n kop zat? Bitter koud had ik het, en ook sloegen de vlammen me voortdurend uit. Waarschijnlijk herinnerde dat me aan de schaamte die met een zekere regelmaat in me opflakkert sinds het tot me doordrong dat er, mede uit mijn naam, in Afghanistan bommen gegooid worden.
Uit Nederlandse F-16’s, door Nederlandse militairen, bovenop Afghanen.
Je zou het zo niet zeggen, maar dat is al jaren het geval. Met af en toe een tussenpoosje helpen wij namelijk sinds oktober 2002 de ‘geallieerden’ (u weet wel, die kent u als the good guys uit de Tweede Wereldoorlog). Als het nodig is ook met het bombarderen van ‘vijandelijke doelen’ of ‘vijandelijke strijders’, danwel de alomtegenwoordige ‘terroristen’. Terwijl echt helemaal niemand weet waar die woorden voor staan.
Ook moet er hier nog steeds een piepklein krantenberichtje rondzwerven dat melding maakt van de inzet van onze F-16’s tegen betogende Afghanen.
Mijn geweten kraakt en steunt en vraagt: jamaar, waarom mogen de Afghanen van ons niet demonstreren? Wij zijn toch juist enorm vóór het recht op vrije meningsuiting?
En trouwens, denk ik ook maar steeds, hebben we Afghanistan soms de oorlog verklaard dat we mensen zonder enige vorm van rechtspleging vanuit de lucht executeren?
Want niemand noemt het zo, maar dat is volgens mij toch echt het geval. Als mijn geweten uit zijn slaperige hoekje komt, ziet het althans precies dat.
Op dit moment, nu er die officiële ‘missie’ (mooi eufemisme ook weer) in Uruzgan is, gebeurt dat bombarderen nog een stuk vaker dan eerst. Zo vaak dat het het nieuws haalt. Althans… Itempjes ‘ingebed journalisme’ die uitliepen op onversneden oorlogspropaganda zag ik.
En het ergste is dat ik zeker weet dat de journaalredactie, inclusief de journalist-in-bed, zichzelf nou juist heel kritisch vond. Neem vrijdags. Een interviewtje met een bommengooier. Dat werd er gewoon bij verteld. En nee, die dacht er desgevraagd niet zo bij na dat hij slachtoffers maakte, en trouwens, als ie ze al maakte, wist ie zeker dat diegenen het verdienden. Dit alles met een lachje gebracht. Einde item.
Pardon? Een willekeurige F-16-vlieger als beul, als uitvoerder van een nooit opgelegde straf?
Hij heeft het vast niet van zichzelf. In het leger heb je daar je superieuren voor. Zaterdags parafraseerde de Telegraaf bijvoorbeeld de gevoelens van Majoor Ronald, “een veteraan op de F-16”, aldus: “Dat er doden vallen onder de vijand is ‘part of the job’. Zijn opdracht is bevriende militairen ontzetten, dan is er geen tijd voor filosofische beschouwingen.”
Moord als filosofische kwestie.
Ik geloof van mijn kruin tot mijn teentopjes dat elk mens zelf moet nadenken en beslissen. Nooit meer Befehl ist Befehl als excuus graag. Wat allemaal niet wegneemt dat de politiek wel degelijk verantwoordelijker is dan de uitvoerders van het beleid.
Stuitend stil is die politiek. Af en toe het Kamerritueel: Kamervragen. Bijvoorbeeld nadat het onvolprezen VPRO-radioprogramma Argos een Amerikaanse journaliste liet getuigen dat er in de door ons gebombardeerde grotten gevluchte bange mensen hadden gezeten. ‘Burgers’ in het oorlogsjargon, geen ‘strijders’.
Tja, wat had de opgetrommelde en vervolgens geheel geschokte Bert Bakker (van regeringspartij D66) dán gedacht? Het is toch ronduit stom, of vooruit, laten we het naïef noemen (ook zo’n fijn politiek woord) te denken dat er géén onschuldige dooien zullen vallen als je instemt met bommen gooien?
Als klap op de vuurpijl hadden we afgelopen weekend onze rompkabinet-minister-president, die aanwipte in Afghanistan om te verklaren dat onze jongens de helden van deze tijd zijn. Orwell, where art thou?
Mijn knagende geweten voelt zich zo eenzaam. En extra schuldig, omdat het juist daarom toch zo vaak weer in de sluimerstand gaat.
Goed racisme
Ik ben zo enorm niet-antisemitisch opgevoed dat ik er heel lang nooit op bedacht was dat iemand wel eens joods kon zijn.
Want hoe kon je dat weten? Mijn moeder, die me over de oorlog vertelde vanaf dat ik kon luisteren, had me juist geleerd dat alles wat de Duitsers erover zeiden onzin was. Die hadden die idiote karikaturen met haakneuzen, en nergens op slaande verhalen over inhalige rijkdom en complotten.
In werkelijkheid was er natuurlijk helemaal niks waaraan je een jood zou kunnen herkennen, niet aan zijn uiterlijk, niet aan zijn positie, niet aan zijn gedrag. Wat alleen nog maar weer eens liet zien hoe onzinnig racisme is. Alle mensen hebben gewoon een velletje over hun neus, en iemands ras doet er nergens voor toe.
Daarmee was voor mij de kous af. Pas veel later begon het langzaam bijstellen van dat beeld. Ik leerde bijvoorbeeld met moeite dat er allerlei namen bestaan die een joods belletje moeten doen rinkelen. Wat ook weer niet wilde zeggen dat elke Meijer of De Winter of Judith of David per se joods is.
Zo simpel als het voor mij als kind met die nette brave opvoeding van me was, mijn verwarring over het jodendom is daarna maar blijven groeien. Dat ik op die namen heb moeten leren letten, komt doordat het in de praktijk wel degelijk heel vaak uitmaakt of iemand wel of niet joods is. Op allerlei schalen, tot aan de wereldvrede aan toe.
En dat is soms verdomd problematisch, want wat ik er ook over zeg, ik moet per definitie op eieren lopen.
Om te beginnen in het dagelijks intermenselijk verkeer. Want je hebt joden tegenover wie je vooral niet moet beginnen over dat joods-zijn, want dat vinden ze onzin en oninteressant. Je hebt er die geen gesprek kunnen voeren zonder dat hun joodse roots ter sprake komen en die ongeveer alles wat ze ondernemen in een joods licht zien. Dan heb je joden die het er soms eens over hebben, als een cultuur waar ze nou eenmaal iets uit mee hebben gekregen en waar ze dus aan gehecht zijn. En natuurlijk zijn er ook de gelovige, meer of minder orthodoxe joden. Daarnaast zie je iemand tijdens zijn leven ook nogal eens tussen categorieën wisselen.
Aan mij om maar voorzichtigjes af te tasten met wat voor jood ik te maken heb. Het is namelijk de onuitgesproken maar zeer zwaarwegende norm dat ik voor allemaal veel begrip en respect opbreng.
Niet dat ik dat niet wil, ofzo, maar de vraag die me wel al lange tijd bezighoudt is: dat ik dat moet, is dat geen racisme dan? Of is dat misschien goed racisme?
En nog zoiets: hoe je het ook wilt bekijken, de staat Israël is gebouwd op rassenwetten. Als je moeder een jodin is of was, mag je er zo, zonder meer komen wonen. Anders niet. Moreel geoorloofd racisme? Kan dat wel bestaan?
Ik zit er echt mee. Maar ik ben vrees ik zelf niet van het goede ras om die vragen te mogen stellen.
Intussen is het ook mijn wereldvrede.
Jeltjes verrukkelijke spel
Bitter koud buiten, en reuzeknus binnen was het. In het eersteklasrijtuig van de trein van Den Haag naar Amsterdam zaten Jeltje van Nieuwenhoven, Wouke van Scherrenburg en een mij onbekende derde vriendin lekker te rebbelen, roddelen en roken.
Kennelijk hadden ze daarvoor al heerlijk geborreld. Ik zat er toevallig naast, en kon niet anders dan alles wat ze zeiden opvangen. Het gebeurde toen publiekslieveling Jeltje nog niet lang Kamervoorzitter was, en Wouke nog lang niet weg bij Den Haag Vandaag.
En ikzelf was geloof ik nog behoorlijk naïef. Want ik keek toch nog aardig op van de luchthartige, lacherige én lawaaiige wijze waarop de Tweede Kamervoorzitter en de Gevreesde Interviewster en plein publique zaten uit te wisselen hoe ze mekaar in de media de hoogte in hadden gestoken.
“Heb je gezien hoe ik jou noemde als dittemedat?” vroeg de een gretig. Waarop de ander antwoordde: “Ja, maar las jij ook dat ik jou de beste zussemezo vond?” Lachend, gierend, brullend. Niet vaak zo’n staaltje dikkemik gezien in m’n leven.
Het beeld is me altijd bijgebleven: politiek en journalistiek tegen elkaar aanschurkend in één warm rijtuig. Ik begreep ook waarom Van Nieuwenhoven en Van Scherrenburg er helemaal niet mee zaten. Beiden nemen namelijk dat hele Den Haag eigenlijk absoluut niet serieus. Je ziet, hoort, voelt dat ze het een spelletje vinden, die politiek. Een verrukkelijk spel, zeker, maar toch niet veel meer.
De herinnering kwam afgelopen zondag weer helemaal boven, toen Van Nieuwenhoven de eerste Zomergast van deze zomer was. Ze had buitengewoon weinig te melden – wat jammer was, want het is de VPRO eindelijk gelukt een presentator te vinden die niet bloedje irritant is. Hoera voor Joris Luyendijk. Die kan het nog een enorm eind schoppen, als ie tenminste dingen terug gaat zeggen.
Met al haar nietszeggendheid lukte het Van Nieuwenhoven toch om me heftig te schokken. Het was haar blik op Tony Blair. Die kan zo goed speechen, moet u weten. Twee sterke voorbeelden liet ze zien. Een: Blair noemt Diana de dag na haar dood de ‘people’s princess’. Twee: Blair geeft grif toe dat er geen ene moer waar is gebleken van alle aan de wereld voorgehouden redenen om Irak binnen te vallen, maar spijt heeft hij desalniettemin niet.
“Het is demagogie!” riep Van Nieuwenhoven er onmiddellijk bij uit. Maar ze vond het zo prachtig. Is het ook. Blair brengt het knap en zijn speech writers en spin doctors zijn vaklui. Maar het is de debating club niet! Wat Blair zegt en doet, is niet vrijblijvend.
Het is eerder alsof je in ademloze bewondering voor Goebbels zit te applaudisseren, zonder een woord te wijden aan de doden en andere slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog – om ook eens wat demagogisch te zeggen. Nou ja, het is eigenlijk nog erger: de oorlog in Irak werd en wordt met gedoogsteun van Van Nieuwenhovens PvdA gevoerd.
Daar had oud-Midden-Oostencorrespondent Luyendijk toch werkelijk wel een paar woorden aan mogen wijden. Gek, het lijkt net of ie zelf toch niet helemaal gelooft wat hij allemaal beschrijft in Het zijn net mensen, beelden uit het Midden-Oosten.
Overigens: lees dat boek. Het is goed, en akelig actueel.
Amerikaanse obsessies
‘WAARSCHUWING’, staat er in hoofdletters op het glazen koffiepotje, en daarachter, onderstreept:. ‘OM STUKGAAN OF VERWONDINGEN TE VERMIJDEN’.
Dan volgt een hele reeks aanbevelingen (niet stoten, niet boven het hoofd van mensen houden, weggooien indien gekrast) die bijna tot onderaan het ding doorloopt. Ook het koffiezetapparaat waar het bij hoort staat vol met instructies. Een eenvoudig kopje koffie zetten lijkt in Amerika al gauw een levensgevaarlijk klusje. Maar wat er nou net niet tussen alle do’s and dont’s te lezen valt: pas op met water knoeien en elektriciteit. Dus staat het koffiezetapparaatje vrolijk bovenop de magnetron, die je er hier in heel veel hotelkamers ook bij krijgt.
Mooie service allemaal (een normale ijskast, niet zo’n met poppenhuisflesjes volgepropt nepkastje als bij ons, zie je ook vaak), maar soms weet ik echt niet of ik nou moet lachen of huilen om de obsessies van de Amerikanen.
Ze wisselen elkaar ook in stevig tempo af. Was bijvoorbeeld tien jaar geleden ‘vetvrij’ nog de alomtegenwoordige aanbeveling (het stond, zonder dollen, op pakken suiker), daarna werd alles ‘low on carbs’ (weinig koolhydraten), en tegenwoordig zijn ‘transvetten’ de boosdoeners die overal niet in zitten (‘0% transvet’, juichen zakken moddervette chips). Enfin, het verandert als bekend allemaal geen ene moer aan de nog steeds gestaag toenemende vervetting van de bevolking.
Ook als het om drinken of roken gaat, blijf je hier als eenvoudige toerist vaak je ogen uitwrijven.
Het klopt allemaal niet. De anti-rookterreur is natuurlijk in dit land uitgevonden, maar in Pittsburgh loopt desalniettemin alles en iedereen overal te roken – tot en met het personeel in de supermarkt aan toe. Maar een winkel vinden waar je een paar pilsjes kan aanschaffen, blijkt vrijwel ondoenlijk.
In Seattle, waar ik dit zit te schrijven, is het ook een dolle boel. Daar verkopen ze wel degelijk alcohol, geen enkel punt, maar je moet erg uitkijken via welke weg je die naar huis (of hotel) vervoert, want voor je het weet, loop je over een pleintje waar drank drinken OF in bezit hebben verboden is!
Maar wat de kroon spant, wat ik niet eerder zag en volledig idioot vind, is het plaatselijke rookverbod dat afgelopen december is ingegaan. Dat strekt zich namelijk uit tot 25 voet buiten alle openbare gebouwen. Dat is een meter of zeven.
Een stamgast van het ruige 5 point cafe,, dat 24 uur per dag open is en ontzettend op een bruine kroeg lijkt, vertelde me hoe hij op die vervloekte dag de laatste roker was geweest, die ze om middernacht naar buiten hadden moeten duwen. Zijn verontwaardiging en ongeloof waren nog altijd niet over, maar het boost was hij toch omdat roken nu eigenlijk ook in de buitenlucht overal verboden is: ‘Er is altijd wel een openbaar gebouw binnen die 25 voet.’
Gevolg voor iemand als ik, die niet meer rookt en er ook niet meer aldoor aan placht te denken, is in elk geval een niet aflatende reeks confrontaties met het fenomeen roken. Overal, echt o-ve-ral bordjes dat het niet mag of juist wel of nog niet hier, maar wel daar. Etcetera. Obsessief, dat is het.
Het moest verboden worden!
De geest zwiept en vindt geen houvast. Komt het door het weer?
Het is verrukkelijk warm. Alles staat open. Daarom kunnen zomerbloemengeuren en barbecuestank, zwembadjesgeplons en kinderstemmengeschal, een keur aan vliegend en kruipend gedierte én heel soms een zuchtje verkoeling allemaal vrijelijk naar binnen waaien.
Misschien dat dat zo afleidt van wat ik eigenlijk graag wil: verder nadenken en hier vervolgens razendslimme dingen zeggen over allerlei gewichtige zaken.
Zoals het oprukkende repressieve klimaat, waar de laatste tijd echt ie-der-een over begint tegen me. Van winkelier tot schrijver, van twintiger tot tachtiger. En het gekke is: niemand is ervoor. Waarom is het er dan toch? Wie douwt het door?
En: waar gaat het heen. Is er een methode die kan voorspellen of het echt eng is, of dat de pendel wel weer terugzwaait voordat mijn dagelijks leven werkelijk tot in alle uithoeken bespied en ingeperkt wordt?
Maar ver voor ik daar iets zinnigs over verzonnen heb, fladderen mijn gedachten als nachtvlinders verder. Naar de vrijheid van meningsuiting. Omdat ik daar voor de ontelbaarste keer wat stoms over las in de krant.
De stommiteit komt altijd neer op hetzelfde: de essentie van wat vrijheid van meningsuiting is, wordt gemist. Want iedereen wil hem tóch beperken. Grappig genoeg toevallig nou altijd precies op het punt waar men iemands uitlatingen of gedachtegoed te stuitend vindt worden. Wat toch een beetje neerkomt op: ik gun u van harte alle vrijheid het met mij eens te zijn.
Enfin, dat weet ik allemaal al eindeloos lang, en ik begrijp ook het bijbehorende gevoel nog wel, de instinctmatige reactie die ook mij soms doet uitroepen ‘het moest verboden worden!’. Maar waar ik maar niet achter kom, is waarom het in dit geval blijkbaar bijna niet te doen is eens één, hooguit twee stapjes verder te denken (bijvoorbeeld: als ik zelf de maat aller dingen ben, is er per definitie geen vrijheid). Ik vat het niet. Is dat mijn domheid?
Nog voor ik ergens vandaan een antwoord op die vraag voel opkomen, ben ik alweer elders aangeland in mijn hoofd. Ik wil namelijk ook weten waarom de meeste mensen het liefst een is-gelijk-tekentje zetten tussen taal en denken. Hoe het toch komt dat ze zo graag willen dat je aan een specifieke taal meteen kunt zien hoe degenen die hem spreken denken, de wereld zien – wat natuurlijk hopelijk geweldig afwijkt van hoe ‘wij’ in elkaar zitten.
Ik vermoed er enig magisch denken in. Dat is trouwens enorm in. Dat toeval niet bestaat, gelooft geloof ik ook een grote meerderheid. En daar móet iets achter zitten, lijkt me.
Zwiep zwiep. Bent u er nog? Dat is aardig. Want al kan ik zelf mijn associaties wel met elkaar in verband brengen (makkelijk zat), ik word er toch ook een beetje dizzy van.
En lichtelijk ontmoedigd. M’n gedachten bundelen en vervolgens richten op één ding, focussen, zoals het tegenwoordig steeds vaker heet, waarom wordt dat in de loop van de jaren nou niet eens wat makkelijker? Heeft dat misschien te maken met….
Hé-ho-stop. Echt tijd mezelf een flinke zwieperd te verkopen, en af te zwaaien.
‘In ieder geval doorvechten ajb’
Natuurlijk had ik haar een keer moeten gaan interviewen. Ik heb geen flauw idee waarom ik dat nooit gedaan heb. Ronduit stom. En nu is Jo Daan dood.
Zondag 11 juni stierf ze, 96 jaar oud. Kelere, precies twee keer zo oud als ik. Indrukwekkend, maar dat was het voormalige boegbeeld van het Nederlandse dialectonderzoek denk ik sowieso.
Zelf ken ik haar alleen van wel eens een brief, en later natuurlijk e-mails. Reacties op mijn krantenstukken en –stukjes, waar soms een hele uitwisseling achteraan kwam. Ik realiseer me dat ze al in de negentig was toen ze zich in haar mailtjes nog steeds op kon winden over de discriminatie die dialect- en streektaalsprekers meestal ten deel valt.
Jo Daan werkte lang, van 1939 tot 1975, op het Meertens Instituut – toen het nog niet zo heette en P.J. Meertens gewoon haar baas was.
Een baas die het nog niet eens nodig vond Jo Daans dialectologieafdeling een bandrecorder te verschaffen toen Han Voskuils volkenkunde wél al zo’n ding had.
Water en vuur, die twee naar verluidt. Voskuil noemt haar in Het Bureau ‘Dé Haan’, en schijnt haar als een onmogelijke bitch neergezet te hebben.
Maar dat weet ik niet helemaal zeker, want ik las Voskuils weergave van zijn jaren op het Meertens evenmin als Jo Daan dat deed. Die las namelijk geen boeken van mensen die ze niet aardig vond, zei ze.
Ik geloof dat ik helemaal begrijp waarom ze Voskuil niet moest. Diens afkeer van z’n werk, de spek-en-bonenmentaliteit waarmee ie alles deed, zijn totaal tegenovergesteld aan Daans passie voor haar vak. Die echt nooit verdwenen is: nog in maart van dit jaar kwam ze uit de Achterhoek naar Amsterdam om William Labov te zien, de man die in Amerika begon naar taalveranderingen en taalvariatie te kijken en zo het vak sociolinguïstiek uitvond.
Waar Voskuil uiteindelijk toch vooral interesse in zichzelf had, wou Jo (ze had van haar moeder geleerd dat eenzijdig tutoyeren niet mocht – dus of ik maar wou proberen Jo en jij tegen ’r te zeggen) juist de rest van de wereld interesseren in haar vak, de taalkunde.
“Als taalkundige kan je met taalgebruikers zelden over taal praten,” schreef ze me onder meer. Absoluut een feit. Ze wist ook hoe het kwam, het zat ’m in ons: “Wij kunnen ons ons denken in de tijd dat we nog geen taalkundige waren, niet meer voorstellen.” Voor de oplossing waren beide partijen nodig: “De enige remedie is de anderen een beetje op te tillen tot ons niveau.”
Vertellen, er les in geven, uitdragen. Ze vroeg het mij ook: “Ze weten hoe langer hoe meer van de vermogens van heel jonge kinderen, maar dat het taalvermogen daar ook bij hoort lijkt bij veel ‘leken’ niet door te dringen. Kun je daar niet eens iets aan doen?”
Toen mijn taalrubriek op de Achterpagina van de NRC stopgezet werd, mailde ze: “Ik wou je toch vragen op een of andere manier te blijven pleiten voor taalkunde op school. Er zou zoveel wanbegrip over taal verminderd of opgeheven kunnen worden als er maar eens wat lesuren aan taalkunde, als vak, besteed zouden worden.”
Dat Jo Daan dat haar hele leven niet heeft meegemaakt, is een grof schandaal.
Ze sloot haar mail af met: “In ieder geval doorvechten ajb.” Goed, Jo, we blijven het proberen.
NASCHRIFT
Ai. Fout. Dat met die bandrecorder zat anders, schrijft Marc van Oostendorp me. Onder dankzegging citeer ik voor het gemak uit zijn mail:
“In de geest van de overledene moet ik je zeggen: dat klopt niet. In haar boekje over de ‘Geschiedenis van de dialectgeografie’ (eigenlijk vooral haar eigen herinneringen) vertelt ze hoe ze een eerdere bandrecorder uiteindelijk kon vervangen door een nieuwe: “Het werd een Revox die veel beter, maar ook veel zwaarder was en zonder auto niet vervoerbaar was. Ik kocht, op afbetaling, een autootje, want het Dialectenbureau had er geen geld voor. De aanschaf van een bandrecorder door de afdeling Dialect had blijkbaar indruk gemaakt, want toen Voskuil, die niet kon en niet wilde autorijden, ook ging opnemen, kreeg de Volkskunde-afdeling een semi-beroepsrecorder die veel duurder was, maar licht genoeg om te dragen. Het Dialectenbureau mocht die niet lenen”.”
Rookmagie
Nicotineverslaving is een hersenziekte, en rokers zijn psychiatrische patiënten. Hun brein is bovendien permanent veranderd.
Toe maar.
De overigens niet bijster sterke VPRO-avond over roken, was de tweede gelegenheid in een paar dagen waarbij ik hoofdschuddend zat te denken: als dit allemaal waar is, kan het bijna niet waar zijn dat ik ermee opgehouden ben.
En dat ben ik wel degelijk. Afgelopen januari om precies te zijn, van de ene dag op de andere, en zonder pleisters, pillen of kauwgom.
Over wat er moeilijk en makkelijk aan was en is, heb ik me sindsdien veel lopen verbazen, maar ik functioneer intussen al met al volgens mij behoorlijk normaal.
Hoe kan dat als mijn genotssignalensysteem helemaal omgegooid is en de contactpunten tussen mijn hersencellen zich afwijkend hebben ontwikkeld? Want dat dat zo is, staat wel vast volgens neurobioloog Huib Mansvelder, die ik toevallig vorige week interviewde voor Akademie Nieuws. Al helemaal omdat ik als puber begonnen ben met roken. Hij denkt dat mijn hersens in elk geval latent eeuwig verslaafd blijven.
Mhm. De wetenschap heeft tegenwoordig wel een heel weinig bemoedigende boodschap voor de verstokte roker die graag wil stoppen.
Vroeger was het gewoon aangeleerd gedrag dat je dus weer kon afleren, werd ook nog gememoreerd bij het gespeelde proces tegen de tabaksindustrie dat de VPRO met echte advocaten en getuige-deskundigen opgezet had. Maar de ondervraagde psychofarmacoloog liet de slinger nu helemaal doorslaan naar onomkeerbare fysieke afwijkingen.
Dus, denk je dan al snel, het zal er wel tussenin zitten. Zelf merk ik dat ontwennen vooral een kwestie van wennen is. De eerste weken zonder sigaretten moet je er domweg ontzettend vaak aan denken. Al die keren dat je anders opstak. Je hebt het dan even geweldig druk met niet-roken.
Maar dat neemt vanzelf gestaag af. Zelfs na meer dan drie decennia bijzonder fiks roken, bleken drie maanden voor mij al voldoende om te vergeten er bij mijn bezoek op aan te dringen toch vooral lekker op te steken. Omdat ik er zelf helemaal niet aan dacht. Mensen zien roken doet me merkwaardig weinig, en ik sta gek genoeg ook nogal neutraal tegenover hoe het ruikt. ‘Oh ja’, denk ik wandelend langs gebouwingangen, rookpalen en in kroegen en restaurants.
Soms heb ik wel heimwee – daar lijkt het op. Op onverwachte momenten. Of als ik iets voor het eerst zonder roken doe. Ook een kwestie van wennen dus. En verbodsbepalingen wekken in mij nog steeds prompt een rookverlangen, maar inmiddels is niet roken een stuk gemakkelijker dan niet te veel eten.
Er is in mijn hersenen dus absoluut al van alles veranderd. Ik vertel mezelf dat ik aldoor nieuwe verbindingen aan het aanleggen ben tussen mijn hersencellen, en dat ouwe vanzelf verzwakt raken omdat ze niet meer gebruikt worden.
Ik denk dat dat in elk geval waar is, ook al zal er nog wel meer spelen. Intrigerend, en hoopgevend vind ik dat ik dat allemaal in gang gezet heb door het lezen van één boekje. Een puur cognitieve vaardigheid, waar je je hersenschors voor gebruikt, niet je genotscentra.
Jan Geurtz maakte mij met zijn De Opluchting wijs dat ik kon besluiten gewoon uit mijn verslaving te stappen. Lettertjes die zomaar mijn hersenzieke cellen bereikten en ingrepen – Geurtz is de rookmagiër van deze eeuw.
Esprit d’escalier
Volgens HP/de Tijd ging Antjie Krog vorige week vrijdag tijdens een diner eens met koningin Beatrix van gedachten wisselen over allerlei maatschappelijke thema’s.
Het zat net een beetje anders. De zachtjes sprekende Zuid-Afrikaanse dichteres was een van de eregasten op een symposium in paleis Noordeinde, waar de koningin ik denk wel 150 schrijvers, uitgevers, taalkundigen, politici en nog zo wat ontving.
Het ging – onder de bezielde en bezielende leiding van Adriaan van Dis – over het ‘Nederlands buitengaats’, en behalve Zuid-Afrika waren ook Vlaanderen, Suriname, de Antillen en Indonesië vertegenwoordigd door schrijvers.
Geen idee eigenlijk of ik u mag vertellen dat Krog haar zalm en lam en ijs uiteindelijk een paar tafeltjes verderop at dan de koningin. En dat we in de Galerijzaal zaten en dat later, na de zaaldiscussie, het ‘afsluitende drankje’ zo geanimeerd was dat het geweldig uitliep.
Je hoort er altijd van alles over, maar niemand heeft me iets verzocht of verboden. Ook niet de, inderdaad hoffelijke, hofmaarschalk (fantastisch dat dat niet alleen een woordenboekwoord is), die tijdens het aperitief spontaan over de Marot eetzaal begon te vertellen, en aan wie ik op mijn beurt het verschil tussen taal- en letterkunde trachtte uit te leggen.
Want zoals zo verschrikkelijk vaak bij dit soort bijeenkomsten – wie ze ook organiseert – lag ook aan deze middag de onuitgesproken veronderstelling ten grondslag dat literatoren bij uitstek verstand van taal hebben. Sterker nog, dat zij stiekem degenen zijn die in feite bepalen of en hoe talen zich handhaven en ontwikkelen.
Het is een vorm van magisch en romantisch denken, waarover elke taalkundige je kan vertellen dat het aantoonbaar onjuist is, gewoon niet waar. Maar op de een of andere manier bereikt dat inzicht het letterkundigenkamp maar zelden.
Meestal komen beide partijen ook niet op dezelfde symposia. Dat dat nu eens wel gebeurde, was alvast mooi, en ikzelf had het in elk geval met mensen uit alle richtingen over het gapende gat tussen taal- en letterkunde dat nodig eens overbrugd moet.
Een bijzonder concreet en tastbaar punt lag overigens aan het eind van de avond wel op tafel. Nadat Antjie Krog zich ongelukkig had betoond met het ongelooflijke gebrek aan Nederlandstalige boeken in zelfs de universiteitsbibliotheken in Zuid-Afrika, zei mede-eregast Ellen Ombre hetzelfde over Suriname, waar ze sinds negen maanden weer woont, en volgden daarna gelijkluidende klachten uit de Antillen en Indonesië.
Alleen in Vlaanderen is men natuurlijk ruim voorzien, en niemand wou ook het Vlaams als ‘Nederlands buitengaats’ zien, maar verder blijkt het bittere armoe te zijn in de landen met een Nederlandse connectie, of beter in dit verband: een connectie met het Nederlands.
Er werd gesproken over het opzetten van een fatsoenlijke basisbibliotheek, op minstens vijf buitengaatse plaatsen. Ik heb geen idee of er nu vanzelf circuits gaan lopen en geldkranen gaan druppelen, maar ik ben vast niet de enige auteur die met plezier een stapeltje boeken zou doneren voor in den vreemde.
Natuurlijk had ik naar de zaalmicrofoon moeten lopen om dat ideetje erin te roepen, maar ik bedacht het pas thuis. Net als wat ik tegen onze vorstin had moeten zeggen. Esprit d’escalier, wat kan je daar een last van hebben.
Achachach, gutgutgut
Op z’n best uit een zeer schuine ooghoek kan ik ernaar kijken. Want het is me allemaal een partij gênant, zeg… Kunt u het nu al alomtegenwoordige gedoe vanwege de Kamerverkiezingen van volgend jaar serieus nemen? Ik red ’t niet – ik krijg er aldoor m’n hoofd helemaal niet bij zelfs.
Die ridicule vertoning tussen Verdonk en Rutte over het VVD-lijsttrekkerschap, met het ene openbare debat na het andere, waarna iedere keer minstens een van de twee zich nog openbaarder over de toon, opstelling, woordkeus, weet ik ’t, van de ander beklaagt. Achachach, gutgutgut.
Die parmantig potsierlijke toon die ze allebei intussen aanslaan, die rare triomfantelijke blikken van vooral Verdonk (ja, ze is erger dan Rutte), wat moet je ermee als eenvoudige kiezer? Hoe kúnnen ze denken dat dit zoiets als ‘nieuwe politiek’ is? Zelfs als ze wel degelijk een zinvolle kwestie opbrengen, dan staan het kinderachtige gesteggel en de overduidelijk ingestudeerde one-liners in de weg dat je ernaar luistert.
En nee, het ligt niet aan de VVD. Van de restantjes D66 glijden m’n ogen en oren ook meteen af iedere keer. Lousewies van der Laan die onvoldoendes uitdeelt aan d’r eigen partij, stemmen die opgaan de boel op te heffen, ongelukkige leden die een nieuw D’66 willen stichten. Het gaat maar door, en het kan me maar niet boeien. Achachach, gutgutgut denk ik elke keer.
Ook bij Marcel van Dam en Wouter Bos die robbertjes vechten over wat PvdA-kwesties en –oplossingen kunnen en mogen wezen. Die AOW is natuurlijk belangrijk, ook voor mij, I know I know, maar ik kijk en zie eigenlijk vooral twee ongelooflijke gladjanussen. En dan glibber ik vanzelf alweer verder.
Naar de premier, die vlot wil doen en op een skateboard springt, wat genadeloos met een uitglijder wordt afgestraft. En nou gaan ze ’m pimpen, las ik. Achachach, gutgutgut.
Waar ik ook kijk, ik zie gedoe voor de bühne, onderling gekrakeel, kretologie, spelen op de man en de kijkcijfers. En onder dat alles ligt een zee aan onbegrip over wat nou die befaamde kloof tussen Den Haag en de kiezers inhoudt.
Veel te veel dingen beginnen en eindigen ook weer in de eigen Haagse kring. Daar krijg je rondjes draaien van, en je in je eigen staart bijten. Tegen de hond zeg je dan inderdaad achachach, gutgutgut.
Nou ja, ik hoop maar dat het ook aan mij ligt. Aan mijn leeftijd, of de lente ofzo, en dat het iemand of iets in Den Haag nog voor de verkiezingen gaat lukken mijn aandacht even stevig vast te houden. En dat ik daarna ook weet op welke partij ik wil stemmen. Want zoals ik er nu naar kijk wordt het een blancostem. En eigenlijk vind ik dat ook iets om achachach, gutgutgut tegen te zeggen.
Het heerlijkste moe
Losscheuren is toch wel de metafoor die perfect past. Haarscherp herinner ik me de eerste keer dat ik die wonderlijke prikkeling in alle ledematen voelde, die zwaarte in het hoofd. Achteraf gezien moet ik een ongelooflijk braaf schoolmeisje geweest zijn, want het gebeurde pas in mijn eindexamenweek.
Prachtig juniweer. Of was het nog mei? We hadden in elk geval ’s nachts op school álle lokalen leeggehaald, de stoelen stuk voor stuk op het dak en de patio gezet. Ontzettend flauwe stunt, ik geef het toe, waar we nog een hele tijd zoet mee geweest waren. En om de effecten van onze nachtelijke arbeid te kunnen bestuderen, moesten we natuurlijk nog vóór het eerste uur op school zijn. Voor het eerst in mijn leven ging de wekker af na niet meer dan een paar uur slaap.
Voor het eerst die tweestrijd. Dat lichaam dat met elke cel roept: liggen blijven! Doe je ogen dicht en zeil weer weg, want er is geen sprake van dat je de wereld al in kunt. En de geest die zich realiseert: maar het is onontkoombaar.
Ik herinner me m’n verbazing. Dat ik écht niet toe kon geven aan de ongekende aantrekkingskracht van mijn bed. Nog nooit had iets zo tegennatuurlijk gevoeld. Ineens ging ook alles vertraagd, en eenvoudig wassen en aankleden bleek een gevecht tegen de zwaartekracht te zijn.
Nu weet ik: met voldoende adrenaline (echt iets móeten dus) en koffie is het bloed wel weer in een aanvaardbaar stroomtempo te brengen. Maar toen dacht ik aan een stuk door, de hele dag, te zullen moeten vechten tegen het intense verlangen mijn lichaam uit te strekken en dat niet te tillen hoofd neer te leggen.
De mist in de hersenen naar een hoekje jagen, kan ik inmiddels ook behoorlijk goed. Daar blijft ie dan een beetje loeren en gluren, klaar om zich weer te verspreiden zodra de klus die me uit bed gejaagd heeft, geklaard is.
Zo dalijk zal ie me bespringen. Ik begon dit stukje diep in de nacht, lijdend aan het heerlijkste moe dat er bestaat. Het moe dat mág. Het hèhè-moe. Dat weldadig, bevrijdend, beloftevol is. Je krijgt het soms na lang hard werken cadeau.
Ik kreeg het ditmaal na het de wereld insturen van het allerallerlaatste hoofdstuk van mijn manuscript. Dat ontzettend bevredigende ‘mama mia, ik ben kapot, maar goddank hoef ik even niks’-gevoel. Dat dan nog nét een lekker laatste stootje adrenaline voor je aanmaakt, waardoor het lijkt of je ook nog best even achter mekaar bijvoorbeeld een Deze-weekje kan schrijven over het heerlijkste moe dat er bestaat.
Maar ik viel om. Kroop dus mijn bed in, en kwam er na een paar uur weer uit om dit stukje te tikken. Dat toen ineens vanzelf over de twee extremen van moe ging gaan. De komende tijd maar weer eens een beetje een normaal slaappatroon uitproberen. Dan kan ik voortaan weer bijtende commentaren verzinnen op zaken als een paus van wie je eerst aids moet krijgen voor je een condoom mag gebruiken.
Voorproefje
Helemaal geen tijd deze week om de week te becommentariëren. Het manuscript van Hoe mijn vader zijn woorden terugvond moet namelijk af. Bij wijze van voorproefje daarom wat flarden daaruit. Ik denk wel dat ze min of meer voor zichzelf spreken, maar kijk voor wat meer achtergrond vooral ook even op de site van uitgeverij Nieuw Amsterdam (link bij ‘op komst’).
****************
– “Kan ie praten?” vraag ik als blijkt dat hij in elk geval nog leeft.
– “Nee.”
Dreun. “Ik weet niet goed hoe ik dit moet zeggen, maar je vader heeft vanmiddag een herseninfarct gehad,” heeft Treesje, zijn vriendin, me daarnet opmerkelijk kalm verteld. Het is het soort telefoontje waar je stiekem altijd op bedacht bent. Nu vluchten niet meer kan, overvalt me een fatalistische berusting. En tegelijk is alles in mijn hoofd op tilt geslagen, rinkelt iedere alarmbel op zijn hardst. Want niet kunnen praten = afasie. En afasie is het griezeligste, gruwelijkste dat ik me voor kan stellen.
(….)
Ik aai zijn rug, zijn hand, vraag hem me te knijpen. Zijn rechterhand krijgt hij nauwelijks dicht. Hij gebaart naar de linker: ja, het verschil is groot. Intussen maakt hij geen enkel geluid. Niets. Geen kreun, geen mhm, geen huhuh. Wel trekt hij telkens allebei zijn benen onder zich, en gaat dan in zijn vertrouwde kleermakerszit zitten. Zijn rechterbeen lijkt in elk geval niet zwaar aangetast.
(….)
Ja, mijn vader schrijft. Maar wat? Iets dat lijkt op ‘mond’, maar dat bedoelt hij niet. ‘Mono’ verschijnt er daarna op het leitje en ‘momo’. Bedoel je ‘mama’? Nee. Hij blijft het proberen: mamor, mamoek. Licht verbaasd kijkt hij naar wat hij produceert. Het blijft een raadsel wat hij wil zeggen.
(….)
En bovenal heb ik geen flauw benul wat ik moet doen. Wat zeg je tegen een afaticus? Waar begin je als je hem weer wil leren praten? Hoe pak je dat in vredesnaam aan? Machteloos en hulpeloos voel ik me. Ook het internet biedt geen uitkomst. Ik vind alleen algemeenheden en vaagheden. Dat de communicatie met afasiepatiënten moeilijk is, en dat het ook voor de familie altijd een hele schok blijkt. U meent het.
(….)
Ik laat hem woorden nazeggen. Hij luistert, kijkt, spant zich geweldig in, maar bakt er weinig van. Tot hij ineens opgewonden, woest begint te gebaren tussen zijn mond en de mijne. Ik begrijp het. Ik heb toevallig hetzelfde woord twee keer achter elkaar gezegd, en de tweede keer kon hij het ‘meezeggen’. Is dat de truc? We proberen snel of het echt werkt. En ja, ineens gaat het! Het voelt als een doorbraak. Wa-ter, lo-pen, pra-ten, drin-ken, Lies-beth, Trees-je, Marc. Ik spreek heel overdreven en langzaam, en hij klinkt alsof hij doof is, maar alles komt eruit. Hij is waanzinnig blij, ik ook.
(…..)
Dat is waar ik bang voor ben. Dat ie het niet opbrengt. Dat ie het zal laten zitten. Alleen maar gaat zitten wachten tot het ‘weer goed komt’. En het komt zeker niet vanzelf goed. Zijn enige kans is oefenen, oefenen, proberen, proberen, en nog eens en nog eens. Maar zelfs in ‘dankjewel’ nazeggen, gewoon zo’n woord dat handig is om te kunnen inzetten, heeft hij geen zin. Dat je ergens moet beginnen, het lijkt hem niks te zeggen.
(….)
Ik zal vandaag niet rusten tot ik gehoord heb dat het oké is als mijn vader minder bètablokkers gaat slikken. Via de assistente komt aan het eind van de middag het verlossende woord: hij mag de helft (!) van zijn dosering van vier pilletjes laten staan. Natuurlijk doet hij dat diezelfde dinsdag prompt.
Het effect is verbluffend. Een vrolijk lachende vader met weer kleur op zijn wangen doet me open als ik ’s woensdags naar een zonnig Zeeland gereden ben. “Thee?” vraagt hij, en gaat die zetten. Hij voert me mee naar de tuin waar nu grote bakken violen staan. “Koos,” legt hij uit. Zo heet Treesjes tuinman.
(…)
“Uit – mun – tend!” beweert mijn vader de volgende middag aan de telefoon, wanneer ik informeer hoe het vandaag met hem gaat. Er klinkt spot in door. Dat zijn gevoel voor humor het infarct heeft overleefd, is inmiddels wel duidelijk.
(….)
Nog maar net een jaar geleden blijkt er een wet ingegaan te zijn die zich inderdaad niets aantrekt van hoe je eraan toe bent. Zonder aanzien des persoons neemt ie je je recht om te rijden af – iets dat je trouwens zelf moet gaan melden aan het CBR, het rijbewijzenbureau. “On – recht – vaardig!” briest mijn vader als ik het hem vertel.
(….)
Zijn uitdrukkingsmogelijkheden zijn vooralsnog erg basaal, maar hij begint er wel mee naar buiten te treden..Tot mijn verbazing hoor ik dat hij een kort briefje geschreven heeft aan zijn buren in Oegstgeest, om ze te bedanken voor het doorsturen van de post enzo.
(….)
Ik durf niet met zoveel woorden tegen mijn vader te zeggen dat hij echte vooruitgang waarschijnlijk al heel binnenkort wel kan vergeten. Ik kan hem toch zijn motivatie om zijn best te doen niet afpakken?
Bodybuilden voor beginnelingen
Voel ik mij belachelijk? Reken maar. Het gewichtheffen met m’n rug, het woest rondtrappen onderweg naar nergens, het een voor een mijn voeten optillen terwijl ik op een enorme bal zit te hopsen, het werkt allemaal nogal op m’n eigen lachspieren.
En dat ligt geloof ik niet aan mij. Het begon al bij mijn intakegesprek – dat blijken ze te houden in sportscholen, in elk geval in de mijne – dat onderbroken werd door het plotse geproest van een vriendin-sinds-heel-lang. Slap van het lachen stond ze naar me te wijzen.
Goed, zo onwaarschijnlijk is het dus om mij cross-walkend of op een lopende band lopend aan te treffen. En eerlijks is eerlijk, eigenlijk kom ik daar ook niet voor. Als ik er toch ben, pik ik geregeld zo’n raar apparaat vol toeters en bellen en hartslagmeters mee, maar ik kom om te zwemmen. Of nou ja, ik kom om mezelf een rug te bezorgen die ik zonder pijn en moeite recht kan houden.
Sinds wanneer en waarom ik die niet meer heb, mag Joost weten, maar dat is een hard feit dat zo snel mogelijk uit de weg geruimd moet worden. Spierkracht kan mij redden. Dus doe ik nu aan bodybuilden voor absolute beginnelingen.
Afgezien van een paar lachlustopwekkende oefeningetjes is zwemmen daarbij het devies. Dat doe ik nu meer dan twee maanden vier, vijf, soms wel eens zes keer per week, minstens twintig minuten non-stop.
En nu gebeuren er dingen die ik in de sportsector mijn hele leven nog niet heb meegemaakt. Ik ga bijvoorbeeld vooruit! Eerlijk, ik zweer dat ik harder door het water ga dan half januari. En ik word er ook nog minder moe van, heb zat lucht – al kan dat natuurlijk ook heel goed komen van het niet-roken, waar ik toevalligerwijs op hetzelfde moment mee begonnen ben.
Maar het allerleukste vind ik dat ik eindelijk slag begin te krijgen van de schoolslag. Het is wat laat geef ik toe, een kleine vier decennia nadat ik het leerde, maar het is net of ik het nu pas begrijp. Inmiddels voel ik zelfs bij bijna elke slag waarom het goed voor me is. En ik moet me wel zwaar vergissen als ik niet met de week ook móóier zwem.
Het zal mijn oude gymnastieklerares mevrouw Wessel deugd doen. Ik kan het haar misschien nog vertellen ook, want ik zag dat ze voornemens is naar de schoolreünie te komen die binnenkort gehouden wordt. Eeuwig hield ze ons voor dat we nog wel aan haar zouden denken als we op ons veertigste hijgend en puffend en onszelf vervloekend op een matje oefeningen zouden liggen doen omdat we niet een beetje in beweging waren gebleven.
Dat had ze goed voorzien, al heb ik het nog tot een eindje na mijn veertigste kunnen uitstellen. Maar dat is ook al niks bijzonders. Behalve de gierende vriendin ontmoette ik in de sportschool tot dusver uit mijn kennissenkring reeds een uitgever, een columnist en een psychiater. Allemaal van mijn leeftijd.
Hoe oud de inslechte Turkse oom uit de prima Talpa-serie Van Speijk is, weet ik niet, maar vast ook zoiets – en ja, ook hij komt zwemmen. In het echt heeft hij trouwens een lieve bloemetjeshanddoek.
Stemmen in een zwart gat
Als Amsterdams provinciaaltje kom ik er natuurlijk rijkelijk laat mee, maar sinds 7 maart loop ik me de hele tijd af te vragen hoe het godsmogelijk is dat we tegenwoordig als er verkiezingen zijn allemaal onze stem in een black box stoppen. Want dat is wat zo’n stemmachine toch echt is.
Elektronisch stemmen is, nu ook de hoofdstad meedoet, geloof ik in het hele land ingevoerd, en werkelijk alles alles alles is er verkeerd aan. Want hoe kun je ooit nog controleren of een stemming wel klopt? Een democratie kan toch niet afhangen van de werking van een computerprogramma? Plus de programmeurs erachter?
Fouten, storingen, fraude. Ze liggen op de loer, en je hoeft niet eens te merken dat er sprake van is. Dat kan toch niet?
Zie het even zo. Stel u de volgende omkering voor: niet wij sturen waarnemers om te kijken of de verkiezingen ergens eerlijk verlopen, maar die waarnemers komen bij ons over de vloer. Wat zouden ze zeggen dan? Zouden ze niet alle reden tot wantrouwen hebben? Gewoon, omdat er niks meer waar te nemen valt?
Ik had hier wel eens eerder een beetje over nagedacht – het sterkst na de eerste verkiezing van de tweede Bush – maar de lijfelijke belevenis heeft me klaarwakker geschud. Het elektronisch stemmen vond ik eigenlijk in alle opzichten een heel onplezierige ervaring.
Ten eerste dus vanwege het gevoel dat je stem een groot zwart gat in verdwijnt. Maar ook vond ik het verwarrend. Je schijnt bijvoorbeeld blanco te kunnen stemmen met zo’n machien, maar ik heb niet gezien hoe. Overzicht ontbreekt ook anderszins: eerst kies je een partij en verdwijnen alle andere partijen voorgoed uit zicht. Daarna druk je dan nog eens op een knop voor de persoon die je binnen die partij wil hebben.
Wat überhaupt niet meer kan, denk ik althans, is een ongeldige stem uitbrengen. Krassen zetten door alle partijen. Met je rode potlood hartjes tekenen. In koeienletters ‘zakkenvullers’ schrijven. Elke creativiteit en mogelijkheid tot individuele expressie is gesmoord.
En waarom wordt mij met de stemmachine ook alle privacy afgenomen? Hoezo moet ik open en bloot, door iedereen van alle kanten bekeken, mijn keus maken? Waarom staan de stemmachines niet in stemhokjes, waar je nog even na kan denken, diep in je eigen hart kijken? Op het naaktstrand heb ik me nooit zo naakt gevoeld als vorige week in het stemlokaal.
Na de verkiezingen regende het berichten met extra redenen het black-box-stemmen ferm af te wijzen. Een stroomstoring in Buitenveldert was er geweest. Daar sta je dan. Amsterdam Anders/de Groenen kwam drie stemmen tekort voor een zetel. Vroeger was een hertelling dan aangewezen. Maar dat heeft geen zin. Uit de machines rolt namelijk steevast dezelfde uitslag.
Doodgriezelig vond ik het verhaal van de brievenschrijver in Het Parool die er niet bij mocht zijn toen de stemmachine werd afgesloten.
Enfin, hij deelde mijn schrik en angst voor dit systeem dat oncontroleerbaarheid paart aan een heilig vertrouwen in techniek. Het een is gevaarlijk, het ander ook nog dom. En die apparaten zijn bovendien veel duurder dan het rode potloodje
Het grootste raadsel: waarom vindt (vrijwel) iedereen het toch zo prachtig? En sorry, dat beetje tijdwinst op de verkiezingsavond is geen reden.
Updateje november 2006: Okee, we krijgen het rode potlood even terug. Mooi succes van wijvertrouwenstemcomputersniet.nl. Toch vrees ik dat het principële punt niet gezien wordt, en dat we dus straks wél ‘veilige’ (mag er eens een tijdje een verbod op dat woord misschien?) computers krijgen.
Even ontzettend afgeven op aangeven
Ja, mag ik ook ‘ns fulmineren? Lekker irrationeel tegen een woord? Helemaal wee en eng word ik er namelijk van. Het is klef en laffig. Het is Balkenende-speak, pr-klets, het is de taal van dokters, managers, rapportenmakers, en alles en iedereen uit de zachte sector.
Al een paar jaar valt het me op, en nu ze het zelfs op mijn ouwe school doen, wordt het me echt te machtig. Stel je even voor: kreeg ik een mooi mailtje over de aanstaande reünie (mede-oud-Rijnlanders, die is op zaterdag 8 april, en trouwens, onze school bestaat ineens al vijftig jaar) met daarin een verwijzing naar de bijbehorende website, ga ik daar kijken en lees ik: “Op dit moment hebben 45 oudleerlingen aangegeven aanwezig te zullen zijn”
Aangegeven… waah! Het woord waar ik allergisch voor ben. Help. Ga toch weg. Zeg gewoon beloofd, of gezegd, of voor mijn part toegezegd, maar niet dat vage, voze ‘aangegeven’.
Kijk, aangeven doe je met spullen: Annie d’r tasje, een glas versgeperst grapefruitsap, de krant, een mohair trui, de appelmoes en het zout, zes kerstballen in een doos, de zweep, nu ja, alles wat zich maar in handen laat nemen.
En oké, je kunt ook jezelf aangeven, of een ander mens (zwartwerker, bijstandsfraudeur) of een misdrijf (diefstal, smaad). Je pasgeboren kindje aangeven is prachtig. Een overlijden aangeven niet – maar dat moet nu eenmaal.
Verder wil ik nog wel toegeven dat iets aangegeven kan staan, al dan niet duidelijk. Je kan de toon aangeven, en die kan vervolgens zelf hetzelfde doen met de muziek. Wijzers geven de tijd aan, getallen en cijfers hoe het ervoor staat. Tegen richting aangeven heb ik ook zeer zeker niets.
Maar ik ga gillen van “mevrouw heeft zelf aangegeven het niet te willen”. Het is bedektaal, die zowel kan betekenen dat mevrouw in een hoekje zat en geen enkele sjoege gaf, als dat ze in de isoleer geëindigd is omdat ze de hele tent urenlang bij mekaar schreeuwde.
Het is zogenaamd objectief. Het is paternalistisch en slap. Verstoppertje spelen. Zeg toch waar het op staat! Niet: “de minister geeft nogmaals aan dat hij een andere benadering heeft,” maar pakweg: “de minister verrekt het om in te gaan op wat er tegen hem ingebracht wordt”. Niet: “Frederikje geeft vaak aan honger te hebben”, maar “Als je even niet oplet jat Frederikje de koekjes uit de knuistjes van andere kinderen”. Maar bovenal: zeg toch gewoon ‘zeggen’ in plaats van dat aanstellerige ‘aangeven’.
Ik vrees overigens dat het misselijkmakende ‘aangeven’ is voortgekomen uit dat je met aankruisen, doorstrepen of afvinken de gekste dingen kunt aangeven. Maar daar geef ik verder nou eens helemaal niks om. Het moet weg!
Dus als u het allemaal even wilt doorgeven: dat enge aangeven per heden allemaal opgeven graag.
Op reportage in 1860
Vroeger, ja vroeger was op fotoreportage gaan wel even wat anders. Niks filmpjes, laat staan memory sticks en aanverwanten, maar glasplaten om de wereld op vast te leggen. Zwaar, breekbaar. En dan moest je ook nog genoeg chemicaliën om ze mee in te smeren meesjouwen. En natuurlijk eerst op het goede licht wachten, dat dan vervolgens eindeloos lang op de gevoelige plaat moest vallen voor je wat had.
Maar dan had je ook wat. Althans, als je het talent, het geduld en de avontuurzucht bezat van de negentiende-eeuwer Isidore van Kinsbergen. Ga als u maar even kunt voor 26 februari kijken op de Keizersgracht 401 (Huis Marseille, museum voor fotografie) in Amsterdam, dan ziet u zelf wat ik bedoel.
Ik had nog nooit van de man gehoord, moet ik bekennen, maar hij moet beslist leuk geweest zijn. Iemand met een boel talenten. Op zijn dertigste, in 1851, naar Indonesië vertrokken. Theatermaker, decorschilder, gravuremaker, en vanaf pakweg 1860 fotograaf die foto’s van werkelijk adembenemende kwaliteit heeft gemaakt.
Dat je bijna anderhalve eeuw terug in de tijd kijkt, merk je eigenlijk nergens aan. Het fotograferen was nog maar net uitgevonden, maar wat je ziet is bijna niet te geloven: zo gestoken scherp, zo veel diepte, zo veel tinten.
En zo veel onderwerpen. Indrukwekkende, enorme stillevens van Javaans fruit. Een rondreizende Chinese slotenmaker. Portretten van alle bevolkingslagen in Batavia. De vorsten van Yogyakarta. Geplakt onder andere foto’s: blote meisjes van Java. De slavinnen van de koning van Bali. Een serie boeddha’s, en het gigantische tempelcomplex de Borobudur.
Dat laatste was in opdracht. Van Kinsbergen werd gevraagd Javaanse oudheden vast te leggen. Overheden waren indertijd kennelijk bereid heel veel geld te stoppen in zulke expedities. Tonnen zelfs, als je het aardige omrekenprogrammaatje mag geloven van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (zie www.iisg.nl/hpw/calculate.html). Dat leert dat de rond 1870 door het Nederlandse gouvernement en het Bataviaasch Genootschap uitgetrokken 37.500 ouderwetse guldens van toen nu ongeveer 350.000 euro waard zijn.
Van Kinsbergen kwam thuis met onder meer bijna 40 foto’s van de Borubudur, de eerste in de geschiedenis (daarvoor waren er alleen een klein aantal Daguerreotypes van gemaakt – ook op de tentoonstelling te zien). Voor sommige had hij wel tien dagen voorbereiding nodig gehad. Deels gingen die zitten in het letterlijk zichtbaar maken van de te fotograferen onderwerpen. Overwoekerde tempels werden zo goed mogelijk vrijgemaakt door de koelies, die natuurlijk ook bij het toenmalige tijdsgewricht hoorden.
Fotoshoppen kon ook nog niet. Maar Van Kinsbergen zag er geen been in de langzaam en met fikse inspanningen tot stand gekomen glasplaatnegatieven te bewerken. Hij maakte wel eens mooiere luchten, of hij krabde complete achtergronden weg, zodat bijvoorbeeld de witte boeddhabeelden bijna van het afdrukpapier af springen uit het zwart.
Ik bofte, want ik kreeg de tentoonstelling toevallig te zien met live commentaar van de samenstelster, indologe Gerda Theuns-de Boer. Ze maakte ook een boek over zijn oeuvre, waarvan nu voor het eerst door haar zoekwerk zoveel bij elkaar gebracht is. Het heet Isidore van Kinsbergen (1821 – 1905), Fotopionier en theatermaker in Nederlands-Indië.
Getroffen
Soms ineens heeft iemand een formulering opgeschreven die me uit mijn normale afgestomptheid rukt. Dit keer stond ie in ’t – inderdaad meestal snelle – snelnieuws van De Telegraaf . ‘Al-Zawahiri niet in getroffen Pakistaans dorp’ las ik op www.telegraaf.nl/snelnieuws.
Het was het woord ‘getroffen’ dat me vol raakte. Want dit was de kop boven een vervolgbericht, en het klonk alsof het om een aardbeving ging, of een orkaan of blikseminslag, of anders een eng virus.
Maar zo was het niet, wist ik. Damadola, het dorpje in kwestie, was ‘getroffen’ door een bombardement, dat ook voor exact die plek bedoeld was. Geen willekeurige act of God dus, maar gericht mensenwerk.
Nou ja, de achterliggende bedoeling was mislukt. Er waren minstens achttien mensen dood, maar Al-Zawahiri, de Al Quaida-man die de Amerikanen tijdens een etentje hoopten te raken met een bom, zat er niet tussen. Met enig cynisme kun je zeggen dat dus eigenlijk niemand ‘het trof’ vorige week daar vlak bij de grens met Afghanistan.
Maar daar gaat het me niet om. Juist dat wat wonderlijk gekozen woord ‘treffen’ maakte dat ik eens wat verder over het bericht na ging denken. Ineens ging ik me van alles afvragen. Zoals: wat nou als ie wél tussen die achttien of meer mensen had gezeten? Was dan alles kits?
Ik bedoel: heb ik iets gemist, of is ergens in de laatste jaren besloten dat het volkomen normaal is te proberen verdachten te executeren vanuit de lucht? Dat als ze het stempel ‘terrorist’ hebben gekregen, ze vogelvrij zijn – net als iedereen met wie ze toevallig aan tafel zitten?
Want met bommen heb je snel bijschade (om ‘collateral damage’ maar ’s te vertalen), bijvoorbeeld onder de ‘vrouwen en kinderen’ die altijd maar weer genoemd worden in de verslaggeving. Ook nu. Maar vrouwen per definitie als ‘onschuldig’ zien is natuurlijk alledaags seksisme.
Ik realiseerde me nog iets: dat dit hoogstwaarschijnlijk dagelijkse kost is in Afghanistan. Al jaren inmiddels. Bommen die onschuldigen van alle leeftijden en geslachten doden. En dat dit bombardement nu zo veel aandacht kreeg, kwam alleen omdat het toevallig net over de grens, in Pakistan gebeurde. En toen? Grote demonstraties volgden – in Pakistan. Woedende protesten klonken – uit Pakistan.
Maar verder bleef het stil. Ook in Nederland, waar toch het sturen van onze jongens naar Afghanistan al weken the talk of the town is. Maar dan gaat het over de rol van D66, en of er lijkzakken terug kunnen komen.
Ben ik nou gek of is dat gek? Waarom wordt er niet gepraat over de gevolgen van meedoen met de Amerikanen?
Vorige week schijnt de ambassadeur uit Afghanistan (nou ja, uit het kleine deel van dat land dat onder controle van de Amerikanen en hun helpers is) in Nova uitgelegd te hebben dat onze jongens erheen moeten, omdat we anders gegarandeerd ook hier een ‘Madrid’ of een ‘Londen’ zullen krijgen.
Maar zou het niet precies andersom wezen? En waarom gaat de discussie daar dan niet over? Dit alles trof me ineens. Maar begrijpen doe ik er niks van.
Gebarentaal niet-westerse landen is zeer divers
Het gezelschap dat de Duitse taalkundige Ulrike Zeshan deze week in Nijmegen heeft weten te verzamelen, moet haast een unicum in de wereld zijn. Zeven dagen lang wordt er uitsluitend gebarentaal ‘gesproken’ tijdens een workshop en een symposium met deelnemers uit onder meer India, Brazilië, Korea, Argentinië, Pakistan, Zuid-Afrika en Oeganda. Driekwart van hen is doof, tweederde komt uit een niet-westers land, en allemaal onderzoeken ze gebarentalen of houden ze zich bezig met onderwijs aan doven.
Dat doet Zeshan zelf ook. Ze offert een lunchpauze op om erover te praten, en haar woorden zijn een ware waterval. Er moet zoveel verteld worden waar bijna niemand iets van weet. “Tot dusver hoorde je eigenlijk altijd alleen maar dingen over de gebarentalen in westerse landen,” zegt ze. “Altijd maar weer dat het in Amerika en Zweden officieel erkend is bijvoorbeeld, maar in Oeganda is gebarentaal ook erkend. In Thailand is er een dovenuniversiteit, en Turkije heeft net nieuwe wetgeving die doven recht op een tolk geeft..In Brazilië hebben ze ervaring met een opschrijfsysteem voor gebaren, dat kinderen van vier, vijf al kunnen gebruiken. En wat ook niemand zich realiseert is dat het percentage doven dan wel overal laag is, maar dat je in absolute aantallen te maken hebt met onvoorstelbaar veel mensen. In India zijn er anderhalf miljoen dove gebarentaalgebruikers.”
Maar juist in ontwikkelingslanden zijn heel veel doven verstoken van (goed) onderwijs. Dat is Zeshan, die in doven geen gehandicapten kan zien (“Mijn blik is die van een taalkundige, en ik zie alleen maar zeer vaardige gebaarders”), een doorn in het oog. Ruim een jaar geleden richtte ze daarom met een aantal gelijkgestemden de ‘Deaf Empowerment Foundation’ op, kortweg DEF, wat klinkt als ‘doof’ in het Engels. De bedoeling: overal in de wereld stimuleren dat doven een academische opleiding kunnen krijgen. De nu op het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek lopende workshop en het symposium komend weekend zijn de eerste grote manifestatie van DEF.
“Maar ik ben er al vijf jaar mee bezig,” vertelt Zeshan, die opmerkelijk optimistisch is over de mogelijkheden daadwerkelijk iets te bereiken. “Vaak is er helemaal niets in een land, dus je hoeft ook niet tegen een gevestigd schoolsysteem of een hoop bureaucratie op te boksen. Er kan heel veel, en het hoeft echt geen tientallen jaren te duren.” Een manier om dingen op te zetten, is doven van elders hier opleiden. Zeshan: “We hebben bijvoorbeeld een jongen uit Korea gehad. Die had sociale wetenschappen gestudeerd, en dus geen idee van taalkundig onderzoek. We trainen zo iemand daar dan in, zodat hij na een jaar of anderhalf in zijn eigen land een onderzoeksproject kan opzetten.”
Want er vallen nog heel veel gebarentalen te onderzoeken. Zeshan, die zichzelf een spons noemt als het gaat om nieuwe talen leren – ze spreekt en gebaart er tientallen uit alle uithoeken – leidt een groot project waarin er 35 vergeleken worden. Elke dovengemeenschap ontwikkelt zijn eigen gebarentaal, en het begint de laatste tijd duidelijk te worden dat de onderlinge verschillen in structuur veel groter zijn dan tot dusver gedacht. Zeshan: “Bij gesproken talen duurde het ook een hele tijd voordat men verder ging kijken dan de westerse talen. We zijn aan het inhalen.”
Maar je moet goed kijken, benadrukt ze: “Ik heb onderzocht hoe ontkenningen in die 35 gebarentalen worden weergegeven. Overal zie je hoofdschudden tijdens het maken van een gebaar, dus dat lijkt een universeel iets. Tot je dieper graaft, dan blijkt de status van dat hoofdschudden helemaal niet overal hetzelfde. In een aantal talen móet je voor een ontkenning ook een handgebaar maken, anders is wat je gebaart fout, ongrammaticaal. Of neem met een hand naar voren en achter je rug wijzen om ‘toekomst’ en ‘verleden’ aan te duiden. Daarvan dacht iedereen dat het universeel was, maar in een dorpje op Bali hebben ze een gebarentaal waar ze dat helemaal niet kennen. Ze maken een gebaar op de wang dat ‘op het moment dat’ betekent.”
Nog zo’n onderwerp: niet alleen op Bali maar op allerlei plaatsen in de wereld zijn er nog dorpjes waar zo veel erfelijke doofheid voorkomt dat de hele bevolking, doof en horend, gebarentaal gebruikt. Met als gevolg dat de doven gewoon zonder enig probleem aan alle aspecten van het maatschappelijke leven meedoen. Over ‘dorpsgebarentalen’ gaat een volgend symposium.
Met al die verschillende gebarentalen, hoe begrijpen ze elkaar daar in Nijmegen? Zeshan lacht: “Dat gaat heel goed. We sturen iedereen vooraf een cd met de gebaren die wij hier onderling gebruiken, en allerlei gedetailleerde instructies. In de zaal steken mensen hun hand op als ze een gebaar niet begrijpen. Het werkt. Alleen duurt het met alle extra uitleg en checken of je elkaar snapt allemaal drie keer zo lang als bij gesproken lezingen en vragensessies.”
De website van DEF is te vinden op www.def-intl.org
Niets te verbergen en toch bang
Sorry hoor, als u deze week luchthartige nieuwjaarswensen van me verwacht. Zit er niet in, we doen gelijk zware kost. Met reden.
De kans dat u en ik ten onrechte de status van verdachte gaan bereiken is sinds 1 januari namelijk spectaculair gegroeid.
Tegelijkertijd zijn er twee nieuwe wetten ingegaan. Door Europa wordt vanaf heden al uw telefoon- en internetverkeer vastgelegd en bewaard, en door de nationale ‘Wet bevoegdheden vorderen gegevens’ kan voortaan elke willekeurige agent vrolijk uit gaan vissen waar u zoal lid van bent, wat u wanneer en waar aanschaft, welke boeken u de komende tijd gaat lenen, en nog veel meer. Bedrijven en instellingen zijn verplicht om die (klant)gegevens te leveren.
Ho, wacht even als u nu denkt: “Dat gezeur weer. Ze weten toch allang alles van me, en dat geeft niks, want ik heb niks te verbergen.” Wel, ik ook niet, maar toch krijg ik het ongelooflijk benauwd van die nieuwe wetten. Om minstens drie redenen.
Om te beginnen een simpele, gevoelsmatige: het gaat in principe niemand ook maar ene ruk aan of ik met de paus mail, of 36 keer per dag mijn geliefde bel. Welke zwerftochten ik over het net maak, wie ik een bloemetje laat bezorgen of een exemplaar van Tommy Wieringa’s prachtboek Joe Speedboot, of ik nou inderdaad lid van die sportclub ben geworden en me m’n lijfrentepolis laat uitbetalen: dat zijn mijn zaken, en mijn zaken alleen.
En daarbij hoort dat ik zelf bepaal wie ik er wat van vertel. Maar als het legaal is om al die dingen uit te zoeken achter mij om, zelfs zonder dat ik het ooit te weten kom, dan voelt dat of ik een deel van mijn vrijheid kwijt ben, ook al doe ik in mijn eigen ogen niks fout.
Dat is het tweede punt: wat in mijn ogen onschuldig is, kan in die van een ander heel makkelijk verdacht gemaakt worden.
Daarbij denk ik altijd aan al die Amerikaanse films en series waarin de beslist onschuldige verdachte geheel in het nauw wordt gebracht door een nare advocaat, die ergens iets opgeduikeld of gehoord heeft en het dan zo weet te draaien dat de jury en de rechter wel móeten denken dat de goeierik toch een slechterik is. Wij kijkers weten dat dat niet waar is – en dat er dalijk bewijsstukken of een getuige uit de hemel komen vallen die zorgen dat alles goedkomt.
Maar in het echte leven zijn er geen alwetende kijkers. Dat leverde altijd al een risico op, maar nu er naar believen in een zee gegevens gevist mag worden, is de kans dat er iets tussen zit dat tegen je gebruikt kan worden vele malen groter. Ver voor je arrestatie geldt ineens al: anything you do, can and will be used against you in a court of law.
Doen ze niet? Politie en justitie zijn toch niet gek, weten heus wel wat ze doen? Twee woorden: Schiedammer parkmoord. En meer algemeen: gekluns, stommiteiten en onprofessionalisme zijn in elke beroepsgroep volstrekt normaal. Kijk maar naar hoe het toegaat in uw eigen wereld. Dat is mijn derde reden om licht huiverend 2006 in te gaan.
Domme taalkundigen en hun puzzelwerkjes
Tien jaar geleden noemde Maarten van den Toorn, oud-hoogleraar taalkunde, zichzelf in het openbaar ‘een burgemeester in oorlogstijd’. Die oorlog ging over de spellingsveranderingen die toen op handen waren, en werd in zijn geheel uitgevochten over de hoofden heen van vrijwel iedereen die het betrof: de vele miljoenen spellers van het Nederlands.
De uitkomst is bekend. De commissies van de Taalunie (met als voorzitter Van den Toorn) en de politiek douwden de invasie van de tussen-n’en erdoor. En hoe het volk daar ook over morde, een Februaristaking bleef uit.
Die komt er nu wel. De chicste kranten, de NOS en alle opinieweekbladen gaan de voor volgend jaar aangekondigde aanpassingen van de spelling boycotten.
Een hoeraatje is hier beslist op z’n plaats, al lukt het me niet om een sterk beter-laat-dan-nooit-gevoel te onderdrukken. Want de media, samen met de grote woordenboekenuitgevers, zouden juist in 1995 de perfecte stakingsleiders geweest zijn.
Tegelijk is het verzet van nu eigenlijk ingegeven door de wijzigingen van toen. Je merkt dat aan alles. De commentaren van de boycotters leggen ook genadeloos bloot dat men de nu tien jaar oude regels nog steeds niet begrepen heeft. Van de wanhopig in een pannenkoek prikkende Marga van Praag in het Journaal tot de NRC, die eerder al ‘Ideeëloos’ als kop boven een hoofdcommentaar zette, als summum van de idiote wijzigingen die de Taalunie in petto heeft. Toch is dat allemaal echt oud nieuws. Kwestie van de toen ingevoerde hervormingen (nu wel) consequent toepassen.*
Ik heb eerlijk gezegd ook altijd een beetje het gevoel gehad dat daar een belangrijke oorzaak lag van de volgzaamheid van een decennium geleden: juist een hoop ‘professionals’ durfden niet hardop toe te geven dat ze er geen bal van snapten. Ze vonden dat ze dat wél behoorden te doen, en namen zich voor binnenkort toch echt de zaak eens even goed te bestuderen.
Toen bleek dat dat niet hielp, was het te laat. Anderen dachten: ach, zo moeilijk kan het toch niet wezen, het zal wel loslopen. Sindsdien is er doorgemodderd, en bleef er veel onvrede en onzekerheid hangen. Dit is de eerste gelegenheid die een uitweg te geven. Zoiets is het volgens mij.
Intussen is en blijft het een ongehoord schandaal dat er spellingsregels zijn ingevoerd waar geen normaal mens chocola van kan maken. De schuldigen zijn de taalkundigen die in al die commissies en werkgroepen van de Taalunie gaan zitten, en met hun puzzelwerkjes vol uitzonderingscategorieën en hun gepiel met wel-of-geen streepje of hoofdletter verdomme mijn eigen vak de taalkunde een verdomd slechte naam bezorgen.
Maar het is ook zo ingewikkeld, roepen ze stuk voor stuk, en we ontdekken nog van alles, en dan willen de ministers weer iets anders, dus dan krijg je compromissen, en ja… Was er dan afgebleven, denk ik dan. Had geweigerd! De spelling van voor ‘95 was heel wat minder problematisch dan die van nu.
Dan had je ook geen burgemeesters in oorlogstijd gekregen. Maarten van den Toorn voelt het zich zo te zien nog steeds. Hij sprak in het Journaal namens de Taalunie, en in zijn onzekerheid kreeg hij bijna geen normaal woord Nederlands over zijn lippen. Dure termen, geaffecteerd geluid. Dat benadrukte nog eens wat hij toch al uitstraalde: boosheid, en dédain voor het volk, dat te stom is om het allemaal te willen begrijpen.
Maar het is natuurlijk andersom. Er is een handjevol taalkundigen dat kennelijk te dom is om te begrijpen dat de fijnslijperij waar zij zelf mee werken absoluut niet thuishoort in ons dagelijks leven.
Als je dan ook nog bedenkt dat het eindresultaat ook voor ingevoerden niet of nauwelijks werkbaar is, dan kun je nog maar een ding hopen: dat de mediaboycot alsnog een volksoproer in gang zet. En dat dat leidt tot het terugdraaien van de regels. De kosten die dat met zich meebrengt kunnen wat mij betreft uit de opheffing van de Taalunie betaald worden.
* NOOT: Voor wie een poging wil doen het te snappen: het gaat bij ‘ideeëloos’ niet om een samenstelling, maar om een afleiding (‘loos’ wordt dus niet gezien als een los woord, maar als een achtervoegsel, zoals ‘lijk’ of ‘ig’). Afleidingen krijgen geen tussen-n, vandaar het tegenintuïtieve ideeëloos, dat dan ook per ongeluk als ‘ideeënloos’ in het Groene Boekje terecht was gekomen.
Nou ja, uiteraard heeft men op die regel wel een paar uitzonderingen verzonnen. Die zijn bij mijn weten overigens nieuw. In mijn Groene Boekje uit ‘95 kan ik in de uitleg voorin niets vinden over de achtervoegsels ‘schap’, ‘dom’ en ‘achtig’, maar op het Taaluniewebsitegedeelte over het nieuwe Groene Boekje (ook rechtstreeks in te tikken als: http://woordenlijst.org) is er een hoofdstukje gewijd aan die drie. Bij afleidingen met ‘schap’, ‘dom’ of ‘achtig’ moet je net doen of het samenstellingen zijn, staat er. Dus moet je er de tussen-n-regels op toepassen, dus moet het ‘vedettedom’ wezen, naast ‘sterrendom’ (want je hebt wel vedettes, maar geen sterres).
Waarom ‘loos’ niet ook in dat rijtje staat? Vraag het me niet. Zullen ze wel bewaard hebben voor over tien jaar, als er weer verder gemorreld moet worden.
Ouwelullengedachten
De kapper op zaterdagmiddag. Het breekbare dametje van ergens in de zeventig vraagt voorzichtig of de muziek wat ouderwetser mag. Prompt voldoen de jonge dingen die er wassen, knippen en verven blijmoedig aan dat verzoek, en zetten Madonna voor haar op.
Daar moest ik – ik kon het niet helpen – al even prompt erg hard om lachen. Als je erin geboren bent, zijn de jaren tachtig natuurlijk heel ouderwets.
Intussen voelde ik me daar in mijn kappersstoel toch licht gemangeld. Alsof ik in een nieuwe tussen-tafellaken-en-servet-fase zit. Ik herinner me de entree naar de puberteit levendig. Zo op je dertiende kun je enerzijds nog geheel tot pure kinderlijkheid vervalllen (dom giechelen of dom ruziemaken met m’n kleine broertje), maar heb je tegelijk uiterst volwassen problemen en gevoelens (serieuze verliefdheid, echte akelige eenzaamheid).
Nu trekt mijn hart aan de ene kant nog steeds naar dat zorgeloze jeugdige, dat de volumeknop steevast gevaarlijk ver open wil zetten. Dat zo’n aangenaam laagje vrolijke onkwetsbaarheid met zich meebrengt. Maar ik voel anderzijds ook al erg mee met een oude dame in wier oren Madonna waarschijnlijk niet anders klinkt dan de hedendaagse vormeloze boemboemnummers in de mijne. Trouwens, eigenlijk is Madonna, al is ze toevallig exact even oud als ik, al van ‘na mijn tijd’. Achteraf blijkt ‘je tijd’ verdomd kort te duren.
Dat het onontkoombaar is dat je daarna een ouwe lul wordt, heb ik inmiddels begrepen. Ook al snap ik het waarom niet helemaal: iedereen doet ’t.
Maar ik behoud me het recht voor me te verzetten. Bijvoorbeeld tegen het zich opdringende gevoel dat veel vroeger beter was. Dat mag ik niet zomaar denken van mezelf.
Dus oefen ik van tijd tot tijd in het verzinnen van dingen die absolute aanwinsten zijn, en die nog niet bestonden toen ik klein was.
Simpele, zoals de wandeltelefoon. Nee, niet het mobieltje, dat blijf ik stiekem een enorm onding vinden (ja, ouwe lul), maar gewoon de snoerloze hoorn die je thuis hebt. En die je nu toestaat onder het bellen een borrel te halen of het houtwerk en de tegeltjes af te nemen. Het is mijn grootste huishoudelijke hulp.
en hele grote is natuurlijk de pc (heb ik bijna twintig jaar in huis) en in het kielzog daarvan het internet en e-mail (bijna tien jaar). Juist omdat ik me m’n leven zonder die dingen niet zo goed meer in kan denken, moet ik mezelf soms vertellen hoe heerlijk en handig het is dat ze ze hebben uitgevonden.
Maar ik weet ook nog dat ‘hokken’ (voor de jonge lezertjes: ongetrouwd samenwonen) een schande was en homo’s hele rare wezens waren. Ik mocht de eerste klassen van mijn lagere school geen lange broek aan, en als je niet naar de kerk ging op zondagochtend kon je niet echt deugen. Net op tijd werden aantrekken wat je wou, vrijen met allerlei mensen van elke kunne, lekker atheïst zijn, alleen blijven wonen en geen kinderen wensen geaccepteerd.
En dat ik me nou net over dit soort zaken tegenwoordig wel eens zorgen maak voor de toekomst, ach, dat zullen wel bangige ouwelullengedachten zijn.
Blinde paniek
Dat het zo ontzettend om licht draait, ik zweer dat ik het niet wist. Ik dacht dat het allemaal een kwestie was van lettergrootte. Met het klimmen der jaren worden hele kleine lettertjes onleesbaar, meende ik. En daarna de ietsje grotere, en dan de ‘gewone’.
Maar wat blijkt? Zodra het licht een beetje minder helder is, beginnen de randjes van letters van allerlei groottes domweg te verkruimelen. Naarmate het duisterder wordt, veranderen ze langzaam maar onontkoombaar in een grijze brij waarin geen woord meer te herkennen valt. Waarom heeft nooit iemand me verteld dat dat me stond te gebeuren?
Eigenlijk vind ik het niet te geloven: lekker in het zonnetje kan ik prima de krant lezen. Gestoken scherpe letters. Maar hoe ik ook mijn best doe, ’s avonds onder een lamp lukt het me niet meer.
Onbegrijpelijk. En ik heb toch veel ervaring met slecht zien. Vanaf mijn negende een bril, ik weet eigenlijk niet beter. De verte was altijd wat vaag. Nu ja, dat was dan zo. Een bril en vanaf mijn zestiende lenzen losten het op. Bij elke lichtsterkte. Dat was geen punt, had er niets mee te maken.
Dichtbij kon ik wel alles haarscherp waarnemen. Troost en geruststelling vond ik daarom altijd in het feit dat ik desgewenst overal met m’n neus bovenop kon gaan hangen. Lenzenloos de straat oversteken was dan wel eng, heel dichtbij was alles zichtbaar en dus veilig.
Niet meer dus. Ik ben driftig op weg ook zo iemand te worden die voortdurend op meewarigheid van de jonkies mag rekenen. Steeds vaker moet ook ik half geïrriteerd in mijn tas grabbelen naar de leesbril.
Hoe vaak heb ik stiekem iets triomfantelijks onderdrukt als ik dat anderen zag doen? Nu heb ik soms last van blinde paniek. Omdat ik zonder hulpmiddelen écht hulpeloos ben. Aldoor. Ik word, hoe ik het ook draai of keer, blinder en blinder.
Het is al een tijd gaande natuurlijk. Ik kon me ook voorbereiden, want ik zag de laatste jaren massa’s generatiegenoten turen, hoorde ze soms zachtjes foeteren. En een volgende keer waren ze dan overstag gegaan, en hadden een leesbrilletje aangeschaft.
Maar waarom vertelden ze me er zo weinig over? Misschien had ik dan de eerste tekenen beter kunnen duiden. Hoe vaak heb ik de afgelopen tijd niet gedacht dat mijn lenzen ’s avonds een beetje besloegen ofzo? Dat ik daarom wat er op mijn beeldscherm stond niet zo goed zag?
Ook zo stom: ik heb een leesbril altijd alleen met lezen geassocieerd. Me niet gerealiseerd dat je alles wat dichtbij is niet goed meer ziet als je dichtbij niet goed meer ziet. Inmiddels begrijp ik waarom de voegen tussen de tegeltjes op de wc zo vaag geworden zijn, en waarom de ui die ik sta te snijden in de beginnende schemering er uit ziet alsof ik mijn lenzen niet in heb.
Verwarrend is het intussen nog steeds, en vermoeiend. Vooral op al die vele momenten dat ik me door de verhouding licht en afstand op het randje bevind van net-wel-een-bril-nodig-hebben en net-niet.
Maar dat op de wip zitten zal vanzelf wel overgaan – als mijn ogen vrolijk verder achteruit denderen.
Menselijke proporties
En toen was ik zomaar ineens nog maar één handdruk verwijderd van Osama Bin Laden. Een wat onwerkelijke gedachte. Het komt doordat ik vorige week even praatte met Robert Fisk, de enige westerse journalist die drie keer sprak met de man wiens naam zo’n symbool geworden is, dat je er eigenlijk geen pratend mens meer achter vermoedt.
Ik geloof dat ik daar meteen de reden mee te pakken heb dat ik al jaren elk stuk van Fisk dat ik tegenkom lees. Hij brengt het wereldnieuws voor mij terug tot menselijke proporties.
Dat hij Bin Laden zo vaak interviewde (voor het laatst in ‘96), is ook geen stunt ofzo, maar eerder een logisch uitvloeisel van het feit dat hij al dertig jaar in het Midden-Oosten zit, en zijn lezers (in eerste instantie zijn dat tegenwoordig die van de Britse krant The Independent) week in week uit vertelt wat hij daar ziet, hoort en denkt.
Tjonge, wat is dat inzichtgevend. Fisk schrijft allerlei soorten artikelen. Interviews, reportages, achtergronden, bespiegelingen. Alles uit de eerste hand. In Bagdad, Beiroet of Bethlehem, hij gaat zelf kijken, zelf op onderzoek uit, zelf praten met alle partijen. En doet daar dan in glasheldere woorden verslag van.
Dat is bijzonderder dan wij geneigd zijn te denken. Krijgen we niet elke dag een stortvloed aan berichten uit het Midden-Oosten?
Zeker, maar heel veel daarvan is wat Fisk ‘hoteljournalistiek’ gedoopt heeft. Bij een bijeenkomst in Amsterdam van de Dick Scherpenzeelstichting (denktank en discussieplatform voor de verslaggeving in de Nederlandse media over niet-westerse landen en Noord-Zuidverhoudingen) schetste hij hoe het tegenwoordig in Bagdad gaat.
Vrijwel alle journalisten zitten in de hermetisch afgesloten ‘Groene Zone’. Daar bevinden zich, onder meer in de oude paleizen van Saddam, de nieuwe Irakese regering, de Amerikaanse ‘officials’, de ambassades én dus de journalisten. Letterlijk achter ijzeren muren. Hun verslagen zijn gebaseerd op telefoongesprekken met militairen buiten de Groene Zone. Melden die dat bij een aanval 41 opstandelingen zijn gedood, dan horen wij diezelfde mededeling ’s avonds in het journaal als nieuwsfeit.
Dat zijn collega’s de straat niet op durven, begrijpt Fisk, die zelf soms te bang is om te kunnen schrijven, maar dat ze ons dat niet vertellen, dat neemt hij ze kwalijk. Want 41 opstandelingen gedood? Zouden daar heus geen ‘gewone’ burgers en kinderen tussen zitten?
Overigens ziet Fisk het moment naderen dat elke vorm van rechtstreekse verslaggeving uit Irak onmogelijk wordt. Hijzelf komt ook niet meer verder dan in een oud, onopvallend barrel racen naar een zelfmoordaanslag, snel een foto nemen van een brandende baby, een interview van dertig seconden houden met een getuige, en dan als de sodemieter weer wegwezen.
Buiten de Groene Zone heerst in heel Irak alleen nog maar chaos, zegt hij. Het is over, de oorlog is verloren. De Amerikanen hebben geen keus, ze moeten weg, maar ze hebben geen keus, ze kunnen niet weg. Dat is volgens Fisk, een vriendelijke, onopvallende man in een blauw vestje, de stand.
Van Robert Fisk lezen of naar hem luisteren word je niet opgewekt, nee. Maar zijn kennis, ervaringen en zijn grote verteltalent – hij bleek ook een fantastische spreker te zijn – helpen beslist om meer te begrijpen van alle onbegrijpelijks waar de kranten mee volstaan.
Fisk was ook in Nederland vanwege de (naar verluidt goede) Nederlandse vertaling van The Great War for Civilisation, the Conquest of the Middle East (De grote beschavingsoorlog, de verovering van het Midden-Oosten, uitgegeven door Ambo Anthos, te koop voor 39,95). Een enorme pil, die ook een eeuw geschiedenis beschrijft. Ik ga lezen hoe het allemaal gekomen is, want ik ben er diep van overtuigd dat het verleden de sleutels voor de toekomst bevat.
Tip van Fisk voor wie de journalistiek in wil: ga vooral niet naar een school voor de journalistiek, ga geschiedenis studeren.
De sterke staaltjes van gebarentaal
Een net geboren baby herkent de intonatiepatronen van de taal van zijn moeder al. In de baarmoeder heeft hij die kennelijk al opgepikt. Onder normale omstandigheden begint het leren van je moedertaal ver voordat je zelf ook maar iets zinnigs kunt zeggen. Hem om je heen horen is genoeg om het ‘programma’ in gang te zetten dat zich vervolgens min of meer vanzelf ontrolt. Vandaar dat kinderen over de hele wereld dezelfde stapjes maken in hun taalontwikkeling, welke taal ze ook aan het leren zijn.
Opzuigvermogen
En allemaal zijn ze ware sponzen: kinderen zuigen de taal van hun omgeving op, en tegen de tijd dat ze op school gaan lezen en schrijven hebben ze alle belangrijke regels onder de knie, en voelen ze zich helemaal thuis in die taal. Maar dan is hun opzuigvermogen voor andere talen wel al flink afgenomen. Het automatische taalleervermogen is een luik dat zich langzaam maar gestaag sluit.Vanaf de puberteit wordt het een kwestie van onderwezen worden en bewust stampen.
Maar wat nou als de omstandigheden niet normaal zijn? Wat als je de taal om je heen helemaal niet kunt horen? Dan is er eigenlijk maar een manier om toch probleemloos een moedertaal te verwerven: je moet een taal aangeboden krijgen die niet afhankelijk is van klanken. Gebarentaal.
Levende bewijs
Het menselijk taalvermogen laat zich namelijk niet makkelijk uitvlakken. De gebarentalen van doven die overal op de wereld ontstaan zijn en nog ontstaan, vormen het levende bewijs dat als één taalkanaal uitvalt een ander het probleemloos kan overnemen. Horen wordt kijken, en de bewegingen van mond, tong, lippen en strottenhoofd die voor spraak nodig zijn, worden bij gebarentalen vervangen door bewegingen van handen, armen, gezichtspieren, schouders, enfin, het hele bovenlichaam.
Voor horenden is het vaak moeilijk te vatten hoe dat kan, en over gebarentalen bestaan nogal wat mythes en misverstanden. Zo denkt bijna iedereen dat er één gebarentaal voor alle doven in de hele wereld is.
Politiek, vrijheid en liefde
Maar net als gesproken talen verschillen ook gebarentalen overal. Ze zijn bovendien niet afgeleid van de taal die in de omgeving gesproken wordt. Engelse doven gebaren daardoor in de Britse Gebarentaal, in de Verenigde Staten heb je de Amerikaanse Gebarentaal en in Nederland de Nederlandse Gebarentaal. Al die gebarentalen zijn, ook weer anders dan vaak gedacht wordt, niet een soort mime, en je kunt er uitstekend mee over abstracte zaken als politiek en vrijheid en liefde praten.
Een extra bron van misverstanden is het bestaan van handalfabetten, waarmee je kunt vingerspellen. Maar een gebaar kun je nooit uitspellen. Gebarentalen hebben namelijk geen geschreven vorm, dus als er al gespeld wordt dan gaat het om woorden uit een gesproken taal. Een uitstekende manier om die woorden te lenen, dat wel, want net als alle andere talen lenen gebarentalen ook. Van elkaar, maar evengoed van gesproken talen. Een letter uit het handalfabet kan bovendien een bepaalde functie vervullen in een gebaar dat meer elementen bevat. Zo is de handalfabetversie van de letter L gespeld op je hoofd in Nederland het gebaar voor ‘rijschool’.
Eigen wetten, zelfde mogelijkheden
Daar ligt weliswaar een duidelijke verbinding met de Nederlandse cultuur, maar met de Nederlandse taal heeft het hooguit indirect te maken. Nederlandse Gebarentaal is echt iets anders dan Nederlands. En het is ook al niet een kwestie van gewoon voor elk Nederlands woord een Nederlands gebaar ‘invullen’. Gebarentalen hebben hun eigen wetten, maar die geven intussen precies dezelfde mogelijkheden als gesproken talen.
Voor horenden is in eerste instantie vaak moeilijk zich voor te stellen waarin het verschil zit met wat ze zelf doen. Gebaren maken we immers allemaal, lichaamstaal aflezen kan iedereen. Je kunt met bijvoorbeeld een vies gezicht of een wegwerpgebaar natuurlijk een krachtig signaal geven, maar intussen blijven je mogelijkheden uiterst beperkt.
Het lijkt ook wel een heel sterk staaltje: als je doof bent dan zou je ineens met behulp van diezelfde handen en armen en je gezicht veel meer kunnen overbrengen dan wat primaire gevoelens en simpele boodschappen? Sterker nog, gezichten trekken, armzwaaien, vingerbewegen en zo zou het praten helemaal kunnen vervangen?
Eén klankje verschil
En toch is het minder gek dan het lijkt dat overal ter wereld doven praten, ouwehoeren, zwaar discussiëren, geinen, filosoferen zónder spraak, in gebarentaal. Wat horenden doen met klanken is niet zo veel anders. Klanken betekenen op zichzelf helemaal niets. Toevallige combinaties hebben toevallige betekenissen, waarbij één klankje verschil veel kan uitmaken: een stap is geen stad, stam, of stal, en ook geen stop, step of stip.
Op dezelfde manier kan de stand van de hand, of de plaats waar een gebaar wordt gemaakt (bij je mond, op je voorhoofd, voor je lichaam) of de beweging zelf een gebaar een compleet andere betekenis geven. Aan toevallige elementen een betekenis kunnen hechten, is een talent dat alle mensen delen, of ze nou kunnen horen of niet. Daarnaast is inzicht in structuren een cruciaal onderdeel van ons taalvermogen.
In gebarentalen zie je dan ook dezelfde dingen die gesproken talen hun eindeloze mogelijkheden geven: uit twee gebaren kun je een nieuw gebaar samenstellen, volgordeverschillen geven betekenisverschillen, voor meervoud, voor vragen, voor de verleden tijd, voor alles zijn er grammaticale elementen in gebarentaal.
Brabbelen met z’n handjes
De principes zijn hetzelfde, de ingrediënten ten dele anders. Een gebarentaal leren kan dan ook net als een gesproken taal al in de wieg beginnen. Een baby die gebarentaal ziet, gaat liggen brabbelen met zijn handjes, en maakt zijn eerste gebaartje rond zijn eerste jaar: als ook het eerste gesproken woordje valt. Ook de verdere stappen in de ontwikkeling lopen voor zover we inmiddels weten parallel.
Dat nog niet alles daarover bekend is, heeft veel te maken met het feit dat maar heel langzaam is doorgedrongen dat gebarentalen volwaardige menselijke talen zijn. Het onbegrip van horenden was een van de zaken die daarbij in de weg stonden, en ook hun op zichzelf goede bedoelingen om doven zo goed mogelijk mee te laten draaien in de maatschappij heeft de acceptatie van gebarentalen danig tegengehouden.
Doven moesten leren praten en spraakafzien. Op dovenscholen en –instituten was gebaren om die reden heel lang streng verboden. Wie het toch deed, moest voor straf bijvoorbeeld op zijn handen zitten of kreeg melkpakken om zijn handen heen.
Uitbannen niet gelukt
Maar gebarentaal uitbannen is absoluut niet gelukt. Stiekem of niet, onderling bleven leerlingen altijd gebaren. Een goed alternatief hadden ze eigenlijk ook niet. Niet met elkaar, maar ook in de horende wereld blijven er onoplosbare problemen.
Verstaanbaar leren spreken als je jezelf niet terug kunt horen is iets dat heel veel doven niet goed lukt, hoe hard ze ook hun best doen. En aan iemands lip- en mondbewegingen altijd zien wat hij zegt, is per definitie onmogelijk: zestig tot tachtig procent is een kwestie van gokken. Toch is pas in de jaren negentig van de vorige eeuw bij het dovenonderwijs in Nederland gebarentaal in beginsel het uitgangspunt geworden.
Toch de finesses
De gedachte nu is: gebarentaal is de enige taal die dove kinderen gemakkelijk kunnen leren, en taal is voor hun verdere ontwikkeling onontbeerlijk. Ze blijken er niet eens een perfect voorbeeld voor nodig te hebben. Als horende ouders – en zo’n negentig procent is horend – in hun net-geleerde en dus vaak wat krakkemikkige gebarentaal tegen hun dove kleintjes praten, zorgt het aangeboren taalvermogen ervoor dat de kinderen zich de finesses van die taal toch eigenmaken.
Sterker nog, er komen steeds meer aanwijzingen dat dove peuters en kleuters zelfs zonder voorbeeld zelf een gebarentaal kunnen ontwikkelen op basis van de nogal willekeurige en verder ongestructureerde gebaren die zij en hun ouders noodgedwongen in het dagelijks leven gebruiken.
Die ‘thuisgebaren’ blijken ook door opeenvolgende fases te gaan, en al snel veel van de kenmerken van ‘echte’ talen te gaan bevatten (structuur, hiërarchie). Zet je een groep dove kinderen bij elkaar dan ontwikkelt zich een gebarentaal waaraan niets ontbreekt.
Voor volwassenen ligt het anders. Omdat het vermogen een taal echt in te drinken of er desnoods zelf een te ontwikkelen in de loop van je jeugd alleen maar afneemt, wordt het voor iedereen die op latere leeftijd een gebarentaal gaat leren dus een kwestie van bewust uit je hoofd leren en veel oefenen.
Gezichtsuitdrukkingen cruciaal
Dat is vaak zelfs nog net iets moeilijker. Onder meer door het feit dat gezichtsuitdrukkingen een cruciale, vaak grammaticale rol spelen. Daaraan denken, er goed op letten, is wennen voor wie een gesproken taal als moedertaal heeft. Voor mensen die op latere leeftijd doof worden, is gebarentaal dus veel minder een uitkomst dan voor dove kinderen.
In het onderwijs aan doven blijven overigens ook het Nederlands, en oefenen in spreken, spraakafzien én lezen en schrijven heel belangrijke vakken. Dat de uitleg daarover tegenwoordig gedaan kan worden in de Nederlandse Gebarentaal maakt de gesproken taal minder ‘ongrijpbaar’ voor dove kinderen. Intussen blijft het Nederlands wel tot op zekere hoogte een ‘vreemde taal’.
Verspreiding dovencultuur
En dat is weer belangrijk om te begrijpen dat de veelgehoorde opmerking ‘als je doof bent kun je toch gewoon lezen’ niet zomaar opgaat. Lezen in een andere dan je moedertaal, en dat ook nog zonder de ondersteuning van hoe die taal klinkt, valt iedereen zwaar. Dat is de reden dat het leesniveau van de overgrote meerderheid van de doofgeborenen lager dan gemiddeld ligt. ‘Lezen voor je lol’ zit er voor de meesten niet in.
Intussen zijn de mogelijkheden om gebarentaal vast te leggen de laatste decennia met sprongen vooruitgegaan. Via video, cd-rom’s, internet, kan de dovencultuur veel gemakkelijker verspreid worden dan ooit. En sinds gebarentalen voor vol aangezien worden, is die cultuur (bijvoorbeeld in de vorm van gedichten, toneelstukken, verhalen) in opkomst. Er worden ook meer vertalingen gemaakt, en gesproken voorstellingen en zelfs muziekoptredens worden getolkt.
Kader bij ‘Het gehoor van Nederland’, het openingshoofdstuk van het cahier Oren en Horen van de Stichting Biowetenschappen en Maatschappij. Hele cahier kan hier nog gedownload worden.
Op z’n egeltjes
Zou ik dan tenminste inmiddels wat diepzinnigs over pijn hebben verzonnen? Sinds een paar weken ben ik gevloerd. Aan mij heb je niks. Een rug en een been die ineens niet meer mee wilden doen, immobiliseren ook de rest van mijn lichaam goeddeels.
Vrijwel totale afhankelijkheid levert dat op. Alles moet me aangedragen worden, en hoe luxe dat ook klinkt, ervan genieten valt me niet licht.
Het akeligste gevolg van iets als dit, is dat je regelmatig verdwijnt. Een verkeerde beweging, een enkel kuchje, het uitgewerkt raken van de pijnstillers, per ongeluk verliggen in je slaap, het leidt allemaal tot plotseling veranderen in pure pijn. De vlammen slaan me dan uit, het beneemt me letterlijk de adem en het lijkt of alles wat me normaalgesproken mens maakt met één woeste slurp uit me wordt gezogen. Terwijl ik me vervolgens automatisch in alle opzichten doodstil houd, schreeuwt alles van binnen om verlossing.
Dat je met martelen iemand alles kunt laten zeggen, begrijp ik op die momenten volkomen. De pijn terzijde schuiven? Een hoekje van je geest vrijhouden waar je dapper standhoudt? Mijn bewondering voor iedereen die dat kan, is immens. Want ikzelf hou geen geest over als mijn rug me martelt.
Mijn begrip voor mensen die niet helemaal goed ter been zijn of zich anderszins niet gewoon kunnen bewegen, groeit ook al spectaculair. Mijn god zeg, de peilloze diepte van de bank alleen al, de ondraaglijke zachtheid van de stoel, de nooit opgemerkte bolling in een vloerplank, de onbereikbaarheid van het trapemmertje in de badkamer, de onmogelijk opgehangen wc-rol, ik bezie dit huis met geheel nieuwe ogen.
Afgezien van de verga-momenten (die uren lijken te duren, maar in werkelijkheid niet meer dan minuten in beslag nemen, mijn gevoel voor tijd is ook al naar de knoppen) is het een kwestie van alles op z’n egeltjes doen: heeel voorzichtig. Want pijn maakt bang voor pijn. Ik heb geen flauwe notie hoe het met mijn pijndrempel is gesteld (hoe kan een mens weten of ie flink is, of juist een zeurneus?), maar merk dat ik als de dood ben hem over te gaan.
En bewegen moet juist. Enfin, het is gedoe, gesodemieter, gezeur, dat leidt tot irritante blikvernauwing. Ik erger me eerlijk gezegd wezenloos aan m’n eigen geobsedeerdheid, en kan me er toch niet aan onttrekken. Met de diepe gedachten over het fenomeen pijn valt het dus bar tegen. Excuses, gewaardeerde lezer.
Pijn vergeet je gelukkig, zei mijn moeder altijd. Gelijk had ze, maar misschien dat het me lukt om als dit over is te onthouden hoe alomtegenwoordig en stuitend opdringerig pijn kan voelen. Hoe een onzin het is te denken dat je je daartegen kunt verzetten. En hoe een ongelooflijke bof het is om in een tijd en een deel van de wereld te wonen waar pijnstillers bij elke drogist te koop zijn voor een prikkie. Als ik in god geloofde zou ik hem alleen al daarvoor zodra ik dat weer kan op mijn blote knietjes danken.
Hééle kleine lettertjes
Exact op het Matthias de Vriesplein in Leiden huist het Instituut voor Lexicologie van Piet van Sterkenburg, de onverlaat onder wiens verantwoordelijkheid er inmiddels een hele reeks doldwaze Groene Boekjes verschenen is – en dat is geen toeval.
Want die De Vries maakte, samen met zijn compaan Te Winkel, de eerste spelling van het Nederlands die verplicht werd gesteld, de ‘bloote-beenenspelling’ die menschen als mijn oma nog leerden.
Dat verplicht stellen, ik geloof hoe langer hoe meer dat ze daar nooit aan hadden moeten beginnen. Het is uitgedraaid op een veel te machtig circus van belangen van een paar kleine partijtjes (een handjevol mensen op het Matthias de Vriesplein, de geldverslindende Taalunie, en de fluitend binnenlopende Sdu uitgeverij), terwijl degenen die voor dat alles het geld fourneren, de Nederlandsprekende burgers, het nakijken hebben.
Want al die betrokken partijtjes doen hun werk gewoon slecht, en zijn inmiddels zo te zien vooral bezig zichzelf bezig en in stand te houden. De idiote willekeur en slordigheden van tien jaar geleden zijn bijvoorbeeld verkoopargument voor de nieuwe aanpassingen van nu. Als het niet zo om te janken was, zou je erom kunnen proesten.
Misschien moesten we dat ook maar doen. Ikzelf geef het in elk geval op. Vraag me niet u de paarde(n)bloemuitzondering-die-voortaan-geen-uitzondering-meer-is uit te leggen. Ik heb er geen trek in, en het is ook volslagen onbelangrijk. En dacht u dat het zin had als we ons gingen verdiepen in wat er nu weer wel en niet aan elkaar geschreven of met een hoofdletter of accentje moet?
Nee. Schluss, mooi geweest. Gelukkig dat Matthias de Vries deze week nogal toevallig ook iets leuks en aardigs voortbrengt. De man figureert in ons Handboek Nederlands. Als spellingbedenker, en ook als grondlegger van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Daarom staat er zelfs een plaatje van hem aan het begin van het deel dat over woorden gaat. Wie het boek heeft: sla bladzijde 146 op en kijk eens goed. Matthias de Vries is daar helemaal uit hele kleine lettertjes opgebouwd.
Dat komt zo: de gravure die er van hem was, was niet direct fraai, en wel saai. Daarom verzon mijn co-auteur Rik Smits dat het toepasselijk zou zijn hem weer te geven in lettertjes. Met dat doel schreef hij een computerprogramma waarmee dat kon. Maar daar kan nog veel meer mee.
Het programma is inmiddels uitgebreid, geperfectioneerd en wat niet al, en net nu gaat er een helemaal nieuwe website de lucht in, in vier talen, waar iedereen op de wereld elke foto of afbeelding in lettertjes en/of cijfertjes kan laten omzetten. Waar dat goed voor is? Lees het Nederlandse persbericht hieronder, en u weet alles.
LetterPix.com
PERSBERICHT – 17 oktober 2005
Nieuw: binnen een minuut je portret in duizenden lettertjes. Kleine lettertjes, maar dan leuk. Je eigen gezicht, dat van je vriend of vriendin, je idool, hond of kat, Boeddha of Balkenende feilloos opgebouwd uit letters en cijfers, komma’s en punten. Dat kan met LetterPix.com, de site die elke foto omzet in een ragfijn portret in lettertekens. Of ze weergeeft in grote, ferme karakters, bijna abstract van dichtbij, maar heel herkenbaar van wat verder weg. Portretten om aan de muur te hangen of op je eigen koffiemok, of muismat te laten zetten. Om bij de kopieerwinkel op je hoogstpersoonlijke unieke t-shirt, tas of jas te laten drukken, of werkstukken, rapporten, jaarverslagen en dagboeken mee op te sieren.
Een LetterPix-portret is een uniek, heel persoonlijk cadeau. Niet alleen omdat jij alleen bepaalt welke foto, tekening of andere afbeelding de basis vormt, maar ook omdat je LetterPix kunt maken uit elke combinatie van letters en cijfers die je maar wilt. Je aanbedene of idool in de letters van haar of zijn naam – of in die van de jouwe natuurlijk, een bruidspaar opgebouwd uit de tekens van hun trouwdatum, je auto in de symbolen op zijn nummerbord, de Jeugd van Tegenwoordig samengesteld uit ‘watskeburt’.
LetterPix is internetkunst voor iedereen en door iedereen. Alles wat je nodig hebt is een digitale foto in jpg-, gif- of png-formaat van niet meer dan 150KB. Dat kan een bestaande afbeelding zijn of een zelfgemaakte, gescand of uit camera of mobieltje. Stuur je foto in op de site en het resultaat komt direct als pdf-bestand per e-mail naar je toe, klaar om te printen met de Acrobat reader. Experimenteer gratis naar hartelust tot je het beste resultaat hebt, en koop dan pas voor €4.50 je favoriete LetterPix, in zwart of een van twintig andere kleuren.
NB: LetterPix in het Nederlands vind je op
www.nl.letterpix.com
Maledicta 13
Maledicta 13. Redactie: Reinhold Aman (Maledicta Press, $ 20)
Droplul, tyfusteef, zeikvent. Hoe wij Nederlanders elkaar met behulp van geslachtsdelen, ziektes en uitwerpselen uitschelden, heeft dit keer Maledicta gehaald. Dat is al tientallen jaren een uniek Amerikaanse tijdschrift-in-boekvorm, dat vloeken, schelden en ander ‘taalmisbruik’ uit alle talen en culturen voor de eeuwigheid bewaart. Ook Maledicta 13 bevat in 160 pagina’s weer een bizarre collectie artikelen van woordenverzamelaars uit alle windstreken. Over het Nederlands dus, maar bijvoorbeeld ook over Finse vloeken, het woord vagina in het Swahili en hoe zigeuners beledigen. Taal die eigenlijk niet mag, en daarom nou nooit eens wordt vastgelegd. Als altijd zijn de bijdragen van Reinhold Aman het best geschreven. Maledicta is zijn levenswerk en eenmansbedrijf. De fans hebben dit keer negen jaar moeten wachten op een nieuw deel. Waarom dat was, legt Aman met veel creatief schelden uit in de inleiding. In de tussentijd selecteerde hij wel aldoor de beste zieke grappen over wat er in het nieuws was. Die staan er allemaal in. Van Lady Di, via 11 september (Wat betekent WTC? – Wélk Trade Center?) tot Irak en Michael Jackson. Beetje Engelse slang kennen aanbevolen. Te bestellen via www.sonic.net/maledicta.
Taalschandaal
Halleluja, wat een hoop taalflauwekul kregen we vorige week over ons heen. Eerst was er die koddige vooraankondiging dat de troonrede sprankelender dan ooit zou worden. Op de redactie van het tv-programma Goedemorgen Nederland gingen de harten daar meteen verwachtingsvol van kloppen. Ze belden me op, want ik had vast wel ideeën over hoe mooi het nieuwe taalgebruik zou worden, en zou ik die dan de ochtend van Prinsjesdag met het Nederlandse volk willen delen?
Ik probeerde uit te leggen dat ik geen helderziende was, en dientengevolge hooguit de ochtend ná de derde dinsdag iets over het veranderde spreken van Hare Majesteit kon komen vertellen, maar dat mocht niet, want het programma doet alleen aan ‘vooruitblikken’. Dat dat bij Goedemorgen Nederland hetzelfde betekent als ‘koffiedik kijken’ was taalschandaaltje één.
Enfin, ik nestelde me natuurlijk knus voor de buis zodra de Gouden Koets en de hoedjes voorbij begonnen te trekken. Had ik kunnen voorspellen wat ik vervolgens uit de mond van onze vorstin hoorde?
Nauwelijks. Dat het sprankelend zou worden, had ik niet verwacht. Mijn hoop was gevestigd op een begrijpelijker, beleidsjargon-armer verhaal dan gebruikelijk. Wel vorstelijk uitgesproken uiteraard, met dat unieke koninklijke accent dat ook prinses Laurentien zo snel zo knap onder de knie heeft gekregen (even tussendoor: dat gaat Máxima nooit lukken – het is te subtiel, en veel subtiliteiten en gevoelswaarden van woorden en uitdrukkingen ontgaan vreemdetaalleerders, daarom spreekt de aanstaande koningin zo’n buitengewoon charmant mengelmoesje van heel chic en heel onchic Nederlands).
Die uitspraak was er, maar toen Beatrix uitgesproken was, zei ik nogal onparlementair tegen mijn televisiescherm: ‘Maar je hebt helemaal niks gezegd! Schande!’ Onder ‘sprankelender’ verstaan Balkenende c.s. blijkbaar ‘vaag, vaag, vaag’. Taalschandaaltje twee. Gevolg: ik had eerlijk geen idee wat me verteld was.
Net als zestig procent van de bevolking, viel daarna overal te horen en te lezen op gezag van een of ander adviesbureautje, dat, hé dat kwam goed uit, dezelfde week ook Laurentien had gestrikt voor een speech over begrijpelijk Nederlands.
Nu is dat laatste iets waar geen zinnig mens tegen kan zijn. Vraag is: hoe bepaal je wat voor wie wanneer begrijpelijk is? Nou, dat wist het bureau precies. Er zijn vijf niveaus van begrijpelijkheid, en de overheid ‘communiceert’ meestal op het vijfde, onbegrijpelijkste. Die niveaus waren hun vinding, en ze zijn gebaseerd op zaken als al dan niet lange woorden of lijdende zinnen opschrijven.
Heel lang geleden heb ik al geleerd argwanend te zijn over dingen als ‘leesbaarheidsindexen’ (dankjewel Bert Meuffels). Bij taalgebruik komt veel te veel kijken dat zich niet laat vangen in cijfers of formules, die daarom slechts schijnwetenschappelijkheid bieden. Lange woorden bijvoorbeeld, hoeven niet moeilijk te zijn, en lijdende zinnen al helemaal niet (geloof me, u wordt gek van een tekst met alleen actieve zinnen).
Ik kan niet uitsluiten dat ze bij dat bureau tóch een werkende toverformule hebben bedacht – helaas vroeg niemand naar hun systeem, en is er op hun website geen letter over te vinden – maar aanwijzingen daarvoor zijn er niet.
Want van de voorbeelden waar ze mee kwamen, kwam ik niet onder de indruk. Zo had de koningin niet mogen zeggen dat het de regering ‘niet onberoerd liet’ dat het vertrouwen in de overheid zo gedaald is. Tja. Ik denk dat heel wat mensen die die uitdrukking niet kenden, toch op hun klompen hebben aangevoeld dat Den Haag zegt dat het nu zó erg is dat helemaal negeren niet meer gaat.
En wat ook weinig vertrouwen inboezemde, was het taalgebruik van het bureau zelf. De Volkskrant neemt bepaald wel eens lekkerder leesbare artikelen op dan het hunne, en de man die in het journaal over ‘begrijpelijk Nederlands’ mocht vertellen deed dat in zulke rapportentaal (“inefficiënte overheidscommunicatie”) dat ie er voor op z’n kop kreeg van de verslaggeefster.
Maar uitzenden deed het journaal het wel. En dat een zo belangrijk onderwerp zomaar op grond van niks dagenlang in alle media geconfisqueerd kan worden door een bureautje op zoek naar publiciteit, is nog het grootste taalschandaal.
Waarom de SGP in hoger beroep moet winnen
Oké, wat nou als ik een partij begin die het legaliseren van alle drugs als centraal programmapunt heeft? En stel, dat heeft aardig wat succes. De principiële gedachte dat mensen het zelfbeschikkingsrecht over hun eigen lichaam hebben, en de verwachting dat het de maatschappij een hoop geld en ellende zou schelen wanneer het verschil verdwijnt tussen breezers, bier, wijn en whisky enerzijds en hasj, heroïne, xtc en coke anderzijds, blijken goed voor een zeteltje of twee in de Kamer.
Zeg zelf, het zou zomaar kunnen. Maar dan. Zou mijn Volkspartij Voor Vrije Drugs wel mogen rekenen op de gebruikelijke overheidssubsidie om mijn fractie draaiende te houden? Of zou een rechter kunnen bepalen dat drugs nu eenmaal verboden zijn bij de wet, en dat de wens dat te veranderen bovendien indruist tegen allerlei Europese verdragen en afspraken?
Ik vraag me dat natuurlijk af vanwege de rechterlijke uitspraak vorige week over de Staatkundig Gereformeerde Partij, die acht ton subsidie kwijtraakt omdat vrouwen discrimineren niet mag. Als ze dat toch willen dan moeten ze hun organisatie maar helemaal zelf betalen, was de gedachte die ik in een aantal hoofdcommentaren van kranten enthousiast onthaald zag worden.
Wat een griezelige kortzichtigheid. Begrijp me wel, als ik ergens niets in zie dan is het wel in de SGP. Met de beste wil van de wereld kan ik niet begrijpen dat iemand (man of vrouw) daarop zou willen stemmen. Hun beginselprogramma (te vinden op www.sgp.nl, zij het niet op zondag) vind ik ronduit stuitende lectuur. En echt niet alleen omdat SGP’ers menen dat de man het hoofd van de vrouw is. Hoe ze het in hun gereformeerde hoofden weten te draaien, snap ik ook niet, maar de partij is in feite zelfs tegen de democratie, getuige dit citaat: “De overheid regeert bij de gratie Gods (…). Zij ontleent dus haar gezag niet en kan dat ook nimmer ontlenen aan het volk.”
Maar wat ik vind (of u) doet er absoluut niet toe. Juist omdat we wel in een democratie wonen, mág de SGP streven “naar een regering van ons volk geheel op de grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods”. De partij mág aan dat streven verbinden dat vrouwen dus geen volwaardig lid kunnen worden en nooit mee mogen regeren. Ze mag ook proberen heel Nederland te overtuigen van haar gelijk. Want de vrijheden van godsdienst, vereniging en meningsuiting zijn onmisbare pijlers voor elke democratie. En de prijs die iedereen daarvoor moet betalen, is het verdragen van geloven, verenigingen en meningen die ingaan tegen alles wat je lief is.
Het gaat daarom niet aan de ene volksvertegenwoordiger anders te behandelen dan de andere. De SGP de subsidie ontzeggen die alle andere gekozen Kamerfracties wel krijgen, is principieel onjuist.
En het idee dat er geen overheidssubsidies mogen naar discriminerende instellingen is gewoon dom. Als je daar consequent in wilt zijn, dan kunnen bijvoorbeeld gemeentes alleen nog sportclubs met uitsluitend gemengde teams subsidiëren, dan hoeft geen enkel mannenkoor ooit aan te kloppen bij de Raad voor Cultuur, en mag Amsterdam noch de Gay Pride noch zwemles voor allochtone vrouwen financieel steunen. Moge de SGP in hoger beroep winnen.
Beelden van Taizé
Het is allemaal de schuld van frère Roger, dacht ik van de week, gezeten bij restaurant La Favola (ga daar vooral ook eens zitten, op de Amstelveenseweg in Amsterdam). Hij heeft er nooit weet van gehad, maar zonder hem zou ik hier niet zo vrolijk losbarsten in de moedertaal van de Italiaanse familie die de zaak bestiert.
Frère Rogers bizarre dood (op zijn negentigste in zijn zelf begonnen kerk vermoord) bracht een hoop beelden van het plaatsje Taizé. Ik herkende hoe het er uit zag, maar vond niets van mijn eigen herinneringen terug in het brave, weeë beeld dat overal geschetst werd.
Oecumene, jeugd die intense behoefte heeft aan spiritualiteit, mediteren, bidden? Het was in Taizé dat ik het begrip ‘Latin lover’ aan den lijve leerde kennen. In een moeite door werd ik verliefd op het Italiaans, en deed een overlevingspakket Italiaanse woorden en zinnetjes op, dat uitstekend van pas kwam toen ik later in Florence serieus werk ging maken van het leren van die taal.
Na het vertrek van de Italiaanse minnaar arriveerde de Joegoslavische, aan wie ik het woord ‘jebati’ overhield, waarvan ik niet weet hoe je het schrijft, noch wat de exacte gevoelswaarde is, maar wel dat je er ‘de liefde bedrijven’ mee kunt aanduiden (waar precies is natuurlijk de vraag nu er geen Joegoslaven en Joegoslavisch meer bestaan – me nog vaak afgevraagd hoe het met Tommy en zijn vriend Vito zou zijn).
In Taizé leerde ik dat ‘ontvangst’ in het Frans accueil is, want bij de accueil togen M. en ik aan het werk. We hadden immers net eindexamen in meer dan een handvol talen gedaan, en konden dus mooi de weg wijzen aan al die leeftijdgenootjes uit talloze landen.
Poeh, Frans praten viel nog vies tegen, al kwam ik wel verder dan de Britse Michael, die we tevergeefs probeerden zover te krijgen dat hij merci niet langer als het Engels voor ‘genade’ uitsprak.
Drinken mocht officieel niet, maar er was alleen al daarom elke dag ruim voldoende wijn. Het van organisatiewege verstrekte voedsel was een stuk kariger, dus toen de grote club Italianen een keertje pasta maakte, was dat een festa van jewelste.
Meer beelden: in de grote tenten waarin we sliepen, werd het een geweldige modderpoel als het regende. Soms viel de elektriciteit uit, en van al die dingen werd het alleen maar nog gezelliger.
We werden overdag geacht in groepjes te discussiëren en praten over ‘The second letter of Taizé’. Ik geloof niet dat het me gelukt is die brief ook maar een keer door te lezen. Wel weet ik nog dat hij ging over ‘sharing’, en sharen, dat wilden we wel. Zoals het piepkleine blauwe tentje van mijn Latin lover, dat we trouwhartig om de nacht aan M. en de hare afstonden.
Discussiëren en praten wilden we trouwens ook. En leren, over elkaar, elkaars landen, gewoonten, talen. In een paar weken Taizé stak ik ongelooflijk veel op.
Ik was lang niet de enige die er niet uit vroomheid maar toevallig terechtgekomen was. Anderen kwamen omdat ouders hun kind juist hier met een gerust hart heen durfden laten gaan. Zo gaat het vast nog, en ik kan me dus maar niet voorstellen dat het nu in Taizé zo anders toegaat dan in 1977.
God als smoes
God is overal. De kolonisten in Gaza verwachtten afgelopen week Zijn ingrijpen, met een welgemikt aardbevinkje ofzo, omdat Hij immers bepaald heeft dat alle bezette gebieden in Israel voor de joden zijn, het uitverkoren volk.
Dat laatste hebben ze natuurlijk gemeen met de Amerikanen. Bush kan nog geen lullige baseball-wedstrijd in Texas bezoeken zonder Gods zegen over iedereen af te roepen en Hem te vragen vooral door te gaan “our great country” te zegenen. Zelfs hier in Nederland hebben we dat ‘God bless America’ zo ontzettend vaak gehoord dat bijna niemand zich meer lijkt af te vragen wat dat eigenlijk voor God is, die Amerikanen voortrekt.
Maar God woont ook dichter bij huis. Hij zit in Netwerk, De Ochtenden en Met het Oog op Morgen, zodra Tijs van den Brink van de EO het programma doet. Die vindt het namelijk belangrijker een goed christen dan een goed journalist te zijn, vertelde hij Vrij Nederland.
Over de hele wereld trekt God vrouwen sluiers, burka’s, hoofddoeken en niqaabs aan. Hij snijdt hun clitoris eraf, houdt ze binnen en ontzegt ze onderwijs. De homoseksuele creaties van Zijn schepping mogen niet bestaan, dus het heeft Zijn instemming als die hun verlangens naar liefde en vrijen levenslang wegduwen, en anders executeert Hij ze wel. God hakt de handen van dieven eraf en zaait kanker onder kinderen. Hij deelt zwaarden en bommen uit, en maakt benijdenswaardige martelaars van degenen die ze gebruiken.
Ik bedoel: alles is Zijn wil, als het zo uitkomt. Ieder z’n eigen God, die een smoes voor de gekste dingen kan bieden. Dat maakt Hem, van welke denominatie Hij ook is, erg gevaarlijk. Want Zijn onfeilbaarheid maakt gewone verantwoording afleggen overbodig. Wie God aan zijn zijde heeft, heeft het gelijk aan zijn kant.
Intussen zie ik God het publieke domein steeds vaker betreden, met meer agressie dan ik gewend was. Alleen al daarom wil, nee móet ik proberen te snappen hoe Hij het doet. En gezien de buitengewone breedte en lengte van Zijn wondere wegen (jajaja, ik ken ook de al even nergens op slaande claims dat Hij een ander woord voor Liefde of Vrede is), kan het niet anders of het gaat niet om God.
Waarom wel? Hoeveel ik er ook over nadenk, ik kom steeds hier weer uit: God is het ideale machts- en onmachtsmiddel. Geschikt voor wie macht wil houden of krijgen, maar ook voor wie zich machteloos voelt.
Een enge cocktail. De Bushes en de Bin Ladens gebruiken het godsgeloof om op het wereldtoneel aan invloed te winnen. Daar hebben ze een hoop succes mee, net zoals veel te veel mannen van deze wereld veel te veel vrouwen achter het aanrecht houden (waar ik trouwens allemaal meer van begrijp dan van de enorme homohaat en –angst onder gelovigen).
Die machtzoekers bereiken op hun beurt het makkelijkst de massa’s machtelozen die zich overgeleverd weten aan het lot. Wie voor zijn gevoel weinig of geen invloed heeft op de inrichting van zijn leven, maakt van het lot al gauw liever ‘God’, want dan sluit je een onverwacht gunstige wending niet uit. Je verweren of organiseren (lastig en gevaarlijk) hoeft niet.
Dat blijft ook de enige houtsnijdende verklaring voor het feit dat slechts twee procent van de relatief goedopgeleide Amerikanen zegt niet in god te geloven: er zijn nauwelijks vangnetten in de VS, en je kukelt griezelig gemakkelijk over de rand van de maatschappij.
En toch, het enige wat we uiteindelijk kunnen doen, is er massaal niet in meegaan. De smoes God niet accepteren. Het elders zoeken. Mogelijkheden te over.
Donner opent snelweg naar het moeras
Tijgers hebben strepen, daar is iedereen het over eens. Oh ja? Maar wat nou als er uit twee gestreepte tijgers door een speling van de natuur opeens een helemaal effen welpje geboren wordt? Noem je dat dan geen tijger?
Elke taalkundestudent komt de tijger zonder strepen wel een keer tegen. Hij is een klassiek voorbeeld waaraan je kunt zien dat zelfs op het oog concrete woorden zich niet zomaar laten vastspijkeren in een waterdichte omschrijving. Woordbetekenissen hebben altijd iets ongrijpbaars, en kunnen ook nog eens anders liggen van mens tot mens en van tijdstip tot tijdstip. Het is een (overigens nog slechtbegrepen) eigenschap van taal waar we het mee moeten doen.
Nou is het in het dagelijks leven nogal oninteressant dat bijvoorbeeld een krukje waarop je je kopje koffie zet, volmaakt voldoet aan alle gangbare definities van ‘tafel’, maar zodra bij andersoortige termen de vraag opduikt welke lading ze dekken wordt het al gauw anders. Menige echtelijke twist is erop gebaseerd: ‘Noem je dát afwassen?’ ‘Nee, dat wás geen grapje.’ Maar een positieve of individuele invulling kan ook. Denk bijvoorbeeld aan de nooit eindigende reeks ‘Liefde is….’-cartoontjes (waar sommigen natuurlijk juist van gruwen) of de bekende kreet ‘het persoonlijke is politiek.’
Dat je met woorden vaak alle kanten op kunt, is de bron voor veel moois en naars, maar een feit is het. En ik denk dat ook minister Donner van Justitie dat heel goed weet, maar ik vraag me af of hij zich de consequenties daarvan genoeg realiseert. Noch zijn nieuwe wetsvoorstel om het ‘verheerlijken, vergoelijken, bagatelliseren en ontkennen’ van zeer ernstige misdrijven (zoals oorlogsmisdrijven, genocide, terroristische misdrijven) strafbaar te maken, geeft er blijk van, noch de zeven bijgevoegde pagina’s ‘Memorie van toelichting’. Donner opent er een snelweg mee die regelrecht naar het moeras voert.
En dat had hij kunnen weten. Of is hij nu al de discussies vergeten over of wat er in Darfur gebeurt wel of niet ‘genocide’ mag heten? Zag hij vorige de week de kop ‘Vrijheidsstrijders of terroristen?’ over de IRA niet in Het Parool? Weet hij niet al zijn leven lang dat juist termen als genocide en terrorisme tijd-, plaats- en persoonsafhankelijk zijn, en dat het dus al snel linke soep is ze te bezigen?
De laatste jaren zijn vaak president Reagans gloedvolle woorden herhaald over de heldhaftige, moedige Afghaanse vrijheidsstrijders die zich verzetten tegen de brute inval en bezetting door de Sovjets, omdat zijn opvolger-in-de-derde-graad Bush jr. diezelfde mannen en hun zonen tot terroristen bestempelt. De Turken zijn negentig jaar na dato nog niet bereid de massamoord op de Armeniërs genocide te noemen, en ook Hitler had veel last van terroristen, vond hij. In dat licht bezien zou Donner zelfs zelf kans lopen op een proces van iemand die meent dat de Nederlandse deelname aan de bezetting van Irak een oorlogsmisdrijf is. Of dat onze mariniers in Afghanistan terreurdaden begaan.
Dat zijn geen oorlogsmisdrijven en terreur? De vraag is wat de rechter vindt. Want die mag het zelf bepalen van Donner. In zijn toelichting stelt hij expliciet dat hij de wet expres niet alleen van toepassing laat zijn op misdrijven waarover een rechter al geoordeeld heeft.
Het hoeft ook niet eens te gaan over een misdrijf dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en dat een uitlating zou kunnen leiden tot een ernstige verstoring van de openbare orde is voldoende voor strafbaarstelling. Rechters en het recht hebben natuurlijk vaker met interpretatieproblemen te maken (is iets nou moord of toch doodslag?), maar zo veel drijfzand als deze ene wet oplevert, dat is een zeldzaamheid.
Want er is nog meer. Wat betekenen bijvoorbeeld de woorden ‘verheerlijken’, ‘vergoelijken’, ‘bagatelliseren’ en ‘ontkennen’? Dat je daarover van mening kunt verschillen is zonneklaar. Anders dan Donner geloof ik bijvoorbeeld helemaal niet dat de begrippen in die volgorde ‘een glijdende schaal’ vormen, zoals hij in zijn toelichting stelt. Als ik bijvoorbeeld zeg dat het reuze meeviel wat Hitler de joden aandeed als je even kijkt naar Mao en de Chinezen, dan bagatelliseer ik de jodenvervolging, maar ik verheerlijk of vergoelijk hem zeker niet. In sommige contexten is zelfs van die bagatellisering geen sprake: ‘De holocaust was een onvoorstelbare verschrikking. Maar wat Hitler de joden aandeed viel nog reuze mee als je…’ De rechter moet dus niet alleen uitlatingen gaan beoordelen, maar ook de soms lastig te achterhalen context waarin die gedaan zijn.
Voor alles wil Donner radicalisering tegengaan, van autochtonen en allochtonen, met deze wet die voortkomt uit ‘de grote zorg over de vergaande vergroving van het publieke debat in Nederland’. Donner zoekt het daarvoor in de taal, die gematigd moet worden. Die taal krijgt wel vaker de schuld, maar heeft het eigenlijk nooit gedaan. Zou het niet zo kunnen zijn dat de door Donner verfoeide uitlatingen domweg weerspiegelen dat er buitengewoon ernstige zaken spelen? En ligt daar niet veel eerder het terrein van een minister?
De illustraties van Ruben L. Oppenheimer (www.rubenl.nl) zijn met zijn toestemming overgenomen.
Naaktstrand
Wat een vervelende stukjes over nudisme zaten er in de stapels vakantiekranten, zeg. Niks aantrekkelijks aan, wat ik zo las. Stiekem cognac moeten drinken uit een koppie (want alcohol is verboden, en sigaretten trouwens ook), ruzie in de vereniging en binnen het gezin of je soms wél kleren aan mag, en klachten van de oude garde over het luie consumentisme van de jonge.
Dat hadden de mensen die me de laatste weken vroegen naar het naaktstrand vast ook gelezen. Ze klonken in elk geval nogal vol onbegrip over wat ik daar nou zocht, en ook, zoals bijna iedereen altijd, licht huiverig. Ik denk dat ze dat laatste zijn voor de gedachte dat ze ooit zelf hun kleren in het openbaar zouden uittrekken. Maar daar kan ik kort over zijn: dat went razendsnel.
In de hele tijd naakt rondlopen heb ik ook geen zin, dat is maar onpraktisch. Op het strand ligt het anders. Waarom? Naast dat bloot zwemmen zo aangenaam is en je gevrijwaard blijft voor verschuivende bandjes en akelig verbrande randjes, is het er gek genoeg ontroerend.
Al die lijven in alle kleuren, vormen en leeftijden, van griezelig wit tot door en door bruin, van graatmager tot tonnetje rond, van volmaakt glad tot van top tot teen gerimpeld. En alles er tussenin. Ze hebben er minieme borstjes, en joekels, opmerkelijk lange pikken en petieterige piemeltjes. Ze zijn getekend of nog niet.
Dat verplichten niet kan, zie ik ook wel, maar eigenlijk zou ik willen dat alle pubers en iedereen die erover denkt haar of zijn lichaam te verbouwen een paar middagjes op een naaktstrand gaat zitten. Gewoon, om eens te zien hoe échte mensen er uitzien.
Want verreweg het meeste bloot dat wij onder ogen krijgen, is niet van onze omgeving, maar van jong volk dat speciaal op het toevallige schoonheidsideaal is uitgezocht, en er z’n geld mee verdient. Die zijn nooit in het prikkeldraad gevallen, hebben geen buikoperatie achter de rug. Met een normaalgevormde boezem of een pik van gemiddelde lengte kom je maar zelden langs in de huiskamer.
Puber zijn moet tegenwoordig daarom echt nog veel lastiger wezen dan vroeger. De laatste week op de camping begon hun seizoen. Ik zag ze, herkende alles en vermaakte me – maar had ook met ze te doen. Dat je vólcontinu bewust zijn van jezelf. Elke seconde, lijkt het. Van hoe je eruit ziet, van wat je aanhebt, van hoe je loopt, klinkt, kijkt, lacht. Allemachtig wat een strijd. Geen wonder dat er zo veel gegiecheld moet door de meisjes en zo schonkig ongeïnteresseerd gedaan wordt door de jongens. Je moet toch wat om af te reageren?
Met terugwerkende kracht begreep ik mezelf-van-toen ineens beter. Dat ik school er eigenlijk nauwelijks bij kon hebben, dat ik zo weinig zicht had op hoe het er in de rest van de wereld aan toeging, dat zo verschrikkelijk veel me werkelijk geen hol kon schelen. Alle aandacht ging naar het overleven en het in de juiste banen brengen van al die hormonen. Ik was nog nooit eerder zo blij geen puber meer te zijn.
Vakantieboeken
Extreem luid & ongelooflijk dichtbij, door Jonathan Safran Foer, Ambo/Anthos, 2005, 372 blz., vertaling van Extremely Loud & Incredibly close door Gerda Baardman en Tjadine Stheeman.New Yorks jongetje van negen dat zijn vader verloren heeft bij de 11-septemberaanslagen vindt een sleutel die hem langs een heleboel kleurrijke New Yorkers voert. Indirect levert het ding hem toch ook de gehoopte toegang tot zijn vader op, en wel in de persoon van diens vader. Het heden wordt gemengd met de geschiedenis van de grootouders, Duitsers die Dresden overleefden, verhaallijnen die uiteindelijk keurig samenkomen. Tikje hysterisch-Amerikaans en ongeloofwaardig hier en daar, maar er zitten prachtige en goedgeschreven verhalen (het bombardement op Dresden bijvoorbeeld) in. Onvergeeflijk: de illustraties (het boek zit vol opmaakgeintjes en foto’s) zijn niet vertaald. Vertaling zelf is overigens heel redelijk. Een 7,5.
De thuiskomst, door Anna Enquist, Arbeiderspers, 2005, 415 blz. Elizabeth Batts, de vrouw van de achttiende-eeuwse ontdekkingsreiziger Captain Cook, is in de handen van Anna Enquist een interessant en vooral heel menselijk mens geworden. Het boek is onmiddellijk aangrijpend en meeslepend, en bevat bovendien veel meer dan het in alle recensies breed uitgemeten verdriet van Elizabeth om al haar gestorven kinderen. Van de logistiek die er komt kijken bij de wereld ontdekken, via de klassegevoeligheid van Engeland tot bedenkingen over de consequenties van James’ reizen (het exporteren van syfilis). De pointe aan het slot over het werkelijke eind van James op Tahiti had van mij niet echt gehoeven, doet een beetje gewrongen aan, maar erg is het ook niet. Een 8,5.
Never Let Me Go, door Kazuo Ishiguro, Faber and Faber, 2005, 263 blz. Tjonge, wat een knap boek weer van Ishiguro (de man van The Remains of the Day). Wederom in een setting ver weg van de wereld, opnieuw met een fabelachtig oog voor wat mensen zeggen en niet zeggen als ze iets zeggen. Dit keer gaat het over opgroeiende kinderen. Hun onderlinge loyaliteit, hun onderlinge gemeenheid, hun pogingen greep te krijgen op de wereld. Over de gruwelijke omstandigheden die Ishiguro daarvoor bedacht heeft, zal ik niets verraden. Buitengewoon subtiel, geweldig leesbaar boek waarbij je iedere keer denkt: ja, zo gaat dat, wat knap dat ie dat weet! Een 9,5.
Life of Pi, door Yann Martel, Canongate, 2003 (verschenen in 2001, Man Booker Prize), 319 blz. Een joch van zestien dat in zijn eentje een schipbreuk overleeft, en maandenlang blijft overleven op een reddingsboot waarop zich ook een Richard Parker geheten Bengaalse tijger bevindt, ongeloofwaardiger kan bijna niet. En toch heeft Yann Martel er een volkomen aannemelijk, spannend verhaal van gemaakt, dat alleen wordt ontsierd door veel gerefereer aan god en godsdiensten. De hele geschiedenis wordt al aangekondigd als een die je in god zal doen gaan geloven. Maak u niet bezorgd: dat gebeurt niet. Een 7,5.
The Curious Incident of the Dog in the Night-time, door Mark Haddon, Vintage, 2004, 272 blz. De wereld bezien en beschreven door de ogen van een autist. Dat is dieptragisch, bij vlagen ontzettend grappig en ook ontroerend. Zijn speurtocht naar de moordenaar van de hond van de buurvrouw brengt Christopher Boone bij een waarheid waarvan de gruwelijkheid niet echt tot hem door kan dringen, en toch ook weer wel. Onmogelijk om te weten of wereld werkelijk zo bedreigend en lastig is voor een autist, maar het zou heel goed kunnen, denk je bij het lezen van dit originele boek. Een 8.
Some Rain Must Fall and Other Stories, door Michel Faber, Canongate 2000 (voor het eerst uitgekomen in 1998), 242 blz. Faber is de man van de enorme pil en hit The Crimson Petal & the White, waarvan ik twee vakanties geleden smulde (de Nederlandse vertaling heet Lelieblank en scharlakenrood). Deze verhalen zijn ouder, en je ziet hier als het ware een talent van alles uitproberen en intussen groeien. Het zijn vijftien heel uiteenlopende verhalen, die in allerlei delen van de wereld spelen, soms ook onder het kopje fantasy vallen, maar stuk voor stuk de moeite van het lezen waard zijn, al lijkt een aantal nog een beetje onaf. Hoofdrolspelers zijn onder meer een in getraumatiseerde kinderen gespecialiseerde juf, een alcoholische non, god, een dapper door haar vader bezwangerd meisje diep in de binnenlanden van Australië dat via NASA hoopt te ontsnappen, en een stelletje moderne kunstenaars dat een hak gezet wordt. Rijk en breed en aangenaam. Een 7,5.
Het groeit me niet op de rug, hoogtepunten uit de literatuur over geld, samengesteld door Renzo Verwer, BZZTǒh, 2000, 192 blz. Een beetje veel casino misschien, en Multatuli daar kom ik al mijn leven lang niet doorheen, maar verder een heerlijke collectie geldverhalen. Mijn favoriet zijn de bijdragen van Maarten ’t Hart, de notoire vrek die indrukwekkend krankzinnige redenaties weet te verzinnen om toch maar een beetje geld uit te kunnen geven. Belangrijke truc ook is te zorgen dat er lekker weinig geld binnenkomt. Wat een absurde geest. Jules Deelder en de fiscus vond ik ook een hoogtepunt. Een 7,5.
De emigrés, door W.G. Sebald, De Bezige Bij, 2005, 254 blz., vertaling van Die Ausgewanderten door Ria van Hengel (in het Duits verschenen in 1992). Wonderlijk boek, dat het woord ‘plompverloren’ oproept. Het begint maar ergens, en eindigt maar ergens. Eigenlijk is het geen boek, maar zijn het de in een bandje gestopte levensgeschiedenissen van vier (half)joden die voor/door de oorlog naar andere landen vertrokken zijn. Maar het zijn ook weer niet hun levensgeschiedenissen, het is wat Sebald (zelf ook zo’n emigré) min of meer toevallig van ze aan de weet is gekomen. Flarden. En toch leidt dat tot verhalen die je uit wilt lezen, al blijven ze een beetje smaken naar meer en voelt het allemaal wat willekeurig aan. Een 7,5.
Ghostwritten, door David Mitchell, Vintage, 2001 (voor het eerst verschenen in 1999), 427 blz. Het eerste boek van Mitchell, wiens vorig jaar verschenen Cloud Atlas ik werkelijk fantastisch vond. En daarom viel dit stiekem een beetje tegen. Het is in zekere zin een voorstudie voor zijn Wolkenatlas. Ook hier losse levens uit verschillende tijden die toch verweven zijn, ook hier heel verschillende stemmen en een soort einde der tijden. De man kan echt geweldig schrijven, heeft een sombere, illusiearme kijk op de wereld die me zeer aanstaat, maar de krachtpatserij ging me een beetje tegenstaan. Vast flauw, maar zo was het. Geen cijfer, omdat ik het niet eerlijk kan beoordelen.
Consciousness and Language, door John R. Searle, Cambridge University Press, 2002, 269 blz. Gebladerd, hier en daar stukken gelezen. Het is een verzamelbundel, en ik vond het allemaal oninteressante ouwe koek, bracht het niet op, en legde het terzijde.
Atonement, door Ian McEwan, Vintage, 2002 (verschenen in 2001), 372 blz. McEwan heeft iets te veel aanloop nodig, maar verder is dit een zeldzaam spannend, slim, gruwelijk boek. Zit ontzettend veel verschillends in, en voert je van cliffhanger naar cliffhanger. Een meisje van dertien, schrijfster in spe, doet iets dat wel begrijpelijk is, maar ook onvergeeflijk. De consequenties zijn verwoestend, zij het niet voor haar. Van echte atonement (boetedoening) is uiteindelijk toch geen sprake, al gaat het nooit meer weg. Sterke stukken over familieverhoudingen en de terugtocht van de Engelsen naar Duinkerken bij het begin van de Tweede Wereldoorlog. Ook opmerkelijk veel romantiek, en een hoop over wat schrijven wel en niet vermag. Een 9.
Le testament francais, door Andreï Makine, Mercure de France, 1995, 343 blz. En Français, oui. Ook met woordenboek ernaast gaat dat te langzaam. Tot bijna de helft gekomen. Een lief, mooi verhaal over een Française in het harde en koude Siberië, verteld door een kleinkind voor wie er via grootmoeders verhalen hele werelden opengaan. En passant komt ook de hele twintigste eeuw voorbij. Veel clashes tussen Rusland en Frankrijk, het Russisch en het Frans. Heftig van plan het uit te lezen.
Een sentimentele reis door Frankrijk en Italië, door Laurence Sterne, Salamander Klassiek (Athenaeum – Polak & Van Gennep), 2005, 203 blz., vertaling uit 1992 van A Sentimental Journey through France and Italy. By Mr. Yorick (geschreven in 1767) door Frans Kellendonk. Grappig boekje, dat de tocht van een Engelse grote versierder (dat is dat sentimentele) beschrijft. Veel is van alle tijden, blijkt, zelfs tweedehandsautohandelaren. Sterne vond zo’n beetje de roman uit, en het is opvallend hoeveel herkenbaars er in dit kleinoodje zit. Prettig vertaald, mooi uitgegeven. Een 8.
De reis naar Sachalin, door Anton Tsjechov, met een nawoord van Frank Westerman, Atlas, 2004, 405 blz., vertaling van Iz Sibiri, Ostrov Sachalin (verschenen in 1895) door Anita Roeland. Interessant. Tsjechov op het verslaggeverspad, en hij is niet lui en ook niet bang voor een ontberinkje meer of minder. Sachalin was een strafeiland. Veel gevangenen bleven er als ballingen/kolonisten nadat ze hun straf hadden uitgezeten. Tsjechov doet zijn best allerlei cijfers en andere gegevens boven tafel te krijgen, praat met hopen mensen en stuit op veel slecht bestuur en corruptie. Doet wonderlijk modern aan. Een 8.
Number 9 Dream door David Mitchell, Random house 2003 (uitgekomen in 2001), 400 blz. Mitchells tweede boek. Met vaart geschreven verhaal van een Japanse jongen die net twintig wordt en naar Tokio komt, op zoek naar zijn vader. Nog niet uit, maar beleef er al meer plezier aan dan aan dat eerste boek van ’m.
En nu weer aan het werk.
Buitenleven
D’r was fik. Grote fik. Een brede zuil van rook, die uitliep in een angstaanjagende paddestoel, versluierde de zon steeds verder. De blote lijven op het strand kleurden er oranje van, maar dat interesseerde niemand. We zaten eerste rang. In colonne kwam het ene na het andere vliegtuig aanscheren. Vlak voor onze neus doken ze naar het water, schepten in één beweging een grote hoeveelheid zee, keerden en trokken een paar meter voor de vloedlijn weer op, met wiebelende vleugels, nog even zoekend naar een nieuw evenwicht. Rakelings gingen ze over onze hoofden heen.
Een zeldzaam spectaculair gezicht, en het ging maar door, uren achter elkaar. In de verte, als ze terugvlogen naar de brand om hun lading te lossen, of als ze laag over de bomen weer aankwamen, leken het van die speelgoedvliegtuigjes, zoals een kind ze zou tekenen. Van dichtbij was je elke keer weer blij dat zo’n felgeel monster grommend zijn neus optrok, en dat zijn rooie buik niet in het zand landde. ‘Sécurité civile’ stond er op de zijkanten. We keken de bemanning in het gezicht. Fantastische machobaan moet dat wezen, in je element in de strijd met de elementen, en alles mogen doen wat geen piloot ooit mag.
Het kwam allemaal omdat het zo vreselijk hard woei. Reden dat wij en onze tent zelf ook al zo onze eigen strijd met de elementen voerden. Met plezier. Natuurlijk, het is bloedhinderlijk als je alles voortdurend klemvast moet zetten, brillen en hele boeken botweg van tafel waaien, handdoeken nog met geen zes wasknijpers aan de lijn willen blijven, maar zolang dat hooguit een paar dagen duurt, is het gewoon een van de vele kanten die zitten aan buiten leven.
En het buitenleven vind ik iedere keer weer een ware sensatie. Het komt er meestal maar eens in de paar jaar van, en dan is het voor hooguit een paar weken, maar wat een verrukking. Plaats en locatie moeten goed gekozen worden, maar heel Zuid-Europa is ’s zomers geschikt. Ik tik dit aan de Côte d’Azur, onder een plataan (laptop op een krukje, muis op de koelbox ernaast). Musjes en mieren ruimen kruimels etensresten op en doen de voorafwas. Minisalamandertjes schieten voor je voeten weg bij de wc’s. De pijnbomen en oleanders geuren zoals ze dat alleen in warme streken kunnen, en de lucht en de zee zijn gewoon belachelijk blauw. De manier waarop de bladeren boven mijn hoofd afsteken tegen de lucht, de Renoir-zonnevlekjes overal om me heen, het is pure prachtige kitsch.
Maar wat ik altijd weer vergeet, terwijl ik het toch echt weet, is hoe het overgeleverd zijn aan de elementen voelt. Hoe allesoverheersend lichamelijke sensaties zijn. Dat warm echt idioot warm kan zijn bijvoorbeeld, dat een beetje wind dat je huid en haren streelt zo gelukkig kan maken, dat een wandelingetje op een perfect zoele zomeravond of de koelte van het zeewater je van top tot teen kunnen vervullen met een luxegevoel dat zich verder niet onder woorden laat brengen. Het is je lichaam dat die dingen onthoudt, je verstand heeft er nauwelijks verstand van. Mijn verstand weet alleen dat het eens in de zoveel tijd het lichaam ruim baan moet geven. Daar knapt het zelf ook enorm van op.
Het bier is blond
Natuurlijk, ze verstaan me, maar bij elk woord voel ik van top tot teen dat ik raar klink. Automatisch verzacht ik mijn g een beetje, maar ik weet ook wel dat het ’m daar niet in zit. Waarin wel? Hoe werkt het hier? Welke codes-van-thuis doen het wel, en welke niet? Ik vraag het me voortdurend af in de winkels, restaurants en kroegen van Brugge, een buitengewoon charmant stadje met gouden randjes aan de gebouwen en gekloste kantjes aan de kleedjes en bloesjes.
Vlak over de grens is het eigenlijk, en de ober en ik praten allebei Nederlands. Toch verstaat hij ‘warme chocola’ als ik zeg dat we ‘zo graag’ twee pilsjes willen, een misverstand dat vervolgens maar half rechtgezet blijkt te zijn bij de herhaling van de bestelling: warme zomernamiddag of niet, hij komt het terras op wandelen met een pilsje en een kannetje hete choco. Enfin, het leidt allemaal tot vrolijkheid, en eigenlijk is dit de enige keer dat er werkelijk iets even misgaat.
En toch is alles anders. Een pilsje heet hier ‘blond’, en dat moet je er wel even bij vertellen. Wijst een meneer op een terras naar zijn lege kop koffie, dan zingt de serveerster bijna: “Koffietje?” De verkleinwoordjes vallen erg op. Zijn ze hier echt nog erger dan bij ons? Zeker is dat overal ‘frietjes’ bij geserveerd worden, nooit frieten, en dat haringen als ‘Hollandse maatjes’door het leven gaan. Of we ‘knoflookbroodjes’ willen, vraagt de ober die overigens ook overtuigend Engels en Spaans blijkt te spreken.
Het is allemaal volmaakt begrijpelijk, maar bij ons zeggen we het zo niet. In toeristenfolders en in kranten kom je geen alinea ver zonder dat de tekst zichzelf als onmiskenbaar Vlaams verraden heeft. Andere voorzetsels, andere woordvolgorde, andere woorden. De meeste opschriften zijn ook dodelijke weggevers. Er is de wagen van de ‘droogkuis’, in het raam hangt een briefje dat men op zoek is naar een ‘poetsvrouw’ en voor studenten zijn er geen baantjes, maar heel veel ‘jobs’ in de aanbieding. ‘Wegens faling uitverkoop’ staat er bij een boekwinkel. Intussen liggen in de boekwinkels wel precies dezelfde boeken als bij ons.
Prettig is dat een jeugdherberg hier nog gewoon jeugdherberg heet, en de lagere school is nog altijd de lagere school. Maar wat ik graag zou weten: vinden de Vlamingen ons gebruik van ‘je’ en ‘u’ net zo verwarrend als ik het hunne? Voelen zij zich in pakweg Amsterdam net zulke raarpraters als ik in Brugge? En zijn ze intussen even gecharmeerd?
“Ik wil door de waan en de gekte van de dag heenprikken”
Overal lijkt Frits van Oostrom de eerste en de jongste te zijn. Op zijn 29ste was hij hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leiden, waar hij met behulp van de eerste ronde Pioniersubsidies zijn grote project ‘Nederlandse Literatuur en Cultuur in de Middeleeuwen’ kon beginnen. Toen NWO in 1995 Spinozapremies ging toekennen, zat hij weer bij de eerste lichting. In 1996 won hij als eerste niet-literator de AKO Literatuurprijs (voor Maerlants wereld, zijn dikke boek over de dertiende-eeuwse schrijver Jacob van Maerlant). Hij was de eerste ‘universiteitshoogleraar’ die in Utrecht werd aangesteld, en nu is hij met zijn 52 jaar de jongste president die de Akademie ooit had. “Ach, ik ben precies even oud als Tony Blair,” vindt hij zelf.
“Je zou eigenlijk even moeten meekijken. Hier, het gaat allemaal over Intelligent Design.” Met een mengeling van geamuseerdheid en lichte ergernis wijst Frits van Oostrom naar de stroom binnengekomen berichten in zijn mailbox.
“Iedereen wil dat ik een standpunt inneem, en dan bedoelen ze natuurlijk allemaal dat ik moet verklaren wat zij vinden.” Nog voor Van Oostroms aanvaardingsspeech als nieuwe Akademiepresident barstte er door toedoen van Maria van der Hoeven, de minister van Onderwijs en Wetenschap, in de media en de politiek een stevig gekrakeel los over evolutie versus ‘Intelligent Design’, het in Amerika bedachte begrip dat het vermoeden van een schepper uitdrukt achter de natuur en de natuurwetten.
Een ministerie is niet de plaats voor een debat over zulke zaken, meent Van Oostrom, en dat tekende de Volkskrant dan ook op uit zijn mond, maar dat iedereen zich er zo verschrikkelijk kwaad over maakt, vindt hij ook weer wat overdreven. Niet zeuren en klagen, maar je realiseren dat je in de wetenschappelijke wereld echt niet slecht af bent, is de boodschap die een paar maal doorklinkt tijdens het gesprek in de fraaie, hoge presidentskamer van het Trippenhuis.
Allerminst rustig
Van Oostrom is een snelle, opgewekte en gedreven prater, die van het ene onderwerp naar het andere buitelt. Zijn presidentschap is allerminst rustig begonnen. Eigenlijk had hij tot september vrijwel al zijn tijd willen besteden aan zijn grote Middeleeuwse literatuurgeschiedenis, waarvan het eerste deel komend najaar verschijnt, maar de wereld trekt zich daar weinig van aan.
Zo is 1 mei is nu eenmaal de vaste ingangsdatum voor een termijn als Akademiepresident, en als bijna meteen daarna bijvoorbeeld de Chinese minister van wetenschap en techniek op bezoek komt dan zal die toch met het nodige protocol ontvangen moeten worden.
En dat blijkt dan nog inspirerend ook. Van Oostrom: “Hij was goed voorbereid, en er gebeurt natuurlijk heel veel in China, op een heel andere schaal. Zo zijn daar net duizend tv-kanalen gesticht. Hij vertelde ook iets waarvan ik dacht: waarom doen wij dat niet? Ze selecteren daar natuurlijk ook voor onderzoeksplaatsen, uit zeshonderd mensen moet er dan uiteindelijk een gekozen ofzo. En net als bij ons bij aio’s en dergelijke gaat dat in rondes, maar in China wordt er bij elke nieuwe ronde een nieuwe commissie ingesteld.”
“Misschien moeten wij dat ook eens proberen, steeds een nieuw gezelschap dat er weer fris tegenaan kijkt. Verder spelen er in China meer dezelfde dingen als hier dan je misschien zou verwachten. De canon bijvoorbeeld: het was voor hem een voorwerp van zorg dat de jonge Chinezen tegenwoordig Confucius niet meer kennen.”
De canon: nog iets dat de komende tijd op Van Oostroms volle agenda zal staan. De vraag wat iedereen eigenlijk zou moeten weten van de Nederlandse historie was de laatste tijd veel in het nieuws, en dat krijgt nu een officieel vervolg. Van der Hoeven heeft Van Oostrom net benoemd tot voorzitter van de commissie die voor het onderwijs zal gaan vastleggen wat nou de centrale dingen uit de Nederlandse (cultuur)geschiedenis zijn, en wat hun verband is met de rest van Europa. Volgend jaar september moet het klaar zijn. In haar aanstellingsbrief heeft de minister het over de behoefte aan een ‘nieuw verhaal Nederland’, en over inzicht naast overzicht.
Bagage
“Ik heb het natuurlijk eerst hier besproken voor ik ja zei, maar ik denk dat het niet gek is voor de Akademie,” vertelt Van Oostrom. Hij weet toch wel dat de hele wereld over hem heen zal vallen, waar zijn canoncommissie ook mee komt? Hij lacht: “Ja, maar je kunt er ook idealistisch tegenaan kijken. Als een vloer in het onderwijs, de bagage die iedereen zou moeten hebben. Het internationale perspectief spreekt me erg aan. Je moet alleen niet zo stom zijn dingen te zeggen als: deze tien boeken moet iedereen lezen. Er moet wel wat ruimte blijven voor de leraren.”
Leraren hebben een zwak plekje bij Van Oostrom. Hij merkt op dat hun ‘lobby’ in Den Haag heel wat minder sterk is dan die van de academische wereld. Terwijl hun positie en het proces van leermeesters en leerlingen (“Dat is altijd mooi, ik wil als president ook meer studentassistenten gaan bepleiten”) onder druk staat. “Iedereen bewonderde altijd een aantal leraren,” zegt hij, “maar tegenwoordig is er zo veel concurrentie.”
“Ik zie het aan mijn kinderen, die naar dezelfde school gaan als waar ik zelf op gezeten heb. Als ik vroeger thuiskwam, had ik niet op zeventien netten alle wereldsterren en sporthelden tot mijn beschikking. De onderwijzer was vroeger toch een beetje het venster op de wereld, zeker voor kinderen uit niet-intellectuele milieus. Ik zou wel voor een monument voor de onbekende onderwijzer zijn. En nog steeds is het zo dat de vonk ergens moet overspringen.”
Weleens een negentje
Dat heeft bij Van Oostrom overigens nog een tijdje geduurd. Dat steeds maar de jongste en de eerste zijn, is niet op school al begonnen. “Welnee,” lacht hij, “op school was ik hooguit de kleinste. Ik heb eigenlijk nooit hard gewerkt. En ik was met een zes of een zeven al prima tevreden, al fietste er ook wel eens een negentje tussendoor. Pas op de universiteit werd ik echt gegrepen, en ben ik me zonder cijfermatige noodzaak gaan uitsloven.”
‘Toen ik vijftien was wilde ik tennisleraar worden, vooral in Zuid-Frankrijk. Al had ik toen wel al lees- en schrijfdrang. Ik heb een groot schoolkrantverleden. Het waren de gloriejaren van Vrij Nederland, waarvoor ik eigenlijk nog iets te jong was, maar waarvan ik veel van de stijl geleerd heb. Mensen als Martin van Amerongen, Joop van Tijn en Dick van de Pol, die minder bekend is, konden verdraaid goed schrijven. Ik denk dat ik zo mijn wat ironische toon heb opgedaan.”
Dat hij uiteindelijk zo diep in de Middeleeuwen terechtkwam, had natuurlijk iets met een docent te maken. “Ik heb gymnasium bèta gedaan,” vertelt hij, “en voor mij was de keus die tussen wiskunde en Nederlands. Merkwaardig, ja, ik ben ook maar een keer iemand tegengekomen die datzelfde had gehad – leuk iemand trouwens. Maar het werd Nederlands, net als bij de meesten uit liefde voor moderne literatuur, wat ik een heel gerechtvaardigde reden vind. Ik had een goede leraar. “
“Toen ik zelf al hoogleraar was in Leiden stonden we op een reünie een keer met allemaal oud-klasgenoten om hem heen, en hij oreerde weer een eind weg, de sfeer van de klas kwam helemaal terug. Hij gaf een analyse van Vestdijks Ierse nachten, zo goed, echt van een hoger niveau was dan je meestal op de universiteit tegenkomt.”
Archiefrat
“Nou kreeg ik uitstekend college moderne letterkunde, onder anderen van Sötemann, maar het was niet zo’n grote verrassing als de Middeleeuwen. Alleen de Reinaert al! Het is een cliché, maar er ging echt een wereld voor me open. Gerritsen gaf dat, die kan dat prachtig. Het internationale, het comparatieve. Van meet af aan lag dat type werk me ook. Die ouwe handschriften, die oude taal, het doorploegen van literatuur. “
“Ik heb zowel liefde voor het object als voor het vak. Ik ben echt geen archiefrat, maar de hele sfeer, het aanslepen van secundaire literatuur, ik hou ervan. Dat is ook mijn sterkste herinnering aan Harvard, waar ik een half jaar als gasthoogleraar heb gezeten. Niet de mensen, maar de boeken. Die staan daar in een open opstelling, en ze zijn systematisch geplaatst. Hier in de UB staan ze op formaat, maar daar wil je onmiddellijk werken.”
Van Oostroms enthousiasme is bijna lyrisch. “Wat ik authentiek fantastisch vind, is dat je je hele leven kunt wijden aan dat wat je echt interesseert,” zegt hij. “Of het nou een bananenvlieg is of iets anders. Dat is kenmerkend aan wetenschap, en dat de buitenwereld daar wel eens met onbegrip naar staat te kijken, begrijp ik wel. In 2008 bestaat de Akademie twee honderd jaar. Met de voorbereidingen daarvoor zijn we al een tijd bezig. In de commissie zit ook Sonja Barend, juist om ook de wereld buiten de wetenschap erbij te betrekken.”
“We hebben net het motto voor de festiviteiten bepaald. Het wordt ‘de magie van wetenschap’. De nadruk op wetenschap als proces, niet als product. Want al die zegeningen, het maatschappelijk nut, de onmisbaarheid van wetenschap, dat is allemaal beslist waar, maar vraag een onderzoeker waarom hij het doet, dan komen er altijd antwoorden als ‘het is spannend’, en ‘ik word er gelukkig van’.”
Dure plichten
Wat niet wegneemt dat onderzoekers wel degelijk ook dure plichten hebben in de ogen van Van Oostrom. Een paar keer haalt hij “de goede kant van de jaren zestig” erbij. “Als er al een elite moet zijn, dan moet die zijn best doen om zijn kennis goed te gebruiken en uit te dragen. Noblesse oblige.”
En kom hem niet aan met dat je iets niet wilt doen omdat het niet meetelt bij de onderzoeksoutputmeting of iets dergelijks. “Met alle geklaag kunnen we nog steeds zelf uitmaken wat we aan onderzoek en onderwijs doen, waar we onze energie in stoppen” zegt hij, al tekent hij er ook bij aan dat hij zelf altijd erg gelukkig is geweest (“een zondagskind, ja”), en heel ruimhartig behandeld is.
Zo maakte een subsidie van Rick van der Ploeg, toentertijd eigenlijk staatssecretaris met een andere portefeuille, het opzetten van de website www.literatuurgeschiedenis.nl mogelijk. Trots laat hij even zien hoe er elke dag van het jaar een in moderne-nieuwsberichtenstijl geschreven gebeurtenis uit het verleden op de openingspagina te vinden is. Ook is hij vol lof over de universiteit van Utrecht, die de komende drie jaar niet zo veel aan hem zal hebben, terwijl hij er pas sinds 2002 universiteithoogleraar is. “Dat ze me afstaan, spreekt helemaal niet vanzelf,” vindt hij.
Mi lanct na di
Nog een Van Oostromovertuiging: als je onder goede omstandigheden kunt werken, moet je het steeds moeilijker maken voor jezelf. Met zijn nieuwe oude-literatuurgeschiedenis brengt hij die absoluut in de praktijk. In twee delen moet alles, inclusief wat er de afgelopen halve eeuw verschenen is (Van Oostrom: “Ik dreig soms te bezwijken onder de secundaire literatuur”) behandeld worden.
Vanaf het beroemde elfde-eeuwse ‘hebban olla vogala’-versje (‘Hebben alle vogels een nestje gebouwd, behalve jij en ik, waar wachten we nog op?’), waarmee hij vorig jaar het nieuws haalde door te stellen dat hier een vrouw aan het woord is, of dat we hier toch ten minste iets vanuit een vrouwelijk perspectief verteld krijgen, tot aan het weemoedige Egidiuslied (‘Egidius waer bestu bleven. mi lanct na di gheselle myn’) van rond 1400, net voordat de boekdrukkunst werd uitgevonden.
Bij Van Oostroms bestseller-studie van Jacob van Maerlant, dichter en non-fictieschrijver, speelden het geschetste tijdsbeeld, de gewoonten, gebruiken en aanwezige kennis in de dertiende eeuw een minstens zo grote rol als Van Maerlant zelf, van wie weinig bekend is.
Kunnen de lezers van de literatuurgeschiedenis-in-wording iets dergelijks verwachten, en is zijn eigen interesse eigenlijk vooral historisch? “Nou,” zegt hij, “het zit wel vast aan die taal, en ook aan het literaire daarvan. In het boek begin ik elk hoofdstuk met een modern gedicht dat op de een of andere manier ‘rijmt’ op de materie die vervolgens besproken wordt. Dat doe ik om aan te geven dat je oud en nieuw met elkaar in gesprek kunt brengen. “
“Het is de oudste fase van onze taal, en het is toch heel herkenbaar, vooral als je het voorleest. Dat doe ik ook steeds meer, en mensen vinden dat fantastisch. Bij mijn oratie in Utrecht las ik het bijbelverhaal voor over de wonderbaarlijke visvangst in 750 jaar oude taal, en het is volmaakt begrijpelijk. Of neem Hadewychs visioenen: daar hoef je niks meer omheen te vertellen.”
Verrek
Meestal moet dat natuurlijk wel. Van Oostrom geeft handreikingen, waarna iedereen van hem zelf een oordeel mag geven: “Zoals wanneer je Van Os op televisie naast een schilderij altijd een paar dingen hoort vertellen waarbij je denkt: verrek. Je hebt de rol van tolk. Het contrast tussen toen en nu lijkt heel groot. In het begin keek ik ook met bevreemding naar de dertien woorden voor varken die er in het Middelnederlands te vinden zijn, maar naarmate ik langer bezig ben, vind ik de verschillen steeds kleiner, en zie ik veel meer de overeenkomsten, de dingen die van alle tijden zijn.”
Het zal vast goedkomen (“Het decanaat is me ten slotte ook goed bevallen,” lacht hij), maar zijn nieuwe functie bij de Akademie ontlokken Van Oostrom nog niet de juichende bewoordingen die de Middeleeuwse letteren bij hem oproepen.
In zijn aanvaardingsspeech voerde hij zichzelf op als een mengelmoes van de zo graag pretentieloze Het Bureau-hoofdrolspeler Maarten Koning, en de heilige Anselmus van Canterbury, die in 1092 kermend woest tegenstribbelde toen hij tot het bestuursambt van aartsbisschop geroepen werd. Niet zo heel veel mensen feliciteerden hem met zijn uitverkiezing, viel hem op.
“Bij de hoogleraren wist je meteen of ze zelf wel of geen lid waren,” grinnikt hij. “De niet-leden kwamen direct met een ongevraagde tirade over wat er mis is bij de KNAW. Het deed me denken aan wat Dresden, zelf oud-president, indertijd tegen me zei toen ik lid werd: ‘De Akademie ontleent haar identiteit aan de ijdelheid van hen die lid zijn, en de jaloezie van hen die het niet zijn’. Al weet ik natuurlijk ook dat een coöptatiesysteem zijn nadelen heeft. Ik heb ook wel eens promotiecommissies gezien waarin precies de enige vier vrienden van de promotor zaten.”
Tennisclub
Ideeën over hoe het moet en niet moet, heeft hij intussen zat. “Ik wil om te beginnen waar het kan door de waan en de gekte van de dag heenprikken. En we moeten eens zien of er hier en daar reinigend valt op te treden tegen de rapportentaal, het ambtelijk taalgebruik. Ik hou daar zelf helemaal niet van – ik denk dat later uit de archieven de brieven die ik zelf geschreven heb er zo uit te vissen zijn.”
“Minder bureaucratie is ook iets waar ik voor wil staan. Het is overal. Iedereen die wel eens in het bestuur van een tennisclub heeft gezeten, weet dat er op elke ledenvergadering wel iemand opstaat die doet of het reglement het Handvest voor de Rechten van de Mens is. Maar neem bijvoorbeeld de visitaties bij de universiteiten. Op zichzelf een goede zaak, maar het systeem is inmiddels zo doorgeschoten dat niemand er meer blij mee is.”
“Het probleem is dat al het beteugelen en controleren stoelt op veel meer wantrouwen dan terecht is. Ik zal nooit zeggen: doe ons een paar miljard extra en hou verder je mond, maar nu worden onderzoekers de hele tijd gedwongen in een raamwerk vol criteria waarover ze keer op keer verantwoording moeten afleggen.”
“Als je dat ten positieve wilt keren, moet je vaker naar buiten treden, niet alleen als je ergens op aangesproken wordt. Daar zie ik een rol voor de Akademie. Er zijn genoeg dingen die kunnen bijdragen aan een positief beeld en die voor enig vertrouwen kunnen zorgen. Wetenschap is toch een nobele activiteit, iets puurs, omdat het door inhoud gedreven wordt.”
“Wetenschappers kunnen in veel dingen het voortouw nemen, omdat ze elkaar vinden via hun onderzoeksobject. Ik hoop daaraan bij te dragen doordat je als president een hele instelling achter je hebt. Ik werd wel eens gevraagd als incidentele spreker, maar dan ben je toch een beetje de columnist van dienst, waarna iedereen weer over kan gaan tot de orde van de dag. Maar als president kom ik volgende week weer.”
Wethouder-Hekkinggehalte
“Maar dan moet het geen al te archaïsche instelling zijn. Je moet wel pal staan voor traditie en continuïteit, maar we moeten niet aan onze eerbiedwaardigheid bezwijken. Een gevaar dat alle instellingen bedreigt, is dat ze in zichzelf gekeerd raken, vergeten waar ze ook weer voor waren, en een hoog wethouder-Hekkinggehalte ontwikkelen, waardoor ze vooral zichzelf willen promoten. De KNAW is een keurmerk, maar moet niet zelf aldoor met zijn kop vooraan willen staan, zeker niet als het met mijn kop is.”
“Verder is de Akademie er voor verstandige adviezen, dat vind ik belangrijk, en voor de immateriële dingen, de kwaliteitsbeoordeling, ook individueel, wat we doen met allerlei prijzen. Zoals ik het in mijn aanvaardingsspeech zei: als je de VSNU ziet als het skelet van wetenschappelijk Nederland, dan zorgt NWO voor het mollige vlees op de botten, en is de KNAW de ziel.”
De speech die Frits van Oostrom hield bij zijn installatie op 30 mei j.l. is te vinden op www.knaw.nl en wel hier.
Pruillip
‘Pling’ zei het alarmbelletje in mijn hoofd, toen ik in de Volkskrant las dat álle landelijke kranten ons de afgelopen tijd geadviseerd hebben om ja te zeggen bij het referendum.
Allemaal, zonder uitzondering. ‘Pling’: net als alle grote politieke partijen. Doodgegooid zijn we na de nee-uitslag met commentaren en discussies over de kennelijke ‘kloof tussen politiek en burger’, maar dat was al oud nieuws. Hoogste tijd, plingde mijn belletje, voor een diepgaand onderzoek naar de kloof tussen journalistiek en burger. En naar het verband tussen beide kloven. Want net als bij de politieke partijen verschilt het gat van krant tot krant. Zo stemde zowel de meerderheid van de PvdA-kiezers als die van de Volkskrantlezers (tuurlijk: vaak dezelfden) tegen het advies in tegen. Eigenlijk zeiden uitsluitend CDA-stemmers met de MP ja. Bij het Algemeen Dagblad en de Telegraaf was het het ergst: zij waren voor de Europese grondwet, maar ongeveer tweederde van hun achterban bleek tegen. Van de mensen die helemaal geen krant lezen, zei zelfs driekwart nee. Alleen Trouw- en NRC-lezers stemden op het nippertje voor.
Bij al die cijfers zie ik meteen een berg vragen voor me, maar een paar volstrekt voor de handliggende luiden natuurlijk: zit de journalistiek wellicht te dicht bovenop het politieke establishment? Schurken de kranten niet te hard tegen de macht aan? Lopen de abonnees soms daarom zo gestaag weg?
Die vragen stelde de Volkskrant niet, ze trok alleen een nuffige pruillip. Ze hadden wél goed bericht over het referendum, protesteerde de hoofdredacteur. De krant trof geen enkele blaam, concludeerde wat verderop de ombudsman.
Even terzijde, maar misschien ook wel juist to the point: wat is dat toch met die ombudsmannen? Piet Hagen in de NRC komt met zijn ‘De krant achteraf’ ook maandelijks tot de ontdekking dat de NRC de fantastischste krant op aarde is, en de NRC-hoofdredactie schiet steevast in de blijf-van-me-lijf-stand bij het beantwoorden van lezersvragen. Alleen de wekelijkse ‘Persweeën’ van Paul Arnoldussen in Het Parool – léés die krant! – gaan altijd echt ergens over en geven inzicht.
Dat gezegd zijnde had de Volkskrant-ombudsman wel een interessant detail uitgezocht: waar de redactie het ja-kamp steunde, lag dat bij de columnisten merkwaardig anders: de columnisten in dienst van de krant waren stuk voor stuk ja-zeggers, het twijfel- en nee-kamp werd bevolkt door losse medewerkers. Nog meer voer voor onderzoek van buitenaf en introspectie binnen de krant zelf.
Laat ik daarvoor vast wat leesvoer aandragen, twee krakend verse aanraders om de discussie een lekkere zwengel te geven. ‘Het nieuws ligt op straat’ is de kop boven een kort maar krachtig stuk van Gelderlanderjournalist Marc de Koninck, te vinden in De Journalist van 3 juni. Weg met al het institutionele, geagendeerde persberichten-overschrijfnieuws, zegt hij kort samengevat.
Iets soortgelijks, toegespitst op de wereld van de wetenschap, is ook akelig vaak de boodschap die Hans van Maanen uitdraagt in een hoekje van de Volkskrant. Week in week uit wast hij in zijn rubriek ‘Twijfel’ goedgelovige journalisten de oren, maar die blijven maar doof. Dus hadden we laatst weer overal een geinig berichtje over het aantal minuten dat mannen doen over klaarkomen als ze ’m erin hebben gestopt. Waar komt zoiets nou ineens vandaan? Lees nog even bij die ex-Paroolman (www.vanmaanen.org) welke commerciële partijen erachter zitten.
Medicijnen tegen geloof
Wie een opperwezen wil aanbidden, gaat wat mij betreft z’n gang maar, zolang ie maar twee dingen laat: fatsoen confisqueren als iets waarvoor je gelovig moet zijn, en het geloof een domein binnentrekken waar het niks te bieden heeft – hooguit voor spraakverwarring en tijdverspilling zorgt.
Over beide word ik in mijn slechte momenten werkelijk razend, en afgelopen week kwamen er sterke staaltjes langs. Onder de bizarre titel Geloof? effe checke! (laat ’m effe tot u doordringen) bracht de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht de resultaten van een onderzoek dat op katholieke middelbare scholen was gehouden in de bovenbouw. Wat vinden die jongens en meisjes tussen de vijftien en achttien heel belangrijk? Rechtvaardig zijn (89 procent) en een goed mens zijn (86 procent). De drie minst populaire levensdoelen: ‘leven begeleid door God’, ‘vertrouwen in God hebben’ en ‘geloof hebben’. Wat concludeert de onderzoekster die ik op de radio hoorde: de jeugd van tegenwoordig heeft een hele andere taal, daarom zeggen ze niet meer ‘heb uw naaste lief’, maar dat bedoelen ze wel, en dús zijn ze eigenlijk hartstikke gelovig. Ja, doei zeg!
En dan was er natuurlijk onze minister van onderwijs en wetenschap, die in een interview met de Volkskrant duidelijk maakte het zeer wezenlijke verschil tussen geloof en wetenschap niet te zien, en die mede daarom meent dat een debat tussen onderzoekers en gelovigen zinvol zou zijn. Ze werd onmiddellijk teruggefloten, maar dat zal haar niet afbrengen van haar dwaalgedachten.
Wat wel? In mijn optimistischer momenten denk ik dat er één remedie is tegen het platte idee dat de hele wereld de schuld van God is: kennis. Het ging Van der Hoeven natuurlijk om de evolutie, en in alles wat ze erover zei, proefde je vooral klokken en klepels.
Maar stel nou dat ze zich alsnog goed zou willen informeren, welk overzichtelijk stapeltje toegankelijke boeken over de evolutie zou iemand haar dan eens moeten geven? Daarop past maar een, dieptreurig antwoord: ze zou naar het buitenland moeten uitwijken, want hier is er gewoon niks (nee, kom me niet met die filosoof Bas Haring, want de enormiteiten over evolutie die ik in zijn Volkskrantcolumns lees, ontnemen mij elk vertrouwen in zijn Kaas-en-evolutie-boek).
En gold dat nou nog alleen voor het onderwerp evolutie, allez, maar het landschap Nederlandstalige boeken waaruit je als gewone, geïnteresseerde burger op een aangename manier kennis en inzichten uit de wetenschap kunt opdoen, biedt een dorre aanblik. Hoe kan dat in een zo hoogontwikkeld en zo hoogopgeleid land?
Toevallig discussieer ik daar deze week over, in de Balie in Amsterdam, waar de Vereniging van Wetenschapsjournalisten regelmatig een wetenschapscafé organiseert, samen met het universiteitsblad Folia. “Waarom verschijnen er zo weinig boeken van Nederlandse wetenschapsjournalisten?” luidt de vraag. Het belangrijkste antwoord daarop is: tijd. En tijd is geld. Wie in dienst is van een krant of blad heeft geen tijd, wie freelancet geen geld.
Het is dus geen toeval dat twee van de drie auteurs die dit jaar genomineerd zijn voor de Intermediair/Eurekaprijs (‘voor het beste Nederlandse non-fictieboek op het terrein van kennis en wetenschap’) aan een universiteit werken, en de derde (Nicoline van der Sijs) naar verluidt een waar monnikenbestaan leidt, inclusief de gelofte van armoe. En academia is ook al geen garantie voor kwaliteit, want met die van het enige boek dat ik las, was het droef gesteld (zie de Onze-Taalrecensie van Mineke Schippers Trouw nooit een vrouw met grote voeten in het archief).
Veel zinvoller dan het organiseren van discussies met gelovigen, lijkt het mij daarom als Van der Hoevens departement auteurs zou gaan ondersteunen die de ammunitie kunnen leveren voor op feiten gebaseerde, en vaak wel degelijk broodnodige debatten.
Oorlogsburen
In de zeventien jaar dat ik er woonde, heeft er een hele stoet jonge meiden gezeten. De ene na de andere opgewekte benedenbuurvrouw betrok de etage onder mij, waar de keuken nog zo’n ouderwets schouwtje had, en een voor doorgeschoten welvaartskinderen veel te laag granieten aanrecht.
Ik ben er vaak genoeg binnen geweest. Daar hebben de kantoorbediende Benjamin de Behr en zijn acht jaar oudere vrouw Kitti de Behr-van Hasselt dus gekookt, de afwas gedaan, zich gewassen ook, want een douche of wastafel was er niet. Hoe lang ze er gewoond hebben, weet ik niet. Ook niet of ze het er naar hun zin hadden, lang of kort getrouwd waren, kinderen hadden gewild of misschien wel hadden. Eigenlijk weet ik maar twee dingen: in februari 1941 was de Wilhelminastraat 97 2-hoog in Amsterdam hun adres, en in 1943 kwamen ze allebei om in Auschwitz, zij op 14 januari, hij op 30 april. Oh ja, en ik weet dat het joden waren, natuurlijk.
Het is schuld van Wim de Bie dat ik de hele tijd moet denken aan deze asynchrone huisgenoten, die ruim veertig jaar vóór mij door dezelfde voordeur binnenkwamen, dezelfde trappen oproffelden als ik talloze malen gedaan heb. Die vast ook wel eens uit het zolderraam hebben gehangen, en misschien wel geregeld koffie dronken bij hun bovenburen. Die dus mijn huis in hun hoofd hadden in Auschwitz.
Op Bieslog las ik namelijk vorige week over de website www.joodsmonument.nl. Een beter, slimmer, gruwelijker monument heb ik nooit gezien. Het idee is eenvoudig: het is een database met namen, adressen, data en soms nog meer gegevens van alle joden die de oorlog niet hebben overleefd. U moet er zelf gaan kijken. Tik, net als De Bie (en ik vervolgens dus ook) eens wat straten in, en loop virtueel door de buurten die u kent. Misschien woonde er bij u om de hoek ook een gezin dat volgens de bewaard gebleven inboedellijst noodgedwongen een ‘vierpersoons auto’ achterliet in de garage, een strijkplank in de badkamer, en in de woonkamer een ‘wandkast met waardeloze spullen’.
Veel ‘waardeloze spullen’ zijn er weggehaald, nadat de mensen waren weggehaald. Of zichzelf hadden aangemeld om op transport te gaan, of opgepikt waren bij een razzia op straat – dat staat er niet bij. Wel valt bij heel veel adressen te lezen: ‘Situatie in februari 1941’. Ook bij Benjamin en Kitti de Behr. Dat moet haast betekenen dat ze gehoor hebben gegeven aan de verordening van Rijkscommissaris Seyss-Inquart van 10 februari dat “degene die geheel of gedeeltelijk van joodsche bloede zijn en hun verblijf hebben in het bezette Nederlandsche gebied” zich moesten aanmelden. Een maatregel die de Duitsers, naast een gulden leges van iedereen die aan de verplichting voldeed, hun perfecte registratiesysteem opleverde.
Enfin, van joodsmonument.nl was ik vele malen meer onder de indruk dan van Bush, die afgelopen weekend ook de oorlog kwam herdenken, en weliswaar veel betere speechschrijvers heeft dan Balkenende, maar zich naar ik vrees allang niet meer realiseert dat het overal waar hij verschijnt automatisch oorlogsgebied wordt. Zijn boodschap van vrijheid komt uit pantserwagens, vanachter kilometers prikkeldraad en ondoorzichtige schermen, van plaatsen waar alle bewoners gefouilleerd worden en in de wijde omtrek een ‘aanwezigheidsverbod’ geldt. Waar Bush zich begeeft met al zijn ‘beveiligingsmensen’, staat om de zoveel meter een zwaarbewapende militair, en wordt het luchtruim continu bewaakt. Elke mogelijke wanklank wordt bij voorbaat verboden. Dat zijn dingen waar ik lang over na kan denken.
Paardenbloem én zonnebloem? Harteloos
Nee, de spellingsregels mochten niet weer veranderen, dat stond vast. Er zou alleen elke tien jaar een nieuwe editie komen van het Groene Boekje, officieel de Woordenlijst Nederlandse taal geheten. Daar moesten dan de nieuwe woorden uit die periode in, en wat we niet meer gebruiken kon eruit. Dit ministersbesluit uit 1994 – over de spelling beslist niet de Tweede Kamer, maar de Taalunie: de onderwijsministers uit Nederland en Vlaanderen, en sinds kort Suriname – werd in oktober 2001 nog eens bekrachtigd. Een Werkgroep Spelling mocht de eerste update van het Groene Boekje, die dit najaar uitkomt, gaan voorbereiden. Pikant extraatje in de opdracht was dat voortaan de uitleg in de Leidraad die voorafgaat aan de woordenlijst wél moest kloppen met zowel het ministersbesluit uit 1994 als met de woordenlijst zelf. Dat dat tien jaar lang niet het geval was, is maar één bewijs van het broddelwerk dat indertijd is afgeleverd.
Komt het dan nu goed? Was het maar waar. Om te beginnen heeft die Werkgroep, dwars tegen de opdracht in, voorgesteld toch de regels te veranderen voor de tussen-n in samenstellingen. U weet wel, die regels die ons de pannekoek en onze zielerust afnamen. De ministers hebben dat deze week geslikt: de derde uitzonderingscategorie op de hoofdregel wordt geschrapt. Nou was dat inderdaad een onzinnige uitzondering, die ik voor de aardigheid nog wel even wil herhalen: als in een samenstelling het eerste deel een dierennaam en het tweede een plantkundige aanduiding was, kwam er geen tussen-n, en zo kwamen we aan kattekruid naast kattenstaart en paardebloem naast paardenmarkt.Voortaan moet het kattenkruid en paardenbloem worden.
Maar het blijft zonnebloem. Want het noodzakelijk-enkelvoud-of-meervoud-criterium voor de tussen-n is tien jaar geleden dan wel afgeschaft, voor ‘zon’ en ‘maan’ werd een uitzondering gemaakt, omdat er daarvan maar eentje zou bestaan (wat nog niet waar is ook). Ik wil maar zeggen: ook het op goede gronden schrappen van een petieterig uitzonderingscategorietje lost de problemen absoluut niet op. Zo blijven we bijvoorbeeld ook zitten met groentesoep naast tomatensoep, en met geboorteoverschotten en secondelang (mocht het u interesseren: dat is omdat ‘groente’, ‘geboorte’ en ‘seconde’ in het meervoud niet alleen een n maar ook een s kunnen krijgen, maar ‘tomaat’ niet).
De Werkgroep heeft trouwens nog meer zinloos gemorrel in petto. Zo vindt men dronkelap bij nader inzien toch geen versteende samenstelling meer, dus moet het dronkenlap worden. Maar zo te zien (uitleg en voorbeelden zijn te vinden op taalunieversum.com) blijft het wel hartelap (naast onder meer hartenpijn). En ik hou mijn hart vast bij wat ik las over het aaneenschrijven van Engelse leenwoorden. Voortaan komt er een koppelteken tussen twee woorden “als het laatste deel een voorzetselbijwoord is”. Voorbeeld: lay-out. Maar wat staat er verderop in de lijst met voorbeelden van woorden die veranderen? Pull-over wordt pullover. Is ‘out’ wel, maar ‘over’ geen voorzetselbijwoord? Dit nog afgezien van de vraag wie enig idee heeft wat een voorzetselbijwoord is.
Duizelt het u al? Mij eerlijk gezegd wel. Het lijkt me zonneklaar: ook na deze nieuwe wijzigingen zal nog steeds geen zinnig mens wijs kunnen worden uit de regels en al hun uitzonderingen. Maar wel moeten schoolboeken, stijlgidsen, spellingcheckers en nog meer opnieuw worden aangepast. Misschien dat de makers van spellingscontroleprogramma’s hier baat bij hebben, samen met de uitgevers van het Groene Boekje, de Sdu en de Standaard, die wederom gratis een kant-en-klare Leidraad en woordenlijst krijgen aangeleverd, maar verder niemand.
Wat dan? Ik zie maar twee mogelijkheden. Ofwel we blijven inderdaad helemaal van de spellingsregels af, ofwel we zeggen: de onzekerheid en de weerzin hebben nu lang genoeg geduurd, draai de hele handel maar terug, en laat ons voortaan weer gezellig steggelen over hoeveel bessen je nodig hebt voor besse(n)sap en hoeveel kippen er in een kippe(n)hok gaan. Maar laat deze halfslachtige waanzin alsjeblieft aan ons voorbijgaan.
Op 29 april verscheen dit artikel ook in De Standaard in België, onder de kop ‘De spelling verknoeien, poging twee’.
Stadsherstel, herstel ook hier de stad!
Het licht dat in deze tijd van het jaar ’s ochtends op mijn bed valt, is rood, blauw, oranje, geel, groen, enfin, een mini-regenboogje. Ook na vijf jaar word ik daar op een bijna kinderlijke manier elke dag verschrikkelijk vrolijk van. Het zijn de kleine glas-in-loodraampjes boven mijn ramen die die magische truc trouw verzorgen.
De Gordel 20-40 – naar de twintigste-eeuwse jaren dat ie gebouwd is – heet het hier, en Amsterdamse School. Ah, Berlage, Plan Zuid, Rivierenbuurt, denkt u nu vast als u Amsterdam een beetje kent. Half goed. Ik wist het vroeger allemaal ook niet, maar Berlage en de zijnen hebben nog veel meer op hun geweten. Enorme delen van de Baarsjes bijvoorbeeld. Het beruchte Mercatorplein? Van de hand van Berlage.
De vele pleintjes, de verscheidenheid aan grote en kleine straatjes maken die Baarsjes al veel aantrekkelijker dan algemeen bekend is, maar het allerleukst is de variatie in de kleine dingetjes. Hier een erkertje, daar wat afwijkend metselwerk, verderop een beeldje, een uitbouwtje. Er zijn ronde en ovale ramen, veelhoekige en vierkante. Het houtwerk heeft sierrandjes, de deurknoppen zijn apart.
Als tegenwicht tegen het eeuwige hangen achter de computer heb ik de laatste tijd heel wat uren in de Baarsjes rondgelopen en onderwijl vaak genoten van die, in makelaarsjargon, ‘authentieke details’. Toch overweeg ik inmiddels mijn wandelroutes naar elders te verleggen. Ik vond het al zo erg van het uitzicht vanuit mijn eigen huis, maar nu zie ik het overal: de ramp die zich in de jaren tachtig en negentig voltrokken heeft. Onder het mom van handig en onderhoudsvrij zijn duizenden en nog eens duizenden voor- en achtergevelaanzichten domweg vermoord doordat er felwitte plastic kozijnen en deuren in gezet zijn. Allemaal met een bij voorbaat al ingebouwde zwarte rouwrand langs alle ramen.
Het is armoeiig, het vloekt, het past niet, het doet ronduit pijn om naar te kijken. Mijn eigen glas-in-loodraampjes schijnen op het laatste nippertje gered te zijn bij de renovatie, maar bij mijn overburen en op ontelbare andere plaatsen zijn ze verdwenen, vervangen door plastic dat overdag detoneert als een gek, en ’s avonds de huizen extra zwarte, holle, kille ogen geeft. Hetzelfde zie ik in Oud-West, de Rivierenbuurt, de Pijp, maar nergens is het volgens mij zo erg als hier. Kilometers kaalslag.
Enfin, als ik de ‘Kadernota voor de welstandsbeoordeling in Amsterdam’ (excuseer mijn Ambtenaars) uit februari vorig jaar goed lees, dan is men tot inkeer gekomen. Ik zal u de omzichtige, lange formuleringen besparen, maar ze noemen de gevelkozijnen hét beeldbepalende gevelelement, en bevelen daarom voortaan “het in beginsel handhaven van de oorspronkelijke materiaaltoepassing” aan.
Maar dat is niet genoeg. Ik wil het uitzicht dat ik nooit gehad heb terug! Hier ligt een nieuwe taak voor Stadsherstel, die fantastische erfenis van de onlangs overleden Geurt Brinkgreve, een man die ongeveer eigenhandig de hele binnenstad gered heeft van de ‘modernisering’. Dat de doelstellingen van Stadsherstel (“karakteristieke panden opknappen”, “authentieke details restaureren”, “originele uitstraling teruggeven”) nog eens helemaal van toepassing zouden worden op andere stadsdelen had hij vast nooit voorzien, maar het is wel gebeurd. Daarom alsjeblieft, Stadsherstel, herstel ook hier de stad!
Ik – snap – het – niet
De bommen en granaten in Irak, alle lijken en getraumatiseerden, de kapotgeschoten infrastructuur en nog veel meer verschrikkelijks rechtvaardigen we in Nederland omdat, koste wat kost, de vreselijk dictator Saddam eruit en de democratie erin moest.
Maar gaat de dictator van een uiterst ondemocratisch ministaatje en een al even ondemocratische megakerk van ouderdom dood, dan vaardigen we de minister-president af voor zijn begrafenis en schreeuwt jan en alleman moord en brand dat de koningin niet ook gaat.
Is niet hetzelfde? Waarom eigenlijk niet? Was er werkelijk reden voor egards en eerbetoon en een herdenking in de Kamer? Hoe ver week bijvoorbeeld het gedachtegoed van de nu dode paus eigenlijk helemaal af van dat van de imams die Verdonk het land uit wil zetten? Ze kunnen elkaar (mag nog ook, mannen-in-jurk onder mekaar) een handje geven: geen genade voor homo’s, seks voor je plezier ten strengste verboten, vrouwen moeten hun heil zoeken in keuken en kinderkamer, en wie niet in de Almachtige wenst te geloven, wachten de vreselijkste straffen. Zoek de verschillen.
Een tijdje terug hoorde ik een priester op de tv de moslims bedanken voor het weer ‘op de kaart zetten’ van godsdienst in ons land. Zou dat het zijn? Is het de wijdverbreide, verstikkende islam-omzichtigheid die afgelopen week oversloeg naar het katholicisme?
Of oversloeg? Het sloeg volkomen door. Naar zulke overdoses paus, Polen en ‘pelgrims’ dat ik mijn ogen en oren niet kon geloven. En was de kwantiteit al onverdraaglijk, de kwaliteit benam me helemaal de adem.
En het maakte me bang en boos. Wat is er godverdomme aan de hand? Waarom denkt ineens vrijwel elke verslaggever dat ie devoot moet doen? Wanneer is het reçu geworden voor journalisten om als slippendrager van de Heilige Stoel op te treden? Hoe halen ze het in hun hersens bij het achtuurjournaal om bij de correspondente te informeren hoe die ‘deze dag beleefd heeft’? Waarna het mens ongeveer in tranen uitbarstte. Kom op zeg, ga je werk doen, troel!
Zakelijkheid, eens een kritische vraag, een niet-katholiek perspectief op de dingen, het was er vrijwel niet bij. Lachwekkend was ook de claim dat Giovanni Paolo II hoogstpersoonlijk het communisme ten grave gedragen had. Het is nog niet eens een jaar geleden dat over Reagan exact dezelfde propaganda met opmerkelijk succes verspreid werd.
Ook de kranten gingen maar door, pagina na pagina, dag na dag, tot nota bene de lezers in ingezonden brieven gingen smeken of het op kon houden.
Ja, ja, behoefte aan nieuwe, lekker massamediaal te beleven rituelen, fijn even een sprookjeswereld in, een soort carnaval-buiten-het-seizoen. Ik ken de ‘verklaringen’. En ach, voor alle buishangers en de ‘heilig-hem’-roepende Pieterspleinbezoekers zal er wel wat in zitten, al roepen die naar mijn stellige overtuiging een volgende keer even makkelijk ‘kruisig hem’.
En toch blijf ik na het pausbombardement van afgelopen week uiteindelijk zitten met één overweldigend en machteloos gevoel: Ik – snap – het – niet. Zo weinig aanleiding, zo veel kritiekloze aandacht. Dus denk ik tegelijk als altijd: in godsnaam, doe mij een godsdienstvrije wereld.
“Straks ben ik de eerste moeder die kan zeggen: ja, vlees komt uit de fabriek”
Een helemaal nieuwe hartklep, gekweekt van je eigen cellen. Vlees dat nooit aan een dier heeft vastgezeten. Het lijkt toekomstmuziek, maar het duurt niet lang meer of weefsels die in het laboratorium of de fabriek hun vorm, functie én training hebben gehad, zullen deel uitmaken van het normale leven. Intussen onderzoekt dr. Carlijn Bouten in haar lab ook wat weefsels aankunnen en hoe ze reageren op schade. Waarom doorliggen vaak niet de schuld van de wijkverpleging is.
Als vanzelf valt binnen een minuut de term science fiction, en ook het monster van Frankenstein dringt zich onherroepelijk op. In het laboratorium van dr. Carlijn Bouten (37) zijn ze namelijk al heel ver gevorderd in het maken van reserveonderdelen voor het menselijk lichaam.
Geen namaak, geen kunststof, maar hartkleppen, huid, spieren, kraakbeen gekweekt van echte mensencellen. Tissue engineering, ‘weefselbouw’ heet deze tak van biotechnologie, die op de Technische Universiteit Eindhoven voor het eerst een laboratorium bracht waar met levend materiaal wordt gewerkt.
Het woord vleesfabriek komt pas tegen het eind van het gesprek langs. En dan is het letterlijk bedoeld: Bouten verleent medewerking aan een ook door Economische Zaken gesteund project van zakenman Willem van Eelen met de industrie dat Vitro Meat, ‘reageerbuisvlees’ heet.
Het is een logisch uitvloeisel van haar onderzoek, al heeft ze er heel serieus over na moeten denken. “Ik ontkom niet aan ethische vragen”, stelt ze vast over al haar werk. “Maar vlees waar geen bio-industrie aan te pas komt, zonder hormonen en gekke-koeienziekte, ik zie er meer voordelen dan nadelen in.” En ze lacht: “Ik heb een zoontje van vijf dat net als zo veel kinderen denkt dat alles wat je eet en drinkt uit de fabriek komt. Het is nog maar net begonnen, maar straks ben ik de eerste moeder die kan zeggen: ja, vlees komt uit de fabriek..”
Een malse biefstuk moeten we ons daar overigens niet bij voorstellen. “We kunnen hier heel mooi spieren maken, en ze ook mechanisch trainen, zodat ze dikker worden, maar voor grote dikke stukken heb je ook doorbloeding nodig”, legt Bouten uit. “Het zal dus geen biefstuk worden, wel smeerworst.”
Roots
Het trainen van spieren is een rode draad in de carrière van Bouten, die verheugd is een van de veertig net geïnstalleerde leden te zijn van De Jonge Akademie, waarin de KNAW onderzoekers bij elkaar wil brengen die over de grenzen van vakken willen kijken en hun sporen in het onderzoek al verdiend hebben, maar die nog lang niet aan hun top zijn. Naar de inspiratie uit andere wetenschapsgebieden ziet Bouten uit, want met dat verschijnsel heeft ze een ruime ervaring.
Dat begon al bij haar studie Bewegingswetenschappen, een interdisciplinair terrein, waar functionele anatomie en inspanningsfysiologie haar hoofdvakken waren. Haar “roots” zegt ze zelf, en daar is ze nu weer bij terug.
“Ik wil weten hoe menselijk weefsel zich houdt en zich gedraagt onder mechanische belasting”, vat ze samen. “Welke belasting veroorzaakt onomkeerbare schade, wanneer is er juist sprake van aanpassing, of van herstel?” Die vragen komen terug bij alle onderzoekslijnen in het lab waarvan Bouten de eerste versie opzette in 1998.
Neem bijvoorbeeld de inmiddels in een ver ontwikkelingsstadium verkerende levende hartkleppen, waarvoor ze enkele jaren geleden een van de grote VICI-subsidies van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) toegekend kreeg. Er bestaan weliswaar al lang kunstkleppen en kleppen van dieren die een slecht functionerende hartklep kunnen vervangen, maar die hebben belangrijke nadelen. “Wat je zoekt, is een prothese die mee kan groeien”, zegt Bouten, “zodat kinderen niet elke keer opnieuw geopereerd hoeven te worden. En je wilt graag een genetische match, om afstoting en verkalking te voorkomen, dus liefst gebruik je cellen van de patiënt zelf. Normale hartkleppen passen zich ook aan veranderende omstandigheden aan: als de bloeddruk omhooggaat bijvoorbeeld, en ze kunnen herstellen als er schade is.”
Ethische ban
Een nieuwe hartklep uit het laboratorium moet dus zo goed mogelijk aan die eigenschappen voldoen. Maar allereerst moet hij vorm krijgen. Daarvoor wordt een mal gebruikt van afbreekbaar materiaal, dat uiteindelijk in het lichaam helemaal zal verdwijnen.
Voor één enkele hartklep zijn intussen enorme aantallen cellen nodig. Bouten geeft met verve een rondleiding door het lab, de ene ijskast na de volgende incubator opentrekkend. Ontelbare flessen met roze vloeistof. “Cellen met groeifactoren, voeding, en kweekmedium, je moet ze trainen”, zegt ze.
Een probleem is dat de cellen vaak genoeg moeten delen. “Een ‘gewone’, volwassen cel deelt maar een beperkt aantal keer, en vaak niet snel genoeg”, heeft Bouten daarvoor al verteld. “We zullen over moeten stappen op multi-potente cellen, anders ben je vier maanden aan het kweken voor één hartklep. Tegen die tijd is de patiënt al lang dood als je pech hebt. Technisch ontkom ik daarom niet aan stamcellen. Omdat ik zelf twee IVF-kinderen heb, gebruik ik liever geen embryonale cellen. Ik heb er geen bezwaar tegen als bron van onderzoek, maar wel als leverancier.”
“Trouwens, cellen uit een embryo zijn nooit de cellen van de patiënt, en je wilt graag lichaamseigen kleppen maken, bijvoorbeeld met behulp van stamcellen uit het bloed. Maar ik vind die ethische ban op embryonale stamcellen dus wel goed.”
Maar met genoeg cellen, gekweekt op een mal met de goede vorm ben je er nog niet. “Zo’n hartklep gaat meer dan 100.000 keer per dag open en dicht”, vertelt Bouten, “dus wij trainen ze.” Ze laat wat ze “de Ikea-opstelling” noemt zien. Zoals het Zweedse woonwarenhuis bijvoorbeeld zijn kastdeurtjes test door ze ontelbare keren mechanisch te openen en te sluiten, zo beweegt de proefopstelling in het lab de hartklep met een knijppijp in een continu tempo heen en weer. Het ding kan trouwens in zijn geheel een MRI-scanner in.
Bouten: “Alles wat we maken willen we zien. En wel live en levend. Vital imaging heet dat. Het volgen van allerlei processen in de tijd is een van de grote technische uitdagingen, die ervoor moet zorgen dat we precies kunnen zien wat de gevolgen van onze acties zijn, want er is nog weinig bekend over de reacties van een weefsel op belasting. Bij tissue engineering komt sowieso erg veel trial and error kijken. Ook willen we alles in drie dimensies zien en dus gebruiken we confocale microscopie, zodat we optisch plakjes van ons levende weefsel kunnen maken.”
Zwitserse alm
De vorige generatie hartkleppen zit in de proefdierfase, in schapen om precies te zijn. “Die staan op een alm in Zwitserland”, vertelt Bouten vrolijk. Er wordt dus samengewerkt met een Zwitserse groep. De hartkleppen die nu in de dieren zitten, zijn nog getraind op de manier die het meest voor de hand lijkt te liggen: door ze eindeloos vaak open en dicht te laten gaan, wat ze immers daarna moeten kunnen. Bouten: “Maar nu laten we de klep zachtjes doorbuigen. Dat blijkt de beste manier te zijn om hem sterk te laten worden. Voor het buitenste laagje is het wel goed als je hem open en dicht laat gaan, maar niet voor het hele weefsel.” Trial and error, ze zei het al.
Spiertjes blijken goed te groeien op een soort klittenband en gaan dan ook samentrekken of ‘kloppen’ als je ze elektrisch prikkelt, hartcellen doen dat vaak vanzelf. “Die bloedvaatjes hier houden we continu op 37 graden”, vervolgt Bouten haar toer. “Die moet je steeds mechanisch stimuleren voor de juiste functie en de juiste structuur. We beginnen de wetmatigheden te pakken te krijgen van heel veel weefsels.”
En dat gebeurt niet alleen in zogenaamde bioreactoren – kweekreactoren waarin weefsels allerlei prikkels krijgen toegediend – of in de proefdieren, er wordt ook veel met rekenmodellen gewerkt. “Ik heb zelf een experimentele achtergrond, maar met numerieke modellering kun je het aantal echte experimenten beperken, en daarmee versnel je het hele proces weer. Je kunt bijvoorbeeld van te voren met behulp van de computer de gevolgen doorrekenen van een aanname over de reactie van een weefsel op een belasting.”
Rooie plekken
Wat weefsel kan hebben, blijft een van de basisvragen. Antwoorden daarop kunnen van grote betekenis zijn voor mensen met doorligwonden, decubitus. Dat is een belangrijk project. “Als postdoc ben ik begonnen daar op celniveau naar te kijken”, vertelt Bouten, en ze schetst een nogal griezelig beeld van de gevaren van decubitus. “Schade ontstaat heel snel. Weefsel wordt geplet tussen je bot en het matras.We hebben daar een diermodel voor, en als je weefsel lokaal belast, kun je dat na twee uur al zien. Denk maar aan als je rooie plekken hebt op je elleboog, omdat je hebt liggen lezen, dat is al een eerste begin van decubitus. Nog omkeerbaar, een kwestie van gaan verliggen.”
“Stadium twee is dat het pijn gaat doen. Wij kijken overigens naar het spierweefsel, niet naar de huid. Dat raakt beschadigd en sterft vervolgens af, wordt necrotisch, als je niets doet. Dat afsterven gaat in veel gevallen van binnen naar buiten; je ziet het aan het huidoppervlak als het kwaad al is geschied. Het is dus niet alleen ‘als je hier drukt, doet het daar pijn’, maar ook ‘gaat het daar dood’. ”
Dat is kennis die in de operatiezaal direct gevolgen zou moeten hebben. Bouten: “Operatietafels zijn hard. Als je daar uren stil op ligt, en dat gebeurt bij grote operaties, dan levert dat schade op die pas in een later stadium zichtbaar is. Het gebeurt nu vaak dat de wijkverpleging vervolgens de schuld krijgt van iemands doorligplekken, bijvoorbeeld na een heupoperatie, terwijl het tijdens de operatie al mis is gegaan. Zachte operatietafels zouden veel decubitus voorkomen. Daar wordt ook wel over gesproken, maar voordat zoiets echt doordringt…”
Schampere reactie
“Wat wij hier doen is vroege, diepe schade relateren aan markers. Cellen geven signalen af, roepen als het ware ‘help, ik heb het benauwd’ als de schade nog omkeerbaar is. Als we die markers bij patiënten kunnen meten, kunnen we ook de de preventie van decubitus verbeteren. Om diezelfde reden we ook de etiologie van drukwonden. Daar is nog erg weinig over bekend. Vaak wordt er aangenomen dat decubitus het gevolg is van ischemie, verminderde doorbloeding, maar het is eerder een kwestie van vervorming van het weefsel.”
“Er zijn stoffen waaraan je kunt zien dat belasting voor schade heeft gezorgd. Interleukines zijn bijvoorbeeld markers voor huidschade. Creatinekinase zie je omhoog gaan als spierweefsel kapot gaat. Nou blijkt dat een aantal reacties van bijvoorbeeld de huid op chemische stressoren ook ingezet kunnen worden voor het traceren van vroege decubitus. Je kunt er precies dezelfde markers voor gebruiken.”
Het werken op celniveau is duidelijk gesneden koek voor Carlijn Bouten. Toch mooi voor iemand die daar pas als postdoc in Engeland mee begon, en op een zondagochtend iets heel bijzonders zag onder de microscoop: beweging, een soort hapje uit de cel, het leek wel een hondenbot ofzo. De schampere reactie van het labhoofd, die van een doodnormale celdeling niet opkeek, bracht haar tot het voornemen nooit het enthousiasme van een student of collega zo de kop in te drukken.
En eigenlijk is ze nog altijd onder de indruk van moeder natuur. “Bij de geboorte van mijn kinderen dacht ik: wat zitten we toch eigenlijk te prutsen in het lab. Als je ziet hoeveel moeite de simpelste dingen ons kosten, en als je dan kijkt naar zo’n kind dat in negen maanden helemaal af is.”
Om te janken
Een substantieel deel van de 58.000 mensen die in Nederland in verpleeghuizen wonen, ongeveer een op de drie namelijk, verhongert en droogt uit. Dat is al jaren bekend en het is nog steeds niet over, bleek afgelopen week. Zorgen dat bewoners genoeg te eten en drinken krijgen vergt namelijk niet, zoals u misschien zou denken, een beetje opletten en wat medemenselijkheid, nee, je hebt er richtlijnen voor nodig. En zestig procent van de verpleeghuizen heeft die niet, dus wat wil je dan ook?
Gemiddeld toch zeker eens per week wordt er een meisje dat in Nederland woont besneden. Maar gelukkig is het meestal de lichte vorm. Ze krijgen alleen maar een snee door hun clitoris, dus dat valt weer mee.
De Noord-Zuidlijn, dat lullige lijntje waar niemand op zit te wachten en dat overal in Amsterdam voor verkeerschaos zorgt, brengt dit jaar 65 miljoen euro meer kosten met zich mee dan verwacht. Niet meegerekend: de 100.000 euro voor elke week dat de boel op de Vijzelgracht stil blijft liggen (onderling aannemersconflictje), noch de euro’s die momenteel in het gat onder het Centraal Station verdwijnen, omdat ze niet weten hoe het daar verder moet. Maar het gaat de goeie kant op, want vorig jaar kwam er nog 92 miljoen bovenop de al geplande kosten.
Ludo van Halderen, baas van NUON, het energiebedrijf dat er sinds de voor ons aller heil ingestelde liberalisering van de energiemarkt de grootste administratieve puinhoop van maakt, verdient dit jaar 42 procent meer dan in 2004, namelijk 815.000 euro, exclusief een pensioenstorting van 599.000 euro. Maar dat is verder prima, want zijn salaris is niet omhooggegaan. Het gaat hier om een bonus “voor prestaties op de langere termijn”, en oh ja, een klein bonusje van 63.000 euro dat hij nog te goed had omdat het eerder door de chaotische NUON-financiën niet uitbetaald kon worden.
Onder leiding van Cees Smaling begon uitgever PCM tientallen internetactiviteiten, van reissite Bekpek via vacaturesite Clickwork en tv-programma annex veilingsite Spott tot de eigen nieuwssite EN.nl, zonder dat er ook maar bij een daarvan met normaal gezond verstand was nagedacht over de verhouding tussen kosten en opbrengsten. In een moordend tempo verschenen en verdwenen plannen voor onder meer een boekensite, een culturele site, een kennismakingssite, een consumentensite, en werden gratis e-mail en gratis archieventoegang ingevoerd.
Vrijwel alles werd weer opgedoekt toen elke reserve van het bedrijf er in een paar jaar doorheengedraaid was. Smalings ik-wil-bij-de-grote-jongens-horen droom van een beursgang werd omgezet in een vroegtijdig vertrek, waarna zijn opvolger Bouwman de uitverkoop aan een Britse investeringsmaatschappij mocht doen. De eerste winstgevende titels verdwijnen nog dit jaar in een geen-vlees-geen-vis samenraapsel van zeven PCM- en Wegenerkranten, aanleiding voor ex-adjunct Redmar Kooistra van het op verdwijnen staande Algemeen Dagblad om in een ingezonden brief te wijzen op het feit dat geen enkele bestuurder ooit de verantwoordelijkheid heeft genomen voor alle vervlogen miljoenen. Smaling leest nog steeds de krant, en schreef deze week terug in de NRC. Kooistra ziet het natuurlijk fout, het zit heel simpel zo: “PCM heeft, net al vele andere (pers)ondernemingen op dat gebied prijzige lessen geleerd. Achteraf is dat niet zo bijzonder, wellicht zelfs onontkoombaar.”
Magische boekenweek
De grotemensenboekenweek begon een beetje armetierig. Vlak na middernacht was nota bene het water – tot die tijd te koop voor twee euro per glas – op het Boekenbal op. Ooit voelde ik op een boekenbal een potentiële verslaving opkomen bij het eerste hapje kaviaar uit mijn leven, nu viel er nog geen kaasblokje te bekennen. En te slopen viel er ook al niks. Nog nooit een boekenbal met zo weinig versiering gezien, dus dit jaar geen vermakelijk gênante taferelen van halve en hele beroemdheden die veel te vroeg op de avond al lopen te sjouwen met een of ander losgetrokken decorstuk of een mislukt schrijversportret.
Gelukkig maakte dat alles niets uit voor het traditionele paraderen door de gangen van de Stadsschouwburg, dat zich bijvoorbeeld heel goed leende om Nelleke Noordervliet in het voorbijgaan alsnog een paar Leni Saristitels (ze kon er even niet opkomen tijdens de tv-boekenquiz de avond ervoor) door te geven, veel te kort bij te praten met Frank Westerman en nog korter te zwaaien naar Philip Freriks. Ook het swingen op de al even traditioneel door uitgever Vic van de Reijt gedraaide ouwe plaatjes ondervond geen hinder van de karigheid.
En ach, andere jaren was er weer geen aardige en toegankelijke Koningin van Georgië – de treffende omschrijving waarmee Sandra Roelofs, echtgenote van de nog verse Georgische president Sakaasjvili, geïntroduceerd werd door Hugo Brandt Corstius’ onvolprezen Ina Rilke, die trouwens bezig is Nooit meer slapen voor de Angelsaksische wereld te ontsluiten.
Verder was de jurk van Mieke van der Weij schitterend, droeg Christine Otten een echte Valentino en glansde het gouden strikje van Kees Beekmans bijna net zo fel als mijn handtasje. Kortom, het was een gemoedelijke avond, geen onvertogen woord, of het moest van Klaas Koppe zijn, die al twintig jaar de prachtigste foto’s maakt op elk boekenbal (zie voor een veel te kleine selectie klaaskoppe.nl) en die al twintig jaar gedoe heeft met de entreekaarten en die er toch altijd weer is. Ook het boekenweekthema – geschiedenis – leidde tot niet meer dan een gigantische nogal obligate overdosis geschiedenis in de kranten.
Voor de rel moeten we dit jaar bij de kinderboekenweek zijn. De kinderen hebben in vijftig jaar pas een keertje een bal gehad, maar een thema is er altijd. Die week is in het najaar, en net als bij de volwassenen wordt een half jaar eerder bekend gemaakt waar het over moet gaan. Dit keer is dat ‘magie’, onder het motto ‘de toveracademie’. Een nogal late, niet bijster geïnspireerde reactie op Harry Potter. En dat draagt nog eens extra bij aan de geweldige lachlust die ik meteen voelde kriebelen bij de eerste protesten uit christelijke kring die ik afgelopen week las.
Magie is ontzettend gevaarlijk, vindt men daar, toveren is van de duivel. Want weet u wat het punt is: kinderen kunnen fictie en werkelijkheid nog niet goed uit elkaar houden. Heerlijk.
Wat een subliem inkijkje biedt dit in christenharten, waar een afgrondelijke angst moet heersen dat kinderen ineens haarscherp al die opmerkelijke gelijkenissen gaan zien tussen god en de bijbel, en alle andere sprookjesfiguren en –boeken.
Het seksuele verkeer
Ik heb het een paar keer gedaan in een overvolle tram: me omdraaien en nogal luid “zeg, hou je pik een beetje bij je” zeggen tegen iemand die tegen me aan stond te wrijven met een stijve. De eerste keer dat ik dat durfde, was het een dikkerd in een roodgeblokte bloes die nota bene mijn schouder als opwindmiddel gebruikte. Met een bij zijn hemd passend hoofd drong hij zich razendsnel naar de dichtstbijzijnde uitgang en was weg. Doordat ik de omerta die er over dit soort gebeurtenissen heerst had verbroken, was bij mij ook meteen alle ongemak verdwenen. Een goed recept dus.
Wat je aanmoet met seksuele avances die je onplezierig vindt, is iets dat je in de praktijk moet leren. In alle seksuele verkeer moet je namelijk oefenen. Je moet doorkrijgen wanneer een blik en een gebaar betekenen dat iemand je aantrekkelijk vindt, je moet opmerkingen op waarde leren schatten. Je moet ook handigheid opdoen in zelf laten merken dat je voor iemand valt. En leren om snel genoeg in te grijpen wanneer een ontmoeting een kant uitgaat waar je niet heen wilt. Het is een subtiel spel, waaraan je ongelooflijk veel plezier kunt ontlenen, en dat ook wel eens te ruw gespeeld wordt of anderszins ontspoort.
Een keertje heb ik me het bed in laten kletsen terwijl ik echt niet wou door een jongen wiens naam ik allang vergeten ben, maar van wie ik nog wel heel precies weet dat hij lid was van een studentendispuut dat alleen jongens toeliet – hetzelfde dispuut dat eerder onze huidige minister Donner van Justitie had geherbergd, maar dat terzijde. Toen al vond ik zulke ongemengde disputen niet erg gezond. Het ontbrak die jongens aan oefenmateriaal, aan manieren om te leren normaal met de andere sekse om te gaan.
Waarmee ik overigens alleen het maar blijven doordrammen van die jongen wil verklaren.
Dat ik daar uiteindelijk toch in meeging, was geheel en al mijn eigen verantwoordelijkheid. Stom was dat, en leerzaam. Zo heb ik het altijd gezien, ook toen een aantal jaren daarna de term date rape in zwang kwam, en ik begreep dat mijn avondje van toen daaronder viel. Met dat veel te zware, traumaverwekkende woord kwamen ook de gedragscodes. Jongens werd voorgehouden dat ze voor elke zoen en aanraking eerst toestemming moesten vragen. Absurd. Wat een lustkiller, en hoe discriminerend tegenover vrouwen.
Sindsdien is het hard gegaan met de trend om seks vooral als een probleem te zien, in plaats van als een onderdeel van het dagelijks leven. Het is mijn diepe overtuiging dat codes en verboden en gedragsregels uiteindelijk meestal averechts werken, omdat seks onontkoombaar is. Je kunt er maar beter mee leren omgaan, maar daar moet de cultuur je wel de gelegenheid voor bieden. Als Cynthia B., die toch al 51 is, niet in Amerika was opgegroeid, maar ergens waar ze had kunnen oefenen op technieken en vaardigheden die je wél de seks bezorgen die genoegen verschaft, maar het meeste andere op tijd afstoppen, dan had ze Lubbers (gegeven dat daar inderdaad reden voor was) kunnen toevoegen dat ie zijn pik een beetje voor zich moest houden. Meer was geheid niet nodig geweest.
Massale oerhysterie
Honger en dorst, lust en onlust, wakker zijn of slapen, homo zijn of hetero, vluchten of vechten: het is slechts een deel van wat er kolkt en woelt in het minuscule hersenkwabje met de deftige naam hypothalamus. “Het is maar goed dat we een forse cortex hebben om hem af te remmen”, zegt Herseninstituutdirecteur Dick Swaab erover in het komende nummer van Akademie Nieuws.
De kronkelige hersenschors als het dunne laagje beschaving dat om onze driften heen ligt. Het is een beeld waar ik toch al zo vaak aan denk de laatste tijd. Ik ben daar niet meer gerust op sinds ik me verdiepte in weer een ander kwabje, vlakbij de hypothalamus: de amygdala, oftewel de amandelkernen. Ook daar is het een poel van oerdriften, maar bovenal ontspruit er de angst.
En griezelig genoeg gaat dat letterlijk sneller dan je denkt. De amygdala stuwen je hartslag al op, gooien allerlei hormonen je bloed in, zorgen dat je je schrap zet vóórdat je hebt begrepen waarom. Want alle alarmseinen gaan eerst naar alles wat de lichaamsfuncties in gang zet, en dan pas naar de hersenschors, die de zaak kan begrijpen en overdenken. Fobieën zouden, denkt men, wel eens kunnen ontstaan door de wonderlijke werking van de amygdala.
Zelf zie ik in die instinctieve reactie op mogelijk gevaar een soort tastbare reden waarom angst inderdaad, zoals het cliché wil, een slechte raadgever is. Er zijn er natuurlijk veel meer. Waar in de hersenen bijvoorbeeld de besmettelijkheid van gevoelens geregeld wordt, weet ik niet, maar het is ongetwijfeld ook iets dat zich ergens in evolutionair niet al te jonge hersengebieden bevindt. Je snapt ook nog waarom dat mechanisme het gered heeft: het is goed voor je overlevingskansen als de angst van een soortgenootje automatisch op jou overslaat, zodat jij het ook zonder nadenken op een hollen zet.
Maar hoe verder onze wereld zich verwijdert van de savannes waar we werden wat we nu zijn, des te minder adequaat worden onze hersens. De blindheid en de aanstekelijkheid die bij angst horen zijn tegenwoordig soms levensgevaarlijk. Want die oerreacties worden even goed opgeroepen door de aanblik van angstige soortgenootjes ver weg. De massamedia brengen ze toch in beeld, en dat leidt makkelijk tot massahysterie.
De golf angst die momenteel door het land giert, is er een buitengewoon benauwend voorbeeld van. De hersenschors remt niks meer af, het lijkt wel of alle verbindingen tussen de oerdriften en het bewuste, logische denken verstopt of verbroken zijn. Doodsbang voor terrorisme en moslimextremisme zullen en moeten we zijn. Politici en andere meningenverkondigers zijn werkelijk bijna in paniek. Dat steekt kijkers, luisteraars en lezers aan, en inmiddels is de zaak zo opgezweept dat je je verdacht maakt als je er niet in mee wilt gaan.
Als je bijvoorbeeld zegt: het verbieden van het goedpraten (wat kan daar allemaal mee bedoeld worden?) van terrorisme (geen woord dat zo hard infleert) staat gelijk aan het invoeren van de bij extremistische regimes heel populaire gedachtepolitie. Of: er is niet veel logisch doorredeneren voor nodig om te zien dat het beperken van de bewegingsvrijheid van vooralsnog onschuldigen en ze zomaar fouilleren en zich laten identificeren, de onveiligheid en de kans op terrorisme en extremisme juist vergroten, dat alle recente en in het vooruitzicht gestelde maatregelen averechts werken.
Toch blijf ik het zeggen, in de hoop dat de rede terugkeert, de hersenschors weer meer wordt dan een krompratend schaamlapje voor hysterische angsten.
Van gebalsemde baby tot zwempak
Dat Peter de Grote bij de Hollanders afkeek hoe je steden en schepen moet bouwen is bekend, maar hij haalde ook een empirische kijk op de wereld uit Nederland. Net als de beste tekenaars om de wetenschappelijke collectie van zijn Kunstkamer vast te leggen. Er zijn duizenden waterverftekeningen bewaard gebleven, en ze worden nu voor het eerst samen uitgebracht.
Het was het allereerste, speciaal voor dit doel gebouwde openbare museum in de wereld: de Kunstkamera van tsaar Peter de Grote, die hoorde bij de ook door hem opgezette Academie van Wetenschappen.
Er zijn nog gravures uit de begintijd, en als je daarop ‘inzoomt’ op de vitrines dan kun je precies de opstelling van delen van de collectie zien. Daar het miniatuurmolentje, wat verderop een gebalsemde baby in een glazen kistje.
Peter de Grote, en na hem de Academie, brachten cultuur en wetenschap uit de hele wereld bij elkaar: antieke munten, planten en dieren uit alle windstreken, bijzondere kledingstukken uit China, anatomische preparaten, wetenschappelijke instrumenten, Franse klompen, Siberische kunstvoorwerpen.
In hedendaagse ogen een intrigerende mengelmoes van een ouderwets natuurlijke historie- annex volkenkundig museum, een antiek- en curiosawinkel en een griezelige kermisattractie.
Een aanzienlijk deel van de voorwerpen is allang verloren of zoekgeraakt, veel zelfs al bij een grote brand in 1747, maar dat wil niet zeggen dat ze ook allemaal helemaal verdwenen zijn. Er is namelijk een gerede kans dat ze voortleven in het ‘Papieren Museum’, op een van de meer dan tweeduizend overgebleven waterverftekeningen die tussen ongeveer 1725 en 1760 van de collectie gemaakt zijn. Die tekeningen worden binnenkort voor het eerst allemaal samen uitgebracht op een DVD, de vrucht van jarenlange Nederlands-Russische samenwerking. Edita, de uitgeverij van de KNAW, brengt hem dit voorjaar op de markt, tegelijk met een Engelstalig boek onder de titel The Paper Museum.
De Russische boekversie is er al. Hij ligt op tafel in de kamer van dr. Debora Meijers, bovenin het Kunsthistorisch Instituut aan de Amsterdamse Herengracht. Zij en drs. Renée Kistemaker, die voor het gesprek van het een paar straten verderop gelegen Amsterdams Historisch Museum naar hier gekomen is, zijn de Nederlandse uitvoerders en drijvende krachten achter de hele onderneming.
Luilekkerland
En een onderneming was het. De opluchting bij beiden dat het nu zo goed als achter de rug is, is duidelijk. “Het was heel veel werk”, zegt Meijers (57), die zich vanuit de kunst- en cultuurhistorie gespecialiseerd heeft in de geschiedenis van verzamelingen en musea en verbonden is aan het Huizinga-instituut. “Ze-ven-honderd bladen met afbeeldingen van munten. Toen we daar aankwamen… dat was geen druppel, maar de emmer die de badkuip liet overlopen. Het is vast het luilekkerland voor elke numismaat, maar ik had eerder associaties met de knopen van fourniturenman van de Albert Cuypmarkt”, lacht ze.
Ze zijn dan ook niet allemaal opgenomen in de boekuitgaven. Kistemaker (59) legt uit: “Het zou onbetaalbaar geworden zijn alle tekeningen in boekvorm af te beelden. Daarom is ervoor gekozen om ze wel allemaal, met de bijbehorende teksten, op te nemen op een DVD. Daar zitten ook zoekfuncties op, en je kunt prachtig de details van de tekeningen zien.”
Het thuisbrengen van de afbeeldingen was een heel karwei. Vooral de wetenschappelijke instrumenten plaatsten Meijers en Kistemaker nogal eens voor raadsels. Veel specialisten hebben hulp geboden bij het maken van de uitgaven.
Wat toen de hele wetenschap was, omvat nu talloze terreinen: van anatomie, zoölogie, botanie, astronomie en geografie tot etnografie, oriëntalistiek, archeologie en numismatiek (muntenleer). Sinds de achttiende eeuw is het differentiëren en specialiseren almaar verder gegaan. Daar ligt ook een van de redenen dat de originelen van de nu bijeengebrachte tekeningen op drie locaties in St-Petersburg liggen: het Archief van de Petersburgse afdeling van de Russische Academie van Wetenschappen, de Hermitage en het Russisch Museum. De tekeningen gingen delen van de collectie achterna.
Balsemkunst
Kistemaker schat dat ze de afgelopen dertien jaar zo’n 25 keer in St-Petersburg geweest is, en ook Meijers was er zeven, acht maal te vinden. In zekere zin is dit project een direct uitvloeisel van de grote, zeer succesvolle ‘Peter de Grote en Holland’-tentoonstelling, die in 1996 opende in het Amsterdams Historisch Museum, waar Kistemaker tussen 1991 en 2001 ‘Hoofd museale zaken’ was, en waaraan ze nog steeds verbonden is. Dat Peter de Grote in 1703 aan de oever van de Neva, op van de Zweden veroverd terrein uit het moeras een stad liet stampen die geïnspireerd was op wat hij in Nederland had gezien – inclusief grachten – is gevoeglijk bekend.
“En iedereen heeft het ook altijd over de scheepvaart, waarover hij alles van de Hollanders leerde”, zegt Kistemaker, “maar de empirische benadering kwam ook hier vandaan, al was Peter de Grote zeker geen kamergeleerde. Maar er bleken ook nog meer banden dan we al wisten te zijn met het Papieren Museum.”
Dat Peter de Grote de basis legde voor zijn Kunstkamer met in Nederland aangeschaft materiaal wist men wel. In 1717 kocht hij de complete collectie preparaten (ruim tweeduizend stuks) van de anatoom Frederick Ruysch, een meester in de balsemkunst, wiens werk onlangs nog in Amsterdam tentoongesteld is.
En een nog grotere verzameling naturalia kwam van de destijds wereldvermaarde Amsterdamse apotheker Albertus Seba, een collectie die ook de inspiratiebron vormde voor het classificatiesysteem van de Zweedse natuuronderzoeker Carolus Linnaeus. Maar ook voor het vastleggen van de collecties, wat hij van belang vond voor het bestuderen van het materiaal, haalde Peter de Grote het beste van het beste uit Nederland, onder wie Dorothea Maria Gsell, de dochter van Maria Sybilla Merian.
Meijers vertelt: “Merian was zelf op expedities geweest, nog op haar zestigste, onder andere naar Suriname, en ze had een enorme productie van tekeningen van planten en vooral insecten. Ze liet daar ook een prachtig boek, met ingekleurde gravures van maken, enfin ze was bekend in heel Europa. De lijfarts van Peter de Grote kocht haar collectie op de dag dat ze stierf. En Peter de Grote nam haar dochter in dienst met de opdracht om alle spullen te gaan tekenen.”
Kistemaker vult aan: “Er was indertijd geen enkele traditie om naar het leven te tekenen in Rusland. Er was geen atelierpraktijk, geen kunstacademie, niets. Je kunt zeggen dat dat voor een belangrijk deel geïntroduceerd is via het vastleggen van de wetenschappelijke collectie van de Kunstkamer. Er gingen overigens ook Russen in Nederland in de leer. Voor de Academie van Wetenschappen werden ook veel Duitsers aangetrokken, en die denken dat ze daar aan de wieg gestaan hebben, maar de Nederlandse bijdragen zijn ook heel groot.”
Jammer genoeg is maar van zo’n vijf procent van de tekeningen bekend wie ze maakte. Dat er nog geleerd moest worden, kun je ook duidelijk zien. Sommige tekeningen zijn knullig, onbeholpen, maar andere zijn ware meesterwerkjes.
De waterverfschilderingen van klompen en kleren doen soms sterk denken aan Jopie Huisman, de Workumse voddenkoopman die zulke realistische schilderijen van zijn handel maakte, de planten zijn zeer gedetailleerde stilleventjes die in geen enkel leerboek zouden misstaan, en ook het naschilderen van een scheepje uit kruidnagels is met grote precisie gebeurd.
Nu het boek en de DVD bijna af zijn, lukt het Renée Kistemaker en Debora Meijers weer steeds beter om de charme en de rijkdom van het Papieren Museum te zien, en over wat ze zelf de mooiste tekening vinden, hoeven ze alletwee niet lang na te denken. “De schoen met de plateauzool. Waarschijnlijk Zuid-Amerikaans, en zo te zien is het ingebrand leer. Die komt ook voor op het boek te staan”, zegt Meijers meteen.
“De Chinese donkerblauwe jas. Mooie stof, prachtig getekend”, zegt Kistemaker, “maar de grootste verrassing was het zwempak. Het komt uit de collectie van Seba, en de tekening was al te zien bij de ‘Peter de Grote en Holland’-tentoonstelling. Daar werd het nog een ‘achttiende eeuws vest’ of zoiets genoemd, maar de beschrijving in de achttiende eeuwse catalogus noemt het een kledingstuk ‘ad natandum’, om te zwemmen, dat bovenin gevuld was met kurk.”
Puzzelwerk
Die Latijnstalige contemporaine catalogus is een goudmijn voor het noodzakelijke puzzelwerk, en een belangrijke bron voor de begeleidende teksten bij alle tekeningen van het Paper Museum, waar vooral Bert van de Roemer, die toevallig halverwege het gesprek ook even komt binnenlopen, veel tijd en energie in gestoken heeft.
Uit de catalogus valt op te maken wat de volgorde van de oorspronkelijke opstelling was, maar het geeft ook een beeld van de verdwenen tekeningen. Meijers: “Er waren 58 dozen. Het meeste dat er nu is, zit overigens nog in de oorspronkelijke dozen, wat heel bijzonder is. Er zijn er negentien van over, en ze zien er uit als grote boeken, omkleed met leer. Gebaseerd op wat daar gemiddeld in gaat, schatten we dat er tussen de vier- en vijfduizend tekeningen geweest zijn. En het kan heel goed dat een deel ervan nog opduikt.”
“Alle vlinders zijn bijvoorbeeld weg, en er is een goede kans dat die met de collectie een keer naar elders verhuisd zijn. En de mineralen, en de cameeën en andere gesneden stenen. Het is bekend dat Catharina de Grote daar dol op was. Misschien dat er nog tekeningen liggen in de archieven van de Hermitage.”
Cameeën
Dat Catherina de Grote bij de oprichting van het Hermitage Museum een paar fraaie collecties, waaronder die cameeën, uit de Kunstkamer haalde, laat nog eens zien hoeveel invloed Nederland op de ontwikkeling van kunst en wetenschap in Rusland gehad heeft. Alle gebouwen liggen ook vlak bij elkaar, en alles werd ongeveer tegelijkertijd opgericht. De tekenwerkplaats was in de Academie van Wetenschappen, en de drukkerij werd ook voor wetenschappelijke publicaties gebruikt.
“We zien deze uitgave als een corpus, dat anderen voor verder onderzoek kunnen gebruiken”, zegt Kistemaker, die heel blij is dat NWO het project gesteund heeft, onder andere door de salarissen van de Russen aan te vullen, en de foto’s van de tekeningen te betalen. Meijers: “Maar zonder het Amsterdams Historisch Museum, ook als financieel onderkomen, hadden we het ook niet kunnen doen.”
“De vroeg-moderne verzamelgeschiedenis is een onderwerp waar wij ons al sinds eind van de jaren tachtig mee bezighouden”, zegt Kistemaker. “De bekende tentoonstelling ‘De Wereld binnen Handbereik’ was daar het eerste resultaat van in 1992. Sindsdien heeft ons museum daar internationale bekendheid mee gekregen, en daarom hebben wij dit project gedaan.”
Meijers: “Het materiaal moet je ook in een internationale context interpreteren. Alle hoven presenteerden indertijd in beeld de werken die ze bezaten. Als de drukkers even niets te doen hadden dan werden ze aan het werk gezet, en dan was het eindproduct een rijkgeïllustreerde catalogus die naar een bevriend hof ging. Een voorbeeld is die aan het Deense hof, maar die heeft een stuk minder mooie illustraties. Ook de Franse Lodewijk de Veertiende had niet zo’n prachtig bestand. Nergens is er iets dat lijkt op het Papieren Museum, niets ook dat zo goed gedocumenteerd is. De catalogus was een soort bezoekersgids.”
“Het was een compleet schaduwmuseum”, zegt Kistemaker. Zes jaar heeft het project al met al geduurd. De samenwerking met de Russen is een verhaal apart. Meijers denkt nog wel eens terug aan de uren die de officials haar lieten wachten, terwijl ze eigenlijk zo graag in het archief had gewerkt.
Kistemaker zag met genoegen dat er inderdaad telkens als ze daar waren zoiets als een team ontstond, dat volgens een strak format de beschrijvingen van de tekeningen maakte – en zich onderling verstaanbaar maakte met Engels, Frans, Duits, Italiaans. “Samenwerken is niet normaal in Rusland”, zegt ze. “De hiërarchie is sterk, maar er was een grote openheid om samen iets te doen, en een groot enthousiasme voor het onderwerp.”
The Paper Museum of the Academy of Sciences in St. Petersburg c. 1725-1760, Introduction and Interpretation, Renée E. Kistemaker, Natalya P. Kopaneva, Debora J. Meijers and Georgy L.Vilinbakhov (eds.). ISBN 90-6984-426-5 book/DVD, € 69,-
Noot: hier de pdf-versie van het stuk, met plaatjes.
Het Pavlovhondje in mij
Ach, ik ben ook maar een Pavlovhondje. Althans, de mensenvariant. Ik ga niet kwijlen, maar denken, en mijn hersenen leggen net iets sneller een onzinverband dan een hondenbrein. Om precies te zijn: in een keer. Honden moet je echt een beetje trainen voordat ze een belletje als ‘de etensbel’ gaan interpreteren, en zodra ze hem horen automatisch hun speekselklieren in werking zetten, of er nou echt een bakje voer komt of niet. Ik hoef maar een keer de luxaflex schoon te maken, en het is gebeurd.
Wat? Wel, daar moet ik even wat bekentenissen aan vastknopen. Mijn huisvrouwelijke capaciteiten hebben een, laten we zeggen, beperkt bereik. Zo komt het dat in de kleine vijf jaar dat meer dan honderd smalle lamelletjes mij altijd de gewenste mix van zon en schaduw kunnen schenken in mijn werkkamer, ik die dingen exact eenmaal had schoongemaakt. Mijn blindheid voor stof en vuil is gelukkig goed ontwikkeld.
Maar niet totaal. De laatste tijd zit ik tot gekmakens toe aldoor maar achter mijn computer, en die staat recht voor de luxaflex. Een paar weken geleden deed ik ineens iets stoms: ik stond op van achter m’n bureau, pakte in de keuken keukenpapier en glassex, en maakte het vieste stukje – waar het inregent als het raam openstaat – snel even schoon. Achterlijk natuurlijk, want een stukje schoon maakt de rest alleen maar smeriger.
Dat had ik kunnen weten, maar waar ik niet op voorbereid was, waren de stromen gedachten, gezichten, beelden, gevoelens die met die paar simpele handelingen meekwamen. Ik wist het direct: het waren de zaken die me zeer bezighielden een paar jaar terug, bij de eerste schoonmaakbeurt. Alsof ze opgeslagen lagen in mijn motorische geheugen-voor-luxaflex-schoonmaken.
En nou kom ik er niet meer vanaf. Want natuurlijk roept elke weer frisse lamel om een volgende frisse lamel. Ik heb er dus maar even mijn pauzeroutine van gemaakt. En iedere keer, of ik het nou probeer tegen te houden of niet, of ik eraan denk of niet: pling, daar komen diezelfde koppen en kwesties van toen weer boven. Bizar, en een tikje lastig.
Misschien is het hetzelfde mechanisme dat mij elke keer dat ik aan mijn nootmuskaatmolentje draai, doet denken aan Jan Roelands. Ik was dol op Jan Roelands, een ouderwetse radiomaker met een prachtstem die hij ook inzette bij eindeloze hoeveelheden documentaires. Hij was de bedenker en presentator van de Taalshow, die later Wat een taal ging heten. Zo leerde ik hem kennen, maakte kennis met radio, leerde van hem wat daar wel niet allemaal mee kon. Twee dagen voordat we elkaar eindelijk nog eens buiten de studio zouden zien en hij zou komen lunchen, was hij ineens dood. Het is al meer dan vijftien jaar geleden, maar de nootmuskaatmolen die hij me ooit gegeven heeft, roept hem nog steeds bij elke gelegenheid dat ik ’m gebruik in herinnering.
Het kan natuurlijk zijn dat dit allemaal een particuliere afwijking van mij is, maar anders heb ik een tip: wilt u voortleven in de geesten van familie en vrienden, bedelf ze dan onder geschenken die een beroep doen op hun motoriek.
Voor biefstukkenbakkers
Meteen weer vergeten hoor, wat u in het Volkskrant Magazine van 15 januari onder het kopje ‘Kooktechniek’ las over het bakken van een biefstuk. Onno Kleyn, die het stukje schreef, wil u het leven als biefstukkenbakker nodeloos ingewikkeld maken, en uw biefstuk zal van zijn behandeling niet opknappen. Bovendien slaat hij de belangrijkste stap over, namelijk die van de aanschaf. Daarom hier lekker een ik-weet-het-lekker-beterstukje. Gaat-ie.
Punt een: stap onmiddellijk en voorgoed van de gedachte af dat u bij de supermarkt prima een biefstuk kunt halen. Zoek een echte slager, liefst een die zijn eigen, niet gemaltraiteerde koeien uitzoekt. Moet u daar lang voor zoeken: toch doen. Zit-ie een eind uit de buurt: niet erg. U hoeft er niet vaak heen, want vlees kan behoorlijk goed tegen invriezen (ja, u moet dan dus wel een vriezer hebben). Bijkomend voordeel: u draagt bij aan het kansje dat ook uw kinderen en kindskinderen op gevorderde leeftijd nog eens een fatsoenlijk, smakelijk stukje vlees kunnen eten.
Punt twee: biefstuk kunt u in allerlei soorten krijgen, maar het lapje dat u het lekkerst vindt, heet ossenhaas. Het heeft maar een nadeel: het is spuugduur, maar daarvoor dalijk onder EXTRA 4 een oplossing. Anderhalf ons (laat het afsnijden in een dikke plak, van zeker twee centimeter) is een aangename, niet-krenterige en niet-patserige eenpersoonsportie.
Punt drie: als u denkt dat u uw biefstuk graag ‘medium’ eet, dan is dat hoogstwaarschijnlijk een vergissing, toe te schrijven aan de kwaliteit van de biefstuk die ze u normaliter voorzetten. Ossenhaas wilt u rood, geloof me.
Punt vier: de ossenhaas moet liever niet ijskastkoud de pan in. En ook niet nat. Dus geef hem even wat opwarmtijd, en dep hem helemaal droog met keukenpapier. Daarna kunt u hem al dan niet rijkelijk met zelfgemalen peper bestrooien. Maar niet, NOOIT, met zout.
Punt vijf: bakken doet u in boter, desnoods in goeie olie, maar niet, NOOIT, in margarine. We houden het voor de boterzachte ossenhaas even op boter. U gooit een lekkere kluit in een koekenpan, die op een hoog vuur staat dat u wat lager (maar niet helemaal klein) zet als de boter gaat schuimen. De boter netjes verspreiden door roeren of schuddelen met de pan. De truc is te zorgen dat de boter wel heel heet maar niet bruin is als de ossenhaas (of welk ander te bakken of braden stuk vlees ook) erin gaat.
Het ideale landmoment voor vlees in boter is als het schuim begint weg te trekken. Dat duurt altijd langer dan je gedacht had, zelf als je weet dat het dat doet. Maar het is de enige manier om uw ossenhaas een knapperig korstje te geven. En ook dat wilt u. Bak het biefstukje (of de biefstukjes natuurlijk) pakweg een minuutje aan de ene kant, geef er af en toe even een tikje tegen zodat ie niet vastbakt, en draai het dan om. De dichtgeschroeide kant mag nu, al dan niet rijkelijk, met zout bestrooid worden. Bak de achterkant maximaal twee minuten, draai de biefstuk weer om en strooi ook over die kant zout. Nog een minuutje laten bakken: klaar. Laat de biefstuk even rusten (buiten de pan!) voor u hem gaat eten, daar wordt ie minder bloederig van bij het aansnijden. Aanbaksels losroeren met klein beetje water en daar is uw jus.
EXTRA 1: Doodsimpel chicmakertje voor wie van blauwe kaas houdt. Roer door de jus die in pan is achtergebleven (of door een deel daarvan als u ook gewone jus wilt overhouden), op een laag vuur wat roquefort. Hoeveel? Proef zelf. Laat rustig smelten, blijf roeren. Giet vervolgens jus-roquefortmengsel over biefstukje.
EXTRA 2: Voor een echte restaurantsmaak, -geur en -look: gooi wat in weinig water geweekt en daarna een beetje uitgeknepen eekhoorntjesbrood (ook in Nederland meestal op z’n Italiaans porcini genoemd, vers nauwelijks verkrijgbaar) in de koekenpan, even op hoog vuur bakken, dan laag zetten. Beetje weekwater erbij, en alle aanbaksels losroeren. Dan een flinke dop whisky erdoor, goed doorroeren, en tot slot een stevige scheut room, liefst room die speciaal geschikt is voor warme gerechten (anders gaat de boel schiften, is niet vies, maar ziet er niet uit). Giet de boel over de biefstuk, of doe in een juskom.
EXTRA 3: Al het bovenstaande is ook van toepassing op herten- en struisvogelbiefstukjes. Trouwens ook op grotere, meerpersoonsbiefstukken, die alleen wat langer gebakken moeten worden (hoeveel langer is natuurlijk afhankelijk van de grootte/dikte, is niet een-twee-drie een simpele vuistregel voor te geven). Die zijn vaak niet overal even dik, wat een voordeel is als er eters tussen zitten die blijven volhouden dat ze hun biefstuk medium of zelfs well-done (helemaal doorbakken) willen. Snij het vlees na de rust (zeker vijf minuten bij een grotere biefstuk) in flinterdunne plakjes, en zie alle schakeringen van roze en rood: er zit voor elk wat wils tussen.
EXTRA 4: U vindt ossenhaas erg duur, maar bent wel verslingerd geraakt aan zo veel malsheid? Laat de slager een simpel, goedkoop lapje biefstuk hakken (niet malen! wordt het te fijn van, en hakken geeft een fantastisch echt slagersgeluid in de winkel). Dan krijg je dus gehakte biefstuk, ofwel biefstuk-tartaar, en dat is heel wat smakelijker dan wat ze meestal als tartaar verkopen. Rauw ook lekker, maar daar hadden we het nu niet over. Gehakte biefstuk maak je op dezelfde manier als gewone biefstuk. Extra goed droogdeppen alleen, en peper en zout mogen erdoorheen gekneed. Maak een mooie, stevige, al dan niet afgeplatte bal en manoeuvreer een beetje voorzichtig bij het bakken om te voorkomen dat ie uit elkaar valt. Klassiek bij gehakte biefstuk zijn gebakken dunne uiringen. Kunt u mee beginnen: in de koekenpan met een beetje boter ze op een zacht vuurtje zacht en lichtbruin laten worden. Dan eruit, klont boter erbij, vuur omhoog, en weer als de belletjes beginnen weg te trekken het vlees erin. Als het klaar is de uitjes nog even terug in de pan (indien gewenst er eerst wat jus uit halen), dan over de biefstuk gooien. Je kunt van gehakte biefstuk trouwens ook een echt lekkere hamburger maken.
Het mirakel van taal
Nou, dat komt goed uit. Het nieuwe nieuws van 2005 lijkt zo sprekend op het oude (Israël is Gaza binnengevallen, tientallen doden in Irak, paus roept op tot vrede, dodental Azië stijgt) dat we het daar niet van moeten hebben. Is ook veel te deprimerend allemaal. Deze week daarom maar eens een stukje over iets dat niet stuk te krijgen is, of althans zelfs onder de meest erbarmelijke omstandigheden nog een uitweg weet te vinden: ons taalvermogen.
Ook al omdat er een goeie kans is dat u iets dergelijks hier verwacht. Met dank aan de webredactie van Onze Taal en de redactie van de elektronische nieuwsbrief Taalpost, die Peptalks op oudejaarsdag uitriepen tot nummer 1 in de categorie populair-wetenschappelijke taalwebsites. Jippie!
Sindsdien stroomt u van heinde en ver toe, dus laat me u gauw vertellen van het taalmirakel dat de Amerikaanse psychologe Susan Goldin-Meadow al tientallen jaren onderzoekt, en waarover ik toevallig net aan het lezen ben (boeiende dingen doorvertellen is volgens mij wat je maar het beste onder de vaak slechtbegrepen term ‘populair-wetenschappelijk’ kunt verstaan). Er zit nogal een gruwelijke kant aan de basis van Goldin-Meadows research. Het gaat over peuters en kleuters die zonder taal opgroeien. Omdat hun overigens liefhebbende ouders niet beter wisten. De kinderen in kwestie zijn zo doof, dat ze niks horen van wat hun ouders en andere mensen zeggen, en de ouders wisten niet dat je ze dan wel prima gebarentaal kunt leren. Die hoopten dat de kleintjes later op school zouden gaan leren praten en liplezen.
Wat nou zo mooi is: die kinderen zijn absoluut niet voor een gat te vangen. Want wat gebeurt er? Je moet in het dagelijks leven wat, dus ouders gaan wel wijzen en dingen uitbeelden en andere gebaren maken. De kinderen ook. Maar die doen het al heel gauw anders dan de ouders. Ze gebruiken bijvoorbeeld vaste gebaren voor hetzelfde begrip. Ze stellen gebaren samen uit verschillende elementen, en net als alle andere kinderen op dezelfde leeftijd gaan ze zinnen bouwen, en zinnen van zinnen maken. Structuur en hiërarchie aanbrengen. Ze proberen als het ware taal te destilleren uit het vrij willekeurige en ongestructureerde aanbod van hun ouders.
En het is niet zo dat die ouders hun eigen gesproken taal mimen. Wat de Amerikaanse kinderen die Goldin-Meadow onderzocht gingen doen, leek niet op Engels. Maar wel sprekend op de gebaren die Chinese kinderen aan de andere kant van de wereld onder dezelfde omstandigheden gingen maken. Ook die deden bijna alles wat alle taallerende kindertjes doen, met dezelfde ‘uitkomsten’ als de Amerikaanse ‘thuis-gebaarders’, zoals ze genoemd worden. Onderzoeksgegevens die een ongekend inzicht in het mirakel van taal bieden.
Volgens Goldin-Meadow is er overigens een rechtstreeks verband tussen de gebaren van de kinderen en het menselijk denkvermogen. Doen u en ik het ook zo. Maar dat moet ik nog eens beter lezen, en daarna moet ik er denk ik nog eens diep over nadenken. Verslag volgt, zo niet hier, dan toch in het grote boek over het menselijk taalvermogen dat Rik Smits en ik dit jaar echt waar heus gaan afmaken. Zo, heb ik u ook meteen mijn goede voornemen voor 2005 verteld.
Taalbang
Vreselijk dol op Margreet Dolman ben ik niet, maar afgelopen week zong haar mispelende ‘Ik ben een beetje misselijk’ meteen door mijn hoofd toen ik las over de paardebloem die nu toch weer paardenbloem moet worden. De tweede stem yellde al snel een variant op een voetbalstadionnenharte(n)kreet: pi-po-paardenlul.
Sorry, ik reageer wat erg fysiek merk ik. Het was nogal een zware week waarin we ook weer zo’n schandelijk bangmaak-dictee te verstouwen kregen, dat het moest hebben van accenten, streepjes en hoofdletters die zelfs de jury niet allemaal goed had. Dit maal was het nota bene opgesteld door Campert en Mulder, de jongens van het Camu-hoekje in de Volkskrant, die beter zouden moeten weten dan ook bij te dragen aan het ijskoude taalangstklimaat dat in Nederland al zo lang als ik me herinner heerst.
En niets wijst op komende dooi. In dit land van dominees en schoolmeesters wordt over taal voortdurend hel en verdoemenis gepreekt, en is een spelfout al gauw een doodzonde. Het lijkt wel een soort nationaal masochisme, waarbij het Nederlands het nooit goed kan doen.
Ga maar na: er woont hier een jeugd die zijn taalkennis dag-in-dag-uit creatief inzet bij het sms’en, msn’en of ander gechat. Wie wil spelen met de regels moet ze kennen, en alleen al aan alle in- en afkortingen kun je zien dat jongeren perfect doorhebben hoe het klanksysteem van het Nederlands in elkaar zit. Wordt ze dat verteld? Welnee, de goegemeente zegt eensgezind: taalverloedering! Of neem de Engelse leenwoorden die soepeltjes het Nederlandse taalsysteem binnen glijden, dat daarmee nog maar weer eens zijn kracht en flexibiliteit toont. Maar wie er bezwaar tegen heeft, roept geen schande van de invloed van Amerika op onze cultuur, maar van het Nederlands, dat als boodschapper van het kwaad altijd weer de schuld krijgt.
Bij dat roepen blijft het meestal. In helder redeneren, argumenteren en debatteren hebben we in Nederland nauwelijks traditie. Is dat omdat dominees en schoolmeesters liever ex cathedra verordonneren hoe het moet? Tegenover alle bangmakerij – nog eens extra aangezet door de onzeker makende spellingswijziging van 1995, waar echt geen na een decennium ineens in te voeren paardenbloem of kattenkruid tegen gewassen is – staat niets. Geen aansluiten in het onderwijs bij de fabelachtige kennis en creativiteit die ons taalvermogen automatisch met zich meebrengt, en geen training in het houden van duidelijke, goed gestructureerde, door feiten geschraagde verhalen, die ook voor een ander moeiteloos te volgen zijn. Geen wonder dat goede redenaars en goede non-fictie hier zo’n zeldzaamheid zijn. Je leert hier hooguit ambtenaren- en rapportentaal, wollig poldernederlands.
Dat alles wreekt zich momenteel verschrikkelijk. Want dat er hoognodig gediscussieerd moet worden, is iedereen duidelijk. Maar bijna niemand kan het. Luister naar inbelprogramma’s, kijk naar een gemiddelde B&W, lees de ingezonden brieven en opiniestukken, leg uw oor te luisteren bij de groenteman: hartekreten vermengd met wat modderig geredeneer gaan hier door voor ‘maatschappelijk debat’.
Je zal in dit taalklimaat maar een van die kwart miljoen allochtone vrouwen zijn over wie Máxima afgelopen week vond dat ze alsnog beter Nederlands moeten leren. Of een van die professoren die binnenkort worden afgerekend op het zelf publiekelijk vertellen over hun werk.
“Taal is geen logica”
Hoe wordt er gepraat in Nederland en Vlaanderen? Mensen uit 267 plaatsen en plaatsjes vertelden het aan onderzoekers en hun hulpinterviewers. Sjef Barbiers van het Meertens Instituut leidde de zaak. Deel een van een atlas die de rijkdom aan variatie in zinsbouw van de Nederlandse dialecten laat zien, is klaar. ‘Dat kunnen we niet zeggen nie’.
Eigenlijk wijkt dr. Sjef Barbiers in alles af van de klassieke dialectoloog. Om te beginnen spreekt hij zelf geen enkel dialect. “Ik ken dus dat speciale gevoel niet”, zegt hij.
Ook houdt hij zich niet bezig met vragen als waar spreken ze huis uit als hoes, huus, of hois? Of in welke delen van Nederland en Vlaanderen heet een vaatdoek een (variant op) schotelslet? En loopt er een duidelijk grens tussen de gebieden waar ze stekskes en waar ze zwiemele zeggen tegen lucifers?
Toch heeft Barbiers (45) het volgens de Europese wetenschapsorganisatie ESF in zich een wereldleider te worden op het gebied van dialectonderzoek. De komende vijf jaar mag hij daarom aan onderzoek één en een kwart miljoen euro uitgeven, het bedrag dat verbonden is aan de European Young Investigators Award die hij eerder dit jaar won. Dat gaat naar een tot voor kort wat stiefmoederlijk behandeld onderdeel van het dialectonderzoek: de vraag in hoeverre dialecten onderling verschillen in de manier waarop ze zinnen bouwen.
Dat is namelijk Barbiers’ vak: syntaxis. De afgelopen vier jaar gaf hij leiding aan het maken van een overzicht van de zinsbouwvariatie in Nederlandse dialecten. Deel een van de atlas waar dat allemaal in staat, is vrijwel klaar, net als de website-versie. Het prijzengeld is bedoeld voor een Europees vervolg .
Champions League
Op zijn kamer op het Meertens Instituut, het KNAW-instituut voor onderzoek en documentatie van de Nederlandse taal en cultuur, vertelt Barbiers met een mengeling van trots en lacherigheid over het winnen van de prijs.
“Het was net de Champions League”, zegt hij. “Want het is een open competitie, waarbij eerst zestien landen geld in een pot stoppen, en dan kunnen ze allemaal aanvragen indienen – met het risico dat alleen projecten uit andere landen winnen. Het gaat getrapt, dus er vallen er steeds meer af. De eerste selectie was bij NWO, die stuurde er dertien door. De strijd ging vervolgens tussen130 aanvragen, een aantal dat op Europees niveau gehalveerd werd, en zo verder. Op een gegeven moment was het zover dat ik naar Brussel moest om mijn project in dertig minuten te verdedigen. Heel spannend.”
Hij werd dus een van de 25 winnaars. “Ik vind het vooral een grote opsteker dat de concurrentie met de harde bèta’s gelukt is”, zegt hij. “Bijna alles is daarheen gegaan. Uiteindelijk kwamen er twee winnaars uit de sociale wetenschappen, en alleen mijn aanvraag kwam uit de geesteswetenschappen.”
Zo veel systeem
Barbiers heeft Nederlands gestudeerd, en vanaf zijn tweede jaar deed hij eigenlijk niets anders dan theoretische taalkunde. “Er ging een wereld voor me open”, vertelt hij. “Ik dacht: ik spreek deze taal nou zo’n twintig jaar, en het is me nooit opgevallen dat er zo veel systeem achter zit. De eerste keer dat je bijvoorbeeld ziet hoe het ongeveer werkt met de mogelijkheden om ‘hem’ en ‘zichzelf’ te gebruiken. En wat er juist niet kan.”
Systeem zit er in alle talen, inclusief de dialecten, die puur taalkundig bekeken niet anders zijn dan standaardtalen. Een veel herhaalde definitie blijft: een taal is een dialect met een leger en een vloot.
Maar de systematiek springt niet meteen in het oog. En traditionele zinsontleding geeft maar een heel beperkt beeld van de bouwmechanismen van taal. “Van je woordenschat ben je je tamelijk bewust”, zegt Barbiers, “van je grammatica niet.”
Toen dialectologen in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw serieus werk maakten van het verzamelen van allerlei gegevens, had eigenlijk bijna niemand zelfs maar door dat zinsbouw een interessant onderzoeksonderwerp was. Meestal bleef het terrein dus beperkt tot klanken en woorden.
Maar onder meer door de atlas, beter bekend als het SAND-project (waarbij SAND staat voor ‘Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten’, het Meertens Instituut werkte eraan samen met de universiteiten van Gent, Antwerpen, Leiden en Amsterdam, en met de Fryske Akademy) is de inhaalslag van de syntaxis in volle gang.
Barbiers legt uit dat dat niet zo gek is. “Inmiddels hebben we een onderzoekstraditie van zo’n vijftig jaar”, zegt hij, refererend aan het moment waarop de Amerikaanse taalonderzoeker Noam Chomsky zijn inzichten begon te publiceren.
“Als het om syntaxis gaat, wordt het vrij snel knap ingewikkeld. Je werkt met formaliseringen en het kost moeite die te volgen. Al denk ik zelf trouwens dat dingen pas echt leuk zijn als je er moeite voor moet doen. In de atlas gebruiken we wel de resultaten uit de theoretische taalkunde, maar we hebben geprobeerd de algemene inleidingen in de verschijnselen ook toegankelijk te maken voor wie niet in syntaxis gespecialiseerd is.”
Bespottelijk
Soms is het wel wennen waar syntaxis over gaat. Barbiers lacht: “Ik herinner me dat ik het bespottelijk vond toen ik hoorde dat iemand een heel proefschrift had geschreven over alleen maar het woordje ‘er’. Die iemand was Hans Bennis, de huidige baas van het Meertens Instituut. Maar toen ik het gelezen had, begreep ik dat er nog veel meer over te zeggen viel.”
“Het gaat om vragen als: in wat voor zinnen móet er ‘er’ staan, wanneer kán het, in welke omgeving wel, in welke niet. Dat is gecompliceerd, het is ook een van de dingen die tweede-taalleerders bijna niet onder de knie krijgen.” Zelf zou hij later in zijn proefschrift een heel hoofdstuk aan alleen maar het woordje ‘pas’ wijden.
Bij de dialecten gaat het vaak ook om op het oog kleine dingetjes. Neem de verdubbelingen: dubbele ontkenningen (dat kunnen we niet zeggen nie), dubbele voegwoorden (‘of dat’), dubbele vraagwoorden (‘wie denk je wie ik gezien heb’), dubbele onderwerpen (het typisch Vlaamse ‘’k ik’, dat anders dan vaak gedacht zeker geen stotteren is), de Nederlandse dialecten zitten er vol mee.
Barbiers: “Dat is onverwacht als je ervan uitgaat dat de functie van zinsbouw is om de betekenis van losse woorden te combineren tot een complexe betekenis. Maar die verdubbelingen dragen niets bij aan de betekenis. Daarmee vormen ze een unieke manier om naar ‘pure syntaxis’ te kijken. Het laat zien dat zinsbouwprincipes ingewikkelder zijn dan ze op het eerste gezicht misschien lijken. Kennelijk zijn die verdubbelingen die geen betekenis toevoegen soms toch nodig.”
Voorspellingen
Nodig binnen het systeem, waarop dialecten een extra licht kunnen werpen. Zo zegt Barbiers het onderwerp waarop hij afstudeerde (hij probeerde te verklaren waarom een zin als ‘over boeken gesproken, ik heb een leuk gelezen’ niet goed klinkt, terwijl ‘over films gesproken, ik heb een leuke gezien’ dat wel doet) beter te begrijpen nu hij gezien heeft hoe het in dialecten ‘werkt’. Hij legt uit: “Als je nauw verwante dialecten onderzoekt, hou je vanzelf een groot deel van de eigenschappen constant. Net als bij experimenten in andere wetenschappen. Je kunt dan zien welke eigenschappen meeveranderen als je één eigenschap verandert.”
“En op die manier kun je ook voorspellingen doen. Net zo goed als voorspeld kan worden dat er een atoom met een bepaald nummer moet zijn voordat iemand het ooit gezien of aangetoond heeft. Een goed voorbeeld zijn die zinnen waarin het vraagwoord verdubbeld wordt, ‘wat denk je wie…’ en dergelijke. Dat die bestaan is iets dat de theorie voorspelde.”
Het feit dat alle Nederlandse dialecten, en trouwens ook de meeste andere talen, dubbele ontkenningen gebruiken doet hem vermoeden dat het een artefact is dat je in het Standaardnederlands bijvoorbeeld niet ‘nooit niet’ mag zeggen. Barbiers: “Je kunt het ook bijna afdwingen. Als je iemand een zin laat afmaken als: ‘Ik ga niet opzij, voor jou niet, en voor niemand…’ dan komt daar bijna altijd nog een ‘niet’ achteraan dan. Het is de normatieve taalkunde die zegt dat dubbele ontkenningen niet logisch zijn, maar taal is geen logica.”
Muurvast
Zoals wel vaker blijkt uit de verzamelde gegevens. Barbiers: “In het Nederlands bestaat een tamelijk wilde zinsbouw, maar de plaats van het werkwoord in bijzinnen ligt muurvast. We hebben het dialect van 267 plaatsen en plaatsjes onderzocht, en in alle 267 is ‘dat Jan leest het boek’ onmogelijk, terwijl het in het Engels prima is.”
Barbiers’ kamer ligt bezaaid met kaarten van het hele Nederlandstalige gebied. De grote doen denken aan de ouderwetse schoolkaarten waarmee je geografische kennis getest werd, alleen zouden scholieren hier wel een heel harde dobber aan hebben: 267 stippen en stipjes zonder plaatsnaam is een hoop.
Maar Gronsveld, Merckegem, Rijckholt, Sint-Truiden, Vaals, voor Barbiers zijn het vertrouwde klanken geworden, en hij weet inmiddels meestal ook precies waar die plaatsjes liggen. “Dat aantal van 267 is ingegeven door praktische overwegingen, zoals geld”, vertelt hij.
Het is in elk geval zeker voldoende om patronen zichtbaar te maken. Neem de kaart waarin verwerkt is welk wederkerend voornaamwoord mensen gebruiken, met andere woorden, wat ze antwoordden op de vraag hoe ze in hun dialect ‘Eduard kent zichzelf goed’ zouden vertalen. Het oosten zegt ook ‘zichzelf’, maar in Friesland en omstreken is het ‘hemzelf’, terwijl in het midden van het taalgebied, in Brabant, Zeeland en Utrecht ‘z’n eigen’ de gebruikelijke vorm is. De berg data overziend is het volgens Barbiers vooral opmerkelijk dat er zoveel syntactische variatie is, nog bestaat. “De informanten waren van de generatie 55 tot 70”, vertelt hij. “Veel van begin twintigste eeuw blijkt nog hetzelfde te zijn.”
Hoort u dit?
De organisatie van een groot project als SAND is een enorme klus. Methoden en technieken luisteren bij dit soort onderzoek nauw. Barbiers legt uit: “We hebben consequent gewerkt met hulpinterviewers die zelf dialectsprekers waren. Die kregen dan een ochtend instructies en spraken voorbeeldzinnen in. Niet de onderzoeker, maar zij zeiden voor en stelden de vragen tijdens de interviews. Als je mensen in het Standaardnederlands aanspreekt, is de kans groot dat ze hun eigen taalgebruik aanpassen.”
Nog een truc was om niet te vragen of iets goed of fout was in een bepaald dialect. “We zeiden: komt dit voor? Hoort u dit? Soms krijg je dan trouwens ook antwoorden als: nee, hier zeggen we dat niet, maar een dorp verder hoor je het voortdurend. Bij weer andere dingen konden mensen op een schaal van een tot vijf aangeven hoe normaal iets was.”
Natuurlijk is alles ook digitaal verwerkt. En dat geeft indrukwekkende mogelijkheden waar veel onderzoekers, maar waarschijnlijk ook veel dialectliefhebbers hun vingers bij af zullen likken. De digitale SAND komt binnenkort online (www.meertens.knaw.nl/sand/zoeken), maar Barbiers laat vast het een en ander zien.
Zoeken kan uiteraard op allerlei manieren. Zo kun je bijvoorbeeld met de code C+PRON vragen om alle zinnen met een voegwoord gevolgd door een voornaamwoord. Dan kom je er onder meer achter dat ze in Kerkrade zeggen: ‘Wentver slecht leve, levever niet gelukkig’ (als we slecht leven, leven we niet gelukkig).
Maar zo’n zin is niet alleen uitgeschreven en van taalkundige ‘labels’ voorzien, je kunt ook de context in beeld krijgen (werd er gevraagd om een vertaling, zei iemand het na?) én het oorspronkelijke geluidsfragment horen.
Nog meer kaarten
Dat laatste is uiteraard uitgesloten op papier. “We zeiden vier jaar geleden meteen dat er een digitale versie moest komen”, zegt Barbiers, “maar er was ook de wens er een boek van te maken. Deel een dat nu klaar is, bevat 146 kaarten. Het is een Engels/Nederlands boek, met inleidingen en zo’n 140 pagina’s toelichtingen bij de kaarten. De database heeft de mogelijkheid zelf kaarten te maken, die dan weer toegevoegd worden. Het is een onderzoeksinstrument dat in de loop van de tijd groeit.”
Straks komen nog veel meer kaarten uit de rest van Europa bij, als de SAND voor Europa gemaakt wordt. “Die komt alleen een digitale versie van, met de gegevens van verschillende onderzoeksgroepen”, zegt Barbiers. “Het leuke is ook dat het dikwijls een continuüm is, een dialect houdt niet per se op bij de grens. Het kan gebeuren dat Noord-Limburgers Brabanders tien kilometer verderop niet begrijpen, maar tot ver in Duitsland alles verstaan. Het uiteindelijke doel van dit werk is het inzicht in het taalsysteem vergroten, en daarmee geef je tegelijk een empirische basis aan de intuïties die maken dat je zegt: ‘oh, die komt daarvandaan, dat hoor ik zó’.”
De wereld volgens Margreet Hirs
Misschien had ik wel een overdosis moslimdiscussie te pakken, een allergische reactie ofzo – hoe dan ook, ik was even akelig ziek. En toen dat overging in afwisselend dromerig waken en droomrijk slapen, had ik toevallig een bijpassend medicijn in huis: het droomland waarheen Margreet Hirs me met elk boek meeneemt. Haar nieuwe Haventijd lag net naast m’n bed toen ik er ook overdag in belandde.
Immense vertrouwdheid is een van die dingen die dromen vaak bieden. Je bevindt je op locaties waarvan je zeker weet: dit ken ik, hier hoor ik, dit is thuis, zelfs als dat niet waar is. Hirs bezorgt me keer op keer dat gevoel doordat ze Italië en de Italianen door en door kent en tot in haar poriën aanvoelt. Het land is het schijnbaar terloopse decor dat al haar werk een ongekende hoeveelheid sfeer geeft. Ik maak me sterk dat het zelfs geen moer uitmaakt of je Italië kent of niet, lees erover bij Hirs en je begrijpt alles.
Maar haar boeken zijn geen simpele liefdesverklaring aan Italië. Dat is hooguit een extraatje. Romeins theater, Bittere honing, Rood en groen en ook Haventijd gaan over volharding tegen de klippen op, verregaande laksheid en kortzichtige ambitie, eenzaam afzien voor de goede zaak, loyaliteit, ongecompliceerde lust, schofterig egocentrisme, het menselijk gezicht van de zelfkant, de geuren, kleuren en smaken, en de butsen en builen van het echte leven. Ook de recente actualiteit (dit keer onder meer de antiglobalisten en een verdwaalde islamitische zelfmoordterrorist) is iedere keer slim verweven in de verhalen. Hirs heeft mensenkennis en haar wereldbeeld is dientengevolge verre van vrolijkmakend, maar toch word ik van al haar boeken vrolijk.
Dat komt doordat ze stiekem inderdaad een beetje een droomwereld schept, met behulp van magisch-realistische elementen, en andere kleine wondertjes. Op zich wonderlijk dat ik daarvoor val, want ik hou niet zo erg van schrijvers als Márquez, Allende en Lampo, noch van sprookjes voor volwassenen (The Lord of the Rings). Maar bij Hirs is een pratend zwijntje, een kakkerlakje als huisdier, een magische ring, een weemoedig weeklagende oude stad zowel ontroerend als geloofwaardig. Ook het satanisch genoegen waarmee ze bad guys tussen de bedrijven door akelig aan hun end laat komen en good guys (en dolls) wat geluk gunt, doet mij glimlachen en grinniken.
Datzelfde effect had indertijd het lezen van het oorspronkelijk Mexicaanse, trouwens ook als ‘magisch-realistisch’ gecategoriseerde, en al even zinnenprikkelende boek Rode rozen en tortilla’s. Margreet Hirs is de Laura Esquivel van de Lage Landen. Maar ja, haar werk staat te boek als ‘literaire thrillers’, en het wordt uitgegeven door een thrilleruitgever. En inderdaad, er zitten altijd thrillerelementen in, maar het heeft nooit iets van een whodunnit. Gevolg is wel dat als je ernaar vraagt in de ene prestigieuze hoofdstedelijke boekhandel ze Hirs’ nieuwe boek niet eens besteld hebben, en in de andere zeggen ze ‘we verkopen heel weinig van haar’. Tja, als je haar werk niet ruimhartig inslaat en uitstalt… Dat zal wel te maken hebben met het feit dat recensenten slecht uit de voeten kunnen met boeken die eigenlijk buiten de geijkte standaardindelingen vallen. Maar u weet nu wat u met de boekenbonnen van de Sint moet doen: haal Hirs in huis.
Leven en lijden van dr. Esperanto’s wereldtaal
Een wereldtaal. Geschiedenis van het Esperantodoor Marc van Oostendorp, 213 blz., € 17,50, uitgeverij Athenaeum – Polak & Van Gennep. ISBN 90 253 3682 5
“Het feit dat je esperantist bent geldt bij romantische afspraakjes noch bij sollicitatiegesprekken als een warme aanbeveling”, schrijft Marc van Oostendorp niet zonder gevoel voor humor, maar ook naar waarheid in de inleiding van zijn boek Een wereldtaal. Geschiedenis van het Esperanto. Zij het dat daarbij aangetekend moet worden dat hijzelf de uitzondering op de regel is, want dat hij een tijdje bijzonder hoogleraar interlinguïstiek (de wetenschap van bedachte talen) en Esperanto was, moet Van Oostendorp toch echt te danken hebben gehad aan het feit dat hij in de brugklas voor de lol Esperanto ging leren.
Dat was begin jaren tachtig, toen nog enkele tientallen mensen per jaar examen Esperanto deden bij een examencommissie onder auspiciën van dezelfde ‘Stichting Esperanto bij het Onderwijs’ die later ook de leerstoel instelde. Maar die staat nu leeg, en de commissie denkt er hard over per 2006 op te houden met examens afnemen, omdat ze de afgelopen vijf jaar niet meer dan zeven examenkandidaten langs zag komen.
Het Esperanto is nu werkelijk aan het uitsterven, lijkt het. Een goed moment dus om de geschiedenis vast te leggen van de eind negentiende eeuw door de Russisch-Pools-Litouwse joodse oogarts Lejzer Zamenhof (1859-1917) verzonnen taal, die, hoe je het ook wilt bekijken, een zeer opmerkelijk succes genoemd moet worden. Het idee erachter is ook zo mooi en aantrekkelijk: je brouwt met woorden uit een fiks aantal Europese talen een nieuwe woordenschat, en je stelt voor het gebruik van die cocktail niet meer dan een paar handenvol regels op, waarin in elk geval lastige uitzonderingen en onregelmatigheden ontbreken. Dan kan iedereen zonder al te veel moeite die taal leren, en is er een ‘eerlijke’ wereld-lingua-franca waarin alle mensen kunnen praten en schrijven, “zonder dat moedertaalsprekers het beter wisten”, zoals Van Oostendorp het uitdrukt.
Maar juist daar zit een van de addertjes onder het gras. Het Esperanto is in alle opzichten een negentiende-eeuwse vinding. Het past perfect bij het vooruitgangsdenken en het geloof in technische oplossingen, en werd al snel omarmd door de arbeidersbeweging. Maar hoewel Zamenhof beter dan zijn tijdgenoten begreep dat een taal zonder nut voor de gebruikers ervan niets is (hij liet mensen bijvoorbeeld een verklaring tekenen dat ze Esperanto zouden gaan leren als tien miljoen anderen hetzelfde beloofden), ontbrak het ook hem aan inzicht in veel van de eigenschappen van taal waarvan we inmiddels wel een idee hebben.
Taalkennis is bijvoorbeeld dikwijls heel wat subtieler, ingenieuzer en complexer dan vroeger gedacht werd. En er zijn intrigerende verschillen tussen het leren van een taal als je heel klein bent en ‘vreemde’ talen als je ouder wordt. Zo is bekend dat we geneigd zijn het systeem van onze moedertaal als het ware te ‘plakken’ op nieuwe, later geleerde taalsystemen. Tegen het eind van het boek vertelt Van Oostendorp over de bittere strijd die zich afgespeeld heeft tussen de ‘atisten’ en de ‘itisten’, die ging over de interpretatie van een bepaald achtervoegsel. En die hing puur af van hoe het in iemands toevallige moedertaal zat.
Nu is het mijn vermoeden dat juist dat soort dingen het Esperanto uiteindelijk genekt hebben, en niemand die daar meer over zou kunnen zeggen dan de taalkundige en ex-hoogleraar Esperanto Van Oostendorp. Hij meldt wel dat er veel te onderzoeken valt aan het Esperanto, maar met dit boek wilde hij de beweging beschrijven. Daarmee is het meer een sociologische verhandeling geworden over de groepsprocessen en machtsconflicten die elke organisatie-in-opbouw lijken te teisteren dan een taalgeschiedenis. Ik had juist een combinatie van die twee aantrekkelijk gevonden, omdat het echt iets heel nieuws had geboden.
En misschien – ik weet het niet, ik ken geen Esperanto – ligt in het taalontwerp ook de sleutel voor de oplossing van sommige raadsels. Van Oostendorp heeft bijvoorbeeld niet veel meer op te merken dan “Toen gebeurde er een wonder” als hij beschrijft hoe snel na de verschijning (in 1887) van het eerste leerboek Esperanto mensen over de hele wereld zich de taal gingen proberen eigen te maken.
Dat wil allemaal niet zeggen dat het een onaantrekkelijk boek is. Al zit er soms wat herhaling in het verhaal, Van Oostendorp schrijft vlot en Zamenhof (wiens pseudoniem dr. Esperanto, ‘degene die hoopt’, al snel de naam van zijn ‘lingue uniwersala’ werd) is een boeiende figuur. Van Oostendorp besteedt vrij veel aandacht aan Zamenhofs worstelingen met zijn geloof en ras. Uit angst dat het bedenksel van een jood niet geaccepteerd zou worden, hield hij zijn afkomst zo veel mogelijk geheim. Met succes, want het heeft nauwelijks of geen rol gespeeld. Geheel nieuw voor mij was dat Zamenhof ook geprobeerd heeft een universele godsdienst samen te stellen, een beetje op dezelfde manier als het Esperanto: je neemt wat veelvoorkomende elementen, en laat de toeters en bellen weg. Dus: wel één Opperwezen, maar geen rituelen van een bepaalde godsdienst.
Onvergeeflijk, tot slot, is het dat deze geschiedenis niet één foto bevat.
Monsterlijke krachten
“Dat is een fabriek!”, reageerden mijn ouders geschokt toen ze hoorden dat er op mijn middelbare school ruim achthonderd leerlingen zaten. Bijna 35 jaar geleden is dat inmiddels. Klein schooltje zou het nu zijn.
Ik moest er aan denken toen ik afgelopen week in de NRC las over de immense populariteit van de laatste zelfstandige Mavo’s in het land. Net als de aparte gymnasia hebben ze een leerlingentoestroom die ze niet of nauwelijks aankunnen, en toch moeten ze intussen heel hard vechten om hun zelfstandigheid te behouden. Erg veel kleiner dan mijn middelbare school zijn die zelfstandige scholen meestal niet, maar vergelijk het voor de lol met de serieuze plannen die er in Amsterdam bestaan om per volgend jaar twee scholen (de ISA en het ROC ASA – afkortingen die ik niet voor u zal uitspellen) te laten fuseren tot één megafabriek van 27.000 leerlingen.
Een weerzinwekkend aantal. Er zijn in de wereld monsterlijke krachten aan het werk. Die alles waar we bang voor zijn of anderszins ongelukkig van worden in de hand werken, versterken. Niet individualisering is het probleem van onze maatschappij, maar juist de ontindividualisering die het gevolg is van de schaalvergrotingen die op alle terreinen plaatsvinden.
Jatten en vernielen, vervreemding en eenzaamheid, frustraties en fundamentalisme, ik ben er tot in al mijn vezels van overtuigd dat dat allemaal in razend tempo af zou nemen zodra we teruggaan naar scholen, ziekenhuizen, bedrijven, overheidsinstellingen, winkels met een menselijke maat. Het gekke is dat eigenlijk ook bijna iedereen dat zou willen.
Wat houdt ons toch tegen? Ik denk dat ik het weet: de klasse van de managers, beleidsmakers en adviseurs, die zo langzamerhand een geheel nieuwe klassestrijd rechtvaardigt. Zij zijn het uiteindelijk die maken dat schaalvergroting vooral naar verdere schaalvergroting voert, en dat er daardoor overal verschraling intreedt.
Het punt is: groeit een organisatie, wat voor een ook, dan groeit er vanzelf een steeds gapender gat tussen degenen die beslissingen nemen en plannen maken en degenen voor wie die uiteindelijk bedoeld zijn. Ondoordringbare papierwinkels en andere bureaucratie, vergald werkplezier, verdwenen persoonlijke verantwoordelijkheid, en veronachtzaamde wensen van klanten, patiënten, leerlingen, burgers zijn het gevolg.
Het mechanisme is natuurlijk op zichzelf al heel oud, maar de zaak is out of control geraakt. Iedere keer dat opnieuw blijkt dat de beloofde efficiëntie, synergie en kostenbesparingen bij schaalvergroting achterwege blijven, gaan de managers en beleidsmakers namelijk op advies van de adviseurs nieuwe managers en beleidsmakers aannemen, extra bestuurslagen creëren, die ook weer beleid gaan maken, gaan managen. Daar wordt de organisatie meestal nog weer stroperiger van, dus moet daar nodig nieuw beleid tegen komen, enzovoort, ad infinitum.
Overal zitten er daarom nu enorme, nog steeds uitdijende waterhoofden, die gigantische budgetten opslorpen. Ten koste van de werkvloer, u weet wel: de handen aan het bed, de leerkrachten, de vaklieden, de schoonmakers, kortom de mensen die het werkelijke werk doen. Met steeds minder voldoening.
Ik hoop zo vurig dat zij de revolutie gaan leiden, dat ze de stoomwalsende managers – die inmiddels met zovelen zijn dat ze niet kunnen zien dat hun ‘werk’ vooral bestaat uit het hinderen van het echte, wél noodzakelijke werk – kunnen keren voordat de hele maatschappij knarsend en piepend en schurend ontspoord is.
Touché
Hutsekluts. Uitgeput en door elkaar geschud voel ik me van alle verslagen, debatten, commentaren. Wat moet ik? Ook vertellen wat ik van Theo van Gogh en zijn werk en zijn ideeën en zijn stijl vond? Of mijn eigen belevenissen met ’m breed uitmeten? Nee, want het doet niet terzake.
Moet ik andere commentaren becommentariëren dan? Tegen Holman roepen: “Theodor, jongen, denk nou niet dat Theo ‘dus gelijk had’, dat is net zo min waar als dat ie elke vrouw kon krijgen.”? Dacht het niet.
Mijn ergernis met u delen over de schijnheilige reacties (de overlijdensadvertentie van de AVRO: “Theo van Gogh was een uitermate creatief en eigenzinnig mens en een uitgesproken vrijdenker, wars van dogmatiek. Om die reden paste hij bij ons.”), of de onzinnige en gevaarlijke (het kabinet dat geen idee heeft, en dus paspoorten wil innemen en à la Bush ‘de oorlog’ verklaart)? Nee, dat wil ik allemaal niet.
Ik wil het hebben over twee dingen die in mijn hoofd bleven hangen, beide opgebracht door Marokkanen die te zien waren op het Amsterdamse tv-station AT5.
“Waarom”, zei de ene Marokkaan, als ik zijn woorden even in autochtonen-Nederlands vertaal: “word je opgepakt zodra je een jood uitscheldt, terwijl de islam bespotten en beledigen wel mag van de rechter?”
Tja. Vrijheid van meningsuiting is superbelangrijk, maar er zijn grenzen, het mag geen kwetsen worden. Hoe vaak heb ik dat gehoord de afgelopen dagen? Het benauwt me verschrikkelijk. Waarom begrijpt bijna niemand dat zulke grenzen stellen niet kán? Dat ‘gekwetst’ of ‘beledigd’ per definitie subjectieve gevoelens blijven, waar een rechter nooit objectieve maatstaven voor kan aanleggen?
Het is de prijs voor het vrije woord: verdragen dat anderen dingen zeggen die jou toevallig doen walgen. Als we die niet willen betalen, levert dat sowieso willekeur, oneerlijkheid en discriminatie op. Nu is de tendens bijvoorbeeld dat moslims, EO’ers en Buttigliones niet mogen zeggen dat homo’s zieke engerds zijn, ook al vinden ze dat oprecht, terwijl anderen wel mogen beweren dat alle gelovigen volstrekt achterlijk zijn. Op dit moment kan het inderdaad heel goed zo uitkomen dat een uitspraak over joden wel, en eentje over moslims niet bestraft wordt door de rechter. Over tien jaar kan dat allemaal omgekeerd liggen, maar hoe de verdeling ook uitvalt: altijd zijn er groepen die reden hebben zich achtergesteld te voelen, die daardoor wrok kunnen gaan koesteren. Iets waar vervolgens alle groepen last van krijgen. Dat is een van de redenen dat het vrije woord absoluut moet zijn.
“Hoezo is moord nooit gewoon?”, zei de tweede Marokkaan, die zojuist – anders dan de meesten – niet omfloerst, maar recht voor zijn raap gezegd had dat Van Gogh het gewoon over zichzelf had afgeroepen. “Moord is toch nooit gewoon”, had de verslaggever gereageerd. Wel, dus, vond de Marokkaan: “Kijk dan naar Irak, daar wordt aan een stuk door gemoord, en daar hoor je niemand over.”
Touché. Daarom, ongeveer het enige zinnige wapen tegen fundamentalisme dat ik zo gauw kan verzinnen, is het vrije woord inzetten om eindelijk een serieus openbaar debat te beginnen over de Nederlandse politiek tegenover zowel Israël als Irak (lees: Amerika). Dries van Agt (afgelopen zondag weer in Buitenhof) probeert dat, maar hij kan het niet in zijn eentje af. En ook wie ons beleid uitstekend vindt, doet er verstandig aan te proberen dat uit te leggen aan alle moslims voor wie het een zeer zwaarwegend punt is.
Geautomatiseerde hersens
Op mijn wasmachine zit een knopje ‘handwas’. Klinkt als een ingebakken tegenstrijdigheid, maar sinds ik dat apparaat heb, zie ik voor het eerst regelmatig de bodem van mijn wasmand. Mijn gasfornuis kan ook de afwas doen (heus), en schenkt mij daardoor dagelijks een leeg aanrecht. Mijn tandenborstel is elektrisch, mijn radio zoekt zelf de zenders op, mijn vriezer is mijn voorraadkast, mijn koffie wordt gezet door een machine, sneetjes brood krijgen met mijn rooster vanzelf iedere gewenste bruinte, en mijn slagroomkloppertje heeft het allang afgelegd tegen een mixer.
Toen ik op mijn negentiende het huis uit ging, had ik niet één van die dingen. Mijn huishouden is steeds verder geautomatiseerd geraakt, en niemand die er iets bijzonders in ziet. Ook zelf ben ik meestal razendsnel over de eerste kick heen bij weer een nieuw apparaat, ondanks dat ik nota bene nog levendige herinneringen heb aan de gevaarlijk stomende zinken wasketel waarin mijn moeder de zware lakens met een wit-uitgeslagen houten tang heen en weer roerde, aan het groene ‘oog’ waaraan je kon zien hoe de radio langzaam opwarmde, aan het voorzichtig ‘opschenken’ van de koffie, aan hoge stapels toast die afgekrabd moest worden omdat ie weer eens te laat met de hand was omgekeerd, en aan de hele middagen en lamme armen die het maken van een eenvoudige cake kostte. Allemaal vervlogen inspanningen, je vraagt je af waar we in vredesnaam alle veroverde tijdwinst gelaten hebben.
Maar ik heb nóg een staaltje automatisering in huis, dat ook een hoop tijd en ergernis kan schelen, en waaraan het een stuk lastiger wennen is. Het gaat dan ook om de automatisering van mijn hersens, en die zijn traag in snappen dat ze geautomatiseerd kunnen worden. Maar dat is precies wat je met het internet kan doen.
Hoe? Simpel voorbeeld. Ik zit naar een film te kijken, met een acteur die ik absoluut vaker gezien heb, maar waar ook weer, als wie of wat ook weer? Vroeger bleef ik me dat een filmlang afvragen, iets dat vreselijk afleidt. Nu wip ik even naar mijn computer, tik de filmnaam in de zoekmachine, plus de naam die de acteur in die film heeft. Et voilá, daar is zijn echte naam. Nog heel even verder zoeken en ik heb alle films waarin ie nog meer heeft gespeeld, ik zie foto’s, enfin, binnen de kortste keren weet ik waar ik hem van kende.
Dat dat kan, vind ik revolutionair. Kijk, het internet als bron van kennis die je nog niet had (en als handige corrector) is al zo fantastisch, maar dat je kennis die je wel hebt maar onmogelijk meer op kunt diepen tóch terug kunt halen, is een soort wonder.
Ik heb dat nu al heel wat keren beleefd, en de voldoening is groot, maar ik ben ook nog aan het leren hoe de knoppen van dit magische apparaat het handigst te bedienen zijn. Welke zoektermen gebruik je waarvoor? Wat werkt, wat niet?
Wat ik intussen graag zou willen weten: dat dit kan, wat zegt dat eigenlijk over kennis, en over onze hersenen?
Gottegot
Maandagochtend, net aan het werk, de bel. “Wie is daar?”, roep ik niet overdreven vriendelijk het trapgat in. “Mijn naam is Marian.” “Waar komt u voor?” “Nou, voor u.” Argwanend zeg ik: “Wat wilt u van mij?” “Ik wil met u over het woord van God praten”, antwoordt Marian, exact zoals ik al vreesde. Na mijn “Dan bent u volkomen aan het verkeerde adres” vertrekt ze zonder dat we elkaar gezien hebben.
Meestal word ik nogal giftig van Godswoordverkopers aan de deur, maar dit keer overviel me een vermoeide treurnis. Gottegot, wat intens triest dat iemand haar moed, energie en inzet stopt in het anderen lastig vallen met haar Opperwezen.
Ze bleek een voorbode van de rest van de week. Of is het iedere week raak en was ik er nu wat gespitster op? Hoe dan ook, het godsgeloof vrat heel wat verhitte krantenkolommen en radio- en tv-uren op. Daarin werd weer een partij ingewikkeld geredeneerd en emotioneel uitgehaald, terwijl de kwesties – mag jongetjesbesnijdenis, en mogen gezichtssluiers en naveltruitjes op de Vrije Universiteit – zo simpel waren als wat.
Want stukjes afsnijden van babypiemels is al verboden door de wet, om precies te zijn: door de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden van 24 augustus 1815, waarin artikel 11 van Hoofdstuk 1 (Grondrechten) luidt: “Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.” Wel, er bestaat geen wet die van besnijdenissen een uitzondering maakt. De Europese Grondwet spelt ook nog eens uit dat je “in het kader van de geneeskunde en de biologie de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene” nodig hebt. Vind maar eens een Europese baby die brabbelt dat ie zijn voorhuid net zo lief kwijt is.
Dan was er de voze VU, die dacht dat gezichtsbedekkingen verbieden makkelijker zou zijn als je tegelijk blote buiken de toegang tot collegezalen zou ontzeggen. Dat gaf weer ruim baan aan de mantra’s van de moslimmeisjes-met-hoofddoek: het is niet omdat we moeten, we willen het heus zelf. Maar wie meent een hoofddoek of nog erger om haar hoofd te moeten doen, heeft de overtuiging niet gelijkwaardig aan mannen te zijn. Want geen hoofddoekdraagster verlangt dat ook mannen hun haren bedekken. Sekse-discriminatie dus, en ook dat mag niet van de wet.
Dat zijn allemaal geen meningen, maar feiten. Alleen wordt het zicht daarop totaal vertroebeld doordat God erdoorheen fietst. Dat levert steeds weer benauwde omzichtigheid, leugenachtig gedraai en lachwekkende smoezen op. Dan veroorzaakt zicht op een navel plotseling communicatieproblemen, en staan de voormannen van de joden en de moslims ineens eensgezind hun ontbrekende voorhuid te verkopen als een hygiënemaatregel. Terwijl de VU, mét Van Kooten en De Bies Positivo’s, natuurlijk in werkelijkheid denkt: ‘onze God is de beste’, en hoofddoekdraagsters en besnedenen hun gebruik alleen maar verdedigen omdat het bij hun godsdienst hoort.
Pas als er een eind gemaakt wordt aan de huidige interpretatie van ‘de vrijheid van godsdienst’, die voortdurend boven andere vrijheden, zoals die van meningsuiting gesteld wordt, kan het openbare debat eerlijk gevoerd worden. Wat zou dat gezond zijn, en een hoop verspilde energie en moeite schelen.
Porties en proporties
Fikkie is afgelopen week weer moddervet geworden, misselijk zelfs, van alle porties die ie van mij mocht hebben. Oké, Hazes kon lekker uithalen en had een talent voor meezingers, maar my goodness, dat is toch geen reden om hem na zijn dood onmiddellijk alle radio- en tv-zenders te laten confisqueren. Dode volkszanger, jippie! Een echt smulonderwerp voor alle redacties in het land. Zelfs de actualiteitenprogramma’s wisten niks actuelers te verzinnen.
Flauw en elitair van mij om me daaraan te ergeren? Ik zou er vast minder over vallen als ik niet zo vaak het gevoel had dat de verhoudingen in de berichtgeving domweg zoek zijn. Dat nuchtere feiten elke dag opnieuw begraven worden onder kolkende emoties. Ook bij zaken die heel wat ingrijpender zijn dan een gestorven BN’er.
Het griezeligste aspect daarvan is misschien wel de schijnbaar volledig geaccepteerde tendens om de wereld in A- en B-mensen onder te verdelen. Zo zaten de Twin Towers vol A-mensen toen ze naar beneden gehaald werden. Binnen de kortste keren werden er in Afghanistan cluster- en andere bommen gegooid die veel meer mensen doodden dan de ongeveer drieduizend slachtoffers die er op 11 september in Amerika vielen. Kennelijk B-mensen, want zij verdienden geen massale verontwaardiging, geen minuten stilte, geen jaarlijkse herdenkingen, geen monument. En hoeveel van die B-personen er daarnaast diezelfde winter nog verhongerd zijn, omdat de toevoerlijnen voor voedselhulp werden afgesneden? Wie het weet, mag het zeggen.
Buitenproportioneel is het geringe aantal berichten uit dat land, zij het dat alles wat je kunt lezen in de krant wijst op een puinhoop zonder weerga. Buiten Kaboel heerst er pure anarchie. De Taliban, de krijgsheren, ze hebben het op veel plaatsen gewoon weer voor het zeggen. Maar ja, het zijn daar allemaal toch wat achterlijke types in lange jurken. B-mensen. Dus dat wij daar met onze F16’s de Amerikanen hielpen ze plat te gooien, is niet zo erg.
Wedje leggen? U weet allemaal dat er in Irak inmiddels ruim duizend Amerikaanse militairen omgekomen zijn. En geeneen van u weet hoeveel Irakezen in dezelfde tijd gedood zijn. Dat weet namelijk helemaal niemand precies. Maar zelfs de meest conservatieve schattingen vertellen dat er meer dan tien keer zo veel Irakese burgerslachtoffers zijn. Let wel: burgerslachtoffers. Stuk voor stuk B-mensen.
Maar wat ook onze gevoelens zijn, hoezeer misschien ook te snappen valt dat wij ons, wat ze ook doen, verwanter voelen met Amerikanen dan met Afghanen en Irakezen, die cijfers tellen wel. Net als het gebrek aan interesse ervoor in de ‘gewone’ media (op het internet is er voor wie wil zoeken natuurlijk wel heel veel te vinden). Niemand vindt zichzelf namelijk een B-mens. Noch zijn moeder, baby, broer of verloofde.
Leed wegstrepen tegen ander leed, verdriet vergelijken met verdriet, ik kan het niet. Maar het gebeurt in feite dag in dag uit in de journalistiek. En soms worden de scheve proporties me echt te dol, en snak ik naar een portie nuchtere feiten. Dan wil ik bijvoorbeeld naast die ene kist op de middenstip van de Arena, even ook alle verse kisten in Afghanistan en Irak in het nieuws zien.
Mijn spiegel op de wereld
“Ik wil de acteur Robert Redford weer terug op het doek zien. Niet de ster, niet het icoon, maar de acteur Redford.” Voor die woorden van Pieter Jan Brugge bleek Robert Redford uiteindelijk gevoelig. Zo komt het dat hij nu een hoofdrol speelt in The Clearing, een speelfilm van een Nederlander voor wie het bovendien zijn regiedebuut is.
Als Brugge (48) praat over zijn film, die aanstaande zondag op het Nederlands Film Festival in Utrecht zijn officiële Nederlandse première heeft, floept hij voortdurend heen en weer tussen jongensachtig enthousiasme en ongeloof over wat hij voor elkaar heeft gekregen, en gedreven, bloedserieuze uitleg over hoe filmmaken toegaat. Dat hij dat echt weet, valt alleen al af te lezen aan de droom-cast die hij bij elkaar kreeg: de hoofdrollen naast Redford zijn voor Helen Mirren (onder andere The Cook, the Thief, His Wife and Her lover en recent Calender Girls, maar het bekendst van haar rol als Jane Tennison in de politieserie Prime Suspect) en Willem Dafoe (To live and die in LA, The Last Temptation of Christ, Spiderman).
“Ik weet nog zo goed dat ik als jongen in het EDB-theater in Deventer naar Paul Newman en Robert Redford in Butch Cassidy and the Sundance Kid zat te kijken”, vertelt Brugge, “en toen stond ik daar ineens op de set met de Sundance Kid, en ik mocht hem zelfs vertellen wat hij moest doen. Redford begreep dat, was er heel open in. En hij was heel genereus, bereid zich over te geven, open te stellen. Alle weekenden van de vijf weken dat we draaiden, werkten we vier, vijf uur aan de scènes van de komende week. Zijn overgave, dat is wat echt voldoening in je werk geeft.”
De stap lijkt bijna te groot: van bewonderende schooljongen in een bioscoopzaal naar een regisseur in wie Redford zoveel vertrouwen had dat hij zich voor de eerste keer en ook vanaf het allereerste shot laat zien als de man van halverwege de zestig die hij is, met alle rimpels, groeven en andere sporen op zijn gezicht die daarbij horen. Maar Brugge heeft er in zekere zin consequent naartoe gewerkt, alleen of het zou lukken was de vraag.
Toen ik hem in 1978 leerde kennen zat Brugge op de Film Academie in Amsterdam en liep hij net stage bij de nu volstrekt vergeten NCRV-serie Laden maar, een komedie over vuilnismannen met Ted de Braak in de hoofdrol. Hij ging er met lood in zijn schoenen heen, maar wist precies waar hij het voor deed: het vak van producent leren, toen al met de gedachte dat produceren je alle facetten van het filmmaken laat zien, en daarmee de beste voorbereiding is op regisseren. Rond zijn veertigste zou hij, zo was de planning, zijn eerste ‘eigen’ film maken. Op zijn 43ste zette hij alles opzij om het echt te gaan doen. Ook zijn carrière als Hollywoodproducent. Met een Oscarnominatie voor The Insider, de film van regisseur Michael Mann over een klokkenluider en de machtige tabaksindustrie (met Russell Crowe en Al Pacino), had hij de top in dat vak wel zo’n beetje bereikt.
Ooit was hij de jongste producent van Nederland. In 1981 kwam De Afstand uit, die toevallig ook te zien zal zijn in Utrecht, omdat Jean van de Velde die hem regisseerde – en die overigens nog altijd een goede vriend van Brugge is – de ‘Gast van het Jaar’ van het festival is. Toen hij in 1979 zijn eindexamen gehaald had, ging Brugge al voor een jaar naar Amerika om aan het American Film Institute te studeren, maar na De Afstand vertrok hij voorgoed. Waarom ook weer? “Nou, film in Nederland bood niet veel mogelijkheden. De politiek zag geen noodzaak voor een nationale filmindustrie. Het is ironisch dat er toch een filmklimaat gekomen is, dat nu wederom aan de kant geschoven wordt doordat die CV-constructie niet wordt doorgezet.”
Maar er was nog een reden. Brugge dreigde de huisproducent te worden van De Eerste Amsterdamse Film Associatie, de productiemaatschappij die Leon de Winter, René Seegers en Jean van de Velde hadden opgericht na hun voortijdige vertrek van de Film Academie. Ook aan hun eerste gezamenlijke film, De verwording van Herman Dürer uit 1979, had Brugge meegedaan, als productieleider. “Het ging me om Leon de Winter”, zegt Brugge. “Ik heb indertijd gezegd: ik ben niet in de Leon-de-Winter-business . Als ik al in een business ben dan is het in de Pieter-Jan-Brugge-business. Net zo min trouwens als ik later in de Michael-Mann-, of de Warren-Beatty-business was. Maar ik vond dat andere stemgeluiden, met name dat van Jean, bij de Film Associatie te veel in de verdrukking kwamen. Het dominante van Leon, de didactische manier waarop er naar film gekeken werd, het was allemaal erg limiterend. Hij was ook niet werkelijk geïnteresseerd in wat ik te zeggen had. Dat heeft mede mijn besluit naar Amerika te gaan bepaald.”
Hollywood was hard, natuurlijk. Alleen al de strijd om een werkvergunning, de beruchte greencard, te bemachtigen duurde eindeloos. Brugge deed in het begin mee aan de productie van films als Breakdance, waar nou niet direct zijn hart lag. Later was hij onder meer uitvoerend producent van The Vanishing, de Hollywood-remake van Spoorloos, waarin Tim Krabbés roman Het gouden ei een totaal niet passend happy end kreeg. Van Warren Beatty, met wie hij Bulworth maakte, werd hij zo wanhopig dat hij serieus de neiging zijn auto tegen een boom te rijden moest onderdrukken. Al zegt hij daar achteraf van: “Ik heb van hem meer geleerd over het politieke spel rond het produceren van een film dan van wie ook. Ik weet niet of ik The Clearing zonder die ervaring op had kunnen zetten.”
Maar Brugge was ook co-producent van Oscarwinnaar Glory, het verhaal over het zwarte regiment dat meevocht in de Amerikaanse Burgeroorlog, hij leidde de productie van Michael Manns Heat (met Pacino en De Niro), en hij co-produceerde Alan Pakula’s The Pelican Brief.
Aan Pakula is The Clearing opgedragen. Diens dood door een bizar auto-ongeluk eind 1998 was de directe aanleiding voor Brugge om serieus werk te gaan maken van het regisseren, wat Pakula, die zelf als producent begonnen was, altijd zeer gestimuleerd had. Brugge is getrouwd met Pakula’s stiefdochter, voor zijn drie zoons was hij ‘opa’. “Ik wilde een persoonlijke film maken”, zegt Brugge. “Zowel het verlies van mijn eigen ouders als het verlies van Alan liggen aan de basis van The Clearing. Het mocht geen kidnap-genrefilm worden”
Kidnap. Ja, het gegeven had hij ook, en hier moet de aap dan toch maar uit de mouw. Vrijwel elke Nederlander kent de geschiedenis, en die noemen verraadt vanzelf veel over de plot. De ontvoering van Gerrit-Jan Heijn was Brugges uitgangspunt toen hij op zoek ging naar een scenarioschrijver. “Maar ik heb het als het ware zonder aanzien des persoons als gegeven genomen, ik heb me bijvoorbeeld nooit verdiept in Ferdi E. Ik heb nieuwe karakters gecreëerd, die totaal verschillende en tegengestelde aspecten van de Amerikaanse Droom vertegenwoordigen, zoals de illusie en desillusie, en de prijs die je altijd betaalt, ook bij succes.”
In welke vorm hij het verhaal wilde gieten, wist Brugge ook. Die ene lange dag in het bos van welgestelde selfmade man Wayne (Redford) en zijn ontvoerder Arnold (Dafoe), moest afgewisseld worden met het wekenlang wachten, wachten en onderhandelen van Waynes vrouw Eileen (Mirren), zijn twee kinderen (gespeeld door Alessandro Nivola en Melissa Sagemiller) en FBI-agent Fuller (Matt Craven), die in het grote huis trekt. Brugge: “Twee tijdslijnen, die niet parallel in de tijd lopen, terwijl het een ook geen flashback van het ander is. Dat heeft nog niet iedereen in een film gezien.”
En dat was dus ook een van de dingen die de Brits-Amerikaanse romanschrijver en scenarist Justin Haythe direct aanspraken. Hij was pas 25, en nog maar net begonnen, toen Brugge hem – met eigen geld – aantrok. Twee jaar werkten de twee aan het script. Haythe: “We hebben vanaf het begin heel hoog ingezet, en zelfs bij de vroegste versies reageerden mensen al op de eigen toon, de eigen invalshoek bij wat in wezen een simpel verhaal is.
Ik vond het zo iets typisch Amerikaans hebben, niet iets dat je in Nederland verwacht. Interessant was ook het eind waar je niet omheen kon.Wayne niet doodgeschoten laten worden was nooit een overweging. En ik was geïntrigeerd door het karakter van Arnold, die geen psychopaat is, het verschil tussen goed en kwaad kent, en een sterk rechtvaardigheidsgevoel heeft. Maar hij vindt dat de wereld hem tekort gedaan heeft. In Amerika geloven we echt in succes, en Arnold benijdt dat in Wayne. Onderhuids gaat het ook over klassenverschillen.”
Die weerspiegelt worden in de subtiele en soms ineens even heel heftige dialogen tussen Arnold en Wayne, maar ook in de casting. Willlem Dafoe, die altijd the bad guy speelt – ook al ziet hij er in deze film uit als een nette kantoorklerk, en heeft Brugge bewust uitsluitend met lange lenzen op zijn gezicht gedraaid, waardoor het vlakker, minder hoekig lijkt – zal nooit het sterrendom van Robert Redford bereiken. Maar als Redford zegt “Je kunt niet terug”, en “Mijn vrouw kijkt niet meer op dezelfde manier naar me als dertig jaar geleden, en er is niets dat je daaraan kunt doen”, krijg je als publiek het gevoel dat hij het ook over zichzelf heeft.
Brugge: “Regisseren begint met goed casten. De echtgenote is een centrale figuur. Ik wist direct dat ik daar Helen Mirren voor wilde hebben, omdat die de unieke gave heeft met weinig middelen veel te doen. Het is een stille film, die het moet hebben van nuances, geen razzledazzle-plot, geen typisch Hollywood-product waar alles er duimendik bovenop ligt. Er is een conflict in dat huwelijk, realiseer je je langzaam maar zeker, dat niet duidelijk uitgesproken is. Zij komt erachter dat haar man uit ijdelheid een publiek nodig heeft. Mirren zei bij de eerste ontmoeting al ja.”
Redford strikken kostte alles bij elkaar een jaar. Hij was enthousiast over het script, maar wees het in eerste instantie toch af. Goede contacten uit eerdere films bij Redfords agency wezen Brugge op het juiste moment om het nog eens te proberen. Maar zelfs na het gesprek in Redfords huis waarin Brugge hem voorhield dat hij weer acteur moest worden, duurde het nog vier maanden, en moesten de bedoeling en achtergrond van elke scène doorgesproken worden. Dafoe had het script gelezen en bood zichzelf aan. “Dat had hij goed gezien”, zegt Brugge, die toen al talloze acteurs had afgewezen voor de rol.
Heeft hij wel eens aan mevrouw Heijn gedacht? “Ik heb heel veel aan mevrouw Heijn gedacht!”, zegt hij met de voor hem karakteristieke uithaal in zijn stem. “Wat die heeft moeten doorstaan die tweehonderd dagen. Het de hoop niet opgeven, maar het toch steeds sterker aanvoelen dat er iets gruwelijks gebeurd is. Ik stelde me voor hoe de tijd ineens tot stilstand kwam, dagen, weken, maanden zich voortsleepten. Net zoals toen mijn moeder aan kanker leed. De dagen voor iemand gaat sterven, en er een crisis moet komen, die alleen maar uit de dood kan bestaan.”
Het humanistische, Nederlandse moest in de film de overhand hebben, vond Brugge. En daarover gingen zijn zware, eenzame gevechten met de studio, die er veel meer een thriller die aan bekende verwachtingspatronen voldeed van wilde maken. Hetzelfde zie je terug in de Amerikaanse kritieken, die naar twee extremen neigen. Ofwel men vindt The Clearing traag, doodsaai, gewild, een mislukking, ófwel critici zijn diep onder de indruk, ontroerd door het menselijk drama, beleven de film juist als een verademing. Maar zelfs degenen die de film niks vinden, zeggen vaak dat de acteurs adembenemend goed spelen. Brugge klinkt trots als hij herhaalt wat Michael Mann tegen hem zei: “Ik weet niet hoe je het gedaan hebt, maar ik heb Redford nog nooit zo goed zien spelen. Je bent echt een regisseur.”
In Amerika heeft de film afgelopen zomer bijna de helft opgebracht van de twaalf miljoen dollar die hij gekost heeft. “De studio en de financiers zullen er geen cent op toeleggen, maar het is geen kaskraker”, zegt Brugge, die dat ook nooit verwacht heeft. “In Amerika willen ze toch de ster als ster zien, niet als mens. Het brengt ze in verwarring dat het conflict op een ander vlak zit dan ze verwachten.” Maar in Europa is dat niet zo. De eerste tien dagen dat de film in Spanje in de bioscoop was, bracht hij al twee miljoen dollar op. Alle andere landen volgen nog. Brugge: “Dat is wat je terugkrijgt voor werken in het Amerikaanse systeem, waar economische krachten je altijd dwingen tot compromissen: wat ik gemaakt heb, is te zien in de hele wereld. En dat het publiek meegaat met jóuw creatie, dat ze totaal betrokken zijn, zich kapot schrikken over wat er gebeurd is, de ontroering. Dat gevoel in de zaal voelen, er is geen grotere kick. En ik heb er toch mijn film van gemaakt, mijn spiegel op de wereld.” Hij lacht: “It’s unbelievable, but I did it!”
The Clearing gaat 21 oktober in de Nederlandse bioscopen draaien.
Foto’s uit de film en van de set, (c) 2004 property of Twentieth Century Fox
Vals
Er staat een hek in de IJhaven in Amsterdam, om Amerikaanse toeristen die van een cruiseschip afwandelen te beschermen tegen terroristische aanslagen. En niemand die de slappe lach krijgt.
Het is misschien uiteindelijk ook meer om te huilen, maar ik hoor het niemand doen. Net zoals er alleen hier en daar een opiniestukkenschrijver of een advocaat in de woestijn staat te roepen over de nieuwe vrijbrieven voor politie en Openbaar Ministerie om wie dan ook af te luisteren, te fouilleren, extra lang vast te houden. Als het aan het kabinet ligt, hoef je daar namelijk niet langer verdacht voor te zijn. Een vaag vermoeden dat iemand wellicht iets terroristisch van zins is, is genoeg. De kans dat de Kamer met deze zoveelste antiterreurmaatregelen instemt, is ongeveer honderd procent.
Twee valse aannames liggen aan de basis van het gemak waarmee er ingegrepen wordt in ons rechtssysteem en in ons dagelijks leven. De eerste is dat hekken, poortjes, politiemensen, camera’s, fouilleren enzovoort terroristen tegenhouden. Dat doen ze niet. Er zijn altijd gaten en kieren in het systeem waar wie echt kwaad wil doorheen kan glippen.
Zelf laatst meegemaakt op het vliegveld van Boston: eindeloos in de rij staan, schoenen uit, dingen uitpakken en ga zo maar door. Mijn domme reisgenoot heeft zijn toilettas in zijn handbagage gestopt. Dat kost hem zijn schaar, die meteen gespot wordt door de röntgenapparatuur. Maar zijn bloedjescherpe zakmes en zijn grote Opinelmes, die in dezelfde toilettas zaten, mogen onopgemerkt vrolijk meereizen tussen de passagiers.
Afgelopen weekend was er het zoveelste bericht over een journalist die met een goedgelijkende nepbom een vliegtuig had weten te bereiken. Nee, dat betekent niet dat de bewaking en de beveiliging nog strenger en beter moeten. Het laat zien dat waterdichte controle domweg niet kán.
De tweede aanname, en ook dat is wishful thinking, luidt dat wie niets verkeerd doet, ook niets te vrezen heeft. Dat was al nooit helemaal waar, maar daarvoor waren er veiligheidskleppen ingebouwd in het rechtssysteem. Dingen als dat er een gerede verdenking moest zijn, en bewijs, en dat je advocaat meteen een compleet dossier kreeg. Als dat wegvalt, zijn alle burgers vogelvrij. Een paar keer met uw mobieltje op zak stomtoevallig in de buurt van echte boeven geweest? Ze kunnen u zo opsluiten. U hebt een naamgenoot die iets op zijn kerfstok heeft? U zou de eerste niet zijn die daarom van zijn bed gelicht wordt. Een foutje bij het gegevens invoeren maakt dat de computer uw nummerplaat uitspuugt? Een ‘vermoeden’ dat u ergens bij betrokken bent, is er zo. En dan mogen ze u oppakken en vasthouden. En denk nou maar niet dat u zachtzinnig ondervraagd zult worden.
En zelfs, stel, stél nou dat er hier een aanslag als bijvoorbeeld in Madrid zou plaatsvinden, dan nog móet je je als regering en Kamer afvragen of je maatregelen helpen en deugen. Wanneer het gaat om onze ‘aanwezigheid’ (mooi vaag eufemisme is dat toch) in Irak worden de Donners, Kampen en Balkenendes niet moe te roepen dat terreurdreiging geen rol mag spelen. Je mag er niet voor wijken. Waarom mag onze rechtsstaat er dan wel voor wijken? De terroristen hebben al gewonnen voordat er in Nederland ook maar één terrorismeslachtoffer gevallen is.
Prof. Simon Levin: Patronen begrijpen
Grote grasmaaiers? Een of andere fabrieksmachine? De herrie op het terrein van de Princeton universiteit die zich in de Amerikaanse staat New Jersey bevindt – ongeveer halverwege tussen New York en Philadelphia – dringt zich onmiddellijk op.
Maar bij even beter luisteren blijkt het toch geen mechanisch geluid. Het zijn krekels, overweldigende hoeveelheden krekels. De weg langs gloednieuwe en eeuwenoude gebouwen en laboratoria die van de parkeerplaats voert naar Eno Hall waar prof. Simon Levin werkt, ligt bezaaid met krekellijkjes. De bomen hebben nauwelijks genoeg takken om de beestjes op kwijt te kunnen, het is een spectaculair schouwspel.
roofvijand
“Heb je het gezien?” vraagt Levin (63) dan ook meteen. “Het zijn drie soorten. Elke zeventien of dertien jaar – dat weet ik even niet, het is in elk geval een priemgetal – komen ze tegelijkertijd uit. Ze leven onder de grond, daar gaan ze door een aantal stadia, en vervolgens komen ze boven. Allemaal binnen een paar dagen na elkaar. En na een paar weken zijn ze weer weg.”
Levin haast zich eraan toe te voegen dat hij niet echt veel van de krekels in kwestie afweet, maar het fenomeen boeit hem en er zijn zeer duidelijke raakvlakken met zijn onderzoek: Levin is een mathematicus die zijn wiskundige kennis al ruim veertig jaar consequent inzet om meer te begrijpen van biologische en ecologische patronen en ontwikkelingen.
Wat die vermogen blijft hem verbazen. “Als je ziet wat de evolutie voor complexe aanpassingen heeft opgeleverd!”, zegt hij. “Dat wij uit een ongedifferentieerde cel groeien. En neem die krekels, waarover de hypothese luidt dat ze alle regelmatigheden doorbreken, nooit in de cyclus van iets anders passen. Dat beschermt ze, samen met hun overweldigende aantallen, geen roofvijand die het van ze kan winnen. Of die aanname klopt weet ik niet. Maar hoe tellen ze? Hoe weten ze dat ze naar buiten moeten komen? Hoe kunnen ze dat tegelijkertijd doen? Het heeft waarschijnlijk iets te maken met temperatuur, en ze communiceren op de een of andere manier met elkaar.”
Je zou kunnen zeggen dat de krekels proberen te vallen buiten het ecosysteem waar ze toch deel van uitmaken. Ze vormen een aardige illustratie van de ongrijpbaarheid van dat begrip. Desgevraagd geeft Levin keurig nog even de standaarddefinitie: “Een ecosysteem is een gezamenlijke groep organismen en hun wisselwerkingen met de omgeving.”
Maar inzichtgevender is het als hij ecosystemen afzet tegen organismen. “Als je bijvoorbeeld van de ene kant van dit land naar de andere rijdt, dan zie je voortdurend veranderingen. Soorten vallen weg, andere komen erbij, het is een continuüm. Ecosystemen zijn geen goed gedefinieerde dingen. Anders dan organismen hebben ze vaak geen grenzen. Kijk je naar een organisme, zoals jij en ik, dan zie je iets dat door de evolutie als eenheid geselecteerd is. Gaat er onderweg in onze ontwikkeling iets fout, dan volgt er een miskraam. Voor een ecosysteem gaat dat niet op. Dat gaat altijd maar door, en soms is er een verandering, maar zelfs als bijvoorbeeld een relatief rijk gebied een woestijn wordt of veel vervuilder raakt, dan nog gaat het door.”
schizofrenie
“Bij ecosystemen gaat het om macroscopische eigenschappen. De karakteristieke patronen die je ziet, zoals de relatieve dichtheid van soorten en de voedselketen, zijn allemaal cruciaal voor het voortbestaan van een bepaald ecosysteem, maar ze zijn niet geselecteerd door de evolutie. Ze zijn een gevolg van de dingen die op individueel niveau spelen.”
Macroscopische eigenschappen, patronen die vanzelf voortkomen uit wat er op een andere schaal speelt. Hoe de ene schaal de andere beïnvloedt, en dát dat voortdurend gebeurt. Dat is de kern van wat breed gezien wordt als Levins belangrijkste bijdrage aan de ecologie. ‘The problem of Pattern and Scale in Ecology’ heette zijn in 1992 verschenen artikel, dat het meest geciteerde van dat decennium uit het hele vak zou worden.
Maar hoe werd het zijn vak? Hoe komt een wiskundige in de ecologie terecht? Levin vertelt: “Net als iedereen die jong is, ging ik doen wat ik leuk vond, wat me gemakkelijk afging. Maar ik besloot al vroeg dat ik geen pure wiskundige wilde zijn, dat ik dan te afgesloten van de echte wereld zou raken. Ik dacht dat de grootste toepassingsmogelijkheden in de biologie zouden liggen, en dat vond ik ook fascinerend. Dus ik begon over biologie te lezen, raakte geïnteresseerd in fysiologie. Mijn eerste biologische paper ging over het transport van natrium door de membramen van rode bloedcellen.”
“Toen ik halverwege de jaren zestig op de Cornell University in Itaca terechtkwam, was ik om twee redenen in ecologische problemen geïnteresseerd, en die dualiteit, die schizofrenie, bestaat nog steeds. Enerzijds is er het intellectuele perspectief. Ik kan volkomen tevreden zijn als ik zit te werken aan de details van een intrigerende evolutionaire puzzel. Die kun je puur als een wiskundig vraagstuk zien, en wat de wiskunde me gegeven heeft, is het vermogen om dingen strikt analytisch te begrijpen. Zoek de regels.”
“Maar daarnaast zag ik veertig jaar geleden de milieucrisis al. Het beroemde Silent Spring van Rachel Carson was al verschenen, er zaten pesticiden in het milieu, en er waren al verschillende collega’s, onder wie Paul Ehrlich, met wie ik tegenwoordig samenwerk aan het bevolkingsvraagstuk.”
Van Ehrlich, die overigens in 1998 de Heinekenprijs voor Milieuwetenschap ontving, zou in 1968 The Population Bomb verschijnen, dat weer zou dienen als inspiratiebron voor het invloedrijke rapport van de Club van Rome. Het waren de jaren dat voor het eerst op ruime schaal het inzicht doordrong dat de invloed van mensen op de aarde wel eens funest zou kunnen zijn.
“Maar ecologie was nog helemaal geen vak”, zegt Levin. “Er was nog zo weinig te lezen, dat je iedere keer als er iets uitkwam daar meteen enthousiast aan begon. En nu is er zo veel materiaal… “ Hij maakt een gebaar naar de vele planken met boeken in zijn werkkamer, waaronder alle delen van de in 2001 verschenen, maar liefst 4800 pagina’s tellende Encyclopedia of biodiversity waarover hij de hoofdredactie voerde.
egocentrische agenda
Binnen een paar jaar maakte Levin de volledige overstap naar het piepjonge vakgebied, en al snel stond hij op Cornell (in de staat New York) aan het hoofd van de afdeling ecologie. In 1977 werd hij hoogleraar toegepaste wiskunde en ecologie, wat hij tot zijn vertrek in 1992 naar het prestigieuze Princeton bleef.
“Dertig jaar heb ik me voornamelijk met ecologie beziggehouden”, vliegt Levin door de tijd, “maar de laatste tien jaar ben ik bijzonder geïnteresseerd geraakt in de wisselwerking tussen ecologie en sociale systemen, de rol van menselijk gedrag.”
Die ontwikkeling is ook terug te vinden in het boek dat Levin in 1999 schreef over zijn werk en zijn ideeën, en dat heel toegankelijk voor leken is. Het heet Fragile Dominion, wat zowel ‘kwetsbaar grondgebied’ betekent, als ‘kwetsbare heerschappij’.
Het is erg breed van opzet, en voert bijvoorbeeld langs de verspreiding van ziektes, de ‘vorm’ die een kudde wildebeesten aanneemt, het gedrag van mensen op feestjes, de klimaatzones in de wereld, en het nut van biodiversiteit binnenin en tussen soorten. Steeds gaat het om patronen, om de manier waarop de natuur zichzelf organiseert.
Maar Levin wil alle patronen die hij doorziet en berekent ook per se begrijpen. “Anders zou er niet veel aan zijn”, lacht hij. Waar komen ze vandaan, hoe ontstaan ze, en waarom doen wij mensen wat we doen? “De wereldwijde milieuproblemen zijn niet het gevolg van het feit dat mensen graag vervuiling willen veroorzaken”, legt Levin uit. “Die problemen zijn er omdat mensen het niet zien, of niet het idee hebben dat hun individuele keuzes veel uitmaken. Ik wil graag het verband snappen tussen individuele beslissingen en collectieve of sociologische patronen.”
“In de hele ecologie ontstaan allerlei patronen doordat individuen hun eigen, egocentrische agenda hebben. Hoe dat werkt, kun je vaak nog beter begrijpen aan de hand van een niet-ecologisch voorbeeld. Neem de aandelenmarkt. Daar zijn studies naar geweest waaruit blijkt dat grote aantallen mensen die aandelen kopen er helemaal geen verstand van hebben. En toch zijn de collectieve beslissingen vaak beter dan die van een expert.”
Als je een patroon wil breken of veranderen, moet je dus de individuen bewerken. Het individu dat tegen Levin zegt ‘ja maar, als ik in mijn eentje ophou met overconsumeren en anderszins het milieu belasten dan maakt dat voor het geheel niet uit’ krijgt als antwoord: “Ik ben gisteren gaan stemmen. En ik denk niet dat mijn stem enig verschil zal maken voor de uitslag. Maar als iedereen het daarom niet zou doen…Voor stemmen is er een bepaalde sociale norm. We zijn erop geconditioneerd dat het onze verantwoordelijkheid is. De norm is niet heel sterk, want veel mensen gaan inderdaad niet stemmen, maar een aantal daarvan voelt zich daar echt schuldig over.”
warm gevoel
Dus is Levin ook geïnteresseerd in de manier waarop sociale normen tot stand komen. Wat wordt als een gemeenschappelijk goed gezien? “Economen hebben al op verschillende manieren geprobeerd om de waarde van natuurlijke systemen over te brengen”, vertelt hij. “Het blijkt heel lastig. De gewone economische wetten werken niet, omdat die dingen er niet in verdisconteerd zijn. Maar vraag je bijvoorbeeld hoeveel iemand over heeft voor, laten we zeggen, het redden van een of ander vervuild meer. Dan zegt zo iemand bijvoorbeeld: tweehonderd euro. En wat blijkt vervolgens: als je daarna vraagt hoeveel hij over heeft voor het redden van tien vervuilde meren, dan komt hij met hetzelfde bedrag. Dan is het te ver weg. Het ‘warme gevoel’ is dan verdwenen.”
Het is dat soort kennis dat je misschien zou kunnen gebruiken om individuen aan te zetten tot ander gedrag, om aldus een ander patroon op te wekken. Maar Levin ziet scherp dat er nogal wat haken en ogen zitten aan de wereld willen veranderen.
“Er zit arrogantie in”, zegt hij, “jij beslist wat de uitkomst moet wezen, en dan ga je proberen gedrag te manipuleren. Dat doen we natuurlijk voortdurend, maar het is wel essentieel om over de ethiek ervan na te denken. Dat levert interessante puzzels op. Jullie in Nederland, wij in de VS zijn bijvoorbeeld duidelijk beter af dan veel andere landen. Wij hebben tv’s, grote auto’s, zij niet. Hebben wij dan de verantwoordelijkheid om naar Bangladesh te gaan en ze daar te vertellen over al die dingen waarvan ze niet wisten dat ze ze nodig hadden? Dat is echt een diep ethisch probleem. Is het eerlijk dat wij die dingen hebben? Aan de andere kant: zijn wij gelukkiger dan zij? Moeten we bijvoorbeeld de voordelen van reclame gaan verspreiden? Adverteren is erop gemaakt om je het gevoel te geven dat je iets mist. Als we vraag naar energie creëren in andere landen maken we de problemen erger.”
‘overvloedig’
Het zijn bekende dilemma’s. Wij lijden aan de ziekte ‘affluenza’, waarin het woord voor ‘overvloedig’ (de affluent society is de welvaartsmaatschappij) en ‘influenza’ samengesmolten zijn. Wat onze drijfveren zijn om te consumeren, wil Levin dus ook graag begrijpen. En hoe groepen zich vormen, hoe stammentwisten de sociale normen creëren die het acceptabel maken dat de een meer heeft dan de ander. Hoe coöperatief gedrag tot stand komt. Hoe we risico’s afwegen, en kosten en baten.
Maar is het allemaal niet erg veel, een onderzoeksprogramma dat de hele wereld lijkt te omvatten? En dan ook nog die wereld willen veranderen? Is dat geen hopeloze zaak? “Ik moet er van uitgaan dat het dat niet is”, zegt Levin. “Het zijn geen optimistische tijden, maar ik denk dat je in elk geval kleine veranderingen kunt bewerkstelligen. En je moet zien kruiwagens te vinden. Om de regering heen werken, en samenwerken met mensen die op een invloedrijke positie zitten en net zo denken als jij.”
En als het om onderzoek gaat, moet je je richten op zaken waar je inderdaad onderzoek naar kunt doen. Levin maakt graag onderscheid tussen dingen die je weet, dingen die je nóg niet weet, en dingen die je niet kunt weten. Wat is bijvoorbeeld onmogelijk? “Chaos is zo’n onderwerp. Een model dat het weer kan voorspellen. Als je kijkt naar ecosystemen dan kun je nooit van tevoren zeggen: over dertig jaar zal er precies op deze plek in het bos dit en dit gebeurd zijn. Maar doe je een stap terug, dan zijn er wel statische eigenschappen waarmee je kunt werken. Klimaatverandering is een onderwerp waar kennis binnen bereik begint te komen.”
En kennis kan ook ingezet worden, soms op onverwachte gebieden. Levin wil er niet veel over zeggen, maar hij adviseert over bioterrorisme, en doet dat onder meer aan de hand van wat er bekend is over de verspreidingspatronen van ziekten als SARS.
Levin: “Grote voorraden vaccins aanleggen heeft geen zin. Als ik een terrorist was zou ik komen met iets waar geen voorraad van is. Onze cultuur zou moeten leren van ons immuunsysteem. Dat is er op gemaakt met onverwachte binnendringers om te gaan, past zich aan. Ik denk dat het mogelijk is een flexibel, adaptief immuunsysteem voor de maatschappij maken, met bewaking en opsporing.” Ziektes ziet hij trouwens als een werkelijk gevaar dat de wereld bedreigt, niet alleen omdat er nieuwe opduiken die zich nu veel sneller kunnen verspreiden dan vroeger, maar ook omdat de oude door de toegenomen resistentie tegen antibiotica slechter te bestrijden zijn.
conflicten
En het grootste gevaar? “Eerlijk gezegd: conflicten”, zegt Levin. “Dat is geen ecologisch vraagstuk. Hoewel er vaak wel ecologische en milieu-issues achter zitten, zoals bevolkingsgroei en strijd om hulpbronnen.”
De boodschap die deze Heinekenprijslaureaat, die overigens verguld is met de prijs, voor de wereld heeft, komt hier op neer: met de ecologie gaat het uitstekend. Een bloeiend veld. Maar degenen die oplossingen verwachten van de wetenschap hebben het volkomen bij het verkeerde eind. Mensen moeten de volgende stap zetten.
Daan van Golden: Heerenlux en helblauwe kiezels
Als klein jongetje wilde hij tuinman worden. “Vanwege de rust die een tuin uitstraalt, denk ik”, zegt Daan van Golden met de vriendelijke bedachtzaamheid die hem eigen blijkt te zijn.
Rust en vrijheid, die begrippen duiken telkens op: het is waar het Van Golden om begonnen is. Het is ook de sfeer die je proeft in zijn atelier in Schiedam, waar hij een middag lang hoffelijk thee in Turkse glaasjes schenkt, over zijn leven vertelt en vooral veel laat zien. Schilderijen, catalogi, tijdschriften, een diaserie, hij heeft alles bij de hand daar op de ruime zolderetage van het oude schoolgebouw, waarvan de ingang zich in een romantisch aandoende binnentuin bevindt.
Dat laatste tot genoegen van Van Golden, want zijn tuinenvoorliefde heeft hij behouden. Hij weet ook nog hoe het begon, in zijn geboorteplaats Rotterdam: “Ik ben opgegroeid in Katendrecht, in de hoerenbuurt. Er was daar maar een huis gebombardeerd, en als je over een houten omheining keek, kon je dat zien. Ik herinner me de kastanje die daar groeide. Groeien vind ik mooi, nog steeds. Er is hier in Schiedam laatst een beuk naast de kerk gezet. Die zou ik graag heel groot zien worden.”
weeshuis
Daan van Golden is 68, maar hij heeft iets jongensachtig leeftijdloos. Zijn jeugd zou je schilderachtig kunnen noemen, of hard. “Mijn vader was straatzanger”, vertelt hij. “Mijn ouders gingen scheiden toen ik vier was. Het was een gezin met drie kinderen, en mijn moeder was nog heel jong – ze is maar 38 geworden. Met mijn broertje ben ik toen een tijd in het weeshuis terechtgekomen. Nee, daar heb ik geen heel nare herinneringen aan, behalve dan aan de andijvie die we daar aten. Later woonden we met mijn stiefvader die een café had. Die zag niets in mijn idee om tuinman te worden. Je ging toen naar de ambachtsschool.”
Dus werd het de ambachtsschool, een katholieke. Van Golden: “Ik haalde hoge cijfers voor technische tekeningen, en een pater Jezuïet daar had dat gehoord. Toen werd ik uitgenodigd naar zijn atelier te komen. Hij woonde aan een mooie singel. Ik weet nog goed dat ik er voor het eerst kwam. Je moest met een veerbootje over de Maas. Mijn hele leven al is het oversteken van een rivier een symbool, waarvan ik de betekenis overigens niet weet. In het huis had je lambrizeringen van marmer, en daarboven waren de wanden beschilderd. Dertien, veertien was ik. Ik kwam er alleen, en dat is heel lang doorgegaan.”
De pater in kwestie schilderde, dichtte en componeerde zelf. Hij gaf Van Golden, die op zijn dertiende in de fabriek ging werken, een schilderopleiding. “Ik leerde gouaches maken. Eerst schilderen naar een voorbeeld, uit de Katholieke Illustratie, vervolgens naar het leven. Op de Rotterdamse avondacademie voor beeldende kunsten die ik later deed, had je geen daglicht. Daar werd niet geschilderd. Anatomie, kunstgeschiedenis, tekenen, dat leerde ik er wel. Na de academie ging ik als etaleur solliciteren.”
“Ik kwam terecht bij de Bijenkorf, waar ik zes, zeven jaar gewerkt heb. In die tijd heb ik niet geschilderd, maar het heeft heel veel zin gehad. Ik leerde er met ruimte omgaan. En naar stoffen kijken. Dan werd ik naar de afdeling gestuurd om sjaaltjes en accessoires te halen. Ik heb het er erg naar mijn zin gehad. Ze waren heel aardig bij de Bijenkorf. Ik kreeg bijvoorbeeld betaald verlof om met de scooter naar Istanbul te gaan.”
‘zakdoeken’
Reizen, liefst ver, liefst lang. Het is vanaf dat moment een onlosmakelijk deel van Van Goldens leven. Hij bleef tussendoor nog een tijd freelance als etaleur werken, maar geleidelijk aan ging hij steeds meer schilderen. “Het is heel organisch gegaan”, zegt hij over de overgang naar een bestaan als beeldend kunstenaar – en reiziger. Aan het begin van de jaren zestig maakte Van Golden grote composities, abstract expressionistische gouaches en schilderijen in zwart en wit. De BKR, de toenmalige overheidssubsidie voor kunstenaars in ruil voor werk dat ze maakten, stelde hem lang in staat te werken en reizen, maar geld verdienen – voor hem nog steeds alleen een middel om rust en vrijheid te verwerven – deed hij in de loop van de tijd op allerlei manieren.
Met borden wassen en sinaasappels sorteren in Stockholm bijvoorbeeld. “In zes weken 1800 gulden verdiend”, zegt hij met een stem waarin nog steeds ontzag voor dat bedrag doorklinkt. Dat was in 1962. Hij had op dat moment al door Spanje, Marokko, de Verenigde Staten en Mexico getrokken, en ook ergens rond die tijd woonde Van Golden, samen met zijn vriendin Willy van Rooy, een paar maanden in Parijs.
Daar maakte hij onder meer een straattekening als hommage aan de door hem bewonderde en toen pas overleden ‘conceptuele’ kunstschilderYves Klein. Niet lang daarna begonnen de twee aan een reis die drie jaar zou duren. Via onder meer Iran, Oost-Pakistan, Birma en Hong Kong trokken ze naar Japan.
Van Golden vertelt er met smaak over, of het nog maar pas geleden is. “Om geld te verdienen ging ik figureren in Japanse films. Ik leerde ook Japans, en ik gaf Engelse les.” En er vond een omslag in zijn werk plaats. “Ik wist niet wat ik moest schilderen”, zegt hij erover.
Dus ging hij naschilderen. Heel precies, in lak. Ruitjespatronen, bloemmotieven van zakdoeken, van pakpapier, van een gordijn, een lap stof, wat hij maar tegenkwam. Zo’n twintig doeken maakte hij in Tokyo, die bekend werden onder de verzamelnaam ‘zakdoeken’.
Hij heeft er zelf nog één, die hij erbij haalt. Een geel ruitjespatroon. Hij wijst op het Japanse linnen, dat wat pukkeliger en dunner is dan Nederlands linnen, op de speciale Japanse lak, die hem nog jaren na werd gestuurd door een vriend, op het reliëf van de uiterst fijne, over elkaar heenliggende lijntjes: “Na een zo’n lijntje moet je zes uur wachten voor je verder kunt. Het moet ook plat op tafel liggen, anders loopt het uit.” Het patroon loopt door tot en met de zijkanten van het paneel waarop het linnen gelijmd is.
bedelen
Ambachtelijkheid, oog voor detail en compositie, en het vermogen dingen te zien die een ander niet ziet. Dat zijn de elementen die als een rode draad door Van Goldens kunstenaarschap zijn blijven lopen. “Je moet iets vinden dat je interessant vindt”, legt hij uit. “En dat dan vertalen. Een voorbeeld wordt verf, wordt een schilderij, en daardoor is het bijvoorbeeld die zakdoek niet meer.” Een paar keer zegt hij dat het bezig zijn aan een schilderij leuk werk is, meditatieve arbeid, waar hij van geniet. “Niet meer hoeven te zoeken naar iets, iets moois uitvoeren. Als je dat goed doet, als je in the mood bent dan wordt het iets bijzonders”, zegt hij, en: “Wat je kiest, straalt de concentratie uit die je erin stopt.”
Onder de titel Patterns werden de ‘zakdoeken’ in 1964 tentoongesteld in de Tokyose galerie Naiqua. Van Golden: “Het was een mooie tentoonstelling, waar niks verkocht werd. Voor de terugtocht had ik een budget nodig. Toen ben ik gaan bedelen, in Osaka, de bankierscity. Vrienden hadden een bord voor me gemaakt, met een molen, een boertje, een bloemetje. En een tekst in het Japans waarin werd verteld waar het voor was. Ik had 1800 gulden nodig om kisten te laten maken en de schilderijen naar Nederland te laten verschepen. Dan ging ik zitten bij het centraal station, met dat bord. Het geld stroomde binnen. In drie, vier dagen had ik het bij elkaar. Mensen kwamen ook met allemaal kleine, prachtig ingepakte cadeautjes. En een half jaar nadat we vertrokken waren, kwamen de kisten aan in Nederland. Geweldig was dat.”
Eentje bleef er achter: Van Golden schonk het de Tokyose galerie. Dit jaar dook er een ‘zakdoek’ afkomstig uit galerie Naiqua op bij Sotheby’s. Dat is vast die die ik toen daar heb gelaten, dacht Van Golden. Maar na afloop van de veiling bleek het toch om een indertijd naar Nederland verscheept doek te gaan, dat hij eind jaren zestig voor vijfhonderd gulden had verkocht, en dat daarna enige omzwervingen maakte. Bij Sotheby’s schatten ze de veilingopbrengst van tevoren op 20 à 25.000 euro. Het werden er 146.400, een absoluut record voor Van Golden, die dat wel mooi vindt, maar ook “een beetje onzin”. Hij houdt niet erg van de kunstmarkt, en citeert graag Adriaan Roland Holst met diens ‘De kunst is geen wedstrijd’.
loner
“Ik doe ook nooit mijn best om in het buitenland te exposeren”, zegt hij. Wat niet wegneemt dat zijn werk daar regelmatig te zien is geweest, van Genève, Parijs en Göteborg tot New Delhi, maar bijvoorbeeld ook op de vierde Documenta in Kassel (in 1968), en tijdens de Biënnale van Venetië in 1999. Pakweg om de tien jaar is er een overzichtstentoonstelling: in het Rotterdamse Boymans-van Beuningen in 1982, in het Stedelijk Museum in Amsterdam in 1991, in het Haags Gemeentemuseum in 2001. Toch is Van Golden ondanks al die klinkende namen niet echt wereldberoemd, zelfs niet in Nederland.
Deels zal dat komen omdat hij liever de niet vast te pinnen loner blijft, die benieuwd is wat er allemaal nog komt, en opgewekt zegt dat hij vast nog eens een heel ander beroep gaat kiezen.
“Vrij veel kunstenaars durven niet te veranderen”, zegt hij. Van Golden is zijn eigen man, die zich intussen erg bewust is van het feit dat er grote voorgangers zijn. Hij zegt: “Als je het over stijl hebt, dan denk ik aan echte schilders als Rembrandt, Renoir, Matisse, die zich hun hele leven in een stijl verder bekwaamden, bij die ene leest bleven. Dat is bij mij niet het geval.”
Van Goldens kunstenaarschap is inderdaad heel breed. Want hij schildert niet alleen heel verschillende dingen (van een indrukwekkende gouden Boeddha tot een bewerking van een foto van Mick Jagger), hij maakt ook collages of ready-made-achtige werken (een ingelijste Japanse lp-hoes van The Beatles), hij fotografeert, en doet dingen ‘in situ’, ter plekke. Zo inspireerde het rivierengebied Agua Azul in Mexico dat hij uit het vliegtuig gezien en gefotografeerd had, hem zeven jaar later (in 1987) om de paden in de Amsterdamse Hortus Botanicus te bedekken met diep-helblauwe kiezelstenen.
taaie verf
En toch loopt er ook een rechtstreekse lijn van de Japanse zakdoeken naar de ‘Heerenlux’-serie waaraan hij met tussenpozen al zo’n dozijn jaren werkt. De schilderijen – in formaten die uiteenlopen van 2 meter bij 1 meter 35, tot 30 bij 25 centimeter – danken hun naam aan het merk verf. “Die vond ik bij een glassnijder. Het is taaie verf. Dat bestaat niet meer, door al die reguleringen gaat de kwaliteit achteruit”, moppert Van Golden.
Het is een mooi, diep, en toch fel rood. De patronen komen van een oorspronkelijk zwart-witte lap, en Van Golden haalt er telkens iets anders uit, zoemt in, blaast op, herhaalt. In het kleine schilderijtje dat in zijn atelier op een ezel staat, ziet hij een Creoolse danseres. Van een willekeurig patroon iets figuratiefs maken, gewoon door het te zien en vervolgens te schilderen, deed hij eerder, met druipsels van action-painter Pollock, die bij nader inzien beesten of gezichten blijken te bevatten.
Eind vorig jaar had Van Golden na tien jaar opnieuw een ‘Heerenlux’-tentoonstelling in de Antwerpse galerie van Micheline Szwajcer, waar hij graag exposeert. Een detail uit de serie van 1993 (“Vier schilderijen die exact hetzelfde waren”) was nu in drie identieke, grote schilderijen te zien. Een ander fragment schilderde hij in drie groottes. “En ik heb het allemaal in viervoud gemaakt”, vertelt hij. “Als ik dat oermotief blijf opblazen wordt het op den duur wit. Als ik het zou comprimeren eindig je bij zwart.”
Dat zijn productie niet heel hoog ligt, is begrijpelijk. Veel van wat hij maakt is geweldig bewerkelijk, en het minutieuze kopiëren kan ook misgaan, waarna hij weer opnieuw moet beginnen. “Met die vier grote zijn gelukkig geen ongelukken gebeurd”, zegt hij, met nog steeds iets van opluchting. Ze kostten hem desalniettemin een jaar.
Maar ook het inrichten van een tentoonstelling vergt meestal veel tijd. Van Golden wikt en weegt over de opstelling, die dan vervolgens een kunstwerk op zichzelf vormt. Hij legt uit waarom goed ‘schikken’ zo belangrijk is, haalt er een paar catalogi bij en laat zien hoe werk weg kan vallen als het tegenover het verkeerde wordt gezet, of juist tot zijn recht kan komen. Hij windt zich op over de slechte drukkwaliteit in een boek, waardoor elke diepte uit een van zijn ‘zakdoeken’ verdwenen is, wijst in een ander boek aan hoe het ook kan. Ook met publicaties bemoeit hij zich als het even kan intensief, om te zorgen dat het goed wordt. “Editen is belangrijk”, zegt hij.
dressboy
Intussen blijft het zaak tijd vrij te houden voor reizen. Want dat is nooit opgehouden. Na Japan werd het Barcelona, toen Londen. Inmiddels was Van Golden ook gaan fotograferen, en legde hij onder meer zijn vriendin vast, die aan een carrière als model werkte. Daarvoor had hij als dress-boy nog mét haar in het typische jaren-zestig-blad TIQ geposeerd.
Van Golden: “Ik maakte een paar foto’s op ansichtkaartenformaat van haar, die ze naar Helmut Newton stuurde.” Die bevielen de dit jaar overleden wereldberoemde fotograaf. “Het ging heel goed. De eerste de beste keer dat ze voor hem werkte, nam hij haar mee naar de wereldtentoonstelling in Montreal. Een paar maanden later waren ze in Marokko. Daar ontmoette ze een Spaanse figurant, tien jaar jonger dan zij. Toen was het amore. Ze is nog steeds met hem. Ik was er erg verdrietig van.”
Willy van Rooy duikt een paar keer op in het gesprek. Van Golden laat een map met schetsen en tekeningen van haar hand zien, enthousiast haar talent becommentariërend. Ze heeft nooit meer contact gezocht. Misschien, oppert Van Golden, omdat hij indertijd toen hij wat spulletjes van haar opstuurde die verpakte in een levensgrote foto van hemzelf.
het grote geluk
Maar zijn volgende liefde, Marian, noemt Van Golden “een wonder”, die hem op zijn 42ste bovendien “het grote geluk” van zijn leven schonk: zijn dochter Diana. Youth is an Art heette de zeer pakkende tentoonstelling en het boek dat hij maakte van de eerste achttien jaar van haar leven. “Met een paar foto’s per jaar wilde ik het verstrijken van de tijd visualiseren”, zegt hij eenvoudig. En die tijd werd op vele plaatsen in de wereld doorgebracht. Diana ging gewoon mee op reis. Naar Centraal-Amerika, en naar India bijvoorbeeld (“India is mijn land”), opdrachten over Ghandi mee van de vrije school. De achtergronden (een badgelegenheid in Agadir), de lokale kleding, ze geven de serie iets van het verhaal van een sprookjesprinses. Nu is ze groot, en heeft haar vader haar gevraagd voor een keer de rollen om te draaien. Bij dit interview ziet u daarom een portret van Daan van Golden van de hand van Diana van Golden.
Noot: Voor een versie met foto’s en werk zie hier de pdf van Akademie Nieuws.
Eeuwige jeugd en de dood
In 2004 won Elizabeth Blackburn de Dr. A.H. Heinekenprijs voor de Geneeskunde, reden voor een vraaggesprek in Akademie Nieuws, dat ook in de NRC verscheen. Op 5 oktober 2009 werd bekend dat ze voor hetzelfde onderzoek de Nobelprijs voor Geneeskunde krijgt. Ze deelt hem met haar collega Carol Greider, die ook genoemd wordt in het interview én met Jack Szostak, in 2008 winnaar van de H.P. Heinekenprijs voor Biochemie en Biofysica.
‘Noage’, oftewel ‘geen leeftijd’ heet de crème van Dior die prof. Elizabeth Blackburn (56) tegen het einde van het gesprek van een plank vist. Het potje zit nog in cellofaan, en pas nu kijkt ze goed naar wat er allemaal op staat. ‘Rénovateur Jeunesse’, ‘Renewel Serum’. Het cosmeticabedrijf belooft een verjongingskuur, en al benadrukt Blackburn dat ze helemaal niets van doen heeft gehad met het product, het ‘actieve ingrediënt’ in Noage dat door Dior optitelomerase gedoopt is, heeft wel degelijk veel met haar te maken.
De veelgelauwerde, van oorsprong Australische Blackburn, die hier aan de University of California in San Francisco bij de afdeling biochemie en biofysica haar eigen laboratorium heeft, staat buiten de wetenschappelijke wereld ook bekend als de ‘Koningin van de Telomeren’ en de ontdekster van de ‘Bron van de Eeuwige Jeugd’. Telomeren – Grieks voor eind-delen – zijn de uiteinden van chromosomen, de slierten met erfelijk materiaal in celkernen. Dat daar iets bijzonders mee was, werd in de jaren dertig van de vorige eeuw al duidelijk, maar Blackburn was de eerste die eind jaren zeventig met toen gloednieuwe technieken inzicht verschafte in hun structuur: de eindjes bleken te bestaan uit ellenlange herhalingen van een simpel stukje DNA.
Dat bracht een onderzoekssneeuwbal aan het rollen die nog steeds doorgroeit. Zeer tot de verbeelding spreekt de ontdekking dat de lengte van telomeren vaak afneemt met de leeftijd van een organisme (waaronder de mens) en dat telomerase – een speciaal enzym waarvan het bestaan door Blackburn voorspeld én vervolgens bewezen werd – ze kan verlengen. In een wereld waar de obsessie met jong blijven alleen maar groter lijkt te worden, kun je verwachten dat de industrie bovenop dat soort nieuwe kennis springt. Ook ver voordat precies duidelijk is hoe de verbanden liggen, en ongeacht potentiële gevaren (kankercellen barsten bijna allemaal van de telomerase).
“Weet je dat ze vijftig dollar vragen voor zo’n potje!” zegt Blackburn lachend. “Dat heb ik gezien in duty free shops op vliegvelden.” Ze neemt het verder niet erg serieus. “We zien het hier in het lab vooral als een grap. Een puur recreatief bijproduct van ons onderzoek. Het kan mensen misschien hoop geven, wat mooi is, maar ik denk eigenlijk dat ze zich instinctief ver zullen houden van alles met telomerase als ze weten dat dat in kankercellen in grote hoeveelheden voorkomt. Ik heb wel gepraat met de mensen van Dior. Ze zijn gefascineerd door telomerase, en ze doen tests, hebben scheikundige expertise in huis. Maar hoeveel echte wetenschap er nou in zit? Ze mogen alles beweren, zo lang ze maar niets claimen over gezondheid.”
Echte wetenschap, goede wetenschap, die woorden vallen een aantal keer tijdens het gesprek op Blackburns lichte werkkamer in het nieuwe gebouw van waaruit je downtown San Francisco kunt zien liggen – in het vroegere havengebied zal nog decennialang verder gebouwd worden aan de nieuwe Mission Bay-campus. Elizabeth Blackburn, die in Melbourne biochemie studeerde, houdt duidelijk echt van onderzoek doen. Ze spreekt zelfs met warmte over het eencellige wimperdiertje tetrahymen. Dat is de parasiet waarmee haar telomerenonderzoek begon, in het Britse Cambridge waar ze haar PhD haalde bij (dubbele) Nobelprijswinnaar Fred Sanger. “Dat is een schattig organisme, dat lekker in de duistere wateren van vijvers leeft, en kurkentrekkerrondjes maakt bij het zwemmen. Ik vertel altijd graag dat het in zeven verschillende seksen voorkomt. Het is alleen wat conservatief, het komt er op neer dat het homofoob is, want het paart met alle zes de andere geslachten, alleen niet met een exemplaar van zijn eigen geslacht.”
En het heeft erg korte chromosomen. Geen onbelangrijk punt, als je bedenkt dat één mensenchromosoom bijvoorbeeld ongeveer net zo lang is als die mens zelf, zoals Blackburn nog even in herinnering roept. Dat alleen al maakte tetrahymena relatief geschikt om de vroegste technieken voor het kraken van de DNA-code (dat wil zeggen: de volgorde vaststellen van de vier vaste chemische bouwstenen adenine, guanine, cytosine en thymine, beter bekend als A,G,C en T) op los te laten. “Eigenlijk wist toen nog niemand hoe dat moest, maar Fred Sanger begon het net uit te vinden in zijn lab”, schetst Blackburn de toestand halverwege de jaren zeventig. “En ik vond het ontzettend opwindend om welke DNA-sequentie dan ook te kunnen bepalen. Iets dat je in de praktijk kon doen. De uiteinden van de chromosomen waren net iets toegankelijker voor de nieuwe technieken dan de rest.”
Zo werden telomeren haar terrein. Door onder meer het werk in de jaren dertig en veertig van Nobelprijswinnares Barbara McClintock (Blackburn: “Ik heb haar ontmoet, ze is iets van negentig geworden, een geweldig inspirerend iemand”) met maïs was wel duidelijk dat chromosomen zonder hun speciale uiteinden aan elkaar vastplakken, van structuur veranderen of zich anderszins vreemd gaan gedragen. Ze proberen ook om hun telomeren te beschermen en te repareren. “Maar niemand had enig idee van de DNA-structuur”, zegt Blackburn.
Dat de telomeren van tetrahymena bleken te bestaan uit een ellenlange herhaling van steeds hetzelfde korte stukje DNA (namelijk TTGGGG), kwam dus als een verrassing . En al vrij snel werd duidelijk dat het om een bijna universeel principe ging. Blackburn: “Alleen bacteriën, die zijn slim, die hebben cirkelvormige chromosomen, dus geen uiteinden.” Maar de telomeren van planten, dieren, mensen, zijn allemaal lange herhalingen van eenzelfde DNA-sequentie. Bij mensen (en muizen) is het bijvoorbeeld TTAGGG. Gemiddeld bestaat een tetrahymena-telomeer uit zeventig keer hetzelfde patroon(tje), bij mensen gaat het om zo’n tweeduizend ‘TTAGGG’s’.
Maar dat is een gemiddelde. Allerlei onderzoek wees op den duur uit dat de lengte niet alleen varieert tussen soorten, maar vaak ook tussen verschillende cellen binnen een organisme. En er was al het ‘eind-kopieerprobleem’ waar James Watson, een van de ontdekkers van de wenteltrapstructuur van DNA, begin jaren zeventig op gestuit was. Hij had opgemerkt dat de enzymen die een kopie maken van het DNA van een cel niet in staat waren ook het laatste eindje te doen. Na elke celdeling hebben de twee nieuwe cellen dus iets kortere telomeren dan hun ‘moeder’. Daaruit ontstond het idee dat telomeren ook als een soort klok van de levensduur te zien zijn. Raken de telomeren op, dan legt een cel het loodje, want chromosomen kunnen niet zonder die beschermeindjes.
Alleen valt dat niet te rijmen met onder meer het bestaan van eencelligen. Die hebben immers het eeuwig leven, in die zin dat ze in principe tot in eeuwigen dage opnieuw kunnen delen. Toen ook nog (min of meer toevallig) ontdekt werd dat telomeren soms ook geleidelijk langer werden, werd Blackburns vermoeden dat er een enzym moest bestaan dat telomeren kan aanvullen zo sterk dat ze zich helemaal op het vinden daarvan ging richten. “Ik had net een vaste aanstelling gekregen op Berkeley, ik had fondsen, en ik voelde me moedig”, lacht ze. “Dus ik ging experimenten doen, een heleboel. Wacht, ik zal je het laatste laten zien. Jij ziet waarschijnlijk alleen vlekken, maar dit was zo cool.”
Blackburn pakt er een foto van een röntgenfilm bij, die inderdaad voor de niet-ingewijde weinig verheldert. Dus legt ze uit: “Dit zijn tetrahymena. Daar neem je er een hele hoop van, die vermaal je – heel naar – en dan laat je er chemische reacties op los en ga je op zoek naar enzymactiveit. Ik gebruikte stukjes artificieel DNA als aas. Ik wist natuurlijk hoe de telomeren van tetrahymena eruit zien. En bij deze hier wist ik absoluut zeker dat ik beet had.”
Telomerase bestond en het vulde telomeren aan. Waarna er nog een lange weg volgde, die Blackburn grotendeels samen met de vlak daarna in het lab gearriveerde Carol Greider aflegde. Het enzym in kwestie, telomerase gedoopt, bleek heel anders dan andere te zijn. En heel ingewikkeld. “Normaal bestaan enzymen alleen uit proteïnen, maar telomerase is een samenwerkingsverband tussen proteïnen en RNA. Allebei zijn nodig om het telomeren-DNA te maken. Het RNA levert ook het sjabloon waarvan het DNA gekopieerd wordt. Dat is iets dat we eigenlijk alleen kenden van retrovirussen, zoals HIV, iets van slechteriken, maar het blijkt essentieel voor het leven te zijn.”
Er zijn inmiddels drie families bekend die het door een genetisch defect zonder telomerase moeten stellen. “Het komt heel zelden voor”, vertelt Blackburn, “maar het is heel naar. Die mensen gaan op vroeg-middelbare leeftijd dood. Het eerste zie je meestal iets aan hun huid, die wordt niet goed vervangen. En hun immuunsysteem gaat achteruit. Hun beenmerg raakt uitgeput, en waarschijnlijk is het probleem dat hun stamcellen opraken.” Ook worden ze als tieners al grijs, wat volgens Blackburn samenhangt met de kleine stamcellen in je haarfollikels. Die hebben telomerase nodig.
Stamcellen, geslachtscellen, eencelligen, ze hebben gemeen dat ze zich tot in het oneindige moeten kunnen blijven delen. Zonder telomerase lukt dat niet. “We zouden allang uitgestorven zijn, maar we zijn er nog”, voert Blackburn nog een argument voor het bestaan van het enzym aan. Overigens is sinds een tijdje duidelijk dat telomerase anders dan eerst gedacht ook zit in ‘gewone’ cellen, waarvan de telomeren na verloop van een aantal delingen korter worden. “Een heel klein beetje heb je kennelijk nodig om de boel in vorm te houden.”
Telomerase heeft nog lang niet al zijn geheimen prijsgegeven, net zo min als telomeren dat hebben gedaan (Blackburn: “Ik zou heel graag het gevoel hebben dat ik echt begreep wat een telomeer is.”), maar Blackburn somt met plezier wat zaken op die van belang lijken te zijn “vanuit mensenperspectief”. Ja, er is een verband tussen telomeerlengte en hoe oud je wordt, en uit tweelingonderzoek is gebleken dat die lengte ten dele genetisch bepaald is, “in het genetisch rad van fortuin zit”, zoals Blackburn het noemt. Ze vertelt verder: “Er is een groep mensen gevolgd van wie in de jaren tachtig bloed was afgenomen. Ze waren toen al wat ouder, en het bleek dat hun kans te overlijden aan infecties en hart- en vaatziektes groter was naarmate hun telomeren korter waren. Maar wat we niet weten, is hoe lang hun telomeren waren toen ze jong waren.Dat verband kennen we nog niet.”
Misschien dat ze veel stress hebben ondervonden. Blackburn is enthousiast over “heel goed nieuw onderzoek” dat momenteel gedaan wordt naar de invloed van stress op telomeerlengte. Die lijkt er te zijn: langdurige stress maakt telomeren korter. En bij simpele nematoden is laatst aangetoond dat het kunstmatig verlengen van hun telomeren hun leven verlengt. Het opent allemaal perspectieven die nauwelijks te bevatten zijn, maar in telomerase als de bron van eeuwige jeugd gelooft Blackburn absoluut niet. “Aan ouder worden zit veel meer vast. Je hebt ook die oude mensen die nooit iets hebben, en dan ineens overlijden. Aan ouderdom. Ik denk dat dat iets ingebouwds is, dat buiten telomeren en telomerase om gaat. Maar de weg naar de dood kan misschien wel plezieriger gemaakt worden.”
Met telomerase-injecties? Blackburn lacht opnieuw, maar zegt dan toch: “Vroeger vond ik dat alleen maar een belachelijk idee, maar inmiddels kan ik me voorstellen dat je telomeraseniveau opkrikken misschien ooit mogelijk en zinvol wordt. Maar de dosering is heel belangrijk.” Wat ons brengt bij wat misschien haar belangrijkste vondst zal blijken te zijn: het feit dat zo’n negentig procent van alle kankercellen grote hoeveelheden telomerase bevat. “Ze zijn er dol op, ware junkies, ze draaien de knop vol open, en zodra je het weghaalt gaan ze verbazingwekkend snel dood. We hebben onlangs ontdekt dat telomerase kankercellen beter laat groeien. Het is heel onverwacht, en erg opwindend dat het in de context van kanker niet alleen die DNA-verlengingsfunctie heeft”, zegt Blackburn, die uit een familie van dokters komt en zeer hoopt dat haar werk zal leiden tot therapieën.
Die lijken ook serieus onderweg. Blackburn geeft een voorbeeld uit haar eigen lab. “Onze gedachte was: kun je telomerase iets laten maken dat giftig is? Iets waar normale cellen met hun beetje telomerase geen last van hebben, maar dat kankercellen met hun hoge telomeraseniveau dood maakt. We hebben iets gevonden. Het werkt in het lab, en in muismodellen. Maar de weg naar de kliniek is altijd heel lang.”
De vraag is intussen of de weg van telomerase naar schoonheidsklinieken en de industrie even lang zal zijn. Blackburn gruwt bij de gedachte dat haar vinding een soort Haarlemmerolie zou kunnen worden, maar ze ziet ook wel dat er allerlei ethische voetangels aan kleven. Ze brengt in dat verband zelf haar ervaringen op met de door president Bush ingestelde ‘Council on Bioethics’, die haar wereldwijd in het nieuws bracht toen ze er dit voorjaar van het ene op het andere moment uitgezet werd. “Ik ben een symbool geworden van de politieke inmenging in de wetenschap waartegen veel protest klinkt”, zegt ze lachend, “en dat was vast de bedoeling niet.”
Ze had met gemengde gevoelens ja gezegd tegen het verzoek in die adviesraad plaats te nemen. “Maar het was vlak na 11 september 2001, en ik wilde ook graag iets bijdragen.” Dat lukte, zelfs beter dan de opzet was. In het heel diverse gezelschap was Blackburn degene die echt van moleculaire biologie wist, en dus wetenschappelijke uitleg kon geven over politiek hete issues als stamcelonderzoek en therapeutisch klonen. “Er werd serieus gediscussieerd en ook geluisterd. Toen dreigde tegen alle verwachtingen in de helft van de Raad te gaan stemmen voor therapeutisch klonen, wat in zekere zin een soort stamcelonderzoek van embryo’s is.”
De reacties van de voorzitter van de Raad vormen een bijna hilarisch verhaal. Hij besloot de stemming dan maar liever over het instellen van een moratorium te laten gaan. Blackburn: “En daarna bracht hij nooit meer iets in stemming. Ondanks dat hij daartoe verplicht was, en daar voortdurend door een van de andere leden op gewezen werd.” Wat hij wel deed was de rapporten schrijven. Daarover lag Blackburn aldoor met hem in de clinch. “Ik bleef er maar op hameren dat hij de feiten goed moest weergeven. Hij blies bijvoorbeeld de mogelijkheden om stamcellen van volwassenen te gebruiken enorm op. Ik wist dat er bij dat onderzoek iets fout gegaan was, dus ik wees erop dat als je wilt discussiëren je dat in elk geval op basis van goed onderzoek moet doen.” Dat iemand de feiten van ondergeschikt belang bleek te vinden, verbaast haar nog steeds. Het eindigde ermee dat haar plaats in de raad en die van nog een andere voorstander van stamcelonderzoek “niet gecontinueerd” werden, zoals het Witte Huis het uitdrukte. Ze zijn vervangen door verklaarde tegenstanders.
Het is tijd geworden om nog wat foto’s te maken, en ondertussen over de Heinekenprijs te praten. Ondanks de stapels prijzen en eerbetonen die Blackburn al ontvangen heeft in haar leven, lijkt ze er oprecht blij mee. Ze wil er graag iets moois mee doen, zegt ze bij het afscheid. Iets of iemand op weg helpen bijvoorbeeld. “Zo’n bedrag kan misschien net dingen mogelijk maken.” Ze zoekt nog.
Een iets andere versie van dit stuk verscheen op 18 september 2004 ook in NRC Handelsblad, onder dezelfde kop.
Nuttig stoorzendertje

Andrew Fire
Pas in het laboratorium, van microscoop naar microscoop lopend en vlot lenzen en preparaatjes verwisselend, lijkt Andrew Fire (1959) echt op zijn gemak. Hier hoort hij thuis. En, oké, ook voor het schoolbord waarheen hij zich na de eerste de beste vraag al begeeft om in hoog tempo college te gaan geven over de bochtige slingerpaden vol obstakels waarlangs wetenschappelijke kennis en inzichten groeien. Niet dat er veel te tekenen of op te schrijven valt, maar het praat makkelijker, zo staand. Zolang er althans geen foto’s gemaakt worden, want dan moet Fire zich vermannen om niet helemaal te bevriezen.
Het is een warme middag op de beroemde Stanford University bij San Francisco, waar je op het hele uitgestrekte terrein geen verdwaald papiertje zult zien, en waar het met een kwartiertje overschrijden van de maximum toegestane parkeertijd van twee uur onmiddellijk onverbiddelijk tot een bon leidt. Eind vorig jaar is Fires laboratorium vanuit het Carnegie Institution of Washington van de Johns Hopkins University in Baltimore naar hier verplaatst. Erfelijkheidsleer, of iets preciezer: de biochemie achter de werking van genen, blijft Fires vak – hij leerde het op het Massachusetts Institute of Technology, in het laboratorium van Nobelprijswinnaar Philip Sharp – maar op Stanford zit hij in plaats van bij embryologie nu bij pathologie, ziekteleer. En ziektes zoals kanker, aids, hepatitis C en genetische aandoeningen uitschakelen of voorkomen, is waar het uiteindelijk om gaat.
“De medische wereld brengt andere expertise mee, dat merk ik nu al”, zegt Fire. Dat er nu mensen uit heel veel verschillende disciplines zijn lab kunnen komen binnenwandelen, bevalt hem. Ooit verliet hij de wiskunde “omdat dat toch wat eenzaam wordt na een tijdje”. Hij vertelt ook waarom: “Je bent aangewezen op je eigen ideeën, er is geen input van de rest van de wereld. Mijn gewaardeerde mentor vertelde me toen ik nog een undergraduate was dat het gemiddelde wiskundige artikel door drie mensen gelezen wordt. En dat is inclusief de auteur.”
Dat laatste gevaar heeft Fire na zijn overstap in elk geval uitstekend weten te ontlopen. Nu al is zijn naam voor zeer velen voorgoed verbonden met het machtige en krachtige verschijnsel dat hij ‘RNA-interferentie’ gedoopt heeft.Waarschijnlijk is het allemaal een verdedigingsmechanisme tegen indringers dat een lange historie in de evolutie heeft. Kort gezegd gaat het om een natuurlijk stoorzendertje, dat heel gericht genen kan uitschakelen. Dat opent, althans in principe, weidse perspectieven.
Zelden is een wetenschappelijke vondst dan ook zo snel zo breed opgepikt. Pas in 1998 verscheen de publicatie die nu overal in de wereld onder meer helpt om erachter te komen wat al die genen die de afgelopen jaren geïdentificeerd zijn nou eigenlijk doen. In 2002 riep het tijdschrift Science de speciale RNA-moleculen die in staat zijn tot interferentie uit tot de doorbraak van het jaar. Er zijn inmiddels farmaceutische bedrijven die zich helemaal op RNA-interferentie richten en vele tientallen miljoenen investeren in de verwachting dat dat werkende, winstgevende medicijnen zal opleveren. Het is opmerkelijk hoe vaak het woord ‘Nobelprijs’ valt in verband met het fenomeen, al wordt naast Fires naam dan ook meestal die genoemd van zijn collega Craig Mello van de University of Massachusetts, een van de co-auteurs van het zelfs op het internet al ruim 1500 maal geciteerde Nature-artikel.
Ook in Fires verhaal duikt Mello geregeld op, maar hij gaat eerst wat verder terug in de tijd voor zijn uitleg over RNA (ribonucleïnezuur). Dat was in de wetenschap tot voorkort toch vooral het wat ondergeschoven kleine broertje van DNA, letterlijk de boodschappenjongen, die zich in celkernen door een bepaald gen in het DNA laat vertellen welke bouwinstructies er doorgegeven moeten worden aan de ribosomen, waarna daar het echte werk, (in jargon: het tot expressie brengen van een gen, dus het maken van de juiste eiwitten) kan beginnen. Maar het wordt steeds duidelijker dat RNA er in soorten en maten is.
Volgens Andrew Fire is het allemaal begonnen in de oersoep. Hij schetst wat bekend staat als de ‘RNA-wereld’. Die was er eerst. Fire: “Een paar miljard jaar geleden vormden zich op aarde door de turbulentie van de temperatuur en zich daar rondbewegende moleculen verschillende mengsels. Meestal waren die vluchtig, maar op een zeker moment was er een vruchtbare bodem, kon zich een of ander molecuul ontwikkelen dat in staat was zichzelf te vermenigvuldigen. En de meeste mensen denken dat dat molecuul weliswaar misschien geen RNA was, maar er wel op leek. Een structuur die zichzelf kan vernieuwen heeft grote potentie, kan in aantallen echt exploderen en impact hebben op het ecosysteem. Het is onderhevig aan Darwiniaanse evolutie.”
In den beginne was er dus iets als RNA, niet iets als DNA, dat je als een volgende fase kunt zien. Fire beschrijft DNA als een relatief veilig opslagmedium voor informatie, dat zelf tot niet zoveel in staat is. “RNA is niet zo stabiel als DNA, maar het kan wel dingen dóen”, gaat hij verder. “En er is nog steeds RNA dat zichzelf kan vermenigvuldigen. We weten dat dat bij veel virussen gebeurt. De gedachte is dat die niet hebben gekozen voor een DNA-levensstijl.”
Een van de belangrijkste verschillen tussen DNA en RNA is dat DNA altijd uit twee strengen bestaat van steeds paartjes elkaar aanvullende bouwstenen (georganiseerd in de nu ruim vijftig jaar bekende dubbele helix), terwijl RNA zijn werk met maar één streng doet, die sense genoemd wordt. De eerste aanwijzing dat ook antisense, de complementaire RNA-streng, een biologisch doel kan dienen kwam begin jaren tachtig. En van virussen was al langer bekend dat ze altijd dubbelstrengs RNA nodig hebben, ook al is het soms maar eventjes, als ze zichzelf kopiëren. Tegelijk is dat wat Fire de Achilleshiel van virussen noemt.
“Je weet als je griep hebt, voel je je helemaal niet lekker”, legt hij uit. “Dat is je immuunsysteem dat aan het werk is, en dat heeft onplezierige effecten. In experimenten met dieren is in de jaren zestig uitgezocht welke component in het bloed daar nou verantwoordelijk voor is. Dat bleek dubbelstrengs RNA te zijn. Maakte niet uit wat voor, ook dubbelstrengs RNA dat in het laboratorium gemaakt is, als je alleen maar dat injecteert, roept het die reactie van het immuunsysteem op waar je je beroerd van gaat voelen.”
Achteraf gezien zijn dat allemaal aanwijzingen die hadden kunnen leiden naar de ontdekking van RNA-interferentie, en Fire is er diep van overtuigd dat die er ook zonder hem geheid gekomen zou zijn, maar indertijd bleef het bij losse observaties. Daar zijn er meer van. Fires beschrijving van de ontdekkingstocht die RNA-interferentie opleverde, zit vol toeval en misverstand. Eerst waren er de petunia’s. Een poging hun paars paarser te maken strandde in gemêleerde en zelfs witte exemplaren. Met andere woorden: in plaats dat hun genen voor paars versterkt werden, werden ze uitgeschakeld. Toen kwamen de eindeloze pogingen om met behulp van antisense genen uit te schakelen, om zo hun functie te kunnen bestuderen. Daaruit ontstond zelfs een hele industrie. Soms lukte het, maar heel vaak ook niet, en het waarom bleef onduidelijk. Soms ook werkten experimenten waarbij sense werd ingezet, het was allemaal raadselachtig.
De les die inmiddels geleerd is, is dat bescheidenheid en voorzichtigheid op hun plaats zijn. Fire: “De mechanismen op basis waarvan die antisense-verbindingen werken blijken nogal gecompliceerd. Mensen denken dat ze slim genoeg zijn om systemen zo te manipuleren dat er maar één effect optreedt, maar in werkelijkheid gebeurt er veel meer. Het systeem zelf reageert zodra je vreemd materiaal inbrengt. Dat moet het ook doen, bijvoorbeeld om virussen te kunnen afweren. Zodra je manipuleert zet je die mechanismen onverwacht in werking. Dat is echt een belangrijke les: een organisme wéét dat ermee gerotzooid wordt, en reageert.”
Wat iedereen in die veelheid van reacties miste, was de cruciale rol die dubbelstrengs RNA speelde. Fire was degene die dat op het spoor kwam. Herinnert hij zich dat moment nog? Hij lacht: “Nou, ik herinner het me een jaar later dan Craig. Het was alle twee de keren na een lezing, dus ik zal in 1997 wel nog een keer op dezelfde gedachte gekomen zijn.” Die gedachte was dat de collega die aldoor zulke merkwaardige, onbegrijpelijke uitkomsten kreeg van haar experimenten met enkelstrengs RNA, waarschijnlijk onbedoeld ook dubbelstrengs RNA had ingebracht. Dat het dus ging om een verontreiniging. Fire: “Mijn hele promotieonderzoek lang ben ik getraind om allerlei RNA-moleculen in een reageerbuis te maken. Dan kun je heel gecontroleerd werken. En een postdoc in mijn lab had de stabiliteit van natuurlijk RNA bestudeerd. Ik wist gewoon dat de effecten die mensen zagen niet zo stabiel konden zijn. Enfin, de effecten verdwenen dan ook toen het materiaal gezuiverd was en alleen nog enkelstrengs RNA bevatte.”
Samen met Craig Mello deed hij vervolgens een reeks experimenten die aantoonden dat dubbelstrengs RNA de verantwoordelijke factor was voor het uitschakelen van specifieke genen. Het is in staat boodschapper-RNA in stukken te knippen voordat het zijn boodschap kan afleveren. Het is dus RNA dat interfereert, vandaar RNA-interferentie. Fire is overigens zelf niet zo erg onder de indruk van zijn ‘heldere moment’. “Er hebben zo veel mensen aan bijgedragen. Dat ik erbij betrokken was is echt gaaf, maar om nou te zeggen dat ik het gedaan heb? Het was alleen maar een scheikundige suggestie die ik deed. Als ik nou meteen het verband met virale infecties had gezien…” Dat verband zou later nog pijnlijk genoeg duidelijk worden, maar in eerste instantie heerste er euforie. Fire lacht: “Je kreeg een soort wormenjaloezie.” Wat Mello en hij met het wormpje C.elegans hadden gedaan, begonnen andere onderzoekers te doen met hun onderzoeksobject: planten, fruitvliegen. En het werkte allemaal geweldig, verklaarde vooral heel mooi ineens allerlei verschijnselen bij planten.
“Maar je wilt natuurlijk dat het ook voor gewervelde dieren, inclusief de mens werkt”, zegt Fire. En dat lukte niet. Daar gooide de algemene, veel te brede ‘indringerrespons’ die van virussen bekend is, roet in het eten. Weg kans om gericht te schieten, bijvoorbeeld op ziekmakende genen. Een hoop onderzoekers gaven de moed al op, maar toen kwam ‘klein interfererend RNA’ in zicht. “Het was al bekend dat een cel wel een heel klein beetje dubbelstrengs RNA kan hebben, zonder dat hij die vijandige reactie geeft. Allerlei groepen zijn daar toen mee gaan spelen. Pas toen begonnen mensen zich te werpen op de biochemie van het mechanisme achter RNA-interferentie.”
Het bleek geen sinecure om een goede structuur te vinden, iets dat niet te klein en niet te groot was, dus wel een specifieke reactie in een cel kan oproepen, maar zonder dat alles op hol slaat. Maar dat machtige instrument kwam er, en wordt nu op grote schaal gebruikt. Daarmee is Fires onderzoeksgroep niet langer het absolute middelpunt van de ontwikkelingen. Hij moet daar zo te horen nog een beetje aan wennen, maar er blijft zat spannends te doen, ook al blijft het werk dat met veel vallen en weinig opstaan gepaard gaat.
Want gericht schieten om een gen het zwijgen op te leggen, dat ‘kleine interfererende RNA’ (siRNA in de Engelse afkorting) op de juiste plek afleveren, blijkt nog niet zo makkelijk, en dan moet ook nog blijken of het wel effectief is. “Het is niet een kwestie van gewoon siRNA in de bloedstroom inspuiten, al zijn sommige weefsels toegankelijker dan andere”, legt Fire uit. “De lever is een voorbeeld van een orgaan dat wel makkelijk dingen opneemt, net als het oog. Je hebt degeneratieve oogziektes waarvoor nu dingen in ontwikkeling zijn, omdat men een goed idee heeft welk gen onderdrukt moet worden. Maar een compacte tumor binnenin iemands lichaam is lastiger te bereiken.”
Waarop de inspanningen gericht worden, hangt natuurlijk ook af van hoe ernstig iets is (Fire: “Voor kaalheid hoef je niet te rekenen op RNA-gerelateerde therapieën”) en of er nu al iets bruikbaars bestaat. Tegen Hepatitis C bestaat geen medicijn, en dat maakt het volgens Fire een goede kandidaat. In het laboratorium zijn ook heel goede resultaten behaald met het HIV-virus, dat zich daarna dan overigens weer aanpaste. “Maar dat wisten we al van HIV”, zegt Fire. Toch ziet hij daar niet snel grote clinical trials uit voortvloeien, omdat er al een algemeen bruikbare therapie bestaat, en er met RNA gauw een hoop bijeffecten optreden. Aan en met RNA valt nog heel veel uit te zoeken, zoveel is duidelijk. Fire verwacht bijvoorbeeld dat verschillende ziektes zullen blijken voort te komen uit veranderingen in de hele machinerie van het RNA-interferentieproces. En hij heeft al een mutant gevonden die helemaal niet reageert op RNA-interferentie. “Die voed je bacteriën met siRNA, en er gebeurt niks”, zegt hij.
Fire heeft nog een toertje door zijn laboratorium gepland. “Zal ik de beesten laten zien?”, vraagt hij. Hij doelt op een constante in zijn leven sinds zijn dagen als postdoc in het lab van de latere Nobelprijswinnaar Sidney Brenner (in het Engelse Cambridge), de nematode C.elegans, het kleine wormpje dat in genen-onderzoekersland inmiddels bijna even populair is als Drosophila melanogaster, de fruitvlieg. Het diertje is in indrukwekkende hoeveelheden aanwezig, kast na kast is ermee gevuld. Fire zweert er dan ook bij, noemt C.elegans met lichte vertedering “een tamelijk onbenullig beestje” en “een prachtig systeem”.
Onder de microscoop doet C.elegans intussen erg zijn best zijn naam waar te maken. Harmonieus en soepeltjes glijden de wormpjes voort. We krijgen een stam te zien die speciaal gekweekt is om de 95 spiercellen van het beestje goed te kunnen bekijken. Dat levert een feeëriek schouwspel op. Fire laat zien hoe je een wormpje op kunt vissen, met een heel dun platinumdraadje dat aan het eind een lusje heeft. En hij legt uit dat het kleuren van stukjes binnenkant van C.elegans gebeurt met GFP, Groen Fluorescerende Proteïne, dat in de natuur een bepaalde kwal doet oplichten. Ah! Bekend verhaal. Het is de techniek die is uitgewerkt door Roger Tsien, de vorige winnaar van de Heinekenprijs voor Biochemie en Biofysica. De twee hebben elkaar vorig jaar ontmoet. “Ik had een hele lijst vragen voor hem”, vertelt Fire. Maar ze spraken niet over de prijs, want daar had Fire voor hij hem kreeg niet eerder van gehoord. Binnenkort gaat hij zich verdiepen in de vraag waarvoor hij hem gaat gebruiken.
Toen Fire in 2004 de Amerikaanse onderzoeker Fire de Heinekenprijs voor chemie won, sprak echt iedereen al over de Nobelprijs. Op 2 oktober 2006 werd bekend dat ie hem dat jaar inderdaad kreeg. Samen met – zoals ook voorspeld – zijn collega Craig Mello.
Minister van alchemie
Wist ik niet: Newton, de man die zich realiseerde dat er zoiets als zwaartekracht moet bestaan, wou wat hij bedacht allemaal voor zichzelf houden. Publiceren? Ben je belazerd, dan ligt het op straat! Dat was ongeveer z’n motto. Briljant als hij was, dit was een bijzonder stom trekje. Daardoor kon hij bijvoorbeeld zijn collega-onderzoeker Leibniz veertig jaar lang van plagiaat betichten. Want misschien had Leibniz wel dat halfgeheime manuscript van hem gezien en…
Het gevolg is dat middelbare scholieren nu al eeuwenlang bij de wiskundeles leren op zijn Leibniz’ te rekenen. Hij ontwikkelde hem ietsje later dan (maar wel helemaal los van) Newton, maar zijn methode voor wat we nu kennen als integraal- en differentiaalrekenen was meteen beschikbaar.
Ik las dit van de week, aan het eind van een nacht die ik besteedde aan bijlezen over het wonderlijke goedje RNA. Vroeger was dat altijd een ondergeschoven kindje, niet meer dan een boodschappenjongen van ons erfelijk materiaal, het DNA, en dát was waar de halve wetenschappelijke wereld op joeg. Toen de buit binnen was (alle DNA-code op een rijtje), viel die nogal tegen, want wat stond er nou eigenlijk in die code? Wel, RNA blijkt onmisbaar om daarachter te komen. Ook is het onze redder als er vreemde indringers ons lichaam in komen, want dan slaat het alarm en marcheren vervolgens de afweertroepen binnen. En in de verte klinkt toekomstmuziek die belooft dat de strijd tegen veroudering gewonnen kan worden, maar ook daarbij kom je niet om RNA heen.
Heerlijk en verschrikkelijk was die nacht. De allang overschreden deadline voor het interview over RNA schoof almaar nog verder door, en wat ik las over het spul was verdomd lastig. Maar ik had ook het gevoel dat er een wereld voor me op een kiertje ging. Om het hoekje zag ik weidse vergezichten, en het genoegen dat dat geeft zal ik wel nooit goed kunnen uitleggen aan wie het niet kent.
Tegenwoordige onderzoekers willen hun kennis wel delen. Het in onze ogen bizarre gedrag van Newton (sowieso een arrogante, onmogelijke vent) heeft bijgedragen aan wat nu de normale gang van zaken is: als je iets bedacht of gevonden hebt in de wetenschap stuur je je verhaal op naar een tijdschrift dat over jouw vak gaat. Vakgenoten kijken vervolgens of het de moeite waard is, en vinden ze van wel, dan wordt je artikel gepubliceerd en weet voortaan iedereen het. Niet waterdicht, maar een hele verbetering in vergelijking tot de zeventiende eeuw.
Maar in de 21ste eeuw gaat het nog een stap verder. Volgens de Volkskrant van afgelopen zaterdag gaat minister Van der Hoeven van Onderwijs en Wetenschap in de wet vastleggen dat universiteiten en andere instellingen waar ze onderzoek doen voortaan ook niet-vakgenoten moeten vertellen wat ze allemaal vinden en bedenken. Uitstekend idee. Ik gun iedereen heerlijke nachten waarin ze wél inzicht krijgen, maar niet zo verschrikkelijk hoeven te zoeken naar iets begrijpelijks als ik laatst.
Jammer alleen dat Van der Hoeven niets anders te bieden heeft bij deze ware revolutie dan het ein-de-lijk opheffen van de geldvretende, rapportenschuivende en ook verder niet-functionerende Stichting Weten voor wetenschaps- en techniekcommunicatie. Waar de wetenschappers zomaar de kundigheid, de tijd en het geld vandaan moeten halen om hun werk duidelijk en aantrekkelijk aan gewone mensen uit te leggen, daarover zwijgt zij in alle talen. Moet de wetenschap dus toch weer, net als voor Newton, aan de alchemie, op zoek naar de Steen der Wijzen, om zelf het benodigde goud te maken.
Nieuwssnacks
Vrachtwagenchauffeur verliest met hard spugen kunstgebit van 3000 euro. Beatrix moet een nieuw mobieltje aanschaffen. Zwaar bijgelovige Roemeen die zich op vrijdag de dertiende opsloot in zijn huis, is daar doodgestoken door een wesp. De nieuwe bijbelvertaling zal in vijf aaneengesloten dagen en nachten voorgelezen worden in boekhandel Donner. Door het warme weer heeft iedereen limonadevoorraden ingeslagen en dreigt er een tekort aan kunststofflessen.
Volmaakt oninteressante faits divers van de afgelopen week, die ik toch allemaal lees, en u nu ook. De aantrekkelijkheid zit hem in het pure hap-slik-wegkarakter, denk ik. Het tot me nemen van dergelijke berichten bezorgt me dan ook altijd hetzelfde vage kwade geweten als het gedachteloos leegeten van een schaal kaaskoekjes of stroopwafels. Het is lekker, maar voor je het weet zit je vol, zonder een bevredigd gevoel en mét de wetenschap dat je eigenlijk iets anders op je menu had staan.
Ik moet natuurlijk het serieuze nieuws lezen, en dat doe ik ook, maar het ‘verantwoorde’ mediamenu smaakt me de laatste tijd niet meer zoals vroeger. Dan bedoel ik even niet het parmantige gescheld en geschreeuw in allerlei opiniestukken en columns, en ook niet het feit dat er veel nieuws is waar ik hoe dan ook een ontzettend vieze smaak van in mijn mond krijg, nee, de manier van opdienen van gewoon hard nieuws is dikwijls zo raar.
Zo las ik dat een Congrescommissie heeft uitgezocht dat Bush’ belastingverlaging vooral aan de allerrijkste Amerikanen ten goede is gekomen. ‘Hoezo een onderzoek?’ denk ik dan. ‘Dat was toch bij de invoering meteen bekend? Gewoon de bedoeling?’ Maar dat staat ineens niet meer in de krant.
Andere bericht: ‘Luie apen ijverig na genbehandeling’ Help. Mijn onmiddellijke associatie is Somni 451, de kloon uit Cloud Atlas (lees dat boek! auteur heet David Mitchell) die ‘gegenoomd’ is om te glimlachen en 19 uur per dag te staan in een ondergronds fastfood restaurant. Fantasie? Kijk hoeveel er al van Orwells 1984 is uitgekomen. De krant doet intussen lacherig: ongetwijfeld zouden heel wat bazen hun personeel zo’n behandeling willen laten ondergaan.
Nog eentje: van vier gevangenen op Guantanamo Bay is bepaald dat ze ‘enemy combatants’ zijn, ‘wat betekent dat ze tot in het oneindige vastgehouden kunnen worden zonder aanklacht’. En daar gaan de radertjes in mijn hoofd weer: oh ja, kan dat? Hoezo?
Zo komen er dagelijks dingen langs waar ik erg op moet kauwen, en dan nog heb ik moeite het te verteren. Is het gek dat ik dan maar liever weer ga snacken?
Snoep nog maar even met me mee. Bij het Amsterdamse Grachtenfestival zal de sopraan Francine van der Heijden wiegeliedjes voor op schoot gehouden baby’s tot één jaar zingen. Oprah Winfrey wordt misschien wel jurylid bij een rechtszaak. Op de Grote Markt in Brussel ligt een deken van 700.000 begonia’s. Robert Redford blijkt in 2001 zijn ogen te hebben laten liften. Een beetje waterraket (meestal een limonadefles) haalt na lancering met gemak een hoogte van zeventig of tachtig meter. Een vleesetende bacterie heeft …
Heimwee
Bericht op mijn antwoordapparaat: “Hai, ik sta hier in het hartje van Florence…” Steek, auw. Hetzelfde gevoel als wanneer ik een plaatje of een stukje film zie van de dom, de Ponte Vecchio, het Uffizi museum, nou ja, al die toeristenclichés. Mij raken ze vol.
Ik noem het heimwee, maar dat klopt geloof ik niet helemaal. Heimwee heb je naar je huis, je gewone bestaan, naar kunnen doen wat je altijd doet, las ik net in de Volkskrant die het vakantieseizoen vierde met een stuk over de heimwee van kinderen op kamp. Dat sommigen daar hun leven lang niet overheen groeien, begrijp ik absoluut niet. Iets missen dat je op elk gewenst moment kunt terugkrijgen, lijkt mij overbodig, zo niet onzinnig. Mijn Florentijnse huis en bestaan bestáán niet meer. Ik kan er niet naar terug, en daarom heb ik heimwee.
Geen stad ter wereld voelt zo exclusief ‘van mij’ als Florence. Nog steeds, terwijl ik er maar een half jaartje woonde en dat nu bovendien godbetert al 23 jaar geleden is. Het zal wel komen doordat ik hem helemaal op mijn eentje veroverd heb. Vanuit het niets. Toen ik er op een natte en koude ochtend in januari arriveerde, had ik er nog nooit zelfs maar een paar uur op doorreis doorgebracht. Mijn Italiaans bestond uit stronzo (klootzak) en ho mal di testa (ik heb hoofdpijn). Van Michelangelo had ik gehoord, net als van Da Vinci, en dat was het wel.
Ik kwam om de taal te leren en avonturen te beleven. Toen ik weer ging, was dat goed gelukt, maar ik had er ook een ‘hometown’ (ik kan er geen Nederlands woord voor bedenken) bij. Een stad waar ik werkelijk de weg kende, en al doende had leren kijken naar en genieten van mooie dingen.
Gebouwen, beelden, schilderijen, ik had er eerder nooit een ruk aan gevonden, maar in Florence deed ik mijn geheel eigen versie van het syndroom van Stendhal op: ik werd niet gek omdat ik zoveel fraais niet kon verwerken, het fraais hielp me om niet gek te worden in mijn eentje, op een kamertje waar ik zelfs geen tv of telefoon had. Mijn bezoeken aan een verder uitgestorven Uffizi, het met mijn neus telkens bovenop de bronzen Perseus van Cellini staan (gewoon buiten op straat!), de beelden die Michelangelo maar half uit het marmer bevrijd had, en de tientallen andere dingen die iedereen ooit in zijn leven zou moeten zien, ze hebben me daar gered en voorgoed veranderd.
Zeven jaar geleden is het nu dat ik er voor het laatst was. Elk jaar neem ik me vast voor: ik ga weer. Ik zal ook weer gaan, maar ik ben bang, bang dat Florence niet meer zo van mij is. Bang dat die tot het plafond met drankflessen en vaten volgestapelde bar op de Via Ghibellina helemaal niet meer bestaat, dat de stilte op het plein voor de Santa Croce omgezet is in herrie, dat zich in dat hele onbestaanbare stadscentrum inmiddels nooit meer een authentieke Florentijn vertoont. Dat ik echt alleen nog maar een toerist tussen de toeristen kan zijn.
Allemaal geketend
We deden 4750 mijl over de trip van Philadelphia naar Los Angeles. Hoeveel hamburgers dat zijn? Hoeveel bacon en eggs en slappe koffie? Ik heb het niet bijgehouden. Wel weet ik dat we ergens in pakweg Missississippi anderhalf uur gezocht hebben naar een eetgelegenheid, wat voor eentje dan ook, die niet onderdeel van een keten was.
De Taco Bell, de Pizza Hut, Wendy’s, de McDonalds natuurlijk, de Subway, de Burger King, de Dairy Queen, de Burger Barn, het Waffle House, Jack in The Box, de Kentucky Fried Chicken, de Chinese Wok, Arby’s, de Outback, de Dunkin Donuts, ze vermoorden Amerika. Nee, niet omdat ze de Amerikanen zo ontstellend dik maken – dat doen ze uiteraard ook – maar omdat ze alles overnemen, en en passant ook nog de harten van menig stadje leegzuigen. Charme, keuzevrijheid en de menselijke schaal worden in heel Amerika vermorzeld onder ketengeweld.
Stadje na stadje zie je in Amerika hetzelfde. Buiten het stadshart bevindt zich de strip: de toegangsweg naar het eigenlijke plaatsje, die aan weerszijden gevuld is met ketenrestaurants én ketenwinkels en ketenmotels. Want het is niet alleen de uit-eten-sector, dat is alleen waar je reizend van de ene kust naar de andere het meeste last van hebt: dat wij anderhalf uur honger overhebben voor het vinden van een niet-gestandaardiseerde sandwich of hamburger komt doordat we weten hoe het ketenvoedsel smaakt (je moet alles een keer proberen).
Maar elke strip heeft ook wéér een Family Dollar-supermarkt, een schoenwinkel van de Payless Shoes Source, een Walgreens-drogist, et cetera. Opnieuw kan slapen alleen in een Days Inn, een Best Western Motel, een Motel 6, allemaal met hun eigen, vrijwel dezelfde, standaardinrichting, hun airco en hun (o gruwel) niet te openen ramen. Wandelen van het een naar het ander kan er nauwelijks, alles is ingericht op met de auto komen en met de auto weer gaan.
Heb je de strip eenmaal achter je gelaten dan kom je akelig vaak in een uitgehold stadshart. Prachtige panden en pandjes, alles beloopbaar, de aanblik sympathiek, charmant. Maar er is geen leven. Veel is zelfs dichtgetimmerd. De banieren met de tekst “historic downtown” (blijkbaar voelen heel wat gemeentebesturen wel aan dat er iets te bewaren valt) hebben niets fiers, ze maken je triest.
Mij maakt het bovendien allemaal bang. Ik vrees mijn eigen voorland te zien hier. Een wereld waarin ik geen keus meer heb. Waarin de ketens domweg de macht hebben. De totale ‘verblokkering’, zoals het bij ons heet, is hier in Amerika het verst. Maar straks is ook in Nederland de laatste bakker, de laatste slager verdwenen, en hebben ook wij alleen nog per auto te bereiken supermarkten, die vol staan met honderd keer dezelfde smaakvrije fabriekskaas en fabriekskoekjes en fabrieksbroden van steeds een ander merk. Is ook de enige keus voor kleren, schoenen, huishoudspullen, wat dan ook, die tussen de ene keten of de andere. Kun je alleen in grote steden, mits je flink wat geld op zak hebt, nog variatie en finesse, en fleur vinden. Zijn we allemaal geketend.
Vrouwenclichés van de wereld
Trouw nooit een vrouw met grote voeten, wereldwijsheid over vrouwen
met register op taal en onderwerp
door Mineke Schipper
Het Spectrum/Lannoo 2004
576 blz.;€ 27,95
Het opmerkelijkste is misschien nog wel dat het zo gauw enorm saai wordt. Je zou denken: hoe er in meer dan 240 talen, verdeeld over ruim 150 landen, over vrouwen gesproken wordt, dat moet van begin tot end boeiend zijn. Maar bladeren en lezen in de grote collectie spreekwoorden en gezegdes die hoogleraar interculturele literatuurwetenschap Mineke Schipper samengebracht heeft onder de titel Trouw nooit een vrouw met grote voeten, wereldwijsheid over vrouwen brengt weinig verrassends.
Dat komt om te beginnen doordat de strijd tussen de seksen overal over min of meer dezelfde dingen gaat, iets dat ook Schipper in haar inleiding constateert. Haar verbazing over de grote overeenkomsten tussen vrouwenspreekwoorden uit alle windstreken was voor haar zelfs de aanleiding om op grote schaal te gaan verzamelen. Dit boek, met zo’n 15.000 spreekwoorden, is er de vrucht van. Schipper hoopte met het maken verklaringen te vinden, ook voor het feit dat de meeste spreekwoorden ook in totaal andere talen en culturen direct prima begrepen worden. Ook iets dat ze niet verwacht had.
Maar wat mij nou weer verbaast, is Schippers verbazing. De menselijke natuur is immers overal hetzelfde, en het menselijk taalvermogen ook. Mannen vallen nu eenmaal op mooie, liefst jonge vrouwen. Varianten op onze oude bok die nog wel een groen blaadje lust, zijn er dus te over. Net als spreekwoorden over uiterlijk. Dat vrouwen vaak slechter af zijn dan mannen, eronder gehouden worden, zowel gevreesd als bemind worden, het is bepaald geen nieuws. Liefde, seks, kinderen baren, trouwen, strijd over de verdeling van taken en macht, het zijn universele, in elke cultuur centrale verschijnselen. Over die en soortgelijke thema’s heeft Schipper haar collectie dan ook verdeeld. Grotendeels gaat het om dingen die alles te maken hebben met de evolutie van de mens. Die bracht ook taal, en dus de gelegenheid elkaar kennis en (volks)wijsheden door te geven.
We doen dat onder meer met behulp van wat Schipper ‘het kleinste literaire genre’ noemt, en dat is een prachtige omschrijving van spreekwoorden, waar zelfs meer in zit dan ze in de gaten lijkt te hebben. Ze werkt die gedachte namelijk niet erg uit, terwijl toch snel in het oog springt dat spreekwoorden inderdaad veel kenmerken van de ‘grote’ genres hebben. Aan de vormkant vallen allerlei soorten rijm op, en ritme. Inhoudelijk zie je vaak dat er gebruik wordt gemaakt van beeldspraak, vergelijkingen, en een onverwachte draai geven aan het geheel. Een goed voorbeeld waar dat allemaal in zit, is het tamelijk bekende ‘Wie een leverworst koopt of een weduwvrouw trouwt, weet nooit wat een ander erin heeft gedouwd’.
Spelen met de verwachtingspatronen van luisteraars aan de hand van onder meer klankovereenkomsten en de zinsmelodie, gebeurt in alle talen. Het trekt extra aandacht, en maakt onthouden makkelijker. Geen wonder dus dat je dat bij veel spreekwoorden aantreft. Het draagt zonder enige twijfel bij aan hun zeggingskracht.
Dat maakt ook dat het lezen van duizenden spreekwoorden in vertaling niet zo aantrekkelijk is. Er gaat zoveel verloren. ‘Vrije heupen, vrije lippen’ lijkt een tamelijk willekeurige kreet, tot je ziet dat dit spreekwoord uit het Engels komt. Ah, ‘hips’ en ‘lips’, begrijp je dan, en dat voegt meteen veel toe. Helaas zijn er maar een paar talen waarin ik de verzamelde spreekwoorden enigszins kan terugvertalen.
Voor samenstelster Schipper geldt dat natuurlijk ook. Naar alle waarschijnlijkheid moet ook zij dus maar aannemen dat ze in het Ganda in Oeganda de zegswijze ‘Een vrouw met verlepte borsten drinkt bier als een man’ hebben, dat de Hongaren zeggen dat veelvuldig kussen in een baby eindigt, en dat je in het Birmees regelmatig ‘Spaar geen os of vrouw’ kunt horen.
Daar zit een volgend probleem met dit boek. Kun je dat wel aannemen? Als lezer heb je geen idee in hoeverre een spreekwoord werkelijk leeft in een bepaalde cultuur. Is het er zo een die echt iedereen kent? Of een voorbeeld dat eigenlijk alleen via spreekwoordenboeken wordt doorgegeven? Het kan net zo goed een verzinsel of verbastering zijn van de toevallige informant, of iets heel lokaals. Dat maakt nogal uit voor het totaalbeeld van de mondiale clichés over vrouwen. En bronvermeldingen helpen niet, want over de bronnen kun je weer dezelfde vragen stellen. Ik merk het op omdat ook het grootste deel van de Nederlandse spreekwoorden mij niet bekend was: Een vrouw is bruikbaar in iedere kamer? Een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier?
Zonde, zonde. Zo veel werk verzet, zo veel materiaal gevonden, maar Schipper blijft mij te veel steken in wat op zijn best een voorwetenschappelijk stadium is: het verzamelen van een berg ruwe gegevens, waarvan je zelfs de status lang niet altijd kent. De saus idealisme die ze daaroverheen giet – zo hoopt ze dat haar verzameling vooral de blik op vrouwen uit het verleden beschrijft, en dat het boek een bescheiden lichtbaken is op de lange weg naar wereldburgerschap – kan dat niet verhullen.
Churchspotting U.S.A.
Van Jacksonville, North Carolina naar Saluda, South Carolina, zondag 13 juni 2004.
Apostolic Truth Tabernacle
Baptist Chapel
Baptist Church (34 x)
Baptist Temple
Bay Branch Church
Believers Bible Fellowship (where the love of God abounds)
Bethany Fellowship Chapel
Bethel A.M.E. Church
Bethel Baptist Church (3 x)
Bethel Pentecostal Holyness Church
Bethel Word Church
Beulah A.M.E. Church
Blake’s Chapel Advent Christian Church
Born Again Baptist Church
Born Again Christian Academy
Catholic church
Christian Living Family Center – Marianist Family Ministry inc.
Church of Christ (2 x)
Church of God (2 x)
Church of Jesus Christ of the Latter Day Saints
Community Bible Fellowship
Dean’s Chapel Pentecostal Holyness Church
Deliverance Tabernacle
Ebenezer A.M.E. Church
Ebenezer Baptist Church
Emmanuel Church
Empowerment Ministeries
Episcopal Church
Episcopal Church of the Advent
Faith United Methodist Church
Family Worship Center
Fellowship of Believers
First Assembly of God
First Baptist Church (6 x)
First Calvary Baptist Church
First Church of the Nazarene
First Free Will Baptist Church
First Nazareth Baptist Church Sanctuary
First Presbyterian Church
Free Will Baptist Church
Friendship Baptist Church
Gethsemane Apostolic Church
Good hope Baptist Church
Greater Highway Church of Christ
Greater Zion Tabernacle Apostolic Church inc., d.a.w.
Harmony Church
Harvest Time Evangelistic Center
Haw Bluff Baptist Church
Herring’s Chapel Church
House of God Church
Iglesia Adventista del Septima Dia
Iglesia Apostolica de la Fe in Christo Jesu
Jesus Saves Church
Landmark Holyness Church
Lebanon United Methodist Church
Lifeline Church of God
Luberton Bible Fellowship
Lutheran Church
Mercy Temple Pentecostal Holiness Church
Methodist Church
Midland Pentecostal Holyness Church
Missionary Baptist Church
Mount Carmel Holyness Church
Mount Pleasant A.M.E. Church
Mount Rena Missionary Baptist Church
Mount Tabor A.M.E. Church
Nazareth United Methodist Church
New Ebenezer Baptist Church
New Hope C.M.E. Church
Non-denominational East Side Christian Church
Our Saviour Lutheran Church
Outreach Family Fellowship
Pentecostal Free Will Baptist Church
Praise Temple
Presbyterian Church (7 x)
Providence Presbyterian Church
Red Bank Baptist Church
Redemption Assembly
Rosa Green Missionary Baptist Church
Rowan Paws Church
Saint Barnabas Orthodox Church
Saint Christopher’s Episcopal Church
Saint John’s A.M.E. Church
Saint Jude the Apostle Catholic Church
Saint Paul’s A.M.E. Church (4 x)
Spirit of Calgary Full Gospel Church
St. John’s Lutheran Church
St. Joseph Catholic Church
St. Luke African Methodist Episcopal Church
Supernatural Deliverance Tabernacle
Tabernacle of Jesus Christ
Temple Beth Israel
The Apostolic Way Church
The Church in the Lord Jesus Christ of the Apostolic Faith inc.
The Church of God & True Holyness (free of charge the word of God)
The Harvest
The Presbyterian Church U.S.A.
The True Vine Outreach Ministery
Trinity Christian Fellowship
Trinity United Methodist Church (2 x)
Union Baptist Church (3 x)
Union Bethel A.M.E. Church
Union Lutheran Church
United Faith Tabernacle Holyness Church
United Methodist Church (8 x)
Victory Christian Center
Walker Chapel
Wesley United Methodist Church
Will of Faith Southern Methodist Church
Wilson Chapel Baptist Church
Zion Chapel A.M.E. Zion Church
“Tuberculose is een groot drama aan het worden”
Als het zo doorgaat, sterven we hier straks weer massaal aan longontstekingen, tyfus, kraamvrouwenkoort en andere infecties. De bacteriën die ongevoelig zijn voor antibiotica rukken op, en het is maar helemaal de vraag of er nieuwe medicijnen gaan komen. De noodklok wordt geluid op een themamiddag van de KNAW.
“De kuur helemaal afmaken? Dat is nog blijven hangen uit de tijd dat ik jong was, maar je moet antibiotica slikken tot de infectie over is, en dan stoppen. Ze hebben namelijk effect op álle bacteriën, dus bijvoorbeeld ook op je eigen darmflora. Daar komt nog bij dat je antibiotica uitplast, en het dus in het milieu terechtkomt, al denk ik niet dat de concentratie gauw kwaad kan. Maar eigenlijk ben ik wel blij dat veel mensen als ze zich beter gaan voelen, vergeten verder te slikken.”
Hoogleraar medische microbiologie dr. Christina Vandenbroucke-Grauls (52) haalt onmiddellijk een advies onderuit dat het nou net bijna tot volkswijsheid geschopt had. Het niet afmaken van antibioticakuren leidt op zich niet tot resistentie. En het is ook al niet waar dat je door vaak antibiotica te slikken je eigen risico om er ongevoelig voor te worden erg verhoogt.
Maar wat voor de enkeling goed is of weinig kwaad kan, heeft voor de bevolking als geheel vaak wél vergaande consequenties. En dat is nog maar een van de niet kinderachtige dilemma’s in de strijd om het behoud van werkzame medicijnen tegen bacteriën die gevaarlijke ontstekingen veroorzaken.
De kwestie is uiterst urgent. Vandenbroucke-Grauls is op 21 juni de eerste spreker op een KNAW-themamiddag die de omineuze titel ‘De sombere toekomst van antibiotica’ meekreeg. Het is een moeilijk te bevatten gedachte dat voor nieuwe generaties misschien weer dagelijkse werkelijkheid wordt wat in de westerse wereld eigenlijk alleen nog voortleeft in oude boeken en de overlevering: langzaam wegkwijnende tuberculosepatiënten, kinderen met een longontsteking die op eigen kracht door wat ‘de crisis’ heette heen moeten komen, mensen die sterven aan ontstoken wonden, geslachtsziekten, roodvonk, tyfus, kraamvrouwenkoorts en nog veel meer infectieziekten. Toch is dat waarheen we hard op weg zijn.
Hoe kan dat? Zeker is dat antibiotica niet meer de wondermiddelen zijn die ze waren. Hoewel? Ze zijn dat nooit helemaal geweest. De huidige problemen waren deels van meet af aan te voorzien. Bij de eerste groep van vijftien patiënten op wie in 1942 penicilline, het eerste antibioticum, getest werd, zat al iemand bij wie het niet werkte. Die persoon bleek geïnfecteerd met een bacterie die resistent was tegen penicilline, en overleed.
Ook de allereerste mens die penicilline kreeg toegediend, haalde het niet. Dat was een kwestie van dosering. Het ging om een Engelse politieagent die aan de schram van een rozenstruik gruwelijke infecties en abcessen had overgehouden.
Op 12 februari 1941 begon de behandeling waar hij enorm van opknapte. Waarna zijn toestand toch weer verslechterde. Omdat er niet meer penicilline beschikbaar was – in de begintijd moest er maar liefst tweeduizend liter sap van de schimmel Penicillium chrysogenum gekweekt worden om voldoende penicilline voor één ernstige infectie te winnen – ging hij dood.
“De optimale behandelingstermijn is niet altijd duidelijk. We weten dat het nodig is lang door te gaan bij ernstige of diepgelegen ontstekingen. Dus bijvoorbeeld bij tuberculose, of endocarditis – dan is de binnenkant van het hart ontstoken, of bij ontstekingen in het bot”, vertelt Vandenbroucke-Grauls in haar werkkamer op het VU Medisch Centrum, waar ze, net als aan het Academisch Medisch Centrum, hoofd is van de afdeling Medische Microbiologie en Infectiepreventie. “Maar voor een doorsnee-ontsteking weet niemand het. Ooit is afgesproken een kuur tien dagen te laten duren. Een kwestie van overlevering, traditie en ervaring, waar op zichzelf niets tegen is. Dat dat toch niet altijd hoeft, is nog niet doorgedrongen tot de bijsluiters.”
Ziekenhuisbacterie
“Maar het verkeerde middel, of een middel in een te lage dosering kan wél leiden tot resistentie. Dan krijg je dat de ene bacterie wel doodgaat, en de andere niet. De bacterie die overleeft, wordt resistent.”
Vandenbroucke-Grauls schetst hoe dat gaat: “Antibiotica kunnen verschillende aangrijpingspunten hebben. Sommige verstoren de opbouw van de celwand van de bacterie, andere de vermenigvuldiging van het DNA. Maar dan bouwt een bacterie zijn celwand net een klein beetje anders, en dan werkt het antibioticum niet meer. Er zijn zelfs bacteriën die de antibiotica naar buiten pompen voordat ze hun werk kunnen doen.”
Veel resistente bacteriën bestaan allang, en door mutaties komen er ook nieuwe bij. Ze bestrijden kan op twee manieren volgens Vandenbroucke-Grauls. Allereerst door als het ware de ratrace met ze aan te gaan. Passen de bacteriën zich aan, dan pas je de antibiotica ook weer aan. “Je kunt aan de oude groepen antibiotica sleutelen. Dat is eerst rendabel, maar je weet ook zeker dat ze op termijn weer resistente bacteriën zullen opleveren”, legt ze uit. “Of je ontwikkelt iets heel nieuws. Dat kan, het metabolisme van bacteriën is zo complex dat je op allerlei momenten zou kunnen ingrijpen.”
En een heel nieuwe aanpak lijkt inmiddels bittere noodzaak geworden. Dat heeft alles te maken met het antibioticum vancomycine, het enige middel dat nog ingezet kan worden tegen de beruchte, vooral in ziekenhuizen opduikende MRSA-bacterie.
MRSA staat voor ‘methicilline resistente Staphylococcus aureus’, met andere woorden: het is een stafylokokbacterie die ongevoelig is voor het antibioticum meticilline, dat zelf ook al ontwikkeld was als antwoord op bacteriën die resistent waren voor penicilline. Besmetting met stafylokokken kan vooral bij mensen met een verzwakte conditie heel gevaarlijk zijn. Direct een goed, werkzaam antibioticum kunnen geven (dat wil bijvoorbeeld zeggen als het om de MRSA-bacterie gaat: vancomycine) is van levensbelang.
Vrije markt
“Ik heb jarenlang met opgetrokken schouders op de klap zitten wachten”, vertelt Vandenbroucke-Grauls. “Vancomycine is al in 1956 uitgevonden, en er werd altijd van gezegd dat resistentie onmogelijk was. Maar omdat ook dat middel in de celwand aangrijpt, wijs ik er al vanaf halverwege de jaren tachtig op dat dit een bron van grote zorg is.”
“Op het laatst ging ik zelf twijfelen: de jaren tachtig gingen voorbij, de jaren negentig, maar het gebeurde niet. Uiteindelijk kwam het er toch van: in 2002 is er voor het eerst een patiënt beschreven die een infectie had met een Staphylococcus aureus die resistent was tegen vancomycine. En de stafylokokken waarmee ze besmet was, hadden hun resistentie overgenomen van enterokokken, dus van een andere bacteriesoort uit de vrije natuur. Aan dat resistentiemechanisme komen minstens vijf genen te pas, dus je denkt dat kan bijna niet, maar drie maanden later werd de tweede patiënt al beschreven. En in Praag, waar ik net bij een conferentie ben geweest, hoorde ik van de derde. Dit is het begin.”
De claim dat resistentie tegen vancomycine onmogelijk was, kwam vooral van de farmaceutische industrie. De totale afhankelijkheid van die industrie is een kernprobleem, benadrukt ook de organisator en dagvoorzitter van de themamiddag prof. Jos van der Meer, hoofd van de afdeling Interne Geneeskunde van het Universitair Medisch Centrum St. Radboud in Nijmegen. Hij is internist en infectioloog, en licht telefonisch wat achtergronden toe: “De industrie heeft niet veel zin om nieuwe antibiotica te ontwikkelen. Een cholesterolverlager maken die je vervolgens veertig jaar moet slikken, brengt veel meer op. Maar ik denk dat je het toch aan de markt moet overlaten. De farmaceutische industrie is de groep die het geld dan kan opbrengen. Kijk maar naar het voormalig Oostblok. Dat heeft tussen laten we zeggen 1945 en 1995 nooit een antibioticum voortgebracht.”
Pearl Harbor
Geld, de economie. Uiteindelijk draait het daar allemaal om, zegt ook Vandenbroucke-Grauls: “Het hele proces is ontzettend duur geworden in vergelijking tot de tijd dat penicilline werd ontdekt. Toen het bleek te werken bij muizen werd het binnen een paar maanden aan mensen gegeven. Nu heb je allerlei clinical trials, en moet je bijvoorbeeld ook bewijzen dat het nieuwe middel beter werkt dan wat er al was.”
“Het gevolg is onder meer dat de farmaceutische industrie antibiotica uitbrengt met het breedst mogelijke spectrum, dus met een zo breed mogelijke werking. Terwijl een smal spectrum, waarbij alleen de bacterie die kwaad doet wordt aangepakt, niet alleen beter is voor de patiënt, maar ook het ontstaan van resistentie tegengaat.”
Is het eigenlijk niet ongelooflijk dat de commercie bepaalt welke geneesmiddelen er komen? Vandenbroucke-Grauls knikt, schokschoudert even en zegt: “Ja, je zou zeggen dat het een staatszaak zou moeten zijn, maar de overheid heeft daar vrijwel nooit iets voor gevoeld.”
Ze haalt de geschiedenis van de ontwikkeling van penicilline aan, die officieel begint bij de Schot Alexander Fleming. Penicilline staat te boek als zo ongeveer de beroemdste ‘toevallige’ wetenschappelijke ontdekkingen aller tijden: Fleming zag in de zomer van 1928 tot zijn verbazing dat in een van de petrischaaltjes waarin hij stafylokokken kweekte een aangewaaide schimmel (Penicillium chrysogenum, vandaar penicilline) gegroeid was, waaromheen de stafylokokken verdwenen waren.
“Fleming heeft zich indertijd niet helemaal gerealiseerd wat hij in handen had”, zegt Vandenbroucke-Grauls. “Het waren Florey en Chain, een arts en een biochemicus, die jaren later van Flemings vondst een medicijn probeerden te maken. Maar Engeland was net in oorlog, en er belangstelling op regeringsniveau voor krijgen bleek erg moeilijk. Ze zijn toen naar de Verenigde Staten gegaan.”
Na Pearl Harbor bleek de overheid daar graag bereid te investeren in de ontwikkeling van penicilline. Medicijnen voor soldaten werden van nationaal belang geacht. Het was zelfs het belangrijkste project na het Manhattan-project, waaruit de atoombom voortgekomen is. Vrij snel lukte het om penicilline in flinke hoeveelheden te produceren.
Vandenbroucke-Grauls: “Florey ging vervolgens zelf naar Noord-Afrika, waar hij de troepen penicilline toediende. Het werkte niet alleen tegen infecties van oorlogswonden, maar het was ook een wondermiddel tegen gonorroe. Onder andere daaraan ging het leger ten onder. Dat is toen voorgelegd aan Churchill, en die stuurde een telegram dat ze vooral moesten doen wat het beste was om militair voordeel mee te behalen. Dat hebben ze toen geïnterpreteerd als: ook de soldaten met geslachtsziekte moeten het middel krijgen. Maar dit is wel het enige geval dat ik ken waar de overheid bepalend was voor de ontwikkeling van een medicijn.”
Sindsdien zijn de belangen van de farmaceutische industrie vaak tegengesteld aan die van de volksgezondheid. Van der Meer maakt zich bijvoorbeeld grote zorgen over wat er na de val van de muur gebeurd is: “De farmaceutische industrie is op grote schaal antibiotica gaan dumpen in het Oostblok. Vaak antibiotica met een zeer breed spectrum waaraan meestal geen behoefte was. En juist die middelen oefenen een sterke selectiedruk uit op de aanwezige micro-organismen, met als gevolg het verschijnen van resistente stammen. De precieze gegevens kun je nergens vinden, maar de toename van resistentie gaat daar buitengewoon snel. Dit soort marketingpraktijken zijn iets waar ik me druk over maak.”
Russische gevangenissen
Vandenbroucke-Grauls heeft uiteindelijk de meeste hoop gevestigd op het ontwikkelen van vaccins. Maar daar zit weer zo’n catch 22: als de industrie vaccins maakt, is het de vraag of dat kosteneffectief is, want als mensen ingeënt zijn worden ze niet ziek en neemt dus de omzet van antibiotica af. Maar gebeurt het niet, dan staat ons heel wat horreur te wachten, bijvoorbeeld met tuberculose.
“Tuberculose is een van de grote drama’s in de wereld aan het worden”, zegt Vandenbroucke-Grauls. “Je moet daar drie middelen tegen slikken, en als je er daar af en toe een van vergeet, of als je te vroeg stopt, zorgt dat voor de ontwikkeling van resistentie. Op dat Europese congres in Praag heb ik weer heel veel gehoord. Wat me bijvoorbeeld is bijgebleven is een streek in Rusland waar de helft van de tbc-gevallen resistent blijkt te zijn. Daar word je koud van. Eerst heb je resistentie voor een paar medicijnen, maar dan ontwikkelt zich multiresistentie. Een bron zijn de gevangenissen, waar mensen bovenop elkaar zitten, en elkaar allemaal besmetten.”
In hoeverre resistente bacteriestammen de kans krijgen zich te verspreiden hangt natuurlijk sterk af van de omstandigheden. Maar die hangen op hun beurt meestal weer af van de cultuur en opnieuw van geld, de economie, betoogt Vandenbroucke-Grauls: “Er is hier vrij veel ruimte tussen mensen. Ook al is Nederland dichtbevolkt, we wonen niet bovenop elkaar in slechte omstandigheden. Of neem de MRSA-bacterie. Die komt hier relatief heel weinig voor. Ik sprak laatst een Britse arts, en die had in zijn ziekenhuis 150 besmettingen per maand! Wij hadden er in heel Nederland in 2002 vijfhonderd, en in 2003 duizend.”
‘Die toename zit waarschijnlijk deels in een nieuwe richtlijn die meer besmettingen detecteert. Maar het is een economische kwestie. Je hebt hier geloof ik op elke zes patiënten één verpleegkundige. In Italië is dat achttien of iets dergelijks, en ga je in Afrika kijken dan doet de familie de verzorging. Dan heb je vanzelf al veel meer kans een besmetting op te lopen.”
Op de plank
Waarom de cultuur in bijvoorbeeld Nederland en Scandinavië zo behoudend is ten aanzien van antibioticagebruik kan ze niet zeggen, maar het is een feit dat er in heel Zuid-Europa veel meer antibiotica gebruikt worden, en dat het daar dikwijls gewoon in de apotheek te koop is, zelfs als dat officieel niet mag. Vandenbroucke-Grauls: “In Frankrijk moet je met een pil naar huis, anders heb je een slechte dokter.”
Voor de arts zijn er overigens vaak echte dilemma’s, zegt Vandenbroucke-Grauls: “Iemand krijgt koorts, je vermoedt een infectie, maar het kan ook iets heel anders zijn, en je weet bovendien nooit meteen of het een virale of een bacteriële infectie is. Daarvoor moeten er eerst kweken gemaakt worden, en dat kost tijd. Tegen een virale infectie helpen antibiotica niet. Onnodig antibiotica geven draagt bij aan het resistentieprobleem, maar aan het bed speelt dat niet. Voor de patiënt kan het gevaarlijk zijn te wachten. Of die is in elk geval beroerd. Moet je dan toch meteen antibiotica geven voor het geval het een bacteriële infectie is? ”
Het is intussen een keihard feit dat er in andere landen veel meer resistentie voorkomt dan hier. De conservatieve houding (Vandenbroucke-Grauls: “Nederland is een ramp voor de farmaceutische bedrijven.Wij zeggen: mooi, een nieuw middel, dankjewel, en vervolgens zetten we het op de plank”) werpt absoluut vruchten af. Toch is het de vraag hoe lang het nog lukt het aantal resistente bacteriën hier binnen de perken te houden. Neem bijvoorbeeld de uitbreiding van de Europese Unie, waarvan te verwachten valt dat die veel meer mensen uit de Oostbloklanden hierheen zal brengen, omdat ze hier makkelijker kunnen komen werken. En die zullen beslist resistente bacteriën meebrengen.
Dat is onder andere waarom Van der Meer een grote taak voor Nederland ziet. “Omdat het hier relatief goed gaat, lijkt zo’n themamiddag misschien gauw preken voor eigen parochie”, zegt hij, “maar ik denk dat we de rest van de wereld kunnen bekeren. In Zuid- en Oost-Europa moeten de luisteraars zitten. De Nederlandse autoriteiten moeten de andere EU-partners overtuigen.Wij houden het hier echt niet ten eeuwigen dage droog. Er is pionierswerk voor de samenleving te verrichten, waarbij de academische wereld het voortouw moet nemen bij het beïnvloeden van de ‘Verenigde Staten’ van Europa. Wij moeten de discussie op gang brengen, vandaar ook dat het goed is dat het een KNAW-themamiddag is geworden.”
Vandenbroucke-Grauls zal er in iedere geval nog weer een kreet naar de farmaceutische industrie doen uitgaan.
Huizendomino
Wennen doet het niet. Je zet het nieuws aan, en hop, daar komt weer zo’n maatregel uit Den Haag langs die wel over jou gaat, maar waarbij het toch net is of je niet bestaat. Nu weer de plannen met huurders. Binnen een paar jaar mogen verhuurders zo veel huur vragen als ze maar willen. En Sybilla Dekker – dat is onze minister van Volkshuisvesting – weet dat dan de complete woningmarkt vanzelf kerngezond gaat worden. Haar eigen dominotheorie luidt ongeveer alsvolgt: hoge huren jagen bewoners hun huis uit naar de nieuwe huurhuizen die verhuurders gaan bouwen van het geld van de huurverhogingen.
Hollebolle waanzin, waarbij de zaak bij het eerste het beste dominosteentje al stagneert, en waaraan grote stapels stenen helemaal niet meedoen. Dekker wil vooral dat er huizen komen voor starters, maar ik zie in dit ‘systeem’, mocht het al werken, toch echt alleen maar huizen vrijkomen waarvan de huur nou net omhooggejaagd is. Ook zie ik een VVD-minister ingrijpen op een manier die zo slecht past bij het liberale gedachtegoed van vrije markt en vrije individuele keuzes dat ik het bijna niet kan geloven. Zo móeten de woningbouwcorporaties het extra huurgeld investeren in dure huurwoningen, en zijn de plannen gebaseerd op het doodgriezelige standpunt dat de staat het recht heeft te bepalen waaraan mensen hun inkomen besteden.
Want dat zit er ook achter. Volgens Dekker, die het ook echt met zoveel woorden op tv zei, moet het maar eens uit zijn met al dat volk dat maar blijft zitten waar het zit omdat het een lekker lage huur heeft. Een lekker lage huur heb ik ook heel lang gehad. En lekker geen badkamer, en lekker een plee die niet eens dicht kon als je erop zat, en lekker een supergammel balkon, en lekker veel tocht en vocht. Dat er meestal een direct verband is tussen de huurprijs en wat je ervoor krijgt, is de minister blijkbaar niet bekend. Nou ja, met haar plannen verdwijnt dat verband natuurlijk vanzelf.
Wat dus ook verdwijnt, is de vrijheid te zeggen: ik wil mijn vaste lasten laag houden, mezelf niet klemzetten. Toevallig ben ik zo iemand. Ik moet ook wel, want ik ben zo’n in de ogen van Den Haag sowieso onbestaanbaar menstype: mijn inkomen wisselt van jaar tot jaar, soms gigantisch. Ik ben namelijk een freelancer, een van de 600.000 zelfstandigen die de beroepsbevolking telt. En gezien de Kafkaeske ervaringen met het verplichte ziekenfonds voor die groep (zie ‘Zo gaat het’ onder columns in het artikelenarchief), zie ik het er nog van komen dat de minister straks gaat bepalen dat ik op basis van een paar vette jaren in magere tijden mijn huis uitgezet mag worden.
En waar zit in de dominotheorie de gewone huisbaas? Die heb ik toevallig. In de loop van vier huizen heb ik er zelfs zeven gehad. Geeneen had denkelijk de verleiding kunnen weerstaan het cadeautje van de minister dankbaar te aanvaarden. Of moeten de huisbazen van de extra huuropbrengsten soms nieuwe pandjes aanschaffen?
Oh ja, dat in dit dominospelletje de heilige hypotheekrenteaftrekkers, aan wie huurders altijd al meebetalen, weer ontbreken spreekt natuurlijk voor zich.
Siliconenhoop
Ik hou mijn hoop gevestigd op de siliconendames. Inmiddels moet toch een substantieel deel van de Nederlandse vrouwen minimaal dezelfde boezemomvang hebben als ik toevallig van nature bezit. Een groeimarkt voor de kledingindustrie, zou je zeggen. Maar die heeft het nog steeds niet door.
Wat een teleurstelling zal het zijn voor al diegenen die na zelfverkozen snij- en opvulwerk eindelijk een decolleté overtuigend kunnen vullen. Zelf ben ik al mijn hele volwassen leven gewend dat het in kledingwinkels ongeveer zo gaat: kijk, hoera, een hartstikke leuk bloesje. In mijn maat. Gauw passen. Sluit aan de onderkant prachtig aan, ruimte zat, maar ai, de knoopjes aan de bovenkant gaan of helemaal niet dicht, of laten, eenmaal gesloten, een gapend gat danwel hinderlijk getrek zien. Borsten en middel passen niet samen in een confectiemaat. Met jasjes gaat het trouwens al net zo, maar die hoeven gelukkig meestal niet dicht.
Naar een bloes of jasje was ik deze week op jacht. Om te dragen als ik voor het eerst van mijn leven naar een heuse Hollywoodpremière (http://www.foxsearchlight.com/theclearing/) ga. Robert Redford komt ook, dus het luistert nogal nauw. ‘Casual chic’ schijnt de dress code te wezen, en door een klein wonder had ik al zo’n omni-inzetbaar feestelijk zwart jurkje gevonden dat elke vrouw nodig heeft, maar ik nooit tegenkom. Daar moet alleen vanwege dat ‘chic’ iets moois op, en zowaar, dat hing ergens aan een rek te lonken: een doorzichtig zwartzijden bloesje vol smaakvolle glitters. Spuugduur, maar ik viel er helemaal voor, en had bovendien een volmaakt excuus om lekker veel geld uit te geven.
Dat ging mooi niet door, want voor al dat geld zat de boel natuurlijk weer eens klemvast. En had ik nou Jane Mansfield- of Dolly Parton-achtige proporties, alla. Maar ik ben maar heel gewoon, statistisch de vleesgeworden middelmaat. Want de gemiddelde confectiemaat in Nederland is niet 38 maar 42, al is dat kledingontwerpers en -makers blijkbaar niet wijs te maken.
Nou vermoed ik dat mijn siliconenzusters nog erger in de knel zitten dan ik. Siliconenborsten zien er uit of ze minder meegeven dan de mijne, al weet ik dat niet zeker omdat ik er nog nooit een in de hand gehad heb. Hoe dan ook, ik ben zwaar teleurgesteld dat de toename van het aantal ruimere boezems nog altijd niet tot ruimere bloesjes leidt. Misschien is dat dom: ik weet toch dat de kledingindustrie zich nooit ene ruk aantrekt van de werkelijkheid.
Want iets fatsoenlijks vinden in maat 42 is altijd een hels karwei. Ja, een vormeloze trui, een fladderbroek met elastiek, een boerentrienenrok, dat kun je krijgen. Maar iets dat de lichaamscontouren accentueert in plaats van verhult? Iets dat slank maakt in plaats van dik? Daar moet je met een kaarsje naar zoeken, en ik beschouw dat als een grote belediging. Net als de andere gehanteerde benaming voor maat 42: XL. Extra Large! Alsof het verdomme om condooms gaat. Alleen gemiddeld grote lullen willen extra groot heten. Ik niet. Ik wil alleen maar een passend glitterbloesje.
De seksuele moraal
Ergens in de laatste tien jaar is het dus definitief fout gegaan. Toen is seks helemaal verdacht, verkeerd, gevaarlijk geworden. Ik heb het precieze omslagpunt gemist, begreep ik dit weekend, toen de Volkskrant terugkwam op een enquête die seksuoloog Peter Leusink laatst bij 977 huisartsen heeft afgenomen.
Wat daar volgens mij uit bleek, was niet veel meer dan dat huisartsen ook mensen zijn (driekwart van de mannen en eenderde van de vrouwen voelde zich wel eens seksueel aangetrokken tot een patiënt, bij 3,3 procent kwam het ooit tot seksueel contact), maar met die gedachte stond ik nogal alleen. Het nieuws werd werkelijk overal prominent gebracht, de minister van Volksgezondheid beloofde onmiddellijk de huisartsen aan te spreken op hun seksuele moraal, RTL Nieuws sprak over ‘huisartsdaders’ die zich vergrepen aan patiënten, enfin, een grote misstand was aan het licht gekomen.
Maar toen dezelfde Leusink twaalf jaar geleden dezelfde misstand bij gynaecologen en KNO-artsen op basis van een zelfde onderzoek naar buiten bracht, werd er amper gereageerd. Hij is verrast over de impact die zijn onderzoeksresultaten dit keer hebben, meldde de Volkskrant zaterdag. Dat begrijp ik. Dezelfde feiten, totaal anders ontvangen, en nog unaniem ook. Dat de seksuele moraal van tegenwoordig niet meer die is waarmee ik opgroeide (en die toen nog maar pas bevochten was), wist ik, maar waar ik van schrok, is dat er geen enkel, zelfs geen schril tegengeluidje te beluisteren viel. Dokters die het met patiënten doen, zijn machtsmisbruikende viezeriken, punt.
Ja, die zullen er vast tussenzitten, net als in elke andere beroepsgroep. Maar zou het niet zo kunnen zijn dat – net als overal elders in de maatschappij – het merendeel van de seksuele contacten tussen dokters en patiënten een gevolg is van het simpele feit dat beide partijen daar zin in hadden? En nu we het er toch over hebben: waarom mocht laatst dat meisje Loos eigenlijk niet naar bed met die voetballer Beckham? Staat het inmiddels vast dat alle buitenechtelijke seks verwerpelijk is?
Nee, goed, we zijn niet terug bij de jaren vijftig, of op weg naar Amerika. In Nederland leidt een blote tv-borst niet tot een tepel-gate, halen soap-acteurs geen lachwekkende capriolen uit met beddenlakens, zijn er geen bittere gevechten om het homohuwelijk of grote demonstraties voor abortus – en dat zijn mooie verworvenheden, maar intussen strekt ons sekslandschap zich wel uit onder steeds duisterder doemwolken.
Zo’n twee decennia duurt nu de zondvloed aan gruwelberichten over aids, date-rape, incest, pedofielennetwerken, kinderporno, seksuele intimidatie en internetlokkers. Dat heeft niet alleen het beeld van de werkelijkheid vertekend, het is die werkelijkheid ook echt aan het veranderen. Want wie aldoor herinnerd wordt aan de gevaren van seks, wordt bang, begint niet vrij te vrijen. Wie krijgt ingepeperd dat overal misbruik op de loer ligt, en dat elk misschien niet voor de volle honderd procent gewenst seksueel contact traumatische gevolgen heeft, wordt moeilijk een weerbaar mens op dit terrein, loopt zo een trauma op. Funest en de pest. Enfin, mijn hoop blijft gericht op de jeugd, die vaak wijs en eigenwijs is. Laten die dus lekker op hun eigen verstand en gevoel afgaan.
Hé-belevenis
Het Latijn van Japan. Grammaticale en taalkundige beschouwingen verwoord in 68 plezierdichten en ingeleid met 18 ollekebollekes, door Driek van Wissen e.a. Dordrecht, Uitgeverij Liverse. Gebonden, 80 blz.
Te bestellen bij de uitgever (www.liverse.nl)Het ziet eruit als een soort kasboek: groot, zwart, gebonden. Sla je het open, dan waan je je ineens terug op school. Het Latijn van Japan (ondertitel: Grammaticale en taalkundige beschouwingen verwoord in 68 plezierdichten en ingeleid met 18 ollekebollekes) is gedrukt op velletjes proefwerkpapier. Weliswaar zonder lijntjes, maar met een vast blokje in te vullen gegevens boven aan elk blaadje. De hokjes voor het proefwerkcijfer zijn allemaal leeg gelaten. Ze vragen er dus om bij uitgeverij Liverse (een afkorting van ‘Light Verse’): voor originaliteit van de vormgeving verdient het boek alvast een 9.
Op het fictieve “Liverse College” is “Nederlands” het enige vak. Het wordt door vakdocent “D. van Wissen” gegeven, en die mag onder anderen Drs. P tot zijn leerlingen rekenen, naast een hele reeks andere beoefenaren van het light-versegenre van wie ik nog nooit gehoord had. Aardig is dat Driek van Wissen, de onvermoeibare Groningse woordspeler, in het dagelijks leven werkelijk leraar Nederlands is.
Hij leidt de bundel verzen over taal en spelling in met vier pagina’s zogeheten ollekebollekes, de door Drs. P geïntroduceerde dichtvorm die als interessantste vereiste heeft dat de zesde van de acht voorgeschreven regels uit een zeslettergrepig woord bestaat (net als ollekebolleke zelf). Zoals gebruikelijk trekt Van Wissen van leer tegen het verval der zeden, in het bijzonder het verval der ‘ontaalgevoeligheid’ (een van de ollekebolleke-woorden uit zijn betoog) waar de hedendaagse jeugd aan ten prooi is gevallen.
Overdrijving, scherts én een zekere langdradigheid zijn kennelijk nog steeds zijn handelsmerk. Van Van Wissen heb je snel een overdosis te pakken, vind ik, maar in dit boek draait het niet om hem. Het gaat om de 68 pleziergedichten die volgen, zoals het volgende van Cornelis Putemmer (op de bladzijden ‘Over de auteurs’ achter in Het Latijn van Japan gekenschetst als “wijd en zijd bekend als de onbekendste kolderdichter van Nederland”).
BOODSCHAPPEN
1 pot lood
2 blok noten
500 gram matica
en 3 liter atuur
Daarmee komen we bij de hamvraag: wat maakt light verse, of plezier- of kolderdichten, geslaagd? Volgens mij twee dingen, als je het criterium ‘smaak’ tenminste even buiten beschouwing laat (er zijn ook zat mensen die het hele genre koud laat). Kiest de dichter een bepaalde versvorm (ollekebolleke, sonnet, limerick), dan moet hij zeer vormvast zijn, en zijn product dient de een of andere onverwachte draai te bevatten. Light verse lezen is als het goed is geen aha-, maar een hé-belevenis. ‘Hé, verrek, zo had ik er nog niet naar gekeken’, is dan ongeveer de reactie.
Putemmers boodschappenlijstje voldoet behoorlijk goed aan die vereisten. Het is wel geen bekende versvorm, maar wel echt een boodschappenlijstje, en het bevat een samenhangende reeks vondsten, ook al is het jammer dat “matica” en “atuur” in tegenstelling tot “lood” en “noten” niet bestaan. Een 7,5 krijgt hij van me.
Hoe zit het met de rest? Wel, op het gevaar af een erg strenge juf te lijken: er zijn nog wel meer voldoendes in het boek te vinden, maar uitschieters, nieuwe talenten, nee. Veel is nogal flauw en dun. Op zijn best een zesje voor de moeite. Neem ‘Toonzetting’ van Peter van den Tillaart: “Mijn schrijfstijl wijst op ijdelheid. / Met vlijt bestrijd ik dit verwijt. / Ik slijt met rijmen slechts de tijd, / ik moet mijn ij toch ergens kwijt.” Echt sterk was een goedlopend gedicht met alleen maar ij’s geweest, en natuurlijk had er geen enkele ei in mogen zitten.
Zelfs het beste jongetje van de klas – dat is een blijft Drs. P. – had mijns inziens zijn dag niet toen hij het gedicht waarvan de boektitel is afgeleid inleverde bij de meester. Het is een vers met als titel ‘Latijn’. In mijn onschuld dacht ik dat wat eronder kwam dus over die taal ging: het rept van de logische structuur, “doch syntactisch elegant”, een taal die de dichter “met liefde en met vuur” koestert en verdedigt. En het eindigt aldus: “De bouw is sterk, hetgeen verklaren kan / Dat ooit dit het Latijn was van Japan”. De clou ontging me aanvankelijk, totdat ik begreep dat dit vers over het Nederlands gaat, dat eeuwenlang op het eiland Decima ongeveer dezelfde rol vervulde als het Latijn in Europa. Tja, had ik zelf moeten bedenken, maar echt sterk vind ik ‘Latijn’ ook nu ik het snap nog steeds niet.
Meer werk van de keizer van de kolderpoëzie biedt het boek niet. Er zijn alleen wel een paar epigonen die het niet bij hem halen. En dat geldt ook voor de navolgers van wijlen Kees Stip, de man die zo prachtig met sterke woordspelingen over beesten wist te dichten. Nu moeten we het doen met Koos Dijksterhuis, die bij een boswandeling iets voelt steken, “waarna ik luidkeels uitroep: teken!” Tja. Kortom: vormgeving én idee achter dit boek een 9, maar de uitvoering blijft steken op een 5.
Het boek liet me trouwens wel met een raadsel zitten: waar is toch de vrouwelijke plezierdichter? In Van Wissens klasje zitten alleen maar mannen, maar ik realiseerde me dat ik ook daarbuiten geen enkele beoefenaarster van het lichte dichtgenre ken. Hoe kan dat, gegeven dat uit elk onderzoek opnieuw blijkt dat vrouwen taalgevoeliger zijn dan mannen? Is dat passen en meten en tellen soms te moeilijk voor ons? Of zijn we gewoon niet speels genoeg?
Zouteloos en leugenachtig
The Language Police, How pressure groups restrict what students learn, door Diane Ravitch, Knopf, New York, 255 blz.
Rekening houden met de gevoeligheden van anderen, niemand beledigen, iedereen recht doen, wie zou daar nou tegen kunnen zijn? Het is niet voor niks al eeuwen zo dat etiquetteboeken voorschrijven om in gezelschap controversiële onderwerpen te vermijden, om nooit te beginnen over godsdienst of politiek. Als iedereen zich daar nu eens consequent aan hield, zou dat geen aangename wereld opleveren?
Wel, mocht u denken dat het antwoord op die vraag ‘ja’ luidt, dan kan ik u van harte aanbevelen om het boek The Language Police van de Amerikaanse onderwijsspecialiste en historica Diane Ravitch eens te lezen. Het gaat over alle ge- en verboden voor de inhoud van schoolboeken en examenvragen in de Verenigde Staten, en het laat zien dat de angst ook maar iemand voor het hoofd te stoten – van feministes tot diepreligieuzen, van Aziaten en Indianen tot Polen en Latino’s, van bejaarden tot brildragers – is uitgedraaid op een vorm van censuur waar ze in veel dictaturen nog een puntje aan kunnen zuigen. Het resultaat is volstrekt zouteloos en bloedeloos schoolmateriaal dat bovendien een niet-bestaande, ronduit leugenachtige werkelijkheid schetst.
Natuurlijk, al jarenlang berichten de media hier van tijd tot tijd over de gekkigheid waartoe ‘politieke correctheid’ in Amerika leidt. Verhalen over hoe alles waar het woordje ‘man’ of ‘vrouw’ in zit vervangen dient te worden door een niet-seksistische term (‘anchorperson’ in plaats van ‘anchorman’, ‘homemaker’ in plaats van ‘housewife’), over gehandicapten die omgevormd zijn tot ‘mensen met mogelijkheden’, en kinderen met een rotjeugd die zich later ‘overlever van een dysfunctioneel gezin’ noemen. Er zijn vermakelijke boekjes over verschenen, en meestal wordt er over het verschijnsel wat laatdunkend gegniffeld.
Maar bij het lezen van Ravitch’ boek vergaat het lachen je. Nog niet eens zozeer omdat er schoolboeken verschijnen waarin koffie, thee en verjaardagstaart niet voorkomen (is allemaal niet goed voor je, namelijk), en waarin Latino’s nooit gebroken Engels spreken en meisjes steevast goed in wiskunde zijn (anders is het stigmatiserend), maar omdat dat de enige schoolboeken zijn. Scholen, en dus ook ouders, hebben niet de keus. In vrijwel alle vijftig staten wordt van overheidswege bepaald welke boeken er gebruikt mogen worden. Onder druk van de meest uiteenlopende actiegroepen en organisaties zijn er ‘richtlijnen’ voor de inhoud gemaakt, die overal ongeveer hetzelfde zijn. Soms vaardigt de staat ze uit, maar de uitgevers gebruiken ze in elk geval. En die proberen natuurlijk ook om protesten te voorkomen, wat tot verregaande zelfcensuur leidt.
Ravitch heeft een aantal van die richtlijnen boven tafel gekregen, en als appendix aan haar boek toegevoegd. Het is verbijsterende lectuur. ‘Boekenwurm’ is beledigend, moet vervangen door ‘intellectueel’, een ‘extremist’ moet een ‘aanhanger’ of ‘volgeling’ genoemd worden, ‘yacht’ (van ons ‘jacht’) dient vermeden, omdat het elitair is. De woorden ‘God’, ‘lady’ en ‘gay’ mogen nooit. ‘Gay’ omdat het zou kunnen doen denken aan ‘homoseksueel’ en dat woord mag natuurlijk ook niet. Net zo goed als ‘abortus’, ‘conflicten met ouders of docenten’, ‘echtscheiding’, ‘wapens’, ‘tienerzwangerschap’, ‘lichaamsfuncties’, ‘armoede’ en ‘ratten, muizen, kakkerlakken, slangen en luizen’ onderwerpen zijn die niet voor mogen komen. Elk woord dat eventueel zou kunnen refereren aan de evolutietheorie (zoals ‘fossielen’) moet ook geschrapt.
Aan de lijsten met te vermijden stereotypen komt geen eind. Moeder die het goed vindt dat vader op zaterdag gaat golfen, of vader die het goed vindt dat moeder werkt? Mag je zo niet zeggen, want mannen en vrouwen horen op basis van gelijkheid met elkaar om te gaan. Oude mensen (die nooit met ‘oud’ aangeduid mogen worden) dienen geportretteerd als fit, actief, sportend. Geef ze geen stok, schommel- of rolstoel, en laat ze niet dutten voor de tv! Vermijd Aziaten die goed kunnen leren, Indianen (pardon, Native Americans) die in reservaten wonen, en ‘African Americans’ die allemaal van hetzelfde eten houden. En zo gaat het maar door.
Interessant zijn het magische denken dat aan dit alles ten grondslag ligt, en de macht die aan taal toegeschreven wordt. Als je de dingen nou maar niet noemt, of anders noemt, lijkt het achterliggende idee, dan ets je in de gevoelige kinderziel een wenselijk wereldbeeld. De onderlinge spanningen, de angsten en de gevaren waar Amerika bol van staat worden weggepoetst. Goede bedoelingen zijn totaal doorgeslagen. Want dat ook kinderen in de realiteit leven, wordt voor het gemak vergeten. En hoe wil je weerbare volwassenen van ze maken als je grote delen van de werkelijkheid verzwijgt of verdraait?
Ook Ravitch stelt die vragen, en met haar pleidooi voor het afschaffen van de staatsbemoeienis bij de selectie van schoolmateriaal en voor het invoeren van meer keus, kun je het alleen maar eens zijn. Voor het overige laat haar boek nogal wat te wensen over. Het is nogal opsommerig, en enige verdergaande analyse ontbreekt. Ze lijkt de schoolboekencensuur als een geïsoleerd verschijnsel te zien, terwijl het per definitie onderdeel is van de Amerikaanse cultuur, waar, zo beschrijft ze ook, censuur op schoolmateriaal altijd al gebruikelijk was. En dat in het land waar de vrijheid van meningsuiting het eerste grondrecht is. Over dat soort raadsels mag de lezer zelf nadenken.
Het dubbelleven van Noam Chomsky
Hij is de meest geciteerde persoon van alle levenden op aarde. Maar Noam Chomsky leeft eigenlijk ook twee levens: een als de grote taalgeleerde, en het andere als de grote mensenrechten- activist. Zijn invloed is ongekend groot. De meesten zien ofwel god ofwel de duivel in hem. Zondag 7 december wordt hij 75.
Hij praat altijd zacht, maar vandaag heeft hij wel heel weinig stem. Dat Noam Chomsky (spreek uit: Noom Tsjomskie) onvermoeibaar zou zijn, blijkt onderdeel van de mythe. De Einstein van de taalkunde, de Darwin van onze tijd, de belangrijkste intellectueel op aarde, de extremistische Amerikahater, de sekte-goeroe, en wat wordt hij allemaal nog meer genoemd, is bekaf.
Hij komt net terug uit Illinois, waar hij temidden van de maïsvelden duizenden mensen heeft toegesproken over onder meer de oorlog in Irak. Maar ook vandaag volgen de afspraken elkaar in hoog tempo op. Een Zwitserse cameraploeg moet zijn spullen nog inpakken als ik arriveer, de student na mij staat ook alweer te wachten als Chomsky’s secretaresse op de deur van zijn werkkamer klopt ten teken dat mijn tijd om is. De opgewekte Bev Stohl waakt namelijk streng over zijn agenda, waarin tegenwoordig niemand meer dan een uur krijgt toebedeeld.
Het kan niet meer anders. “De laatste twee jaar, sinds 11 september, is het echt verschrikkelijk”, zegt Chomsky, en hij zucht erbij. “Ik ben elke avond alleen al een uur bezig om uitnodigingen voor lezingen en interviews af te slaan.” Aan e-mail beantwoorden gaan iedere dag zes, zeven uur heen. Daarnaast schrijft hij de ene beschouwing na de andere, en komen er voortdurend nieuwe of herziene boeken van hem uit. Het moeten er alles bij elkaar meer dan honderd zijn – zelf houdt hij het niet bij – en ze weerspiegelen het dubbelleven dat Chomsky al meer dan veertig jaar leidt.
In het ene leven is hij de wereldvermaarde hoogleraar van het MIT (Massachusetts Institute of Technology) in Cambridge bij Boston, die het vak taalkunde een totaal nieuwe draai gegeven heeft doordat hij er een zoektocht naar het menselijk taalvermogen van maakte, waaraan inmiddels duizenden en duizenden onderzoekers in vele tientallen landen meedoen. En die in dat vakgebied nog steeds een grote spil en richtinggever is.
Zijn tweede, activistische leven laat zich minder vlot samenvatten. Misschien komt het er in essentie op neer dat Chomsky het verschijnsel macht analyseert, becommentarieert en bovenal bekritiseert. De macht van regeringen – vooral die van zijn eigen land de Verenigde Staten – de macht van de commercie, de macht van de media.
Lijnen trekkend uit het verleden en nieuwe ontwikkelingen op de voet volgend, legt hij al decennialang keer op keer uit hoe die machten volgens hem werken. En hamert hij op de vaak ingrijpende, desastreuze consequenties voor bevolkingen, of het nu Vietnamezen, Koerden, Palestijnen, Oost-Timorezen, Irakezen, Zuid-, Midden- of Noord-Amerikanen zijn. Om die mensen gaat het hem. Gevraagd naar hoe hij de andere, niet-taalkunde-Chomsky zelf noemt, zegt hij, licht afwerend: “Mens. Het gaat over dingen die belangrijk zijn voor mensen. En dat sommigen zoals ik zich daarmee bezighouden is niets bijzonders, dat niet iedereen het doet, dát is verbazingwekkend.”
Altijd weer benadrukt Chomsky dat wat hij doet en kan allemaal niet zo bijzonder is. Hij ziet bij zichzelf hooguit één talent dat niet iedereen heeft: “Ik kan heel gemakkelijk omschakelen van het ene naar het andere, wat het ook is, en dan gewoon doorgaan waar ik gebleven was. Met sommige vrienden die dat ook hebben, kan ik ook na tien jaar de discussie op exact hetzelfde punt voortzetten.”
Maar de combinatie van een ijzersterk geheugen en een benijdenswaardig concentratievermogen lijken toch echt onvoldoende verklaring voor de enorme invloed die hij op het denken en handelen van zeer uiteenlopende mensen over de hele wereld heeft.
Ook kan daarin niet de oorzaak liggen van de heftigheid van de reacties die hij oproept. In beide levens (“Ja, het voelt volkomen als een dubbelleven,” zegt hij) ontmoet hij voornamelijk ofwel mateloze bewondering ofwel intense haat. Chomsky is god of de duivel, voor de meesten is er geen tussenweg.
Aan een imposant uiterlijk of opvallende stijl valt het allemaal niet af te lezen. Chomsky is op het oog een wat verlegen, vrij tengere man in een trui. Bijna 75 is hij nu. Dat zie je, en hij zelf voelt het ook, maar het zegt hem weinig. Op de vraag of hij zich vanwege die aanstaande verjaardag wilde laten interviewen, mailde hij terug: “75? Ja, dat zal wel. Had er nog niet aan gedacht.”
Officieel is hij al een jaar of vijf met pensioen, maar daar denkt hij zo te zien ook niet aan. Nog steeds zet hij onder het praten zijn voeten op de opengeschoven onderste la van zijn aftandse, afgeladen volle bureau, en laat hij zijn handen aldoor spelen met een papiertje of iets dergelijks.
Zijn ijdelheid gaat niet veel verder dan dat hij voordat de fotografe hem komt vastleggen zijn haar nog even laat knippen door zijn vrouw Carol, die hij al bijna zijn hele leven kent en met wie hij op zijn 21ste trouwde.
Maar zodra hij begint te spreken, begrijp je meteen wél iets van zijn beroemd- en beruchtheid. Chomsky klinkt rationeel, cerebraal en afstandelijk, en tegelijk indringend en zeer begaan met het onderwerp, wat dat ook is. Bloedserieus is hij, ook al breekt er op de onverwachtste momenten een glimlach door. Behalve zacht, praat hij opmerkelijk snel en supergeroutineerd.
In drie gesprekken is er maar een vraag waar hij even stil van valt, langer dan een halve seconde over nadenkt: of hij nog weet hoe hij in wetenschap geïnteresseerd is geraakt. Er volgt een bekentenis. “Ik heb in mijn leven dingen gedaan waar ik niet trots op ben”, zegt hij. “Eentje heb ik nog nooit iemand verteld, behalve mijn vrouw waarschijnlijk. In de derde klas van de lagere school moesten we een onderwerp voor een werkstuk over wetenschap bedenken. Ik weet niet meer wat ik uitkoos, astronomie ofzo, maar dat werkstuk heb ik grotendeels overgeschreven uit de Encyclopaedia Britannica. Mijn eerste geval van plagiaat. En ik dacht wel dat dat niet de bedoeling zou zijn, maar ik heb het niet tegen de onderwijzeres gezegd, al denk ik dat die het wel doorgehad heeft.”
Een onvoldoende, of juist een hoog cijfer leverde het niet op. “We kregen geen cijfers,” zegt Chomsky, die nog altijd heel hoog opgeeft van de vrije school die hij als kind – in Philadelphia, waar hij opgroeide – bezocht. “Pas op de middelbare school begreep ik dat ik goed kon leren. Die vraag kwam eerder gewoon nooit op. Ik wist wel dat ik een klas had overgeslagen, maar dat betekende vooral dat ik de kleinste van de klas was, die als we spijbelden bij de bioscoop altijd voor iedereen de kaartjes moest kopen omdat ik als enige nog door kon gaan voor tien ofzo.”
Na die ene keer was niet alleen Chomsky’s belangstelling voor wetenschap gewekt (“Zodra ik oud genoeg was om alleen met de metro te gaan, gingen mijn beste vriendje en ik middagenlang naar het wetenschapsmuseum om op knopjes te drukken en rare dingen te zien”), maar hij had ook geleerd dat de dingen zelf uitzoeken een stuk bevredigender was.
Hij is er diep van overtuigd dat een schoolsysteem zonder prestatiedruk, dat leerlingen alleen stimuleert hun eigen nieuwsgierigheid achterna te gaan, een totaal andere, veel prettiger wereld zou opleveren, met beter geïnformeerde mensen dan nu het geval is.
Tot op vandaag is de enige boodschap die hij heeft: denk zelf, kijk zelf, oordeel zelf, beslis zelf. Daar ligt precies zijn eigen grote talent. Chomsky is iemand die heel goed een stapje achteruit kan doen en zich dan afvragen wat hij nu eigenlijk ziet. Daardoor stelt hij vragen die anderen niet stellen. Het is geen toeval dat in al zijn geschriften, of ze nu over taal of over macht gaan, met enige regelmaat Marsmannetjes opduiken. Wat zouden die zien, als ze van een afstandje naar ons keken?
Wel, bijvoorbeeld dat alle kinderen gaan praten. Overal ter wereld. En dat ze dat in exact hetzelfde tempo doen. Tegen de tijd dat ze zes of zeven zijn, hebben ze het onder de knie, ongeacht de taal in kwestie. Ze hoeven er ook niet voor naar school, het gaat vanzelf, in wat voor cultuur ze ook opgroeien. Een Marsmannetje concludeert dan dat mensen een aangeboren taalvermogen hebben. En een nieuwsgierig Marsmannetje zou willen weten waaruit dat bestaat, wat al die mensen gemeen hebben. Hoe, iets anders geformuleerd, hun ‘universele grammatica’ er uit ziet.
Het is inmiddels bijna niet meer voor te stellen dat die gedachte tot rabiate reacties leidde. Tientallen jaren lang werd er verbeten strijd om gevoerd. Taal iets biologisch? Vogels krijgen vleugels, mensen taal, zoals Chomsky het graag kort samenvatte? Het kon en mocht niet waar zijn. Het waren de omgeving en de opvoeding die het hem deden.
De veranderende tijdgeest heeft dit conflict min of meer vanzelf de wereld uit geholpen. Dat veel dingen genetisch bepaald worden, is absoluut geen taboe meer, zoals in de jaren zestig en zeventig. En dat onze hersenen over allerlei gespecialiseerde functies beschikken is ook algemeen geaccepteerd.
Het is een beetje in de vergetelheid geraakt dat Chomsky een groot deel van de weg vrijmaakte voor de nu zo bloeiende ‘cognitie-’ en ‘neurowetenschappen’, die steeds meer van onze hersenfuncties blootleggen, tegenwoordig ook met behulp van ingenieuze apparatuur waarmee je in levende en werkende hersens kunt kijken. Dat was nog ondenkbaar in de hoogtijdagen van de Amerikaanse behavioristische psycholoog B.F. Skinner. Hij was wereldberoemd geworden met onder andere zijn experimenten met duiven, die hij allerlei vaak ingewikkelde trucjes aanleerde door ze consequent te belonen als ze het goed deden.
Gedrag kon je op die manier precies zo ‘conditioneren’ als je het hebben wilde. Het uitgangspunt van het Behaviorisme, dat begonnen was bij het hondje van Pavlov, was dat je ook niet meer nodig had om gedrag te verklaren. Leren was een kwestie van actie-reactie, stimulus-respons.
In 1957 kwam Skinners boek Verbal Behavior uit waarin hij, zoals de titel al verraadt, taal verklaarde als een vorm van gedrag. Kinderen werden in wezen net zo getraind als je met duiven kon doen. Ze leerden taal door hun ouders te imiteren, want die beloonden hen als ze het goed deden – met aanmoedigen en prijzen. Fouten werden systematisch verbeterd tot het wel goed ging. En had je eenmaal taal geleerd, dan zat de wereld de rest van je leven vol met ‘stimuli’ die ‘verbale responsen’ opriepen.
De vernietigende recensie die Chomsky in 1959 over dat boek schreef, luidde het einde van het Behaviorisme in, en het begin van Chomsky’s wereldfaam.
Wat hij inbracht waren de dingen die nog steeds het fundament van zijn werk vormen. Zoals dat een van de bijzonderste eigenschappen van taal nou net is dat de mogelijkheden letterlijk eindeloos zijn. Zelfs als je zou willen, dan zou je nog niet alle zinnen van een taal kunnen opsommen. Want in elke zin kun je weer een nieuwe zin beginnen, en altijd kun je er nog weer een extra woord in stoppen. Er is geen sprake van dat een bepaalde stimulus een vaststaande, voorspelbare respons oplevert.
Wie bijvoorbeeld een plaatje ziet, kan daar op talloze manieren iets over zeggen. Of hij zegt niets. Bovendien kan iedereen op elk moment zomaar over iets willekeurigs beginnen, zelfs over iets dat niet eens bestaat. Dat alle ouders voortdurend hun kinderen verbeteren of juist prijzen, is domweg niet het geval, en toch leren – echt ernstige handicaps even daargelaten – alle kleintjes praten.
En imitatie kan ook onmogelijk verklaren dat alle kinderen hetzelfde soort fouten maken. Ze zeggen bijvoorbeeld ‘geslaapt’ en ‘geëten’, en ‘dakken’ en ‘schippen’, wat ze van hun ouders niet horen, maar wat sterk doet vermoeden dat ze de regels te pakken hebben, alleen de uitzonderingen nog niet.
Een stap vooruit in de wetenschap begint vaak met het stellen van achteraf beschouwd nogal voor de hand liggende vragen. “Het is nog niet zo lang geleden dat niemand zich afvroeg waarom een bal naar beneden valt en niet naar boven als je hem loslaat,” zegt Chomsky.
Bij hemzelf kwamen de vragen op nadat hij zich gestort had op het Hebreeuws, dat hij van huis uit had meegekregen – zijn ouders waren joodse immigranten uit de Oekraïne en Rusland die al jong naar Amerika kwamen, en beiden Hebreeuws studeerden. “Ik had eigenlijk geen enkele achtergrond in taalkunde,” vertelt Chomsky. “Ik wist alleen iets over historische Semitische grammatica doordat ik het werk van mijn vader over middeleeuws Hebreeuws had gelezen. Op de universiteit kwam ik de analyses van het structuralisme tegen, en die methode ging ik toepassen op het modern Hebreeuws.”
Indertijd was het structuralisme de taalkundige hoofdstroom in Amerika. Het leverde uitvoerige klank- en woordvormbeschrijvingen van heel uiteenlopende talen op.
Maar niet wat Chomsky zocht. “Mij verbaasde het dat als je goed keek naar al dat gedetailleerde materiaal, het toch in wezen niet meer dan opsommingen waren,” zegt hij met een stem waarin nog steeds enige verbazing doorklinkt. “Maar als je bijvoorbeeld wilde weten hoe je in een taal een vraag kon maken, dan vond je bijna niks.”
“Het was wat dat betreft niet zoveel anders dan traditionele grammatica’s. Daar staan wel heel veel gegevens in, maar die vooronderstellen het taalvermogen van de lezer. Die kent de principes al, waardoor hij wel ongeveer begrijpt wat er bedoeld wordt. En dat is ook zo. Het heeft dus wel een functie, net als woordenboeken. Die geven de betekenis van woorden, denken we. Tot je je gaat afvragen wat de betekenis van een woord is, dan zie je dat woordenboeken eigenlijk alleen maar aanwijzingen geven. Voor het dagelijks gebruik van mensen genoeg, maar tegelijk is zelfs iets simpels als een ‘koe’ een uiterst gecompliceerd concept. Pas als je wilt weten hoe het kan dat we uit de voeten kunnen met traditionele grammatica’s en woordenboeken kom je bij de interessante vragen.”
Waarom zo, en niet anders, welke zin kun je wel maken en welke juist niet, en waarom dan, werden leidende vragen. Waarom kunnen in het zinnetje ‘Jan ziet hem’ Jan en hem onmogelijk dezelfde persoon zijn, maar is dat in ‘Jan hoopt dat Piet hem ziet’ geen enkel probleem? En waarom heeft niemand daar moeite mee? Waarom kun je niet zeggen ‘Jan vroeg wie Piet hem zag?’.
Maar eenvoudige vragen leiden niet vanzelf tot eenvoudige antwoorden. Sterker nog, als de Chomskyaanse taalkunde (beter bekend onder de technische naam generatieve grammatica) iets heeft duidelijk gemaakt, dan is het wel dat ons taalvermogen veel complexer en ingenieuzer is dan iemand ooit doorhad.
Het duurde trouwens ook even voor Chomsky het zelf begreep. Hij probeerde in het Hebreeuws regelmatigheden en principes te vinden, maar dacht nog lang dat het eigenlijk meer een hobby van hem was.
Tot hij op een dag – het is een beroemd verhaal – op een schip midden in de Atlantische Oceaan zich, beroerd en zeeziek al, ineens realiseerde dat dat werk aan de zijlijn dat hij uit particuliere interesse deed het échte werk was dat gedaan moest worden. Hij maakte wat hij nu een “rudimentaire generatieve grammatica” van het Hebreeuws noemt, én wist uiteindelijk anderen te interesseren.
Fijntjes lachend zegt hij: “Er is veel mythologie over dat generatieve grammatica zich alleen op het Engels baseerde, maar het eerste proefschrift ging over het Turks, er werd meteen gewerkt aan het Russisch en het Frans, toen kwamen de Germaanse talen en het Japans, en daarna was het niet meer bij te houden. De boel explodeerde. En elk antwoord leverde zo weer vijf nieuwe vragen op. Maar je kon die vragen wel voor het eerst stellen!”
Het enthousiasme en de opwinding van het begin van de Chomskyaanse revolutie lijken bij Chomsky zelf nooit verloren geraakt te zijn. Inmiddels zijn we vele fases verder, want ook de nieuwe antwoorden op de nieuwe vragen leverden weer nieuwe vragen, die op hun beurt, enzovoort.
En iedere keer werd de blik op taal weer bijgesteld, en daarmee het kader waarbinnen nieuwe inzichten werden binnengehaald. Voor wie er wel eens iets van gehoord heeft: het werken met ‘transformaties’ werd vervangen door ‘principes en parameters’, die op hun beurt weer opgingen in het ‘minimalisme’.
De bijbehorende methoden en technieken zijn zonder meer lastig, en dus moeilijk toegankelijk. Dat zal er een van de oorzaken van zijn dat velen de indruk hebben en Chomsky ook verwijten dat hij iedere keer zijn hele theorie weer uit het raam gooit. Hij moet daar een beetje om lachen: “Rare gedachte is dat, dat je je mening niet mag herzien. Maar het is gewoon een voortgaand proces, dat heb je bij wetenschap.”
Toch is er ook veel hetzelfde gebleven, en Chomsky is de eerste om dat te benadrukken. “We wisten in de jaren vijftig meteen dat als we een principe vonden, dat eigenlijk op zou moeten gaan voor alle talen,” legt hij uit.
“Er móet een algemeen bouwplan voor taal zijn, en dat kan niet ongelooflijk ingewikkeld zijn, anders kunnen niet alle kinderen het zo gemakkelijk leren. Tegelijk zie je als je van dichtbij naar taal kijkt zo eindeloos veel puzzels, zo’n rijkdom aan details, zoveel variëteit, zo’n complexiteit dat die twee met elkaar in tegenspraak lijken. Het kan niet waar zijn dat taal veel gecompliceerder is dan we dachten, er moet ook iets heel simpels aan de hand zijn. Dat is een probleem voor de taalkunde dat nog steeds niet goed opgelost is.”
Maar er gloort wel hoop. Zelfs zoveel dat Chomsky tegenwoordig speculeert over veel verder strekkende vragen. “Mijn collega’s vinden het een bizarre gedachte,” lacht hij, “maar je kunt je afvragen of er misschien algemene, ook elders geldende organisatieprincipes bestaan voor complexe systemen, die als je ze toepast op taal vanzelf leiden tot veel van de kenmerken die we zien. Taal kan ook heel goed alleen een stom toeval zijn, hoor, maar er ís een mogelijkheid dat het maar één voorbeeld van iets algemeners is.”
En in die gedachte ziet Chomsky voor het eerst, heel voorzichtig, een mogelijk aanknopingspunt om over de evolutie van taal na te gaan denken.
Daar heeft hij zich steeds verre van gehouden, en ook dat is hem veel verweten, maar hij had steevast hetzelfde antwoord: dat wat je er ook over zei niets anders kon zijn dan pure speculatie. Sprookjes. Wij waren er immers niet bij toen taal ontstond, er zijn geen bandopnames van bewaard gebleven, en ook de nieuwe inzichten in ons taalvermogen leverden vooralsnog hiervoor geen handvat op.
Nu ziet hij dat dus wel: stel dat inderdaad organisatieprincipes met vaste karakteristieken een grote rol spelen, dan perkt dat de mogelijkheden voor waar taal vandaan gekomen kan zijn behoorlijk in, en komen gerichtere vragen daarover binnen bereik. “Kan ik ook eens een sprookje vertellen,” glimlacht Chomsky sardonisch. Erg veel meer wil hij er niet over kwijt. “Dat er vijftig-, zestigduizend jaar geleden met de hominiden iets gebeurd is, lijkt duidelijk,” zegt hij. “Allerlei archeologische vondsten wijzen daarop. En het moet een kleine verandering geweest zijn, want zo werkt de evolutie.”
Ideeën voor wat dat dan geweest kan zijn, kunnen misschien ook komen uit de groeiende kennis over onze hersenen, erkent hij, en uit vergelijkingen met andere soorten, zoals apen: “Wat apen lijken te missen is onze mogelijkheid voor ‘oneindigheid’, niet alleen in taal, maar ook bij tellen. Drie, vier, vijf dan houdt het op. Wij kunnen oneindig doortellen, telkens weer ‘plus een’. Zo’n operatie noem je recursief. Je neemt een plus een, en bij de uitkomst ‘plus’ je weer een, enzovoort. Taal werkt ook zo, zij het met andere regels dan ‘plus’. Dat recursieve zou een kleine evolutionaire verandering geweest kunnen zijn, en misschien is het ook zo’n algemeen principe van complexe systemen.”
Niets liever zou Chomsky willen dan zich aldoor met dergelijke vragen bezighouden, alleen maar zijn taalkundeleven leiden. De zucht waarmee hij zegt “Ik wou dat de wereld wegging” is heel diep.
Maar hij vindt dat hij geen keus heeft. Het is in zijn ogen een kwestie van fatsoen, simpele morele principes om steeds opnieuw alle vormen van menselijk lijden aan te kaarten. “Het is ziek om dat niet te doen,” zegt hij zelfs.
Dus wonen we in een zieke wereld? “Ja, en hij is er helemaal op ingericht om het zo te houden. Overal is er maar één boodschap die er echt ingehamerd wordt: het hoogste wat het leven te bieden heeft is passief consumeren. Denk vooral niet zelf na, stel geen vragen over hoe je leven en de wereld in elkaar zitten, en maak je niet druk om het lot van anderen.”
“Ik zag het bij mijn kleinkinderen al gebeuren als ze twee waren. Je moet eten, drinken, kopen, en verder kun je je bezighouden met sport, persoonlijke relaties, seks. En het werkt, het is allemaal heel effectief. Pubers brengen nota bene hun vrije tijd in winkelcentra door, zwaarlijvigheid is echt een grote bedreiging geworden. Natuurlijk wordt er gemikt op dingen waar we gevoelig voor zijn. Maar ook het hele schoolsysteem is goeddeels gericht op gehoorzaamheid kweken en zorgen dat je je conformeert. Wie zich om welke reden dan ook niet aanpast, valt al gauw buiten de boot.”
Het is niet toevallig, stelt Chomsky vaak, dat de pr-industrie in Amerika en Engeland ontwikkeld zijn. In het vrije westen is propaganda de enige manier waarop bedrijfsleven en politiek hun macht kunnen uitoefenen. En dat doen ze inmiddels met ongekend succes. “De staaltjes die we hebben gezien rond de oorlog in Irak zijn echt ongelooflijk,” zegt Chomsky, nog steeds verbaasd. “Laatst zei Bush wéér dat Saddam banden met El Qaeda had. Dat hij daarmee wegkomt, terwijl zelfs de CIA heeft gezegd dat daar geen sprake van is, laat zien hoe ver het gaat. En mensen worden zo bang gemaakt! Overal elders vinden ze Saddam een rotzak, maar de Amerikanen zijn bang voor hem.”
Al vanaf het begin van de Vietnamoorlog is Chomsky’s kritiek op de Amerikaanse buitenlandse politiek zeer fel, omdat in zijn ogen de immense gevolgen van al dan niet openlijk gepleegde interventies voor de plaatselijke bevolkingen, nooit de aandacht krijgen die gerechtvaardigd zou zijn.
Bij wat hij erover zegt, baseert hij zich altijd op openbare bronnen, zaken die gedocumenteerd zijn. Rapporten van de CIA, officiële regeringsstukken, hij verwijst er keer op keer op keer naar. Voor wie ernaar wil kijken, is ook exact te volgen hoe dingen ontstaan zijn. “Het huidige marktsysteem is bewust opgelegd,” vertelt Chomsky bijvoorbeeld.
Hij mag er ook graag op wijzen hoeveel moeite het kostte tijdens de negentiende eeuwse industrialisatie in Amerika om mensen zo gek te krijgen dat ze hun vrijheid opgaven en ‘loonslaven’ werden.
“Toen dat eenmaal gelukt was, ging men in de jaren twintig van de vorige eeuw bewust praten over de controle die buiten het werk uitgeoefend kan worden,” zegt hij. Uit diezelfde tijd stamt het begrip Manufacturing consent: eensgezindheid, instemming moest ‘gefabriekt’ worden.
Het is de titel van een van Chomsky’s beroemdste boeken, dat onder meer precies uitmeet hoe selectief de media zijn in waar ze wel en niet, en veel of weinig over berichten. En de selectie is direct in verband te brengen met de belangen van de Amerikaanse industrieën en politieke machthebbers.
Opzet en slechtigheid is het meestal niet. Degenen die meewerken aan ‘manufacturing consent’ zijn zich daar zelden van bewust, dat is inherent aan hoe het werkt.
“Iedereen heeft goede redenen te doen wat hij doet, denkt hij,” zegt Chomsky, “en niemand vindt zichzelf een naarling. In de spiegel kijken is ook heel moeilijk. Het meegaan met de grote stroom is geïnternaliseerd, en wie besluit er tegen in te gaan loopt serieuze risico’s. Niet dat je hier wordt doodgeschoten, zoals in veel dictaturen, maar sancties zijn er wel. Voor je carrière, je aanzien, je inkomsten. En het is niet iets dat je even kunt doen, waarna je weer terug kunt naar je tv. Zien wat er allemaal gebeurt, hoeveel mensen lijden, is onplezierig. Er iets tegen proberen te doen kost inspanning.”
Maar als pr nou zo goed werkt, en hij wil de wereld veranderen, waarom verpakt Chomsky dan zijn eigen boodschap niet wat meer? Waarom gebruikt hij bijvoorbeeld geen one-liners en grappen, iets waarmee filmer en schrijver Michael Moore ongehoord succes heeft? “Ik heb maar een boodschap,” zegt Chomsky, “en daaraan valt niets te verpakken: zoek het zelf uit. Gebruik je eigen gezonde verstand. Ik wil niet de wereld verbeteren, maar ik wil dat de mensen de wereld verbeteren. Van Michael Moore weet ik niet zoveel, maar iemand zou zijn publiek eens moeten onderzoeken. Ik zag hem heel toevallig bij Oprah, en ik heb ook Bowling for Columbine in de bioscoop gezien. Alletwee de keren zat het publiek te klappen en te joelen. Dus of bijvoorbeeld de lijst met aantallen doden die Amerika in allerlei landen op zijn geweten heeft, echt doordringt vraag ik me serieus af.”
Chomsky blijft intussen een onverbeterlijke optimist. Niets kan hem ervan overtuigen dat de mens hopeloos slecht zou zijn ondanks de gruwelen waar hij zich continu mee bezighoudt.
Zelfs persoonlijke ervaringen niet, zoals het zien van een documentaire over de atoombom op Hiroshima in nota bene een pornobioscoop waar het publiek juichte bij de verminkte slachtoffers, of het leven in de Kibboets, wat hij vijftig jaar geleden een tijdje met plezier deed, maar waar hij tegelijk gek werd van de groepsdruk.
Wat ik ook in die richting opbreng, Chomsky reageert met een vrijwel onzichtbaar schouderophalen, een lachje, of hij zet zijn onderzoekersstem op: “Over de menselijke natuur is weinig bekend. Iedereen kan zowel een heilige als een folteraar worden.”
Bovendien ziet hij verbeteringen. “Veertig jaar geleden zag je hier in de gang alleen blanke mannen in pakken, dat is nu totaal veranderd,” zegt hij. “Er is maar een ding dat altijd werkt: doorgaan. Volhouden. Of het nou gaat om de slavernij, vrouwenrechten, milieuvragen. Het gaat langzaam, maar het werkt wel. En steeds is het moeilijkste punt dat mensen zich zelf bewust moeten worden van de dingen die ze geïnternaliseerd hebben, gewoon vinden.”
Noemt hij zich nog steeds een anarchist? “Ja, in de dezelfde zin als ik altijd gedaan heb. Ik vind dat mensen hun leven in eigen handen moeten kunnen nemen. Ik zie het als de menselijke aanleg om in denken en handelen in beginsel sceptisch tegenover hiërarchieën en overheersing te staan. Die zijn niet zomaar gegeven, ze moeten zich rechtvaardigen. In hoeverre een wereld mogelijk is zonder hiërarchieën, waarin mensen zelf hun zaken regelen, weet ik ook niet.”
Voor een anarchist moet het zwaar zijn dat zoveel mensen een goeroe in hem zien, hem verafgoden, willen dat hij ze vertelt wat ze moeten doen. Chomsky gruwt inderdaad van persoonsverheerlijking.
Maar over de gevolgen van de haat die hij ook oproept, doet hij wegwuiverig. Hij weigert zich veel aan te trekken van alle ‘hate mail’ en doodsbedreigingen, van het feit dat under cover agenten hem geregeld (“tegen mijn wil”) begeleiden als hij ergens optreedt, of dat zijn post soms een tijdje wordt opgevangen en gescreend omdat de politie zelf aanwijzingen voor op hem geplande aanslagen heeft.
“Wat mensen in andere landen doen is echt levensgevaarlijk. Daar heb ik grote bewondering voor,” zegt hij. “Ik heb het geluk in het vrijste land ter wereld te wonen, waar de vrijheid van meningsuiting beschermd wordt tot het moment dat ik ‘schiet’ tegen jou zeg als we samen een winkel gaan beroven en jij je geweer hebt gericht. Verder mag je alles zeggen. Elders zijn er altijd wel wetten tegen ‘staatsondermijning’, of ‘belediging’ of iets dergelijks. Doe je dan iets dat de staat niet bevalt, dan kun je geen kant op.”
Je kunt Chomsky “met reden de belangrijkste intellectueel ter wereld” noemen, schreef The New York Times ooit, en velen schreven het over. Maar het vervolg van het citaat: “Als dat dan zo is, hoe kan hij dan zulke vreselijke dingen schrijven over de Amerikaanse buitenlandse politiek?” wordt zelden door iemand anders dan Chomsky zelf herhaald.
Je vindt Chomsky’s stukken dus zelden of nooit op de opiniepagina’s van de Times of andere grote Amerikaanse kranten. Maar via zijn indrukwekkende productie voor allerlei tijdschriften, zijn boeken en tegenwoordig internet weet hij toch steeds meer mensen te bereiken. In veel buitenlanden is hij een held, voor wie soms tienduizenden uitlopen als hij komt spreken. Voor iemand die toen hij begon al blij was als er buiten de organisatie iemand kwam luisteren, is ook dat een bewijs dat doorgaan zin heeft.
Romeinse stamtafel
Tegen het verval van de retorica, door Tacitus, vertaling Vincent Hunink, met een inleiding van Piet Gerbrandy, Groningen, Historische Uitgeverij 2003, 115 blz.; gebonden
Een hekel aan geraniums, door Bas van Kerkhof, Uitgegeven door de Afasie Vereniging Nederland (www.afasie.nl), 32 blz.
Je reinste borrelpraat. Als we Tacitus mogen geloven waren de oude Romeinen daar zeer bedreven in. In zijn net door Vincent Hunink vertaalde Dialogus de oratoribus (letterlijk: ‘Dialoog over de redenaars’) voert de beroemde geschiedschrijver een clubje hooggeplaatste en geletterde heren op dat klaagt dat het een aard heeft.
Waarover? Nou, over dat het vroeger beter was, natuurlijk. Toen konden politici nog echt een debat voeren, en advocaten een pleidooi houden. Tegenwoordig is het allemaal show, toneelspel, en wil iedereen snel scoren. Bovendien maken openbare sprekers taalfouten. En dan de jeugd. Geen wonder dat alles hard achteruit holt met die opvoeding van tegenwoordig, en dat onderwijs. Ouders kan het niks schelen dat hun kinderen zich lamlendig gedragen, en alleen geïnteresseerd zijn in vermaak, in acteurs en paardenraces. Er wordt niet meer ingegrepen als kinderen een grote mond hebben. En de leraren? Die weten zelf nergens iets van. Lezen, geschiedenis, concrete feitenkennis, nergens wordt in het onderwijs genoeg aandacht aan besteed.
Het heeft iets zeer vermakelijks om zulke door-en-door vertrouwde geluiden op te vangen uit een ver verleden. Tacitus’ tekst is bijna tweeduizend jaar oud, en de menselijke soort is sindsdien kennelijk niet meer veranderd, ook al denkt we zo vaak juist van wel. Je kunt je afvragen waar ons gesomber over het verval der zeden toch vandaan komt. Dat het niet terecht is, wisten sommigen in Tacitus’ tijd ook al. Hij laat een van deelnemers aan het gesprek zeggen: “Maar helaas denken de mensen altijd het slechte, waardoor ze het oude ophemelen en het heden minachten.” Het is dezelfde spreker die ook bekent soms zijn lachen niet te kunnen houden als hij die veelgeprezen ‘ouden’ leest, en bij anderen moeite heeft niet in slaap te vallen. Vroeger staat ook voor saai en ouderwets, en dat is evengoed ‘van alle tijden’.
De context waarin het herengesprek plaatsvindt, wordt uitvoerig uitgelegd in het voorwoord van classicus Piet Gerbrandy bij de heel leesbare vertaling, die als titel Tegen het verval van de retorica heeft meegekregen. Het is ongeveer net zo lang als de tekst van Tacitus zelf, en helpt je, samen met de lange namenlijst met uitleg achterin, om de mensen, gewoonten en gebeurtenissen die langskomen te plaatsen. Het kost dus allemaal een beetje meer inspanning dan een willekeurige vertaling lezen van een hedendaagse schrijver, maar alleen al de uiterst aantrekkelijke uitvoering van het boekje maakt veel goed.
Bovendien bevat de dialoog meer universele thema’s dan geweeklaag over tempo doeloe. Zoals aan elke stamtafel zijn er allerlei ‘onderstromen’ die meelopen met de gesprekken. Bij Tacitus gaat het ook over de voor- en nadelen van een democratie of een dictatuur, over de gevaren die openbare sprekers lopen, over welk klimaat goed is voor het debat, en over de kansen op een kalm leven en roem voor dichters en debaters. Een mooie, eloquente uitwisseling, alles bij elkaar.
Groter tegenstelling met een ander, flinterdun boekje dat ik ook voor deze aflevering ‘Over Boeken’ las, is bijna niet denkbaar. Voor de journalist Bas van Kerkhof is gewoon meedoen aan dialogen en debatten onmogelijk sinds hij op zijn 46ste een zwaar herseninfarct kreeg. “Het duurde een seconde en toen was er geen woord meer uit te krijgen”, schrijft hij in aan het begin van Een hekel aan geraniums, en: “Mijn spraakcentrum is weg, de taal is weg, de stijl is vernietigd. Dit is mijn verhaal.”
Zijn verhaal is kort (zo’n 1700 woorden, terwijl hij er in vroeger jaren alleen al voor Panorama “wel 80.000 of 100.000” geschreven heeft) maar zeer krachtig. En hartverscheurend. Afasie (de verzamelnaam voor alle taalproblemen na een hersenbeschadiging) pakt bij iedereen anders uit, maar Van Kerkhof krijgt het wel heel zwaar te verduren. Het duurt drie volle maanden voordat hij in staat is een enkel woord te zeggen (het werd ‘tafel’), en in de afgelopen vijf jaar heeft hij er telkens weer een woord hier of daar bij veroverd. Letterlijk zwetend op de eenvoudigste klankaaneenschakelingen. Het is ‘kerk’, niet ‘kruk’, niet ‘krek’. De volzinnen die hij vroeger schreef, koestert hij. Ze zijn er nog, ze staan op papier, kunnen bewaard worden voor zijn kinderen, maar hij zal ze zo nooit meer kunnen maken.
Zonder taal voelt Van Kerkhof zich verschrikkelijk naakt, alsof hij niet bestaat. Na een aantal maanden valt hij in een diepe, diepe depressie. Maar hij houdt niet van geraniums, en krabbelt er weer uit. Het boekje is een langgerekte dappere wanhoopskreet, die je als lezer een heel klein beetje na laat voelen hoe het moet zijn om opgesloten te zitten in je hoofd. Geen uitgang te vinden. Van Kerkhof heeft met onnoemelijk hard werken nu weer een paar minipaadjes naar buiten geforceerd. Iets dat nooit gelukt was zonder de steun van zijn vrouw en zijn logopediste. Zij redden zijn leven, schrijft hij zelfs. Aangrijpend leesvoer voor familie en behandelaars van afasiepatiënten.
Dans la purée
Frans leren zonder studeren
door Hans Ekkel en Aart van Zoest
’s-Gravenhage, Uitgeverij BZZTǒH, 2003, 192 blz.; ingenaaid € 13,50
Vooral op vakantie in het buitenland willen ze het altijd van je weten: “Hoeveel talen spreek jij?” Hoewel ik hem talloze keren beantwoord heb, vind ik het een onmogelijke vraag. Want wanneer kun je nou zeggen dat je een vreemde taal spreekt? Als je er boodschappen in kunt doen? In restaurants niet voortdurend verrassingen op je bord aantreft? Als je bij je ontbijt lekker een krantje in de landstaal haalt? Als de Nederlandse vertaling van een literaire roman je telkens zielenpijn bezorgt, omdat je de oorspronkelijke taal er zo sterk doorheen ziet schemeren?
De gradaties zijn eindeloos. Lang niet iedereen zal hetzelfde antwoord geven, en het hangt er ook van af waar je vaardigheden vandaan komen. Op mijn elfde kon ik weliswaar aan de Costa Brava al heel overtuigend ‘dos cola’ bestellen, en tegenwoordig lukt het me met een woordenboekje ook om delen van de menukaart of El Pais te ontcijferen, maar ik spreek tot mijn verdriet echt geen Spaans. Terwijl ik best durf. Want dat is ook zoiets. Ik herinner mij mijn verlegen oma die voor haar plezier stapels boeken in het Frans en het Duits las, maar categorisch weigerde ook maar een woord in die vreemde talen te spreken. Dat kon ze niet, zei ze. Zij had dus een gapend gat tussen haar actieve en passieve taalkennis.
Zou ze in haar hersenen wel aparte stukjes voor Frans en Duits hebben gehad? Mensen die meerdere talen kennen, hebben namelijk in hun gebied van Broca (dat zit ergens achter uw linker slaap) voor elke taal een eigen plekje. Duidelijk afgebakend van de rest, zolang ze die vreemde talen althans op latere leeftijd pas geleerd hebben. Misschien dat daar op een dag een echt objectieve maatstaf uit voortkomt: dan hoef je geen eindexamen Frans of Engels meer te doen, maar kijken ze gewoon op een hersenscan of je genoeg opgepikt hebt.
Aan dat interessante onderzoek van een aantal jaren geleden moest ik denken toen ik Frans leren zonder studeren zat te lezen. Zeg zelf, een uiterst aanlokkelijke titel die Hans Ekkel en Aart van Zoest (leraar Nederlands en leraar Frans) hun boekje meegaven. Het bestaat voor het grootste deel uit een alfabetische lijst van zo’n tweeduizend woorden die in het Frans en het Nederlands hetzelfde zijn of anders toch wel opmerkelijk veel op elkaar lijken. Van aanklikken (cliquer) tot zuiden (le sud). Dan volgen er nog wat ‘valse vrienden’ (een bonbon is dan wel een snoepje, maar hoeft niet van chocola te zijn, horloge zeggen de Fransen alleen tegen openbare klokken, en hun treinen hebben geen coupés) en uitdrukkingen die we geleend hebben (van femme fatale en fine fleur tot noblesse oblige en nouveau riche).
Vraag is: welk plekje licht er op in je hoofd als je hem leest, maar deze verzameling is een erg goed en ook sympathiek idee. De auteurs proberen hun lezers te overtuigen dat dat Frans helemaal niet zo moeilijk is. We weten al zóveel, en verder is het een kwestie van de boel flink overdreven uitspreken (dan is het precies goed namelijk) en een handvol beleefdheidsfrasen en –gewoonten kennen (na bonjour ook altijd Madame of Monsieur zeggen).
Dat zijn prima tips. En we hebben inderdaad ongelooflijk veel van de Fransen geleend, of hetzelfde als zij van de Engelsen (interview, flashback, cool). Maar met twee duizend woorden kom je er natuurlijk niet. Bovendien moet je maar net weten wat embonpoint, dérailleur, crucifix en fonetiek betekenen, én nou net daarover willen praten. Het grootste punt is dat losse woorden niet vanzelf tot zinnen leiden. Een beetje basisgrammatica is onontbeerlijk. Daar maar eens een boekje voor lezen, en niet denken dat het ooit perfect wordt, zoals de auteurs aanraden, is niet de oplossing. Ook schoolfrans biedt meestal onvoldoende fundament.
Daarom zou ik u willen aanraden te doen wat ik zeven jaar geleden deed: een cursus volgen. Sindsdien doe ik mijn mond open in Frankrijk, en weet ik ineens ook zeker dat de Fransen helemaal niet arrogant maar juist hartstikke aardig zijn. Doe dat ook. U heeft nog ruim de tijd voordat we volgend jaar vast en zeker weer allemaal naar Frankrijk blijken te willen. Neem dan dit boekje mee. Een goed glas wijn erbij (gaat je taalvaardigheid van omhoog) en u voelt zich niet meer in de puree te zitten (vertaal dat rustig, je suis dans la purée is goed Frans) als u met een Fransman wilt praten.
Mini-mini-machientjes bouwen met moleculen
Het terrein van de Nijmeegse universiteit waar de bètafaculteiten gehuisvest zijn, is één grote onoverzichtelijke bouwput. Maar het wordt prachtig, bezweert hoogleraar organische chemie Roeland Nolte in zijn lichte kamer die over een tijdje ook tegen de vlakte zal gaan. Hij haalt er zijn laptopje bij om de futuristisch aandoende computermodellen te laten zien van de gebouwen die er gaan komen. “Met het geregel daarvoor hoef ik me door het Akademiehoogleraarschap dalijk niet meer bezig te houden”, glimlacht hij.
Bouwen, en modellen blijven het thema van gesprek, dat natuurlijk over Noltes onderzoek gaat. Zelf omschrijft hij het als het wetenschapsterrein dat zich bezighoudt met het ‘oneindig complexe’. Nolte ontwerpt en bouwt moleculen. “In vier en een half miljard jaar zijn we van het waterstofatoom gegaan naar de mens”, zegt hij, “en daarmee is het punt bereikt dat we zelf beslissingen kunnen nemen, bouwstenen kunnen maken en namaken waar de evolutie zo lang over deed. Dat is heel bijzonder en ook heel recent.”
Nolte schetst in vogelvlucht de geschiedenis van zijn vak, dat in de achttiende eeuw begon bij de Franse scheikundige Antoine Lavoisier. Die toonde onder meer het bestaan aan van zuurstof, en legde de basis voor het begrijpen van chemische reacties. “Hij is 1794 onder de guillotine geëindigd, het belang van zijn werk werd blijkbaar niet echt ingezien”, zegt Nolte droogjes. “Daarna kwam de ontdekking dat je moleculen kunt máken, met je eigen handen.” Dat gebeurde voor het eerst met ureum, dat je in dieren en planten, en in urine vindt. Het was de Duitser Friedrich Wöhler die in de negentiende eeuw voor die doorbraak zorgde. Nolte: “Toen Wöhler het schreef aan zijn leermeester wilde die het niet geloven. En dat heeft hij tot zijn dood volgehouden.”
Gemakkelijk was het daarmee nog niet. “Over het maken van dat blauw van spijkerbroeken, indigo, hebben ze geloof ik vijftien jaar gedaan”, vertelt Nolte. “Maar de chemie heeft de wereld wel kleur gegeven. Letterlijk. Voor die tijd waren kleurstoffen alleen voor de hele rijken weggelegd.” Medicijnen en plastics zijn andere succesnummers, en inmiddels zijn de structuren die gemaakt kunnen worden langzaam maar zeker zo groot geworden dat ze volgens Nolte beginnen te lijken op de natuur.
Hij laat een plaatje zien van wat je als een mini-mini-machientje kunt beschouwen. Het werd afgelopen augustus in het topblad Nature beschreven, wat het gesprek even brengt op het feit dat Nolte zelf de enige chemicus is die voor het andere zeer gewilde wetenschappelijke tijdschrift Science de eerste schifting van binnengekomen artikelen doet – dat zijn er elke dag een paar. “Wel veel, ja”, zegt hij met een lichte zucht. Maar hij is nu eenmaal zo enthousiast over zijn creativiteit vereisende vak, waarin laboratoria tegelijk werkplaatsen en een soort ateliers zijn. “Met analytisch doorredeneren kom je er niet, wij moeten dingen uitproberen, zien of het werkt.” Tegenwoordig gaat het ontwerpen van modellen voor moleculen meestal op de computer, maar het nanomachientje uit Nature heeft hij ook op de ouderwetse manier laten namaken.
Dat wil zeggen: zoals het in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw nog ging, en zoals Nolte het ruim twintig jaar geleden in Los Angeles leerde van Nobelprijswinnaar Donald Cram. Met behulp van op schaal gemaakte plastic elementjes in rood, wit en zwart die je in elkaar kunt zetten, een soort wetenschappelijke lego. Nolte heeft die (kostbare) bouwstenen geërfd van zijn nu overleden Amerikaanse leermeester. “Ik ben nu 58 en ik vind spelen nog steeds leuk”, geeft hij grif toe.
Maar het model biedt wel degelijk iets extra’s. Nolte: “Dit is een van de eerste machientjes die echt iets dóen. Ik kan het zo laten zien: dit ringdeel hier schuift langzaam langs deze keten, een snoer polymeren, waar het precies omheen past. Het zou als voertuig kunnen dienen om dingen heel lokaal af te leveren. Dit is overigens gemodelleerd naar het DNA-molecuul. We proberen hier voortdurend te kijken hoe de natuur het doet, en ons daardoor te laten inspireren.”
“Die moleculaire technologie, of nanotechnologie moet ontwikkeld worden, het wordt de techniek van deze eeuw. Welke toepassingen er allemaal zullen komen, is nog niet te zeggen. Mini-robotjes? Dat klinkt een beetje futuristisch, maar zo kun je het wel noemen. Dit is bijvoorbeeld ook de enige manier waarop nog kleinere computerchips gemaakt kunnen worden. De mogelijkheden met silicium zijn namelijk aan hun eind gekomen.”
Een sleutelwoord is informatie. “Biochemici proberen te ontrafelen hoe het zit met moleculen die informatie hebben”, legt Nolte uit, “door welke kenmerken ze elkaar bijvoorbeeld herkennen en kunnen vinden. We maken liefst gebruik van hele zwakke krachten in de natuur, die wel voor aantrekkingskracht zorgen, maar niet te sterk. Al doende komen we erachter wat de goede balans is. Net als in de waterbouw of bij het bouwen van vliegtuigen geldt dat we het moeten leren.”
En daarvoor is ook de kennis van anderen nodig. Nolte pleit hartstochtelijk voor veel samenwerking tussen de biologie, de chemie en de fysica. Hij werkt daar zelf hard aan, want de grensvlakken tussen die gebieden zijn naar zijn zeggen interessant: “Het gaat allemaal om hele bouwstenen uit de natuur. Maar de groepen zitten in Nederland nogal verspreid, en dat is een beetje een nadeel.” Toch is het volgens hem alleen een kwestie van financiering vinden en goede programma’s opzetten, want jonge onderzoekers vinden het fantastisch.
Een voorbeeld van de samenwerking die hij bedoelt, is een programma met virussen dat hij recentelijk opgezet heeft. De bij het Akademiehoogleraarschap behorende extra gelden zullen deels daaraan besteed worden. Over de prachtige structuren en eigenschappen van virussen is hij bijna lyrisch. Hij laat weer een plaatje op zijn rijkgevulde laptop zien: het mechanisme waarmee een virus de kern van een cel binnendringt. Het schroeft zichzelf naar binnen, als een kurkentrekker, en zo ziet het er ook uit. “Het zijn echt schroeven! Dat kun je toch bijna niet geloven, dat de natuur dat gemaakt heeft als je dat ziet”, roept Nolte uit. Net zoals de natuur ook de prachtigste vlechtjes van moleculen blijkt te maken.
Hij vertelt nog wat meer over het virussenprogramma: “We willen proberen om virussen te koppelen aan synthetische polymeren, dus plastics, om zo grotere structuren te maken met een functie. De vraag is: wat kun je met een virus als bouwsteen? We bergen er metaaldeeltjes in op, bijvoorbeeld goud, of magnetische deeltjes. Het DNA gaat eruit, en de deeltjes erin, en daarmee proberen we dan een heel speciaal magnetisch en elektronengeleidend systeem te maken. Daar heb je dus kennis uit de biologie en de fysica voor nodig, en er is hier net een laboratorium gekomen waarin je heel hoge magneetvelden kunt opwekken. Dan kijken we hoe die virussen zich richten in reactie daarop. Maar we werken ook, met een moleculair bioloog, aan het combineren van virusdeeltjes met eiwitmoleculen. Daarbij kwamen we dat schroefmechanisme tegen, en dat kan weer inspireren als we zelf dingen willen bouwen.”
Kleine deeltjes gecontroleerd verplaatsen, dat is het doel, en het wordt bereikt door hele bouwstenen uit de natuur te gebruiken. Er zit een grote toekomst in, benadrukt Nolte. “Wie snel rijk wil worden, moet chemie gaan doen”, zegt hij zelfs. “We hebben hier nu al vier bedrijfjes, en dat gaat heel goed. Ze ontstaan overal omdat de grote bedrijven zelf geen onderzoek meer doen. Die bestellen nu allerlei organische verbindingen elders. Bijvoorbeeld voor drug-targetting: het op precies de goed plaats afleveren van medicijnen. Je probeert dan bijvoorbeeld kleine bolletjes met medicijnen te maken die kankercellen weten te vinden. Dat is ook allemaal nanotechnologie. Het is een volwassen vak, nuttig voor de maatschappij.”
Dat nut, en de in Nederland aanwezige kennis hoopt Nolte nog wat meer uit te gaan dragen. Het Akademiehoogleraarschap geeft hem de mogelijkheid eindelijk een of meer aangeboden gasthoogleraarschappen te aanvaarden. Een tijdje in Leuven of Cambridge doorbrengen, en daar contacten te leggen en te verstevigen, is ook goede PR. En natuurlijk komt er meer tijd vrij om onderzoek te doen. “Onderzoek doe je toch wel”, zegt hij daarover, “want ik kan het niet laten. Maar het wordt steeds meer naar je vrije tijd en naar de weekenden geduwd. En vooral mijn vrouw vindt dat begrijpelijkerwijs niet leuk.”
NOOT: In 2003 stelde de KNAW de eerste vijf zogeheten ‘Akademiehoogleraren’ aan. Onderzoekers van tussen de 55 en 60 die zich vijf jaar lang helemaal op onderzoek en onderwijs mogen richten, verlost van bestuurlijke beslommeringen. De Akademie betaalt hun salaris, ze krijgen een extra onderzoeksbudget, en de universiteit waar ze werken moet in hun plaats een veelbelovend iemand aanstellen. Elk jaar worden er een stuk of vijf van die Akademiehoogleraren benoemd. Nolte zat bij de eerste lichting.
Blauwe woorden, slechte scheids
Groot woordenboek hedendaags Nederlands, 3e druk, onder hoofdredactie van Prof.dr. Piet van Sterkenburg. Gebonden. 1740 blz., € 80,-, uitgeverij Van Dale
Wat een extra kleurtje al niet kan doen. Licht, maar goed leesbaar blauw in dit geval. Als je de nieuwe editie van Van Dales Groot woordenboek hedendaags Nederlands onder ogen hebt gehad, begrijp je ineens niet meer dat nog geen woordenboekenmaker erop gekomen was om verschillende kleuren te gebruiken.
Het werkt zo. Bij de meeste van de ongeveer 90.000 ingangen die erin staan, is het kernwoord van de betekenisomschrijving blauw. Een simpel voorbeeld is ‘scharlaken’. Daarachter staat ‘zeer helder rood’, en daarin is het woordje ‘rood’ dan blauwgedrukt. Maar ook het belangrijkste woord in de ‘vaste verbindingen’, waarvan het woordenboek er veel geeft, is blauw. Kijk je bijvoorbeeld naar het lemma ‘schande’, dan springen onder meer de woorden ‘schade’ (van ‘door schade en schande wijs worden’), ‘spreken’ (‘schande spreken van iets’) en ‘te’ (‘iemand te schande maken’) er op die manier meteen uit. Zeker bij langere ingangen is dat blauw een aangename gids.
Overigens kan de gebruiker van dit onlangs terecht tot één van de Best Verzorgde Boeken 2002 uitgeroepen werk voor het woord ‘scharlaken’ én voor tachtig andere kleuren ook terecht aan de binnenkant van het omslag. Daar staan rijen rondjes in allemaal een andere kleur, met daarnaast telkens hoe die heet. Wederom: een goed idee.
Maar er zijn nog meer extraatjes. Door het hele boek heen zijn kadertjes te vinden. Soms zijn die echt ‘talig’ van aard, leggen taalkundige begrippen uit, of kunnen je helpen een woord te vinden waar je niet op kunt komen, of dat je niet kent. Neem de lange lijst dieren, die bij het lemma ‘dier’ staat. Die loopt van ‘aap’ tot ‘zeekoe’, en geeft – voorzover ze bestaan – de woorden voor hoe het mannetje (al dan niet gecastreerd), het vrouwtje en het jong heten, vertelt de benaming voor hun verblijf, geslachtsdrift en groep, en wat ze roepen. Zo kun je erachter komen dat de mens geil maar het varken ruizig is, dat een jong haasje lamprei en een jonge luis neet genoemd wordt, en dat walvissen zingen.
Andere kaders zijn vrijwel puur encyclopedisch. Dat brengt een zekere willekeur met zich mee. Waarom wel een kader gewijd aan het edele schaakspel (met onder meer de namen van de stukken, hun relatieve waarde en hun loop) maar moet het toch net iets populairdere voetbalspel het doen met de weinig informatieve omschrijving ‘balsport voor twee ploegen waarbij de bal met de voeten wordt gespeeld’? Maar goed, wie benieuwd is naar de schoolsystemen in Nederland en België, of de boeken van de bijbel, of alle typen subatomaire deeltjes kan hier terecht.
Die encyclopedischer aanpak doet denken aan de concurrent die de grote hedendaagse Van Dale bij zijn eerste editie, halverwege de jaren tachtig kreeg: de erg prettige ‘Grote Koenen’, van ongeveer dezelfde omvang, en ook een poging al het gangbare Nederlands van nu te vangen. Tegenwoordig zijn Van Dale en Koenen in één uitgevershand, en het levenswerk van wijlen J.B. Drewes, die zijn lexicografische werk nog met behulp van schoenendozen vol knipsels deed, is niet meer in de handel.
Maar Van Dales Synoniemenwoordenboek is dat wel. En dat krijgt u er zomaar zo ongeveer bij in deze derde druk. Werkelijk handig. Het materiaal uit het synoniemenboek is alsvolgt terug te vinden. Een driehoekje naar rechts in de lemmata geeft aan dat er een betekenisverwant woord volgt (dier-beest), eentje naar links kondigt een tegenovergesteld woord aan (lekker-vies), overkoepelende termen staan achter een driehoekje omhoog (bij ‘gladmaken’ geven ze ‘bewerken’), en eentje omlaag verwijst naar ‘ondersoorten’ (bij ‘haring’ onder meer ‘bokking’, ‘maatjesharing’ ‘kipper’ en ‘rolmops’). De wereld op die manier onderverdelen loopt weliswaar altijd ergens spaak, maar wie wil variëren in wat hij schrijft, vindt zo toch een hoop.
Teleurgesteld ben ik vooralsnog alleen over deze Van Dale als pleitbeslechter. U moet weten, ik lig overhoop met de redactie van Onze Taal. Die kuist deze stukjes. Ik mag geen ‘je kan’ schrijven, want dat raadt de Taaladviesdienst altijd af. Het is spreektaal, vindt men, het hoort op schrift ‘je kunt’ te zijn. Mijn stelling is: inderdaad, ‘je kan’ is wat informeler, dus een stijlkwestie, maar het is zeker niet fout en soms zelfs de enige juiste mogelijkheid.
Wat zegt de hedendaagse Van Dale? Erg weinig. Gek genoeg ontbreken in het boek zelfs de complete rijtjes van onregelmatige werkwoorden zoals ‘zijn’ en ‘kunnen’. Mijn gelijk krijg ik op zijn best indirect. Bij de voorbeelden en uitdrukkingen bij ‘kunnen’ trof ik namelijk ‘daar kan je het mee doen’ en ‘van de wind kan je niet leven’. Maar daar stonden dan weer ‘je kunt me wat’ en ‘dat kun je niet maken’ tegenover, beide stukken beter met ‘kan’ volgens mij. Jammer, slechte scheids.
Tegen de steenkolen
Eindelijk Engels! Een praktische handreiking voor het verbeteren van uw Engels. door Kevin Cook en Daniel Gibb. Gelijmd. 265 blz., € 24,90, uitgeverij Kemper Conseil Publishing.
In het Engels heb je het nooit over ‘een half jaar’, in plaats daarvan zeg je ‘zes maanden’. Is dat interessant om te weten? Jazeker, beweer ik, maar er is een ruime categorie Nederlanders die zal antwoorden: ach nee, wat maakt het uit, ze begrijpen je heus wel als je ‘a half year’ zegt. En dat is vast waar. Maar een afwijkende manier van zeggen levert altijd even een kleine botsing op in het hoofd van de luisteraar. Een haperingetje in de verwerking. En hoe meer haperingen, des te meer ‘omwegen’ er bewandeld moeten worden om bij de bedoeling terecht te komen.
Nou en, zegt u? Al die Engelstaligen spreken meestal zelf geen woord over de grens, dan doen ze maar een beetje extra hun best voor degenen die wel de moeite nemen een vreemde taal te leren, ook al spreken ze die vervolgens natuurlijk niet perfect.
Een redenering waar geen speld tussen te krijgen valt. Behalve deze: over de meeste taalaangelegenheden kun je helemaal geen rationele beslissingen nemen. Daarvoor gaat het allemaal te snel én te onbewust. Hoe tolerant je ook wilt zijn voor afwijkingen van de norm in iemands taalgebruik, je zult ze toch automatisch opmerken. Dat is overigens niet hetzelfde als voortdurend iemands fouten benoemen. In de praktijk komt het erop neer dat het gewoon niet zo lekker luistert naar een duidelijke tweede-taalspreker. Je zet er eerder de radio bij uit, of zapt sneller weg op je tv.
Want afwijkingen staan de boodschap in de weg, of je wil of niet. Denk maar even aan het commentaar waarop iedereen met een stevig Limburgs of Gronings accent kan rekenen buiten zijn geboortestreek. Het imiteren is onbeleefd, maar de neiging dat toch te doen zit in velen ingebakken.
Enfin, eigenlijk weet natuurlijk iedereen heel goed dat afwijkend taalgebruik verschrikkelijk opvalt. Maar lang niet iedereen betrekt dat op zichzelf. Als zij een vreemde taal spreken, denken ze al gauw dat het wel goed is. Mij verwondert dat al heel lang. Praat ik in een vreemde taal dan ben ik me er aan een stuk door van bewust dat ik inderdaad ‘vreemd’ klink. Ik aarzel voortdurend: kan je dat zo wel zeggen? Is dat niet een neerlandisme? Bestaat die uitdrukking? Welk voorzetsel is hier het goede? Enzovoort.
Dat is geen beroepsdeformatie, althans, ik heb uit de monden van taalkundigen uit de hele niet-Engelstalige wereld in de loop der jaren meestal er-bar-me-lijk Engels horen komen. Engels dat soms alleen te verstaan viel omdat ik voldoende Nederlands, Duits of Frans ken. Zodat ik het allemaal ‘terug kon vertalen’. Daar zit overigens het grote gevaar van steenkolenengels, dat tegenwoordig door Onze Taalredacteur Marc van Oostendorp gepropageerd wordt: het zou prachtig wezen als het allemaal geen probleem was, maar de kans dat anderen jouw steenkolen niet of verkeerd begrijpen is vrees ik enorm.
Maar naast vlot begrepen worden, is ook serieus genomen worden een punt. Ga uzelf maar na: wie staat te stuntelen met zijn Nederlands vinden we ofwel enorm schattig of grappig, of toch een tikje meelijwekkend. Voor veel van degenen in Nederland die dat willen proberen te voorkomen is het goed dat Kevin Cook bestaat.
Van de hand van deze Engelse vertaler en docent die al twintig jaar in Nederland woont, had ik al met veel plezier Dubbel Dutch gelezen. Dat was een boek in het Engels over het Nederlands, bedoeld voor buitenlanders die goed Nederlands willen leren. Nu net is Eindelijk Engels! verschenen, een boek in het Nederlands over het Engels, voor Nederlanders die hun Engels bij willen schaven. Cook maakte het samen met zijn collega Daniel Gibb.
Opnieuw is de opzet aantrekkelijk en toegankelijk, namelijk gewoon alfabetisch. Het loopt van à (dat bestaat niet in het Engels), via last/least/latest (niet door elkaar halen!) tot yacht (spreek uit: yot, en denk niet dat yacht-harbour bestaat, dat heet marina). Achterin staat nog een uitvoerig trefwoordenregister. Ondanks de tuttige titel is het vlot geschreven, en echt helemaal toegespitst op fouten die juist Nederlanders gemakkelijk maken. It’s raining a lot lately en ook alle andere steenkolen worden vooraf gegaan door een handje met de duim omlaag. Zodat je meteen ziet hoe het niet moet.
Het boek staat echt boordevol zaken waar iedere ook maar een klein beetje gevorderde Engels-leerder werkelijk mee opschiet. Sla alleen alles over woordvolgorde over. Wat daarover gezegd wordt, is zowel verwarrend als deels onjuist. In een volgende editie hoop ik daarover een uitleg aan te treffen die als uitgangspunt gewoon de mogelijke volgorde van zinsdelen in het Nederlands neemt vergeleken met die in het Engels. Oh, en ook een Nederlandser vertaler dan Hij was saai aan het doen voor He was being boring. Zo zeg je dat namelijk niet, net zoals je niet half a year zegt…
‘Je kunt net zo goed zeggen dat we de opwarming van de aarde juist nodig hebben’
Biologen en geologen hebben elkaars kennis nodig om ‘het systeem aarde’ te kunnen begrijpen. En dat is weer een voorwaarde om iets zinnigs te zeggen over de toestand nu en in de toekomst. Biogeologie is een grensvak in ontwikkeling, waar Nederland volgens een KNAW-verkenningscommissie veel aan bij te dragen heeft. Hoe onze wereld verfijnder en complexer werd.
“Er komen aan de lopende band organische moleculen uit de ruimte. Het is helemaal niet gezegd dat het leven op aarde hier ook begonnen is.” Prof.dr. Bert van der Zwaan (50) lacht erbij, maar meent het niet minder serieus. Om zijn studenten een beetje te provoceren haakt hij graag even aan bij de discussie of er leven op Mars geweest is: “Daar kan ons leven ook vandaan komen. Op een meteoriet afkomstig van Mars zijn een kristallen gevonden – magnetiet – dat overtuigend lijkt op magnetiet zoals dat gemaakt wordt door bacteriën. Die meteoriet is drie en een half miljard jaar oud. Rond die tijd ontstonden de eerste bacteriën op aarde.”
De wat terloopse opmerkingen over buitenaards leven geven een indruk van de uitgestrektheid van het onderzoeksterrein van Van der Zwaan. Hij is de enige hoogleraar biogeologie in Nederland, en bedrijft dat vak aan twee universiteiten tegelijk: die van Utrecht (bij Aardwetenschappen) en die van Nijmegen (bij Biologie). Biogeologie is dan ook, precies zoals het woord doet vermoeden, het interdisciplinaire grensgebied waar geologen en biologen elkaar vinden.
Zeebeestjes
Nut en noodzaak daarvan kan Van der Zwaan makkelijk illustreren aan de hand van een voorbeeld waar de muren in zijn Utrechtse werkkamer vol mee hangen. Prachtige plaatjes van foraminiferen, hele kleine, eencellige zeebeestjes in schitterende geometrische patronen. Van der Zwaan: “Daar zijn er heel veel van, en ze fossiliseren goed. Ze zijn dus makkelijk te vinden, en goed te gebruiken om het verre verleden mee te reconstrueren.” In de olie-industrie wordt er dan ook al lang gebruik van gemaakt. Veel geologisch onderzoek is voortgekomen uit de behoefte aan kennis over ertsen en olie, net zoals biologische kennis dikwijls een medische achtergrond heeft. Dat maakt een ontmoeting tussen de twee vakken niet direct vanzelfsprekend.
Van der Zwaan legt uit: “Van die foraminiferen weten paleontologen veel meer dan biologen. Maar als je het vanuit evolutionair of ecologisch oogpunt wilt bekijken heb je ook biologische kennis nodig. Het gebrek daaraan was echt een groot probleem. Hoe zit het met de reproductie van die beestjes? Hoeveel nakomelingen hebben ze? Kunnen ze tegen zuurstof? Dat was allemaal niet bekend, maar ook de biologen wisten het niet. Dit zijn geen direct belangrijke biologische vragen met bijvoorbeeld een biomedische achtergrond. De grootste vragen in de biogeologie werden vanuit de aardwetenschappen aangestuurd.”
Bijblijven
Het gaat uiteindelijk allemaal om het begrijpen van het ‘Systeem Aarde’. Tussen Aarde en Leven heet het eindrapport van de Verkennings Commissie Biogeologie van de Akademie waarvan Van der Zwaan voorzitter was. Het is net uit, en vormt de aanleiding voor het gesprek over dit vak dat zich sterk aan het ontwikkelen is. De ‘strategische verkenning’, onder meer aan de hand van enquêtes, is in recordtijd gedaan: in acht maanden. Maar daar was wel weer een voorverkenning van de Raad voor Aarde en Klimaat aan voorafgegaan. Van der Zwaan: “Het startpunt was internationaal. De Raad had als uitgangspunt dat er hier iets belangrijks gaande is. En dan is onder meer de vraag of het ook voor Nederland een belangrijk nieuw grensgebied is, en pregnanter: het gaat in het buitenland heel hard, wat kunnen wij doen om bij te blijven?
De vraag van de KNAW was dus hoe we onze positie kunnen behouden danwel verbeteren.”
Het rapport maakt duidelijk dat er in Nederland weliswaar veel gebeurt dat van belang is voor de biogeologie, en dat het gaat om onderzoek van hoge kwaliteit, maar het is allemaal weinig gecoördineerd. Dat moet dus veranderen. En Van der Zwaan neemt het voortvarend ter hand. Op 17 maart aanstaande, tijdens een conferentie over ‘Global Ecology’ in Wageningen gaat het Nationaal Centrum voor Biogeologie informeel van start. Eind dit jaar moet er een officieel begin gemaakt zijn met het goeddeels virtuele onderzoekscentrum, dat wel een penvoerder en een directie krijgt, maar als het aan Van der Zwaan ligt zo min mogelijk extra bureaucratie oplevert.
Darwins tijd
Dat de commissie de naam Darwin Centrum voorstelt, heeft duidelijke redenen, die in het rapport terug te vinden zijn. In Darwins tijd lagen de vakken biologie en geologie veel dichter bij elkaar dan tegenwoordig. De natuur werd in zijn geheel beschouwd. Sterker nog: Darwins eerste publicaties gingen over geologie. Eigenlijk zijn de twee terreinen pas vanaf de Tweede Wereldoorlog ieder een eigen kant opgegaan. Ze onder de naam Darwin weer wat meer verenigen is dus niet zo’n gekke gedachte, maar vanuit biologische kring klinken daar inmiddels enige protesten over. Sommige biologen vinden kennelijk dat de naam Darwin van hen is, of niet geschikt voor een Biogeologisch Centrum. “Daar heb ik me eerlijk gezegd wel aan geërgerd”, merkt Van der Zwaan op, al moet hij er ook wel een beetje om lachen. Hoe dan ook, de bedoeling is dat er snel bijeenkomsten zullen komen en natuurlijk een gezamenlijk onderzoeksplan.
Van der Zwaan hamert op het belang van kwaliteit. “Het was een verkenning nieuwe stijl”, vertelt hij, “waarbij er nadrukkelijk gevraagd wordt naar keuzes. Momenteel is er belangstelling van allerlei kanten, maar wie mee wil doen moet echt binnen het thema vallen, en het onderzoek moet zeer goed tot excellent zijn.”
Maar waar moet het over gaan? Kan Van der Zwaan een beeld schetsen? “Wat we doen speelt op hele grote ruimtelijke schalen, en soms over lange tijden”, zegt hij. “Als je bijvoorbeeld wilt weten hoe het zal gaan met het leven op aarde de komende honderd jaar dan moet je op veel vragen een antwoord hebben. Zijn veranderingen in de oceaan bijvoorbeeld van invloed? Dan kun je kijken naar de koolstofcyclus. Als die verandert, voor opwarming zorgt, sterft er dan leven uit of niet? En hoe snel herstelt het zich? Kun je door menselijk handelen de circulatie in de oceaan echt zo veranderen dat er ongelukken gebeuren met het klimaat? Met andere woorden: hoe zit het met de relatie tussen veranderingen in het CO2-gehalte, het broeikaseffect en de biodiversiteit?”
Wereldvochtigheid
“Het gaat om enorm complexe systemen, waarin je kunt proberen om met behulp van computermodellen vereenvoudigingen aan te brengen. Je kunt je bijvoorbeeld afvragen of je de ontwikkelingen in de bossen en vegetatie op aarde kunt beschrijven met een of twee variabelen. De wereldvochtigheid is daar heel belangrijk voor weten we. Waarschijnlijk is dat de belangrijkste verklarende factor.”
“Wat de biogeologie zo speciaal maakt zijn de schalen waarop de dingen zich afspelen. Maar die verschillen ook erg. Neem weer even die koolstofcyclus. Als je alleen naar Nederland kijkt dan is het broeikaseffect of zich niet zo belangrijk. De zeespiegel is veel belangrijker. Zodra die twee of drie meter stijgt heeft dat enorme gevolgen voor Nederland, maar op wereldschaal maakt het meestal nauwelijks uit. Hoe je van schaal kunt veranderen, de verbinding kunt maken tussen de verschillende schalen, dat is een van de grote onderzoeksvragen.”
“Want je kunt er ook andersom naar kijken. We maken ons druk over het opgelopen CO2-gehalte, maar is dat erg? Is wat er nu gebeurt buitennatuurlijk? Als je over de afgelopen dertig miljoen jaar kijkt zeker niet. Toen was het vijf keer het huidige gehalte, dus je kunt ook zeggen dat het nu absurd laag is. Iedereen heeft het over het broeikaseffect, maar is dat echt zo erg? Op Groenland groeiden er rond 1200 nog druiven, heeft daar toen iemand over geklaagd?”
Woestijnvorming
“Niemand weet overigens wat de precieze effecten van opwarming zijn. Misschien hebben we het juist wel nodig. Water wordt deze eeuw een schaars goed, en een kwart meer neerslag zou de verdroging tegen kunnen gaan. Van een beetje broeikas wordt het lekker nat. Ik zeg dit nu, maar dat is net zo’n legitieme slag in de lucht als de claim dat het broeikaseffect onze grootste bedreiging is. Die verdroging nu zit hem overigens in de consumptie van de mens, en in onoordeelkundige irrigatie. Die leidt tot verwoesting van landbouwgronden en woestijnvorming. En dat stapelen we dan nog eens bovenop een situatie waar we toch al een wat drogere aarde hebben. De oorzaak daarvan ligt vijftien miljoen jaar geleden. Toen begon de zuidelijke ijskap snel te groeien, waardoor de aarde droger werd en er op grote schaal woestijnen ontstonden. Dat je twee ijskappen op de polen hebt is in de geschiedenis van de aarde trouwens heel bijzonder.”
De zeebodem, ijskernen van de polen, bergformaties, de wereld is een groot archief waaruit dingen te leren vallen. Ook dat overgangen soms verbluffend snel kunnen gaan. “Hoe overgangen verlopen is relevante maatschappelijke kennis”, zegt Van der Zwaan, “een systeem kan lange tijd stabiel blijven, en dan komt er een omslag die binnen tachtig jaar voltooid is. Dat gaat zo snel dat je je een hoedje schrikt.”
Reconstrueren wat er vroeger gebeurd is, processen volgen, het is allemaal essentieel voor het begrip van het systeem, en dus ook voor het kunnen voorspellen van wat er gebeurt als je ingrijpt. Welke keten van veranderingen je kunt verwachten. Leidt het uitsterven van de ene soort tot een hele cascade? Hoe zat het wanneer met de stofstromen, de cycli van bijvoorbeeld stikstof, zwavel, ijzer, fosfor, zuurstof? En hoe hingen en hangen die samen met de biodiversiteit? Van der Zwaan: “Als de reconstructies kloppen dan hebben we nu een biodiversiteit die een magnitude hoger ligt dan zestig miljoen jaar geleden. Hoe heeft zich dat ontvouwd? Voor begrip van moderne systemen heb je die evolutionaire kennis nodig.”
Tsjernobyl
Maar ook voor het volgen van de vervuiling in de Adriatische Zee sinds begin vorige eeuw. Van der Zwaan laat staatjes zien, waarin de recente geschiedenis goed valt terug te lezen. Vanaf 1920 werd er kunstmest gebruikt, wat de organische vervuiling sterk deed toenemen, en het zuurstofgehalte verminderde. De vervuiling nam tijdens de Tweede Wereldoorlog af, omdat er toen minder landbouw was. En in 1978 was de vervuiling op zijn hoogtepunt, daarna is men afvalwater eerst gaan zuiveren. We dateren dit jonge archief met het ongeluk in Tsjernobyl, wat onmiddellijk te herkennen is aan een piek in isotopen. Het is allemaal te traceren.
En soms is het nog eenvoudiger te zien. Er hangt een uitvergrote foto aan de muur, met daarop op het eerste gezicht gewoon een schep zand, en een sleutel, die je symbolisch kunt interpreteren, maar die ook een idee van de schaal geeft. Van der Zwaan vertelt en wijst aan: “Het is een spade zand aan het strand, maar kijk, je ziet hier prachtig de overgang tussen twee systemen. Tussen zuurstofrijk en zuurstofarm. Die gangetjes in het zand komen van wormen, en die woelen alleen maar zuurstofrijke grond om. Je ziet daardoor precies de grens.”
Verfijnder
“De eencellige foramiferen waar wij experimenten mee doen, zijn in staat om wel die grens tussen zuurstofarm en –rijk gebied te doorkruisen: ze zijn als het ware de boodschappers tussen de boven- en onderwereld. Ze voeden zich met bacteriën, en hoe harder ze dat doen, des te sneller gaan die bacteriën zich voortplanten. En dat heeft als neveneffect dat biochemische veranderingen en biochemische cycli sneller verlopen.
Hoe dat hele complexe bodemsysteem precies werkt, daar weten we nog weinig van, maar het is wel duidelijk dat het in het verleden anders in elkaar stak. Er waren veel minder gravers die belangrijke voedingsstoffen de grond in brachten en andere weer naar boven vervoerden. Dat gaat nu vele malen efficiënter dan zestig miljoen jaar geleden. En onder andere die toegenomen activiteit in de zeebodem heeft weer gevolgen voor de vruchtbaarheid van de oceanen. Het recyclesysteem is verfijnder, complexer geworden, wat ook de vruchtbaarheid de oceanen heeft doen toenemen.”
Van der Zwaans boodschap is duidelijk. Voor het doorgronden van heden, verleden en toekomst van ons systeem aarde kun je inderdaad een enorm scala aan onderzoekers inzetten. Niet alleen geologen en biologen, maar ook biochemici, microbiologen, ecologen. Als het aan Van der Zwaan ligt zullen ze elkaar binnen het Darwin Centrum allemaal gaan tegenkomen.
Triomf van de wil
Dames en heren,
Vandaag zou ik dolgraag in een hemel geloven. Want was die er, dan zou Christy daar nu zingen en springen, hollen en huppelen. Eindelijk. Hij zou zijn armen wijd uitspreiden en iedereen omhelzen, stevig vastpakken, of juist heel zachtjes aaien. En hij zou praten, praten, praten. Allemaal voor de allereerste keer.
Stel u voor dat hij ons een verslag zou kunnen sturen van hoe dat voelt. In zijn eigen, fantastische Christopher-Nolan-woordkeus. Een soort vervolg op zijn eerste boek Dam-burst of Dreams, en op Under the eye of the clock, waarin hij die hele krankzinnige kindertijd van ’m beschreef. Maar ach nee, het is onzin te denken dat de bevrijding uit zijn verlamde, spastische lichaam door de dood te vergelijken zou zijn met het eind van de eenzame opsluiting in zijn hoofd, dat maakte dat hij die boeken kon schrijven.
Toen ik, vele jaren geleden alweer – zijn naamgenoot de regisseur bestond nog helemaal niet – voor het eerst over Christopher Nolan hoorde, dacht ik: een sadistischer marteling is nauwelijks te verzinnen. Stop een bereslim ventje vanaf zijn geboorte in een lichaam dat op geen enkele manier naar hem wil luisteren. Zodat hij niet kan praten, ook niet kan gebaren, zelfs niks kan aanwijzen. Een ventje dat maar moet hopen dat hij met zijn ogen duidelijk kan maken dat er daarbinnen een gewoon jongetje leeft, dat dingen wil, of juist niet wil.
Ja, Christy’s ogen spraken, soms boekdelen. Zijn moeder kon ze lezen, maar ook zij vroeg verbaasd en ontroerd ‘Is dit nu hoe je denkt, is dit hoe je in elkaar zit?’ toen eindelijk dat nauwe, moeilijk begaanbare weggetje uit zijn hoofd naar buiten gevonden was – het medicijn dat hem, toen hij bijna twaalf was, een heel klein beetje spiercontrole gaf. Net genoeg om voortaan l-e-t-t-e-r v-o-o-r l-e-t-t-e-r te kunnen typen met de aan zijn hoofd vastgemaakte ‘eenhoorn’, als zijn kin tenminste ondersteund werd. Pas toen bleek ook dat hij inderdaad had leren lezen, dat hij niet voor niets naar school was gegaan.
Oh, wat ging het moeilijk in het begin, en wat was het hard werken. Maar wat was hij gelukkig. En wat bleek er veel in zijn hoofd te zitten. Al die gedichten, die hij al vanaf zijn derde had gemaakt, uit zijn hoofd geleerd en veilig opgeborgen. In die zomer van 1977 kwamen ze er allemaal uit. En bleek ook zijn fabelachtige talent voor taal.
Niet alleen kende hij zijn moedertaal tot in de puntjes (wat opmerkelijk genoemd mag worden voor iemand die er helemaal nooit in heeft kunnen oefenen), hij kon er ook nog eens weergaloos mee spelen. Vanaf het allereerste begin stikte Christophers werk van de alliteraties, assonanties, associaties, wat al niet. Een feest van klanken en veel, heel veel zelfverzonnen woorden maakte hij ervan, zijn leven lang.
Ja, ik weet het, sommigen vonden het overdaad. Ze werden moe van zoveel vormexperimenten en –experimentjes. Daar stonden dan weer anderen tegenover die hem vergeleken met zijn wereldberoemde landgenoten Joyce en Yeats, en Dylan Thomas.
Zelf kon ik bij hem vorm en vent nooit los van elkaar zien. Ik proefde het genoegen dat hij beleefde aan het bouwen van zijn zinnen, en ik meende dat te begrijpen. En altijd realiseerde ik me welke ongehoorde wilskracht er nodig was geweest voor het op papier krijgen van elke zin.
Alleen al daarom vond ik zijn roman The Banyan Tree, over het Ierse plattelandsleven in de vorige eeuw, een triomf. Twaalf jaar werk en dit keer niets autobiografisch. Dit boek moest op zichzelf staan, vond Christopher, die geen foto op het omslag liet zetten en ook geen enkele andere verwijzing naar zijn onwillige lijf.
Of het dat deed, kan ik niet zeggen. Stiekem zag ik wel degelijk overeenkomsten tussen Christophers leven, en dat van Minnie O’Brien, de hoofdpersoon. Na de dood van haar man en het vertrek van haar drie kinderen leeft Minnie helemaal in haar eigen gedachtenwereld. Ze droomt en verlangt. Maar ze klaagt niet, is niet bitter en neemt het leven consequent zoals het komt. Inderdaad, net als Christopher. Ik had dan ook ongelijk toen zijn leven me een grote martelgang leek.
Het boek had minder succes dan de twee daarvoor, en dat is niet helemaal onbegrijpelijk. Oppervlakkig gezien heeft het veel van een streekroman, alleen is het taalgebruik niet bijpassend. Maar niet alleen bij de verhaallijn en karakterbeschrijving moest ik aldoor aan de schrijver denken. Ik las alles met een grote portie verbazing. Op bijna elke bladzijde stonden namelijk beschrijvingen van dingen die Christopher volgens mij helemaal niet kon weten. Hoe het voelt om melk te karnen, door velden te struinen, te hooien, kasten te bouwen, te koken, bekaf van fysieke arbeid te zijn, het ging maar door. Zijn die dingen soms ingebouwd? Was het Christophers verbeeldingskracht, of eenvoudigweg de macht van taal?
Daarover nadenken hield me nog meer op dan het verdomd lastige Engels, vol ‘Nolanismen’. Is het nu na zijn dood niet hoog tijd dat al Christophers werk in het Nederlands beschikbaar komt?
NOOT: Dit is geschreven voor een speciaal nummer van De Gids dat ‘Grafredes voor bewonderde of gehate, werkelijke of fictieve, dode of levende schrijvers, denkers, politici, wetenschappers, romanpersonages of andere figuren, uit de pen van meer dan dertig hedendaagse Nederlandse en Vlaamse auteurs’ bevatte. Nolan was bij verschijning overigens nog niet dood, intussen wel: hij stierf op 20 februari 2009. Achteraf vroeg ik me af of ik het verzoek van De Gids wel helemaal goed begrepen had.
Schrijven met je oren en je neus
Totaal Hedenlands, twintig jaar taaltrends, door Jan Kuitenbrouwer. Geb., 351 blz., € 17,95, Uitg. L.J. Veen/Het Taalfonds
‘Deze meneer wordt morgen geholpen’, taalgebruik en communicatie in het ziekenhuis, door Dick Springorum. 144 blz., € 9,90, Uitg. Aramith
De oren en de neus van Jan Kuitenbrouwer zijn bijzonder. Hij hoort mensen dingen zeggen die een ander nooit zouden opvallen, en hij ruikt vaak in de verte al wat trendy gaat worden. Schrijft hij met een combinatie van die twee zintuigen dan rollen er nogal eens dialogen uit die goed zijn voor een glimlach, een gniffel, of een grijns. Oké, soms denk je ‘hè flauw’, of ‘pff, wel erg gewild’, en je moet het ook zeker niet allemaal achter elkaar lezen, maar ik heb me vermaakt met ‘The best of Kuitenbrouwer’, want dat is wat zijn boek Totaal Hedenlands, twintig jaar taaltrends geworden is.
Stukjes uit al zijn vorige boeken zitten erin, en verder dingen die eerder in de krant hebben gestaan (Kuitenbrouwer heeft een rubriek die Hedenlands heet in de Volkskrant). Onder het motto dat het ouwe koek is, worden dergelijke compilaties maar zelden in de pers besproken, en dat is niet altijd terecht.
Zo is Kuitenbrouwer bijvoorbeeld echt helemaal bij. Onder het kopje ‘Vrantwoordekeit’ komt het Balkenendes aan bod. Lees even mee met de weergave van het krankzinnig snelle praten van onze demissionaire MP, die daarbij toch zo weinig zegt: “tis tuuk zo dat de kistendeemkatie tijdlang moeik gat heeft, waarnenbeetje uit de gratie, tans zo leek het, maaiziet, dat wneer je met een dúík verhaal komt, mensen breid zijn drin meetgaan.” Als u dit niks vindt, dan is Jan Kuitenbrouwer aan u niet besteed.
Knap vond ik ook het hoofdstukje ‘Pimlands’, omdat het twee dagen na de moord op Fortuyn al een behoorlijk compleet overzicht gaf van alle kreten die daarna nog honderdduizend keer herhaald zijn. Onderverdeeld in ‘HIJ’ (‘Ver-gis je niet’), ‘ZIJ’ (onder meer Melkert met ‘Nederland, word wakker!’) en ‘WIJ’ (‘Hebben jullie nou je zin’ op het Binnenhof).
Grappig genoeg valt het met die ouwe koek ook wel mee, omdat veel modewoorden, modegebruiken en mode-onderwerpen minder snel uit de mode raken dan we soms denken. De gedeeltes uit Turbotaal, bijvoorbeeld over dikdoen met Duits (‘Anklang’, ‘Gesundes Volksempfinden’) en met Frans (‘qua actualité’, ‘tout Amsterdam’) en met Engels (‘phoney’, ‘moeven’), hadden ook best dit jaar geschreven kunnen zijn. Dat eerste boekje, dat vervolgens zo’n ongehoord succes is geworden, kwam uit in 1987. Nog even en dat is een generatie geleden.
Lang niet alles gaat erg hard, en de verschijnselen die Kuitenbrouwer beschrijft zijn eenvoudigweg van alle tijden. Alleen de toevallige invulling zegt soms iets over de wereld van nu. Zoals wat onze taboes en eufemismen zijn, maar dát die er zijn staat vast. Net als dat elke groep zijn eigen jargon heeft. Van de jeugd (‘vet cool’) tot grage galeriebezoekers (‘geil’, ‘glad’, ‘plat’ en ‘star’ zijn in die wereld, als we Kuitenbrouwer mogen geloven, geliefde kwalificaties). Dat mensen woorden gebruiken om zich te onderscheiden of om ermee te imponeren? Het zit in onze natuur. En Kuitenbrouwer noemt dat dan turbotaal. En hij zegt ‘oubotaal’ tegen oubolligheden, versleten grapjes en net-uit-de-mode-woorden. Maar ook dat slijten is natuurlijk onderdeel van elke taal en elke tijd.
Kortom: bijzondere fenomenen zijn het niet, maar de journalist in Kuitenbrouwer wil graag dat alles nieuw, dus nieuws is, denk ik. Zo brengt hij het in elk geval. Dat klopt niet, en hij blijft op deze manier ook steken in het maken van vooral vermakelijke lectuur, waaruit je niet vanzelf ook nog wat opsteekt. Jammer. Dolgraag zou ik meer lezen over de (onbewuste) middelen die we blijkbaar voor trends tot onze beschikking hebben: je neemt een bestaand woord en laat dat iets anders betekenen (‘vet’), je leent wat er toevallig langs komt (al een hele tijd is dat vaak Engels), je kort af, of bouwt iets nieuws uit al bestaande stukjes. Hoe doe je dat? Hoe werken die dingen?
Nu ja, Kuitenbrouwer is niet dol op taalkunde, en hij heeft tenminste die oren en die neus. Die waardeerde ik extra toen ik na alle Hedenlands een boekje las dat ‘taalgebruik en communicatie in het ziekenhuis’ als ondertitel heeft: Deze meneer wordt morgen geholpen van Dick Springorum, die zich volgens de achterflap meer dan dertig jaar als wetenschappelijk medewerker heeft beziggehouden met taalgedrag.
Als zo iemand zijn eigen ziekenhuisopname gaat beschrijven dan verwacht je wat. Zelden ben ik zo bedrogen uitgekomen. Eigenlijk alleen het gebruik van het aanspreekwoordje ‘meneer’ in de titel valt Springorum op taalgebied op. Verder beschrijft hij alleen maar wat hem overkwam, en dat is exact wat iedereen overkomt die het medisch circuit in moet. Onbegrijpelijke uitgave.
Schrijven tot en met de dood
Geheim Dagboek 2001, Hans Warren, Uitg. Bert Bakker, 2002, 352 blz..
Het mag niet, het kan niet waar zijn dat je geliefde langzaam doodgaat. Dus ontken je het. Vertel je hem dat ie zich niet zo moet aanstellen, word je woedend als hij opziet tegen een tochtje, tegen een bezoek aan een tentoonstelling. Je zegt dat hij het doet om jou te pesten als hij valt en niet meer overeind kan komen, je scheldt hem helemaal verrot als hij in slaap valt overdag, of elke keer zijn bed uit moet ’s nachts, of in zijn broek poept. Hij vindt het zo koud? Onzin, de verwarming gaat níet aan.
Dat niet-willen-zien moet uiteindelijk de oorzaak zijn van de enorme agressie die Hans Warren in het laatste jaar van zijn leven oproept bij zijn bijna veertig jaar jongere vriend Mario Molegraaf. Lees je Warrens laatste dagboek (met voorrang uitgegeven) dan is je eerste reactie: mijn god, wat een sadist is die Mario. Hoe kan hij die arme oude man zo terroriseren?
Maar zo simpel is het niet. Het echte leven is veel interessanter. Ik moet bekennen dat ik wekenlang met Geheim Dagboek 2001 in mijn hoofd rondgelopen heb, het bleef maar ‘nabij’, zoals een boek dat heel soms kan doen.
Indertijd heb ik geboeid achter elkaar de eerste tien of twaalf delen van de serie gelezen, die als alles is uitgegeven zo’n zestig jaar zal bestrijken. Net als veel anderen had ik het toen wel even gezien. Maar het leverde zat basiskennis op over deze homoseksuele Zeeuwse dichter en recensent, die jaren getrouwd was met Mabel, drie kinderen kreeg, maar voor wie de jacht op mooie jongens en de jacht op mooie kunst en antiek de kern van zijn bestaan gingen vormen. En die ver in de vijftig nog een grote liefde vond in de toen zeventienjarige Mario.
Voor mij ging dat laatste dagboek daarom over een ‘bekende’. Hoe het is als je eerst het eind leest is voor mij niet te beoordelen, maar gewoon bij het begin beginnen kan ik warm aanbevelen. Overigens niet omdat Hans Warren nou zo’n warme, sympathieke persoonlijkheid was, eerder een wat ijdele, egocentrische man die dolgraag meer erkenning voor zijn poëzie had gehad. In het laatste dagboekdeel is het niet anders, en valt bijvoorbeeld nog steeds zijn mensenweerzin op, en het feit dat hij geen enkel contact met zijn kinderen had. Toen ik hem een paar jaar geleden een keertje ontmoette intrigeerde het me dan ook zeer dat hij uiterst beminnelijk in de omgang bleek te zijn.
Bij die gelegenheid schrok ik van de rare dikke buik die hij had. Die is hem op 19 december 2000, hij was net tachtig, fataal geworden. Maar een paar dagen daarvoor stond hij nog te koken, al wist hij achteraf niet meer hoe hij het gedaan had. Zijn laatste aantekeningen, onder meer daarover, zijn van 16 december. En nog steeds is dan zijn vermogen om te genieten niet aangetast.
Dat is een van de opmerkelijkste en ook ontroerendste dingen in het dagboek. Warren raakt op, lichamelijk en geestelijk. Hij kan nauwelijks zijn stoel uitkomen, is vaak incontinent, valt kwijlend in slaap, gaat rare spelfouten maken, snapt niet hoe de telefoon werkt, en walgt daar zelf allemaal erg van.
Bovendien is hij voortdurend bang, voor het verval, en voor Mario, die niet alleen telkens rabiaat tegen hem uitvalt maar ook dreigt hem in een verpleeghuis te stoppen. Maar spreekt Mario dan weer een lief woord, of kopen ze een kunstwerk, of kan Warren even naar zijn favoriete muziek luisteren (omdat Mario de deur uit is) dan is hij weer helemaal gelukkig.
Dat hangen aan het leven maar tegelijk ook dood willen, van binnenuit beschreven, ik vond het hartverscheurend.
Maar dat vond ik uiteindelijk ook de positie van Mario, die wanhopig wordt bij de almaar afnemende krachten van zijn ‘Hasje’, en die probeert hem er toch bij te houden, die hem meesleept naar buiten. En hoezeer Warren daar ook steeds tegen opziet, is hij weer thuis dan blijkt hij bijna iedere keer toch genoegen beleefd te hebben aan bijvoorbeeld een tentoonstelling. En dan kan hij daar ineens ook een prachtig, geheel coherent verslag van maken, wat je eigenlijk al niet meer verwacht.
Het is ook Mario die het dagboekschrijven overneemt als Warren naar het ziekenhuis gaat. Tot en met zijn dood. Dat je aan het slot ook een kijkje in zijn zieleleven krijgt maakt het menselijk tekort, het drama tussen die twee mannen nog zichtbaarder. En hoe het voor Mario Molegraaf geweest moet zijn de uitgave van juist dit dagboek klaar te maken, daar je kun alleen maar naar raden.
Hoe hoort het eigenlijk?
Kees Sorgdrager, De bolhoed van Piet de Jong, Uitg. Balans, 176 blz.
Eerst de kritiek, dan hebben we dat maar gehad: stom van die oubollig aandoende titel. Wie wil er nou iets weten over De bolhoed van Piet de Jong? Een boekje herinneringen van een parlementair verslaggever-in-bijna-ruste dat zo heet, riekt naar tuttigheid, flauwe nostalgie en een overmaat aan ‘opa vertelt’.
Maar wie oud genoeg is om zich Kees Sorgdrager te herinneren (“Is dat die man met dat lieve gezicht en die mooie stem?” vroeg een vroege dertiger me. Ja, die is het), kan voorspellen dat in diens verhalen humor en zachte ironie de toon bepalen. Wie tot afgelopen juni wel eens op zondagochtend om tien uur radio een had aanstaan, weet het trouwens ook. Het was een goede greep van de redactie van het VPRO-radioprogramma OVT om Sorgdrager, die maar liefst twintig jaar bij Den Haag Vandaag zat, en daarna bij de radio onder meer voor Met het oog op morgen ging werken, te vragen gesproken columns voor ze te maken.
Die columns zijn de basis voor het boekje, en de meeste zijn in 2001 en de eerste helft van dit jaar uitgesproken. Omdat OVT over geschiedenis gaat, moesten Sorgdragers bijdragen dat liefst ook doen. Maar juist in die periode was er wel erg veel dat het hart van een rechtgeaarde parlementair verslaggever flink wat slagen sneller deed kloppen. Die zeer recente historie sijpelt dan ook aldoor door de nu verzamelde columns heen.
Zo is bijvoorbeeld het bijwonen van de Leefbaar Nederland-vergadering waar Fortuyn lijsttrekker werd voor Sorgdrager aanleiding herinneringen op te halen aan de later in het CDA opgegane Christelijk Historische Unie, die óók oranje als partijkleur had. CHU-leden staken bij stemmingen oranje vlaggetjes omhoog. Er zijn meer beelden die voor je geestesoog blijven zweven: Joop den Uyl die zich op een vliegveld in New York geweldig staat op te winden bij de KLM-balie over een gemiste aansluiting, terwijl Relus ter Beek naast hem bijna zijn lachen niet kan houden. Ruud Lubbers die in hemdsmouwen de trap afkomt om te kijken wie er ’s avonds aangebeld had bij het Torentje om hem nog even iets te vragen.
Maar de rode draad die alle namen, gezichten en gebeurtenissen uit het Haagse verleden verbindt, zijn Sorgdragers opmerkingen over de collega’s van nu. Hoe luchtig ook de toon is, hoezeer het uitstekend geschreven boekje ook als heerlijke bedlectuur kan dienen, het is wel degelijk ook Sorgdragers ‘journalistieke testament’ geworden. Een soort ‘Hoe hoort het eigenlijk in de Haagse journalistiek’. En dat is voor Sorgdrager niet zoals het nu gaat: met te weinig afstand en gewoon feiten, en met veel te veel opinie, onzinopwinding en waan van de dag. Het is een wel vaker gehoorde klacht, maar Sorgdrager heeft extra recht van spreken, en houdt journalisten telkens de spiegel van hoe het ook kan voor. Onbedoeld illustratief in dit verband is het begrip dat hij van meet af aan heeft voor het succes van Pim Fortuyn. Een kwestie van wél goed gevolgd hebben wat er leefde.
Voor Sorgdrager is goede journalistiek ook een vertrouwensrelatie opbouwen met degenen van wie je het moet hebben. Daarover bieden de columns een paar concrete kijkjes in de journalistieke keuken. Onder het kopje ‘De wandelgangen’ beschrijft Sorgdrager de slimme deal die hij maakte met CDA-kamerlid Mateman, die een afwijkend standpunt had over de kruisraketten, daar weliswaar kort iets over gezegd had in een radioprogramma, maar geen woordvoerder over dat onderwerp was. Een regulier interview kon dus niet. De onderling overeengekomen oplossing: Sorgdrager kwam met draaiende camera langs, Mateman sputterde netjes, en kon zijn fractie later uitleggen dat hij niet onsportief had willen wegvluchten.
Mooi is ook het verhaal over VVD’er Theo Joekes die Sorgdrager opbelde na een slapeloze nacht die gevolgd was op een interview met Ischa Meijer. Pas bij het nagesprek had Joekes verteld wat hij echt van toenmalig VVD-leider Ed Nijpels vond. Daarmee was het on-the-record gesprek voor Ischa gereduceerd tot flauwe kost, die hij niet wilde publiceren. Maar Joekes vertrouwde er niet helemaal op. Toen Sorgdrager vervolgens Ischa belde, bleek die ook een beroerde nacht gehad te hebben: ‘Zulk prachtig materiaal, en ik kan er niks mee doen’. Er verscheen nooit een letter over in de krant.
Mij stemt het treurig dat Kees Sorgdrager in de Haagse journalistiek totaal geen school gemaakt heeft. Zijn eigen voorbeeld was de legendarische Bob Spaak, over wie hij schrijft: “Ik voelde me thuis bij zijn toon, de toon van het understatement, wars van poeha, maar sprekend voor de goede verstaander, afstand nemend en toch betrokken.” Een beter zelfportret had hij niet kunnen schetsen.
Nog ongezonder roken
Lang heb ik kunnen doorgaan met ‘nog gezond roken’, zoals het bij de sigarenwinkelier al snel heette, maar ook mijn niet-gangbare merk sigaretten schreeuwt me nu van iedere pakje toe dat roken dodelijk is en zo meer.
Dat moet van de EU, en vrijwel niemand heeft er iets op terug durven zeggen. Rokers is inmiddels zo lang verteld dat die tabak slecht voor ze is dat ze voortdurend alleen nog maar besmuikt en verontschuldigend doen over hun verlangen er nog een op te steken.
Roken is toch ook verschrikkelijk ongezond met al die enge schadelijke stoffen? Ja ja, stil maar, ik kijk wel uit het tegendeel te beweren, en stinken doet het ook, dat is ook al waar. Maar er zijn intussen toch goede redenen te vermoeden dat juist die verplichte doodsbedreigingen de gezondheid ernstig schaden. Ik hou het zelfs niet voor onmogelijk dat over een aantal jaren de EU veroordeeld wordt tot het uitbetalen van vele miljarden schadevergoeding aan zieke rokers.
Is het mij in m’n verslaafde bol geslagen? Denk dat gerust, maar ik had graag gezien dat er iemand in het Europees Parlement was opgestaan die een paar vragen had gesteld. Zoals: “Is het u allen bekend dat woorden hele rare dingen met je kunnen doen? Weet u dat we veel gevoeliger voor suggestie en associaties zijn dan we door hebben? Kent u bijvoorbeeld de volgende feiten? Als je mensen een rijtje woorden te lezen geeft dat met bejaarden te maken heeft (grijs, wandelstok, bingo), dan lopen ze daarna stuk voor stuk beduidend langzamer weg dan anders. Vertel ze: denk even een paar minuten aan professoren, en ze worden ter plekke slimmer, want ze scoren vervolgens opmerkelijk veel hoger op een algemene-kennistoets dan degenen die níet eerst die wonderlijke instructie hebben gekregen.
Wist u dat soortgelijke effecten al talloze malen zijn vastgesteld, en is daar rekening mee gehouden in de besluitvorming? Kunt u bijvoorbeeld met zekerheid stellen dat de tekst ‘Roken werkt zeer verslavend’ die verslavendheid niet mede in de hand werkt?”
Roken is zo taboeverklaard dat er bij mijn weten ook geen Europarlementariër geweest is die ons afweersysteem erbij betrokken heeft. Terwijl daar werkelijk alle reden voor is: dat systeem reageert zowel sterk op nare stress als op gevoelens van geluk en tevredenheid. Ook dat is een steeds terugkerende uitslag van bergen onderzoek.
Roken maakt gelukkig, een alleen bij rokers bekend gegeven dat elke discussie met niet-rokers een grote portie wezenloosheid geeft. De niet-roker kent domweg het intense en immense genoegen dat tabak verschaft niet (en dat is trouwens volgens mij precies wat ex-rokers soms zo fanatiek maakt). Troost, beloning, afleiding, de roker heeft ze voortdurend voor het grijpen. Het doet er niet eens toe of nicotine nou bijvoorbeeld echt de concentratie verhoogt of niet, voor de roker werkt het zo, en al die dingen dragen bij aan zijn levensgeluk. En gelukkige mensen leven langer en gezonder.
Maar wat nou als elke sigaret gepaard gaat met schuldgevoel en angst? Liefst nog gemengd met ergernis over de opdringerigheid en bemoeizucht van zwartomrande waarschuwingsteksten? Schuldgevoel en angst en ergernis zijn vormen van ongezonde stress. Die de kans dat je afweersysteem schadelijke rookstoffen netjes pareert, verkleint.
Kan ik het meten? Uitrekenen hoeveel schade de anti-rooklobby de rokers toebrengt? Hard maken dat roken steeds ongezonder wordt? Nee, nee en nee, maar dat kan niemand op dit moment. Twijfel ik niet? Jawel hoor. Het gaat mij er juist om dat anderen helemaal niet twijfelen. Er wordt wereldwijd nogal hard gewerkt aan het grote raadsel van de wederzijdse beïnvloeding waaraan lichaam en geest onderhevig zijn. Wat daar nog allemaal uit komt, wie zal het zeggen? Maar wat we nu weten bevat wel degelijk serieuze aanwijzingen dat ooit mijn gekscherende sigarenwinkelier met zijn maandenlang volgehouden ‘Ah, u rookt nog gezond’ toch niet helemaal gek zal blijken te zijn geweest.
De grootste bedreiging voor de wereld
Michael Moore: Stupid White Men, and Other Sorry Excuses for the State of the Nation, Uitg. HarperCollins, 2002, 277 blz.
Die titel, die kon nu niet meer. Het hoofdstuk over hoe Bush jr. de verkiezingen gestolen in plaats van gewonnen heeft, moest er natuurlijk sowieso uit, en de toon van de rest van het boek? Tja, Michael Moore kon toch wel begrijpen dat hij gezien het veranderde politieke klimaat heel wat moest herschrijven.
Maandenlang heeft de kwestie vorig jaar gesleept, en al die tijd lagen de vijftigduizend exemplaren van Stupid White Men, and Other Sorry Excuses for the State of the Nation! die op 11 september al gedrukt waren, klaar om tot pulp vermalen te worden. Zoiets kost geld, maar ook daarvoor hadden ze bij uitgever HarperCollins een oplossing bedacht: ze stelden Moore voor dat hij honderdduizend dollar van zijn royalty’s in zou leveren.
Schrijver en filmmaker Michael Moore piekerde er allemaal niet over, maar pas nadat er het een en ander uitgelekt was over een dreigende banvloek, kwam het boek in februari alsnog uit. Het was onmiddellijk een superhit. Nu zijn we dertig drukken verder, en staan Moores domme blanke mannen al meer dan een half jaar in de non-fictie top tien van The New York Times.
En dat terwijl het boek boordevol snoeiharde kritiek op Amerika staat, en de lezer voortdurend oproept en aanzet tot protest en actie. Typisch dingen die al heel lang eigenlijk alleen populair zijn in een beperkt kringetje van linkse intellectuelen zoals Noam Chomsky.
Hoe krijgt Moore het voor elkaar daar ver buiten te treden?
Om te beginnen: je kan geweldig met hem lachen. Stupid White Men is een doldwaas boek vol grappen en one liners over bloedserieuze zaken. En op zich is het ook allemaal niet zoveel nieuws: het gaat over de zwarte bevolking, die nog steeds gemiddeld 61 procent minder verdient dan de blanke, net als in 1880. Het behandelt de toestand in het onderwijs (163 New Yorkse scholen begonnen het schooljaar in 2000 zonder directeur, acht miljoen scholieren kijken elke dag naar een schooltelevisieprogramma dat voor tachtig procent uit sport en reclame bestaat), maakt je bang voor gekke-koeienziekte, vervuild water, de klimaatopwarming. Het geeft nog maar weer eens cijfers over het in huis hebben van wapens ‘voor je veiligheid’ (in niet meer dan twee procent van de keren dat er met zo’n ding geschoten wordt zijn inderdaad inbrekers of andere onverlaten het slachtoffer), en meet keer op keer de feilen uit van Bush jr. en zijn regering vol vriendjes van zijn vader en vriendjes van de grote industrieën.
Het is de vorm waarin Moore het giet. Veel wordt vet aangezet. Amerika is nummer een? Nou, dat kan je wel zeggen. In de top twintig van geïndustrialiseerde landen is Amerika inderdaad nummer een in… volgt een lijst met tientallen voorbeelden, variërend van ‘de laagste verkiezingsopkomsten’ via ‘doden en gewonden in het verkeer’ tot ‘het aantal tienermoeders’. De zwarte bevolking gevaarlijk? Hijzelf gaat een straatje om als er een groepje blanken aankomt. Want de dronkelap die hem het ziekenhuis in reed, de schoolmeester die hem straf gaf, het jongetje dat een steen in zijn oog gooide, de meisjes die hem in de steek lieten, de baas die hem ontsloeg, de vent bij NBC die besloot op te houden met zijn serie TV-Nation (hier nog een tijdje te zien geweest bij de VPRO trouwens), degene die zijn checkboek leeghaalde, stuk voor stuk waren ze blank.
Domme blanke mannen (George W. Bush voorop natuurlijk) zijn de grootste bedreiging voor het land en de wereld. Altijd al geweest. Want wie anders is er verantwoordelijk voor de H-bom, voor PVC en al die andere gevaarlijke chemicaliën, voor de genocide op Indianen, voor massaontslagen, voor stembiljetten waarin je een gaatje moet prikken? En wat dacht je van de holocaust? Die vent heeft de blanken pas een slechte naam bezorgd!
Niks is heilig bij Moore, en dat is een verademing. Hij draait zaken om, speelt slim met clichés, en houdt zijn lezers en passant spiegels voor. Zo vertelt hij over de enorme verontwaardiging die een scène in zijn eerste film opriep: er werd een konijntje in doodgeslagen. Hoe hij dat erin had kunnen laten! Walgelijk, foei en schande riep iedereen. Maar helemaal niemand, merkt Moore op, uitte ook maar enig bezwaar tegen wat er twee minuten later te zien was: hoe de politie een zwarte man neerschoot die een Superman-cape droeg, en een speelgoedgeweer in zijn hand had. Ach ja, dat is wat we gewend zijn, dat is wat die zwarten immer altijd doen: schieten en neergeschoten worden.
Af en toe weet je overigens niet hoe serieus Moore nou is. Zo hangt hij ergens een prachtige redenering op over het zuiden van de Verenigde Staten, dat volgens hem alsnog de burgeroorlog gewonnen heeft en wel uitsluitend en alleen door de uitvinding van de air conditioning. En zou hij echt uitsluitend nog zwart personeel aannemen, zoals hij overigens iedereen aanbeveelt? Hij slaat in elk geval soms behoorlijk door. Zwarte autorijders die niet aldoor aangehouden willen worden, raadt hij bijvoorbeeld aan een blanke opblaaspop op de passagiersstoel te zetten: dan denkt de politie, okee, dat is een chauffeur. En een van zijn tips om benzine te sparen luidt: steel het uit auto’s op de parkeerterreinen van vliegvelden, want mensen gebruiken het dan toch niet.
Enfin, alle overdrijvingen en meligheid staan blijkbaar zijn succes niet in de weg. En dat moet veel te maken hebben met zijn oprechte boosheid over de hem ontstolen American Dream, en het feit dat hij zich daadwerkelijk bekommert om ‘gewone Amerikanen’, de rode draden in zijn werk. Hij zag in de jaren tachtig zijn geboortestad Flint (in de staat Michigan) volkomen naar de knoppen gaan omdat General Motors tienduizenden mensen ontsloeg, ondanks dat het concern enorme winsten maakte. Daar wilde hij wel eens even over praten met de directeur, Roger Smith. Zijn tevergeefse pogingen die te pakken te krijgen legde hij vast in de film Roger & Me, waarmee zijn naam in een klap gevestigd was (wat natuurlijk niet wil zeggen dat hij voortaan overal terechtkon).
Het komt erop neer dat Michael Moore – zelf een prototypische Amerikaan, te dik van het fast food, en eeuwig met een basebalpetje en spijkerbroek – de woede en verontwaardiging van veel van zijn landgenoten vertolkt. Hij doet in dat opzicht op sommige momenten heel sterk aan Pim Fortuyn denken. Zeker als hij mensen oproept niet meer in alle flauwekul te geloven en het land weer terug te veroveren. Door zelf, op lokaal niveau de politiek in te gaan (en zo te helpen van de Democratische Partij weer een echte oppositiepartij te maken) of andere dingen te organiseren. Zijn tips daarvoor zijn praktisch en to the point.
In die grass-roots-aanpak klinkt weer de overtuiging van activisten als Chomsky door. Ook diens methode om uit verschillende openbare bronnen te putten voor een afgerond verhaal werkt bij Moore uitstekend. De hele geschiedenis van de presidentsverkiezingen die door de gevestigde Amerikaanse media uiteindelijk maar marginaal behandeld is, is er een huiveringwekkend en zeer leesbaar voorbeeld van. Moore heeft ondertussen totaal niet de intellectuele afstandelijkheid van het gewone linkse establishment. Hij vertelt heel veel over zichzelf, en over zijn eigen zwakheden (dol op zijn minivan, minder dol op douchen), en spreekt zijn lezers ook voortdurend aan alsof het zijn vrienden zijn.
Precies datzelfde doet hij in zijn e-mails, waarop je je gratis kunt abonneren. Zo deelde hij van de week uitgebreid zijn verdriet over de plotselinge dood van zijn moeder. Op typisch Amerikaanse wijze: met veel tranen, en veel eerbetoon. Op zijn website (www.michaelmoore.com) staan bijna dagelijks simpele dingen die je als burger kunt doen om ergens een misstand aan te kaarten (bijvoorbeeld helpen voorkomen dat er alweer een Michael Moore de doodstraf krijgt) . Hoeveel Amerikanen daar gehoor aan geven is natuurlijk de vraag, net zoals niet te voorspellen valt hoever het uiteindelijk allemaal zal reiken.
Moore probeert niets minder dan een soort volksbeweging in gang te zetten. Dat is nogal wat. De tekenen dat het echt wat wordt zijn niet slecht. Overal waar hij signeert en voorleest loopt het storm, vaak moet hij twee keer achter elkaar optreden. De wijze waarop hij tekeergaat tegen de president van zijn land (die hij in een hilarische brief aanspreekt met ‘governor Bush’, en in de rest van het boek staat het woord president overal tussen aanhalingstekens) is in elk geval ongehoord. Niemand hoeft in elk geval meer te denken dat de hele Verenigde Staten ondergedompeld zijn in Bush-minnend patriottisme.
zie ook: www.michaelmoore.com
‘Als het maar van vlees en bloed is’
Beeldend kunstenaar Aernout Mik wil dat zijn installaties, waarvan video’s vaak een belangrijk onderdeel zijn, de toeschouwer fysiek raken. Agressie naast zachte kussens, het moment na de catastrofe eindeloos uitgerekt en andere scènes uit een niet-vertrouwde vertrouwde wereld.
Zijn atelier aan de KNSM-laan in de nieuwe Amsterdamse Zeeburgbuurt is hoog. En dat zie je niet alleen, je voelt het zodra je binnenkomt. Dat heeft Aernout Mik (1962) natuurlijk niet speciaal zo gepland voor zijn bezoek, maar het is wel het soort effect dat de beeldend kunstenaar graag bereikt bij zijn publiek. De lichamelijke reacties op zijn werk komen in een gesprek erover steeds terug.
Alles wat hij maakt werkt vervreemdend, is licht ontregelend, maar daar gaat het hem niet om. Dat is, zegt Mik, alleen maar het gevolg. Vriendelijk en geduldig vertelt hij, laat hij dingen zien. Voor zover dat mogelijk is, want hij is niet het type beeldend kunstenaar dat dingen maakt die je boven de bank hangt, of in de hal neer kunt zetten. En ja, video’s zijn in de loop van zijn carrière wel een steeds grotere rol gaan spelen, maar het is absoluut niet zo dat je een kunstwerk van Mik bekijkt als je gewoon op je eigen televisie een bandje afspeelt.
“Zo’n videoscherm staat nooit op zichzelf”, legt Mik uit. “Niet alleen kunnen het er vijf tegelijk zijn, die hetzelfde vanuit vijf verschillende camerastandpunten laten zien zodat je bijna gaat tollen, maar het beeld is altijd verwerkt in de ruimte, die daarvoor architectonisch is aangepast. Dat is echt een dimensie van het werk”
Beelden en ruimte, daar gaat het steeds om, en omdat het medium voor die beelden van alles kan zijn, wil Mik liever geen videokunstenaar heten. Hij maakt trouwens ook dingen waar helemaal geen video aan te pas komt.
Hooligans
Hoog tijd voor een voorbeeld. Mik haalt er een foto bij van een sculptuur die in 1991 in het Eindhovense Van Abbe Museum te zien is geweest: een min of meer ingestorte ziekenhuisgang, die vol kussens ligt. Alles, behalve de kussens, is op halve schaal.
Mik: “Dat vind ik een interessante maat, het staat niet zo ver buiten je, zoals bij een maquette. Je begrijpt het nog steeds op het niveau van je eigen lichaam. Dat gaat een relatie aan met de situatie die hier geschetst wordt. Je vraagt je af: zijn hier hooligans aan het werk geweest? De deurhengsels hangen eruit, de ramen zijn kapot, er is hier iets aan voorafgegaan. Iets agressiefs, dat gecombineerd wordt met die zachte kussens, die het agressieve weer ontkennen.”
Je mag de kunstenaar nooit naar het waarom vragen, maar toch: hoe komt hij op iets dergelijks? Mik heeft wel een antwoord: “Publieke ruimtes vind ik interessant, en hoe publiek en privé in elkaar schuiven. Dat heb je in een museum ook: als je daar binnenstapt ben je niet in een privéruimte, het heeft een sociaal effect. Ik heb een tijdje veel gedaan met kussens en dingen die met slapen te maken hadden. Het zien van dat materiaal heeft ook iets heel privés. Dat private van het tactiele interesseerde me, wanneer dat verschijnt op een plek waar juist publieke codes gelden.”
Vage notie
Interessant, dat interesseert me, die woorden komen steeds terug als Mik iets over de inhoud van zijn werk vertelt. Hij kijkt een beetje verrast als je hem daarop wijst, maar inderdaad, zo ligt het wel. Wat hij doet ziet hij ook als een soort research. Hij onderzoekt de mogelijkheden van dingen die hem op de een of andere manier aantrekken, en nee, een specifieke boodschap heeft hij niet.
“Ik begin meestal met een heel vage notie”, vertelt hij over het ontstaan van een nieuw kunstwerk. “Het kan een handeling zijn, of de factor tijd, of een enscenering, of een staat van ontreddering, een voorwerp, waar ik iets mee wil. En eerst komt het niet dichterbij, maar op een dag weet je waar je moet beginnen. Het moet altijd iets worden waarin het lichamelijke aanwezig is. Als het maar ook van vlees en bloed is. Het mag nooit alleen een hersenexercitie zijn.”
Aards, de zintuigen moeten meedoen, en ook contrasten met viezigheid, rotzooi, chaos zijn elementen die hem van meet af aan intrigeerden. Ooit begon hij met performances in het land: “Vaak in alternatieve ruimtes, die we dan zeven uur lang schoonmaakten. Iets ranzigs werd getransformeerd met behulp van de dweil. Een vloer die onder duivenpoep zat bijvoorbeeld. Die kwam langzaam tot leven, op een goed moment ruik je het hout.”
Niets geleerd
Dat was in de tijd dat Mik zijn opleiding volgde aan de Minerva Academie in Groningen en daar absoluut niet vond wat hij zocht. “Ik heb er niets geleerd”, zegt hij nog steeds verontwaardigd over het leerprogramma. “Dus ging ik al heel snel zelf op zoek, los van de academie.”
Want hij wist dan wel niet wat hij wilde, hij was na eerst drie jaar rechten gestudeerd te hebben (“Ik heb mijn hele jeugd heel veel getekend en geschilderd, maar bij mij thuis ging je naar de universiteit”) wel extreem gemotiveerd. “Het was een fysieke noodzaak”, zegt hij over die overstap. “Toen ik begreep dat je echt iets moest gaan doen met die studie kreeg ik het erg benauwd, stikte ik.”
Maar de intellectuele magerte van de kunstopleiding maakte dat hij er al snel toch nog een paar jaar filosofie naast ging studeren. Inmiddels zou hij wel weer iets zien in een rechtenstudie, omdat de onderlinge verhoudingen tussen mensen hem veel meer zeggen: “Na school ben je zo jong, bezig met jezelf, niet echt in de samenleving geïnteresseerd. Nu zie ik beter hoe we allemaal in die samenleving staan. Wat me bezighoudt zijn mensen als onderdeel van een groep.”
En dat zie je terug is zijn video’s. Op een van de vijf televisies die naast elkaar staan opgesteld in zijn atelier toont hij in hoog tempo een aantal fragmenten. Om een indruk te krijgen van zijn werk is dat ook genoeg. Meestal gaat het om opnames die een minuut of twintig duren, maar een verhaal zit er nooit in. Geen begin, verloop, eind. Het zijn situatieschetsen, maar altijd van niet-voorkomende situaties.
Of toch? Je moet goed kijken. Miks video’s zitten vol heel gewone dingen, beelden waaraan je oog gewend is. Maar steeds klopt er iets niet. “Je wordt belemmerd in je interpretatie”, zegt Mik, “je ziet echo’s van echte dingen, een vertrouwdheid zonder dat het echt vertrouwd is.”
Schrik
Neem inderdaad alle springende en anderszins bewegende mensen en honden in het bos. Voeren zij een rituele pogo uit rond een boom? Zijn ze aan het fitnessen? Laten ze de hond uit? Dat is het allemaal niet. Ze doen wat Aernout Mik verzonnen heeft, dat wil zeggen: ze doen wat ze denken dat hij bedoelde. Mik “Ik schrik altijd als ik iets terugzie. Zeker in eerste instantie. Pas als ik wat meer afstand heb zie ik dat het eindresultaat toch nooit zo heel ver afstaat van de voorbereidingen.”
Die worden steeds uitgebreider. “Het zijn nu hele producties”, zegt hij, al werkt hij nog steeds liever niet met professionele acteurs. Toen hij begon met opnames in een loods van een meubelfabriek waar Aziatische mannen als zombies rondlopen, en steeds van buiten beeld slappe klevende plakken rubber tegen zich aan gegooid krijgen, was het nog te overzien (dat was Fluff, een van de twee producties waarvoor hij in 1997 de Sandbergprijs kreeg).
Ook ging het nog wel in Kitchen, met enkel een steriele keuken die het toneel is voor in slow motion worstelbewegingen uitvoerende oude mannen, die afwisselend bijna-agressief en bijna-hartelijk tegen elkaar zijn.
Maar Softer Catwalks in Collapsing Rooms uit 1999 laat een telkens opnieuw instortend huis zien, waar mensen onaangedaan doorheen lopen, alsof ze het niet doorhebben. Het is met vloeiende camerabewegingen gefilmd.
Catastrofes
“Ik ben gefascineerd door het beeld van het catastrofale”, zegt Mik. “Dat is zowel iets bedreigends als iets bevrijdends, en die tweeledigheid wil ik behouden, versterken zelfs. Het verstilde en heldere moment nadat er iets gebeurd is, wat een grote intensiteit oplevert, wil ik isoleren, centraal stellen.”
Dat heeft hij ook gedaan met Middlemen, dat zich afspeelt op de beursvloer, overduidelijk na de crash (Mik: “We waren daar net voor 11 september mee klaar. Dat was wel heel merkwaardig.”). Overal papiertjes, en heel veel verdwaasde mannen in geruite jasjes. Eentje van hen heeft naast zich een tweelingbroer zitten, bij nadere beschouwing een bewegende pop.
Er zijn nog meer na-de-rampachtige video’s. “Het is ook een staat waarbij er ineens een grotere nabijheid tussen mens en omgeving ontstaat”, verklaart Mik zijn voorkeur voor dit soort scènes nader.
Over waardering en belangstelling voor zijn werk heeft Mik intussen nooit veel te klagen gehad. “Ik hing al in het Stedelijk in Amsterdam voor ik was afgestudeerd”, zegt hij. “Aan de ene kant is dat te vroeg, aan de andere kant heb ik daardoor ook nooit gedacht: ik ben binnen.”
Tegenwoordig maakt zijn werk deel uit van de vaste collectie daar, net als van die van nog een paar grote Nederlandse musea. Maar hij heeft ook opmerkelijk veel succes in het buitenland. Mik was vertegenwoordigd op de biënnales in Sao Paolo, Venetië en Melbourne, hij was te zien in Kyoto, Toronto, Londen, Stockholm, New York, Berlijn, Barcelona, enfin, waar niet.
Het is bijna te veel. De Heinekenprijs voor de kunst biedt de winnaar (naast de geldprijs van 50.000 euro) ook een uitgave met iemands werk en een overzichtstentoonstelling aan. Er komt inderdaad een vooral op het buitenland gericht boek dat Elastic gaat heten, maar van een tentoonstelling heeft hij afgezien. Onder de titel Primal gestures, minor roles was in 2000 in het Van Abbe Museum nog vrijwel Miks hele oeuvre in een totaalinstallatie te bezichtigen.
In two minds
En zijn agenda loopt nog steeds over. Met de Toneelgroep Amsterdam is hij aan een project onder de naam In two minds bezig (“dat wordt een voorstelling of een toneelstuk waarin het draait om een combinatie van ‘live’ en gefilmd beeld”), en voor de komende tijd staan onder meer Hong Kong, Litouwen, Italië, Los Angeles, München en Wenen op het programma.
Mik: “Nee, dat is niet zo mooi als het klinkt. Ik zie maar weinig, zeker nu ik thuis een kind van twee heb hou ik heel strakke reisschema’s aan. Ter plekke is het altijd erg hard werken, want het is nooit een kwestie van een paar dingen ophangen ofzo. Elke ruimte moet aangepast, en dat gaat toch het beste als ik er zelf bij ben.”
De video gaat uit. Mik wordt thuis verwacht. Een vraag dringt zich nog op na het zien van al die fragmenten: houdt hij nou juist wel of helemaal niet van mensen? Verkeerde vraag. Met een lachje zegt hij: “Dat ze er zijn. Dat is al verbijsterend genoeg.”
Trucs met moleculen
(In 2002 won Roger Tsien de Dr. H.P. Heinekenprijs voor Biochemie en Biofysica. Op 8 2008 oktober werd bekend dat hij een van de drie winaars was van de Nobelprijs voor Scheikunde. Twee Japanners en hij kegen hem voor hun werk met Groene Fluorescerende Proteïne (GFP), het molecuul dat de kwal Aequorea victoria groen laat oplichten. In 2002 vertelde Tsien al wat je daar allemaal mee kunt doen.)
De moleculen die de Amerikaanse schei- en natuurkundige Roger Tsien maakt zijn spionnen of saboteurs, die moeten rapporteren wat er in cellen gebeurt. Hij hanteert de verfkwast en andere trucs in de hoop ooit te begrijpen hoe onze hersenen werken.
Tussen kerst en nieuwjaar is hij meestal in het lab te vinden dat hij de rest van het jaar eigenlijk alleen leidt. Weer eens zelf aan het werk, achter een idee aan, iets uitzoeken dat is blijven liggen. “Maar”, lacht prof. Roger Tsien (1952), “dan herinner ik me ook altijd weer hoe moeilijk het is, en ben ik blij met jongere onderzoekers die veel bedrevener zijn dan ik. En die wél weten waar alles ligt.” Afgelopen kerstvakantie heeft hij geprobeerd kleurstoffen te maken die in cellen kunnen oplichten als je er infrarood licht op schijnt.
Tsien, die schei- en natuurkunde studeerde, wuift het een beetje weg: “Het zijn geen serieuze projecten, want ik weet dat ik geen tijd heb het goed te doen. Het zijn restjes die me intrigeerden, en ik hoop altijd dat ik ze over kan doen aan iemand anders als blijkt dat het begint te werken. Of dat lukt? Ze denken dat ik te gek ben, en meestal hebben ze gelijk.”
Met het infrarood kwam hij niet ver. “De bedoeling was om iets te maken waarmee je dieper in mensen kunt kijken”, legt Tsien uit. “Infrarood licht penetreert, anders dan gewoon licht. De cellen bleken de kleurstof wel te absorberen, maar de meeste lichtten niet op. Waarschijnlijk hadden anderen dat ook al eens ontdekt, en er dus niets over gepubliceerd. Je moet de dingen toch zelf uitvinden.”
Kwal
Het zou een volgend stapje geweest zijn in Tsiens loopbaan waarin kleurgevende moleculen een hoofdrol spelen. Zijn werk met de zogeheten Groene Fluorescerende Proteïne (GFP), een molecuul dat verantwoordelijk bleek te zijn voor het in het donker groen oplichten van de kwal Aequorea victoria, is het bekendste. Hij wist zelfs, uitgaande van het GPF (“liefst beginnen we niet bij nul, maar maken we gebruik van de natuur, of van wat anderen al gemaakt hebben”) nieuwe kleuren te maken: moleculen die geel of blauw oplichten als je er met een lampje op schijnt. Maar het grondwerk daarvoor is door anderen gelegd, benadrukt hij. “Ik ben wel de regisseur van een uitvoering van dat toneelstuk, maar ik heb het niet zelf geschreven”, geeft hij zijn eerste analogie ten beste.
Hij heeft er ook een voor de functie van de moleculen die in zijn laboratorium gemaakt worden. “Het zijn spionnen en soms ook saboteurs”, zegt hij. “Je stuurt ze erop uit om te kijken wat er gebeurt in een cel, of je laat ze daar iets doen. Dat onze moleculen zo populair zijn komt deels doordat ze de cellen niet kapotmaken. Wat wij hier onderzoeken is de doorgifte van signalen in cellen, net zoals duizenden andere onderzoekers doen.”
Vernietigen
“Dat moleculen bouwen gebeurt op veel minder plaatsen, maar we maken ze niet zomaar, het een moet het ander helpen. Dus zijn ze gericht op begrijpen en volgen hoe biologische signalen gevormd worden in de cel, waar ze zijn, wanneer ze plaatsvinden. Tegenwoordig zijn er ook meer genetische mogelijkheden, zodat je algemene vragen over proteïnen kunt stellen: waar worden ze geboren, waar gaan ze dood, waar gaan ze heen, met wie praten ze. We kunnen nu ook heel snel proteïnen vernietigen, zodat je kunt kijken hoe de rest van de gemeenschap zonder ze verder gaat, hoe er gereageerd wordt.”
“Overigens doen we hier wel veel metingen, maar dat is niet zo bijzonder. Wij proberen het gereedschap te maken waarmee iedereen dat kan. Dan geven we een paar, hopelijk fatsoenlijke voorbeelden, en dan gaan we weer wat nieuws uitvinden. Een beetje zoals Thomas Edison de film uitvond, twee primitieve verhaaltjes vastlegde, en toen weer naar iets anders ging. Hij was zelf geen Spielberg, maar zonder hem hadden we geen Spielberg.”
Dronkeman
Tsien lijkt het allemaal tamelijk pragmatisch te beschouwen. Hij is zich bewust van de beperkingen die de wereld en tijd waarin hij toevallig leeft opleggen. “Het is als de dronkeman die onder de lantaarnpaal met zijn sleutels in de weer is: je werkt daar waar het licht is. En dat is niet per se de plek die je het meest interesseert, waar het echte mysterie zit.”
Voor hemzelf zit dat in de werking van onze hersenen, en dat is ook waar hij zijn onderzoek begon. Met smaak en een klein vleugje heimwee vertelt hij over de tijd van zijn dissertatieonderzoek dat hij in Engeland deed, in Cambridge, waar hij uiteindelijk ruim negen jaar zou blijven. “Je hebt daar een veel grotere vrijheid dan hier zou kunnen”, zegt hij. “Ik was al in drie projecten min of meer vastgelopen, en de tijd drong. Toen ben ik toch met een vierde begonnen, en mijn promotor vond dat allemaal prima.”
Tsien was op de gedachte gekomen kleurstoffen te maken die gevoelig zijn voor calcium. “Dat heb ik echt zelf bedacht, en daarvan weet ik niet of iemand anders er op gekomen was”, zegt hij. Daar is uiteindelijk een heel succesvolle reeks uitgekomen, waar veel onderzoekers gebruik van hebben gemaakt. Het verband met zijn interesse in de menselijke hersenen zit hierin: calcium is een van de twee universele signalen binnenin hersencellen (de andere heeft met elektriciteit te maken).
Straaltje
Tsien legt uit: “Iedere keer dat een van je neuronen praat met een ander neuron doet hij dat omdat er een klein straaltje calcium in de cel wordt toegelaten, en dat calcium zet het vrijgeven van neurotransmitters in gang, die in feite de boodschap overbrengen. En hoeveel neurotransmitters je ook hebt, ze gebruiken allemaal calcium. Calcium is ook van groot belang voor herinneringen. We denken nu dat het de switch is die herinneringen zowel kan versterken als verzwakken. Inmiddels hebben we trouwens de kleurstoffen niet meer nodig, we kennen nu het gedrag van calcium, en we hebben nog meer trucs: we kunnen het calciumniveau zelfs op elk moment dat wij dat willen omhoog brengen.”
Uiteindelijk wil Tsien antwoord op de grote vragen: “Hoe vinden we uit waar in mijn hersenen straks de herinnering aan jouw gezicht zit? Of aan een muziekdeuntje? Dat je ook kunt reproduceren. Hoe doe je dat? Of hoe zit het met Engels tegenover het Nederlands? De vraag is: kun je een technologie ontwerpen waar je iets mee kunt? Een begin kunt maken. Je hebt een truc nodig, en het zal een moleculaire truc moeten zijn. Je kunt mensen niet openmaken en dan al hun neuronen in de gaten houden. En de nieuwe scantechnieken, zoals MRI, zijn toch vrij grof. Maar stel je bijvoorbeeld voor dat je alle net aangemaakte synapsen, dus de verbindingen tussen hersencellen, zou kunnen laten zien?. Er zijn al mensen die net-nieuwe neuronen kunnen laten oplichten.”
Verfkwast
“Enigszins analoog daaraan is iets dat wij ontwikkeld hebben. In geïsoleerde cellen kunnen we het verschil tussen jonge en oude proteïnen zien. ook al zijn ze moleculair precies hetzelfde, wij kunnen vertellen of ze vier of acht uur oud zijn. Dat doen we met een verfkwast. Daarmee verven we alle exemplaren tot een bepaald moment groen, en dan halen we de kwast weg. De proteïnen die daarna gemaakt worden krijgen dus geen kleur, tot we met een rode verfkwast langskomen. We hebben gezorgd dat de rode verf niet pakt op de groene, dus worden dan alleen de nieuwe proteïnen rood. Het is een beetje gevaarlijk om over ideeën voor de toekomst te praten, maar misschien kunnen we voor nieuwe synapsen net zo iets ontwerpen.”
Tsien vindt zichzelf wel loslippig genoeg geweest. Tijd voor de rondleiding. In 1989 betrok hij het toen gloednieuwe laboratorium, hier aan de universiteit van Californië in San Diego. Het is ook echt van hem: bij elke deur hangt een bordje ‘Tsien Lab’ en dat staat ook op de witte jassen waarvan er een rek klaarhangt. Vijftien mensen werken er inmiddels, maar er zijn ook allerlei samenwerkingsverbanden met labs even verderop. De financiering komt van de Howard Hughes Medical Institute Foundation, ooit door de superrijke excentriekeling Hughes opgericht. “Dat was voor hij gek werd”, lacht Tsien. “Het is een van de grootste stichtingen in het land. Er zijn drie à vierhonderd van die laboratoria als deze.” Het geld is niet gegarandeerd, nadat je voor zo’n functie gevraagd bent moet je elke vijf jaar verantwoording afleggen aan het bestuur.
Zeepkist
Op de vraag of hij nog iets ter sprake wil brengen reageert hij enthousiast. “Ja. Voor de zeepkist heb ik altijd een praatje klaar. Het helpt wel niet, maar ik geloof er toch in, je weet maar nooit of iemand het oppikt”, zegt hij. Dit is wat hem hoog zit: “ Die technologie die wij hier ontwikkelen voor medicijnen, zou je ook kunnen gebruiken om te kijken welke stoffen in het milieu giftig zijn. We maken ons nu zorgen over alles als het gaat om verontreiniging, maar dat komt doordat we niet weten wat wel en wat niet slecht is. De middelen om daarachter te komen, ook bijvoorbeeld hoe het zit met mengsels – in de grond zitten soms wel honderd scheikundige verbindingen die op elkaar kunnen inwerken – zijn dichterbij dan men zich realiseert.”
“Er is alleen geen sociaal mechanisme dat ervoor kan zorgen dat die technologie er inderdaad komt. Je kunt er namelijk geen geld mee verdienen, en er is geen bedrijf dat wil weten dat wat ze er gebruiken misschien wel giftig is. De overheid weet niet hoe dit aan te pakken, die houdt zich vooral bezig met bijwerkingen van stoffen. En in onze maatschappij, die nu eenmaal een kapitalistische is, gebeurt het dan niet.”
“Neem de hormoonontregelaars die in het milieu terecht zijn gekomen, en die bijvoorbeeld dieren ‘vrouwelijker’ maken. Het zou niet moeilijk en ook goedkoop zijn iets te maken dat die ontregelaars kan opsporen. Maar niemand wil hier van weten. Sterker nog, degenen die wel probeerden er geld mee te verdienen kregen rechtszaken aan hun broek. Wat je nodig hebt is een nieuwe ‘sociale uitvinding’. Banken en joint ventures enzo zijn dat ook. Zelf ben ik daar helemaal niet goed in, maar er moeten ook mensen bestaan die juist daar een talent voor hebben.” Tsien blijft hopen dat zo iemand een keer een interview met hem leest.
‘HEPJEM?, VATJEM?’
Het kwam niet doordat hij zo mateloos beroemd en rijk was, het was een karakterkwestie: ook als klein jongetje was Freddy Heineken al helemaal niet dol op gezelschappen. Maar ja, kinderpartijtjes hoorden erbij.
Hij maakte er dus maar het beste van, zoals hij zijn dochter en enige kind Charlene later vertelde. Ze lacht bij de herinnering: “Hij nodigde gewoon toch een heleboel mensen uit, en dan vroeg hij aan iedereen een boek. Mijn vader las als een gek, zijn leven lang. In bad, in bed, altijd en overal, en hij las echt álles. Van de Libelle tot The Lancet. Hij had een aangeboren nieuwsgierigheid, sprong in gesprekken ook altijd van de hak op de tak – waar mensen soms nogal aan moesten wennen. Er was werkelijk maar heel weinig waarvan hij zei: dat kan me nou niks schelen. Hij is ook nooit echt ouderwets geworden en wilde nog wel honderd jaar leven.”
Maar in de loop van 2001 ging de gezondheid van Alfred Henry Heineken achteruit. Hij kreeg onder meer een paar tia’s (door hemzelf “tiaatjes”genoemd) te verwerken, een soort lichte herseninfarctjes, wat hem er overigens niet van weerhield om vervolgens aan de telefoon te dollen over de hometrainer waar hij van zijn dokter op moest. Hij vond het maar een stom apparaat, zo’n fiets die nergens heen ging. Zijn spraak was intussen op geen enkele manier aangetast: het was hetzelfde volstrekt unieke geluid, dat zich misschien nog het best laat omschrijven als een razendsnel, brommend gemompel.
Die driedubbele snelheid en dat nauwelijks articuleren hebben in de loop der tijd velen tot wanhoop gebracht. Opperste concentratie was in elk gesprek met Heineken bittere noodzaak. Niemand kwam weg met doen alsof hij hem verstaan had. Heineken checkte namelijk aan een stuk door of je hem nog wel volgde. Met onderzoekende blikken, die geen wegkijken toestonden, met de snelle vragende tussenwerpsels “hepjem?” en “vatjem?”. Dat laatste sloeg dan vaak op een gevatte woordspeling, of op de clou van een mop, liefst een schuine. Nooit droogde de stroom ad remheden op.
Van dikdoenerij was hij volkomen wars, dat is een van de terugkerende elementen in de herinneringen van degenen die met hem te maken hadden. Heineken hield niet van moeilijk doen, was, zei hij ook zelf, een recht-voor-z’n-raap Amsterdammer, tegen wie je veel kon zeggen, als je maar niet ging knipmessen. Hij wilde juist graag iets terughoren, testte zijn gesprekspartners, althans, zo beleefden die het dikwijls. Zijn eigen positie was ondertussen wel zo onaantastbaar dat hij zich veel kon veroorloven. Hij had er ook lol in om de serieuze, naar zijn zeggen vaak in het grijs gestoken Akademieleden bij de jury’s van de Heinekenprijzen aan het lachen te krijgen met een grap die eigenlijk niet kon, of om recht onder een groot bord ‘Niet roken’nog eens op te steken, of om speciaal voor een bezoeker de koningin even te bellen – telefoon op de speaker – met de vraag of ze vandaag al een beetje lekker geregeerd had.
Gefrustreerde arts-onderzoeker
Maar ondanks alle kwajongensachtigheid, alle grollen, en ook al het vrolijke geflirt met de vrouwen die hij tegenkwam, beschreef hij zichzelf keer op keer als in wezen uiterst serieus. Met alle successen – het was immers onder zijn leiding dat Heineken bier in het grootste deel van de wereld een topmerk werd – was hij toch liever Einstein dan bierbrouwer geweest, vertelde hij meer dan eens. “Waarschijnlijk ben ik een gefrustreerde arts-onderzoeker”, zei hij ook. “Ik had graag het geneesmiddel tegen kanker uitgevonden.”
Heinekens bewondering voor wetenschappelijk onderzoekers, vooral die uit de medische hoek, was groot. “Hij vond altijd dat zulke mensen niet genoeg waardering krijgen”, vertelt zijn dochter, die zich nog herinnert hoe het gezin onderweg naar een vakantie in Frankrijk een bezoek bracht aan professor De Duve in het Belgische Leuven. “We gingen in zijn lab kijken, met allemaal muisjes en ratjes. Dat vond mijn vader prachtig. Die wilde altijd graag eens iets anders horen.” Christian De Duve, die in 1974 de Nobelprijs voor medicijnen zou krijgen, was een van de eerste winnaars van de naar Heinekens vader vernoemde Dr. H.P. Heinekenprijs voor Biochemie en Biofysica, die in 1964 voor het eerst werd toegekend.
Toen Heineken eind jaren tachtig besloot nog een aantal prijzen voor wetenschapsbeoefenaren in te stellen, moest er dus zeker een komen voor geneeskunde. Niet lang daarna volgden de vakgebieden geschiedenis (Heineken: “Ik begrijp niet hoe je überhaupt een boek kunt lezen als je geen geschiedenis gehad hebt”) en milieuwetenschappen. Samen met de eerder ingestelde kunstenprijs vormen ze sinds 1990 de Heinekenprijzen, die alleen in de voorletters verschillen. Naast de Dr. H.P. (Heinekens vader was een gepromoveerd chemicus) kwamen er vier Dr. A.H. Heinekenprijzen. Een ere-doctoraat van de universiteit van Rochester had Heineken zijn titel bezorgd. Het maakte iets goed van zijn eeuwig latent aanwezige spijt nooit een academische opleiding te hebben gevolgd.
Nobele Alfred
Maar eigenlijk hadden de prijzen wat Heineken zelf betreft pas na zijn dood zijn naam mogen krijgen. Hij vond het maar gênant om bij de uitreiking op de eerste rij in de zaal te moeten zitten en dan voortdurend Heineken-dit en Heineken-dat te horen. “Ik zie meneer Nobel al staan die een Nobelprijs weggeeft”, foeterde hij in 1989 nog, maar ook toen waren het in de wandeling in feite al de Heinekenprijzen geworden.
En Alfred Heineken wilde de vergelijking met Alfred Nobel ook best maken. Sterker nog, het verbaasde hem indertijd dat hij nog steeds geen krantenartikel over de prijzen had gelezen dat als kop ‘Nobele Alfred’had gekregen, een suggestie die later wel degelijk met graagte door een aantal journalisten is overgenomen.
Van valse bescheidenheid had Heineken meestal geen last, maar het ging hem in dit geval niet om de naam van het bier, noch om die van hemzelf. Die zaten zelfs een beetje in de weg, herinnert Heinekens naaste medewerker (“manusje van alles”, zegt hij zelf) Jos Buijs zich, die intensief betrokken is geweest bij alles rond de Heinekenprijzen. “Toen de H.P. Heinekenprijs begon, was het wetenschapscircuit niet gecharmeerd van sponsoring”, vertelt hij. “Maar Heineken wilde dat het selecteren serieus ging, dat je daar geen gedoe over zou krijgen.
Vandaar dat hij bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen terechtkwam. Maar als die de jurering op zich wilde nemen, ook van alle prijzen die daarna kwamen, mocht het allemaal niet te erg naar bier ruiken. Dat soort angsten is uiteindelijk pas in de jaren negentig verdwenen.”
Andere rijkaards
Het prijzengeld – afkomstig uit stichtingen die met Heinekens eigen kapitaal zijn opgezet – is niet kinderachtig: na wat bijstellingen kwam dat voor alle wetenschapsprijzen terecht op 150.000 dollar, voor de kunstenprijs op 50.000 euro (plus een boek of uitgave en een tentoonstelling). Zag Alfred Heineken zichzelf als een moderne mecenas? “Nou”, zegt Buijs, “toen ik dat woord voor het eerst zag verschijnen, had ik het idee dat hij daar wel eens negatief op zou kunnen reageren, maar dat was ook weer niet zo. Hij zag kunst en wetenschap in elk geval als een belangrijk onderdeel van het menselijk gedoe, feitelijk vond hij dat je zonder beide niet goed rond kon komen. De beoefenaren stimuleren vond hij inderdaad een taak voor iemand met veel geld. Hij zei dat ook rechttoe-rechtaan: ‘Andere rijkaards zouden dat ook eens moeten doen. Ze hebben geen idee hoeveel plezier je ervan hebt.’”
Dat plezier zat hem onder meer in ontmoetingen met de winnaars. Vooral van de afscheidsdineetjes met de laureaten, die in de praktijk de enige gelegenheid boden om nou eens echt uitvoerig door te praten, genoot hij. Dan was ook al het geknor weer vergeten. Want mopperen en brommen hoorden net zo bij Heineken als zijn grappen en zijn onverzadigbare nieuwsgierigheid. Deels was het een manier om mensen aan het werk te houden, en als dat achter de rug was, was hij meestal de eerste om tevreden op te bellen.
Theenet
Heinekens telefoontjes waren beroemd. Zijn ‘belnet’was enorm. Uren per dag zat hij aan de lijn. Er was ook het minder uitgebreide ‘theenet’ van degenen die uitgenodigd werden om op het Pentagon, zijn kantoor aan het Amsterdamse Weteringcircuit, een paar eigenhandig door hem ingeschonken koppen thee te komen drinken, en heel wat mensen met wie hij de conversatie om de een of andere reden interessant vond werden op de lunch of een diner getrakteerd in de l’Europe, het hotel bij de Munt dat zijn bezit was.
Intussen hield hij tijd om zich met ongeveer alles te bemoeien. Dat er binnen het concern heel weinig zonder zijn goedkeuring gebeurde, is genoegzaam bekend, maar ook bij de hele organisatie rond de Heinekenprijzen gonsde zijn stem mee. Als het even kon was hij zelf bij de jurybesprekingen.
Heineken besliste niet mee over de winnaars, maar hij had wel degelijk zijn eigen voorkeuren. Volgens prof. Rob Reneman, president van de Akademie van 1996 tot 2002, en daarvoor een aantal jaren voorzitter van de jury voor de prijs voor de geneeskunde, probeerde hij die jury regelmatig op zijn eigen handige, charmante wijze te beïnvloeden. “Ach jongen, ik probeer het alleen maar”, zei hij dan. Meestal was het ook zo dat Heinekens eigen uit de 35 à veertig kandidaten samengestelde prioriteitenlijstje de uiteindelijke winnaar bevatte.
Reneman, die bevriend met hem raakte en Heineken een paar weken voor diens dood op 4 januari 2002 nog sprak over de voortgang van de Heinekenprijzen (“Maak je geen zorgen, het is in orde, ik heb het zakelijk allemaal netjes geregeld”), was iedere keer weer onder indruk van Heinekens geweldige inzicht in mensen.
Sterrenbeelden
Die herinnering hebben ook anderen aan hem. Belangrijk hulpmiddel voor Heineken zelf was daarbij overigens iemands sterrenbeeld. Hij had een heilig geloof in horoscopen. Niet dat hij zich ooit liet leiden door voorspellingen, het ging hem om de karakters. Heineken beweerde iemands sterrenbeeld bijna altijd goed te kunnen raden. Zelf was hij een schorpioen, een beest dat prikken uitdeelt en zich dan snel weer terugtrekt. Dat klopte perfect. Het klopte eigenlijk altijd. Zijn medewerker Buijs verklaart het als volgt: “Het was zijn aandeel in het bovennatuurlijke. Iedereen, ook iemand zoals hij die in God noch gebod geloofde, heeft ergens wel een klein hoekje dat zegt ‘maar je kan niet alles snappen’. De horoscopen waren zijn religie.”
Kleurloosheid kon Heineken in elk geval niet verweten worden. Kleuren en vormen bepaalden ook zijn kunstsmaak. Naar verluidt vond hij de besprekingen van de jury voor de kunstenprijs het leukst. Prof. Henk van Os, voormalig directeur van het Amsterdamse Rijksmuseum, en jarenlang voorzitter van de jury voor de kunstenprijs, zegt het zo: “Kunst hoort bij mensen zoals Heineken. Hij was geen groot verzamelaar, Freddy Heineken kocht iets als hij daar zin in had. Een Jan Steen, een Madonna. Hij had een prachtige vijftiende eeuwse Sienese Madonna, en hij hield ook van Jan Sluiters. In een kunstenaar waardeerde hij net als in de wetenschapper creativiteit en inventiviteit.”
Echt verliefd
“Hij kon echt verliefd worden op een schilderij”, vertelt zijn dochter, “dat kon figuratief zijn, maar ook een met leuke driehoekjes en vierkantjes. Uiteindelijk komt het neer op dat hij hield van mooie dingen. Het had ook te maken met het waarderen van orde. Mijn vader was een heel ordelijk persoon, die altijd alles keurig in vakjes had opgeborgen enzo. Dat strekte zich bijvoorbeeld ook uit tot dat hij zich ergerde aan een dode bloem in een plant. Daar ging hij dan zelf iets aan doen. En soms was kunst ook een beetje een sport voor hem: jonge, nieuwe kunstenaars eruit pikken. Hij was heel tevreden als hij een talent gezien had vóór iemand anders.”
Net zoals hij zijn Appels en Picasso’s, zijn Wilminks en zijn Chagall had aangeschaft op het moment dat die nog behoorlijk betaalbaar waren. Heinekens grootste belangstelling ging uit naar schilderijen, en ook van beeldhouwkunst kon hij genieten, waarbij een fraai vormgegeven vrouwenlichaam hem in het bijzonder kon bekoren, maar de door hem ingestelde kunstprijs rouleert en gaat telkens naar een andere kunstvorm, waaronder ook vormgeving, fotografie en videokunst. De bedoeling, net als bij de wetenschapsprijzen: iemands werk onder de aandacht brengen, diegene stimuleren. Heineken zag dan ook liever niet dat de prijzen gingen naar mensen die aan het eind van hun carrière waren, al gebeurde dat soms toch (kon hij weer mopperen).
Metroplan
De juryvergaderingen leverden soms ook nog wat extra’s op. Contacten bijvoorbeeld, die konden helpen de gedachtesprongen van Heinekens snelle geest onderbouwing te geven. Dingen uitvinden, oplossingen bedenken, daar hield hij van. Het is het eerste wat in zijn dochter opkomt als ze haar vader wil karakteriseren: “Hij was in zijn hart een uitvinder, iemand met een onderzoekende geest.”
En een pragmaticus, zeggen weer anderen. Heineken bruiste van de ideeën. Voor zijn geboortestad bijvoorbeeld. In de jaren zestig bedacht hij al een metro- en spoorplan voor Amsterdam, waarbij de historische binnenstad helemaal intact gelaten kon worden. De lijnen zouden onder de grachten en andere waterwegen door moeten lopen. Het gemeentebestuur heeft er nooit serieus naar gekeken, en brak onder heftige protesten en rellen in de jaren zeventig wel degelijk stukken van het alleroudste deel van Amsterdam af ten behoeve van een metrolijn.
Dan was er het gat in de ozonlaag, dat hem hevig intrigeerde. Jurylid prof. E.K. Duursma van de Heinekenprijs voor de Milieuwetenschappen, herinnert zich hoe het onderwerp jaar na jaar opkwam na afloop van de vergaderingen. Heinekens gedachte was simpel: als we dat gat nou zelf gemaakt hebben, zou er dan niet ook een manier bestaan om het weer dicht te krijgen? Op een goed moment zei Duursma dat hij het wel eens na wilde kijken voor hem.
Hij vertelt: “Ik heb 3400 literatuurpublicaties doorgekeken, allemaal schijfjes van NASA. Alles over het ozongat was te vinden, maar het ging niet een keer over dichtmaken.” Op verzoek van Heineken ging Duursma tegen betaling van onkosten (“Ik wilde liever niet echt voor hem werken en mijn onafhankelijkheid bewaren”) op onderzoek uit.
Hij kwam onder meer terecht bij het instituut van Sacharov, organiseerde een bijeenkomst van Russen en Amerikanen, om uiteindelijk tot de conclusie te raken dat het ozongat dichten inderdaad mogelijk was. Cfk’s zijn de boosdoeners, die breken de ozonmoleculen af, maar met microgolfgeneratoren zou je opstijgende cfk’s kunnen vernietigen. “Dat is alleen veel te duur”, vat Duursma kort samen. En voor de economische kant van dingen was Heineken altijd gevoelig. Geld verspillen of aan onzin uitgeven was er niet bij.
Groten en kleintjes
Wat niet wegneemt dat veel mensen zich hem als uiterst correct in de zakelijke omgang herinneren. Zo ook dr. H.W. van den Doel, die met opmerkelijk veel plezier terugdenkt aan de tijd dat hij Heinekens idee voor een Verenigde Staten van Europa voorzag van wat wetenschappelijke ammunitie. Het plan ging in 1992 onder naam Eurotopia de wereld in. Het kwam erop neer dat Europa verdeeld zou worden in 75 landen, met elk niet meer dan tien à vijftien miljoen inwoners. Frankrijk werd bijvoorbeeld in zessen gedeeld, en Duitsland werd in elf staten opgedeeld.
Van den Doel: “Heinekens achterliggende gedachte was dat kleinere landen altijd bang voor de grote zouden blijven. Frankrijk en Duitsland waren in zijn ogen bijvoorbeeld veel te groot, zodat je altijd de groten tegen de kleintjes houdt. Kleine landen zijn ook beter te besturen, vond hij, en daar sprak ook de ervaring met zijn eigen bedrijf mee. Het is heel gemakkelijk om daar grappig over te doen, zo van ‘rijke man heeft geld te veel en wil ook eens wat’, maar het was helemaal zo gek niet. Frankrijk is ook maar bedacht tussen pakweg 1870 en 1900, in 1860 sprak twee procent van Italië Italiaans. Met behulp van het onderwijs is dat totaal veranderd, en zoiets zou je heel goed nog eens kunnen doen. Er is geen rationele reden om vast te houden aan de oude staten.”
“Dat schreef ik dan op, en daar veranderde hij dan weer wat in. Het was ook allemaal niet bloedserieus, Heineken zag het zelf deels als een spel, om de mensen een beetje aan het denken te krijgen. Nadat hij bij de voetbalwedstrijd Feijenoord-Monaco naast prins Reinier had gezeten, belde hij de volgende ochtend op dat het toch niet zo’n goed idee geweest was om Monaco in de Provence te laten verdwijnen. Dus zetten we Monaco weer terug op de kaart.”
“Desalniettemin riep het plan wel wat op. Nadat de eerste druk van de Eurotopia-brochure uit was, werd Griekenland zeer boos, omdat we een Groot-Macedonië hadden getekend. Ik kan me herinneren dat we dat met typex weer ongedaan hebben gemaakt voor de tweede druk. Enfin, het was een voorzetje, iets om over te praten. En hij kreeg er wel brieven op van bijvoorbeeld de oude George Bush en van Bill Clinton, die toen overigens nog gouverneur in Arkansas was.”
Goedgekomen
Graag had Heineken Van den Doel nog iets anders zien doen: “Hij heeft me echt achtervolgd met het verzoek om een wereldgeschiedenis in pakweg honderd bladzijden te schrijven, die dan bij Albert Heijn bij de kassa zou moeten liggen.” Dat was een heel oude wens van Heineken, die het met de kennis van geschiedenis zeer droef gesteld vond.
Van den Doel was te druk met andere dingen, maar uiteindelijk is dit toch goedgekomen, vertelt hij: “Hij bleef daarmee bezig, en op een gegeven moment kwam er een boek uit van de Amerikaan David Fromkin, The Way of the World. We hebben daar eindeloos over geboomd in café Keijzer, ook met een uitgever. Het bracht inderdaad de wereldgeschiedenis in kort bestek, al was het niet ideaal en eindigt het geloof ik bij de Verenigde Staten als toppunt van de beschaving, maar goed. Heineken heeft toen een uitgave van de vertaling medegefinancierd, en die Fromkin ook naar Nederland gehaald. Hij was daar heel tevreden over.”
En dat boek ging dan, net als eerder bijvoorbeeld het Eurotopiaplan en een cd met door Heineken zelf gecomponeerde liedjes, naar al zijn relaties. Het is een van de laatste verrassende pakjes geweest die hij rondstuurde.
De bevroren geschiedenis van de aarde smelt weg
De ijskappen bovenop de bergen in de tropen zitten tjokvol gegevens over de omstandigheden op aarde in vroeger tijden. Maar ze verdwijnen momenteel in hoog tempo. Prof. Lonnie Thompson zet alles op alles om archieven aan te leggen voordat het verleden is weggesmolten.
Zomaar een berg beklimmen, voor zijn plezier? Er verschijnt een vriendelijk, maar ook meewarig glimlachje op het gezicht van de geoloog die laatst nog een zaal vol dokters vertelde over de 798 dagen die hij doorbracht op hoogten boven de 18.000 voet (tegen de vijf en een halve kilometer). Het is duidelijk, prof. Lonnie Thompson ziet helemaal niks in de bergsport. Hij gaat alleen maar naar boven omdat daar heel bijzondere archieven te halen vallen: ijs, voor Thompson bevroren tijd.
Dat hij een soort medisch wonder is, zou je niet direct zeggen als je hem ziet. Thompson is op het oog een doodgewone vijftiger (hij is van 1948), vrij klein van stuk, en verre van een bodybuilder-type. Maar al bijna dertig jaar blijkt hij in staat om zonder zuurstofflessen en zonder ziek te worden wekenlang bijvoorbeeld bovenin de Himalaya te werken, ook op hoogtes van meer dan zeven duizend meter. “Ach”, zegt hij nuchter, “er is nou eenmaal bijna niets bekend van hoe mensen zich aanpassen aan grote hoogtes. Ik heb nergens last van. Ik krijg geen hoofdpijn meer, geen bloedneuzen.”
Niet alleen fysiek levert hij topprestaties, ook logistiek verricht Thompson mirakelstukjes. Hij haalt zijn ijsarchieven namelijk het liefst uit de tropen. Daar heeft hij uitstekende argumenten voor, al zag hij die zeker niet onmiddellijk. “Toen ik begin jaren zeventig net onderzoeksassistent geworden was hier in Columbus, op de Ohio State University, kreeg ik voor het eerst een ijskap van Antarctica te zien”, vertelt hij. “Ik weet nog dat ik dacht: ijs, moet ik daarmee werken? Er is niet veel ijs op aarde, dus dat kan niet belangrijk zijn. Maar ja, als assistent kreeg ik betaald, dus je doet het.”
Jaarringen
Thompson realiseerde zich vervolgens al snel dat er veel meer ijs bestond dan alleen op de Noord- en de Zuidpool. In 1974 had hij zijn eerste expeditie naar een tropische gletsjer, de Quelccaya ijskap in Peru. De mogelijkheden die uitgeboorde ijskernen boden waren inmiddels tot hem doorgedrongen. IJskernen zijn in zeker opzicht te vergelijken met de jaarringen in bomen, ze gaan alleen al snel veel verder terug in de tijd (in de Himalaya zelfs tot meer dan 700.000 jaar) en je kunt er veel meer aan aflezen: de precieze hoeveelheid neerslag per jaar, de temperatuur, vulkanische activiteit, hoeveel en wat voor stof er in de lucht zat. En juist in de tropen kunnen er ook hele insecten ingevroren zijn, en zaden en stuifmeel.
“Zeventig procent van de mensheid leeft in de tropen”, gaat Thompson door met redenen geven om juist daar te boren. “Klimaatverschijnselen als El Niño en de moessonregens heb je niet op de polen. Maar van de moesson zijn wel meer dan anderhalf miljard mensen elk jaar afhankelijk voor hun oogst. El Niño – dat is die elke vier à zeven jaar terugkerende verschuiving van warm zeewater die van Indonesië, over de Grote Oceaan naar Zuid- en Noord-Amerika gaat – verstoort de neerslag, de visserij, kan bosbranden veroorzaken in Indonesië en Australië, overstromingen in Californië. Buiten de seizoenen is dit het belangrijkste klimaatverschijnsel, en het bestaat al heel lang.”
Inca’s
Dat je het verloop exact kunt aflezen uit de ijskernen levert heel uiteenlopende kennis op. Thompson: “In Zuid-Amerika kun je terug naar de tijd van de pre-Inca’s en de Inca’s, toen er geen geschreven taal was. Je ziet culturen die vier-, vijfhonderd jaar stabiel waren en dan ineens, heel abrupt verdwijnen. Waarom was nooit duidelijk. We hebben archeologen en antropologen kunnen laten zien dat dat samenviel met hele zware El Niño’s.”
De samenwerking met totaal andere vakgebieden biedt meer oplossingen van raadsels. Zo is er ruim 4000 jaar geleden iets gebeurd dat zijn weerslag heeft gehad op grote delen van de aarde. Culturen die verdwenen in Zuid-Amerika, in Afrika, in het Midden-Oosten, de Indus Vallei, Egyptische bronnen die spreken van verschrikkelijke droogte en hongersnood, van mensen die hun eigen kinderen opaten. Wat er precies aan de hand was, is nog niet bekend, maar de ijskernen laten een lange periode met heel veel stof zien. Thompson is ervan overtuigd dat het ijs het geheim nog een keer prijs zal geven, dat het in de samenstelling van het stof moet zitten.
Van nature
Maar de ijskernen zijn ook van groot belang voor het heden en de toekomst, omdat ze duidelijk kunnen maken wat normaal is. Welke cyclussen bestaan er, welke variatie zit er van nature in het systeem? Bestaan er bijvoorbeeld ook mega-El Niño’s? Hoe reageerden planten vroeger op klimaatveranderingen, op grote droogten? Om te weten wat we kunnen verwachten, moeten we terug in de tijd, zegt Thompson keer op keer, en dat kan uitsluitend met behulp van de ijsarchieven.
En die verdwijnen. In een angstwekkend hoog tempo smelten ze weg. Voor het gesprek met Lonnie Thompson heeft zijn vrouw Ellen al foto’s laten zien die hangen in een van de gangen van het Byrd Polar Institute waaraan ze gezamenlijk leiding geven. Dat ze er allebei zijn is overigens een uitzondering: meestal is er wel eentje op expeditie (Ellen Thompson: “Ik doe de polen, Lonnie de tropen”), zodat de ander dan de zaken op het instituut kan regelen, en vroeger, toen ze nog klein was, voor hun dochter zorgen. De plaatjes spreken voor zich: in enkele tientallen jaren is de Quelccaya ijskap schrikbarend geslonken. Enorme stukken berg zijn bloot komen te liggen. Er is door het smeltwater zelfs een heel meer ontstaan.
Onherroepelijk
Ook op de Kilimanjaro, de hoogste berg van Afrika, verdwijnt het ijs onherroepelijk. Thompson: “De eerste kaart is van 1912. Toen was er nog 12,1 vierkante kilometer ijs, nu nog 2,6. Meer dan tachtig procent van het ijsgebied is weg. Het krimpt aan de zijkanten, maar ook aan de bovenkant. Toen we hier twee jaar geleden gingen boren vonden we twee meter onder de oppervlakte de sporen van een thermonucleaire test, die in 1951 gedaan is, de enige keer dat zoiets boven zeeniveau gebeurd is. Maar in het jaar daarna is de sneeuw bijna anderhalve meter lager geworden, vanaf volgend jaar is die laag verdwenen.”
En daarmee het ijkpunt. Want dat is een van de terugkerende problemen met de ijskernen: hoe weet je waar in de tijd je zit? Je kunt wel de verschillende jaren onderscheiden, maar om welke jaren gaat het? Daar kan gelukkig van alles voor dienen, ook onderlinge vergelijkingen van ijskernen van verschillende plaatsen, en met bijvoorbeeld een C14-test kun je precies de ouderdom van insecten en plantenresten bepalen. Maar dan moeten ze er wel nog zijn.
De komende paar jaar zijn van doorslaggevend belang, waarin in hoog tempo gewerkt moet worden. Het team, dat er bovendien zelf intussen niet jonger op wordt (Thompson: “Ik denk niet dat ik dit na mijn zeventigste nog steeds doe, hoewel..”), heeft al eerder drie boringen binnen een jaar gedaan: in Rusland, in Bolivia en China. Dat kan dus. Dertien ‘hot spots’ heeft Thompson gelokaliseerd, plaatsen waar over een paar jaar niets meer te halen valt. Nu nog wel, maar het kost geld. Dertien keer een miljoen dollar is er nodig. Relatief gezien een schijntje, maar via de gewone aanvraagprocedures is zo’n bedrag niet te vinden.
Er moet dus hulp van elders komen. Thompson praat er overal over, tot op het Witte Huis aan toe. Iedere keer opnieuw legt hij uit dat het geen politieke kwestie is: of de invloed van mensen er nu de oorzaak van is of niet, de aarde warmt op. En dat maakt dat die grote haast nodig is om de archieven te redden. Want je wilt de gevolgen van plotselinge klimaatwijzigingen kennen, ook als wij daar zelf de oorzaak van zijn. Niet dat Thompson daarover twijfelt: als je het ijs van afgelopen duizend jaar bekijkt blijkt overal dat de laatste vijftig jaar het warmste zijn van allemaal, de grootste temperatuurstijging te zien geven.
Als geoloog weet Thompson ook precies hoe gemakkelijk soorten weggevaagd worden van de aarde. Ook dat vertelt hij politici graag: “Het systeem kan heel goed voor zichzelf zorgen. Dat overleeft wel, ook als we niet ingrijpen. De vraag is alleen of wij het overleven.”.
Hij is overigens optimistisch. “Het lijkt misschien wel of er niets gebeurt, of zelfs dat het erger wordt, maar op een gegeven moment is er geen keus meer. Wat er nu met de ijskappen in de tropen aan de hand is, het afbreken van grote stukken ijs in Antarctica, het zijn de tekenen dat het systeem aan het veranderen is. Dat dringt op een gegeven moment door de ene of andere gebeurtenis door. Het is een kwestie van psychologie: mensen moeten tot hun keuzes gedwongen worden, en dan krijg je ook een heel plotselinge omslag. De geschiedenis zit vol met van die voorbeelden, van Pearl Harbor tot de Berlijnse Muur.”
Sprookjeswereld
Het is tijd voor de grote rondleiding door het instituut. De vrieskamer in. Het is er ruim zeventig graden kouder dan buiten. De ijskernen worden standaard bewaard bij veertig graden onder nul. Gek genoeg is dat zelfs met blote armen en benen heel goed een paar minuten uit te houden, maar de medewerker die er bezig is draagt een prachtig eskimopak, compleet met capuchon-met-bontrandje. Het heeft iets van een sprookjeswereld. Eindeloze rekken met zilverkleurige kokers, waarin de stukken ijskern zitten, ijspegels aan het plafond, glibberige vloeren. Dit is het grote archief dat geheid nog wel een paar belangrijke publicaties bevat volgens Thompson: “Als je ergens heengaat waar nog nooit iemand geweest is, is de kans groot dat je iets vindt dat in Nature of Science terechtkomt”.
Overigens zijn de vrieskamers toe aan uitbreiding. Daar zal de Heinekenprijs aan kunnen bijdragen, maar Thompson is ook bezig met het opzetten van een ‘Foundation’, die moet garanderen dat het archief in stand blijft, ook als hij er niet meer is. “Wij zien wel hoe belangrijk dit is”, lacht hij, “maar als het voortbestaan af zou gaan hangen van bureaucraten…”
In het voorkamertje van de vriesruimte worden de ijskernen in plakjes gesneden. Een precies, en uiterst saai karweitje. “Degenen die dat werk doen krijgen altijd voorrang als we een team samenstellen om ijs te gaan boren. Dat motiveert enorm,” lacht Thompson. De helft gaat overigens weer terug de ijskast in, om te wachten op nieuwe analysetechnieken, waarmee je nog meer aan het licht kunt brengen. Thompson verwacht dat het binnenkort mogelijk zal zijn ook de geschiedenis van branden af te lezen uit het ijs: “Dan weet je hoe vaak het Amazonegebied gebrand heeft voordat er mensen waren. Wat is de natuurlijke cyclus?”
Ouderwets
Verderop ruikt het naar een ouderwetse werkplaats, en het blijkt inderdaad zo te zijn dat werkelijk alles zelf bedacht en gemaakt wordt door het team van Thompson. Niet alleen de machine die vierentwintig uur per dag, dag in dag uit, ijsmonsters analyseert, maar ook al het materiaal voor de expedities. Niemand had toen ze begonnen ooit boven in de bergen ijskernen geboord. De oorspronkelijke gedachte dat je gewoon de spullen en technieken kon gebruiken die ontwikkeld waren voor de poolstreken was een fikse misrekening. De eerste expeditie liep stuk op het feit dat de boor niet naar boven te krijgen was: veel te groot en zwaar. Zo ontstond de eerste demontabele boor, die werkt op zonne-energie.
Opslag en vervoer zijn in de tropen natuurlijk ook een enorm punt. Maar Thompsons inventiviteit en organisatietalent zijn grenzeloos. Hij zit vol prachtige verhalen: over per heteluchtballon afgevoerde ijskernen, over een vuilnisbelt in Tanzania waar hij een grote vriezer vond, overgebleven van een mislukt visserijproject, over een stukgegane generator en een vriendelijke Hollander in den vreemde, die Thompsons verzamelde materiaal toen wekenlang met zijn eigen generator koelde, over de wolken in Tibet die het gebruik van zonne-energie in de weg zaten, en nog veel meer.
Inmiddels heeft hij zijn vierenveertig expedities in vijftien verschillende landen achter de rug. Het heeft zijn blik op de mensheid geen kwaad gedaan. Hij geeft hoog op van de vriendschappen, de individuele samenwerkingsverbanden, de belangeloze medewerking van toevallige bewoners. Zijn conclusie: “Ze willen ons tegenwoordig wel eens anders doen geloven, maar echt, uit welke cultuur ze ook komen, alle mensen zijn overal hetzelfde.”
Onder de kop ‘Bevroren tijd’ verscheen een ingekorte versie van dit interview in Het Parool van 20 september 2002.
“Onze echte beperkingen als spreker zitten in onze trage motoriek”
Hij is nummer zeven uit tien kinderen, zijn wetenschappelijke hartstocht is te begrijpen hoe we spreken, en privé kan hij niet zonder muziek. Met prof.dr. W.J.M. Levelt heeft de Akademie een president die het speciaal opneemt voor vrouwen, en die kan vertellen dat we twee keer zo snel denken als we spreken.
“Ik heb slechts nieuws voor je”, sprak hij eerder dit jaar tegen zijn zoon, “ik word je werkgever.” Christiaan Levelt, neurobioloog bij het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut begreep het meteen: “Echt waar, word je president van de Akademie?” riep hij enthousiast uit. Het was echt waar, en sinds 1 mei is het ook een feit: na bijna een kwart eeuw KNAW-lid geweest te zijn zonder in die organisatie ooit maar een bestuursfunctie te bekleden, is prof. Pim Levelt begonnen aan een driejarige termijn als president.
Langer zal het ook niet worden. Levelt: “Ik ben nu 63, en je mag niet ouder zijn dan 65 bij het begin van je ambtsperiode. Daarna heb ik dan nog een jaar op mijn instituut.” Zijn instituut, een onderwerp dat steeds terug zal blijken te keren tijdens het gesprek in de statige bestuurskamer in het Amsterdamse Trippenhuis, waar Levelts laptopje bijna detoneert. Al sinds de oprichting in 1980 is Levelt – van huis uit psycholoog en zelf gespecialiseerd in hoe spreken in zijn werk gaat – directeur van het Max Planck Instituut voor psycholinguïstiek in Nijmegen. Het is van een van de weinige buiten Duitsland gevestigde instituten van de Max Planck Gesellschaft, dat je op zijn beurt weer als een van de Duitse wetenschapsacademies kunt zien.
Levelts ervaringen bij ‘Max Planck’, zoals hij het in de wandeling noemt, komen hem nu al van pas. “Ik weet wat een instituut is, ik snap dat”, zegt hij bijvoorbeeld. Dat onderdeel van zijn nieuwe functie heeft hij meteen voortvarend ter hand genomen. Nog voor zijn aantreden is hij bij alle veertien Akademie-instituten, inclusief dat waar zijn zoon werkt, kennis gaan maken.
Vrijer
Levelt: “Je bent op dat moment nog wat vrijer in je gesprek. Ik ben ook overal open ontvangen. Het is me heel goed bevallen.” Hij kijkt erbij of hij er inderdaad plezier aan beleefd heeft, en gaat verder: “Ik kan niet voorkomen dat ik voortdurend die organisaties met elkaar vergelijk. En dat leidt dan tot… gedachten, ideeën. Dit zal denk ik het minst moeilijke deel van mijn functie zijn om greep op te krijgen.”
In het feit dat zijn eigen instituut – waar met behulp van uiteenlopende technieken talloze experimenten gedaan worden die inzicht moeten geven in hoe we taal leren, produceren en verwerken – bij uitstek interdisciplinair is, ziet Levelt ook aanknopingspunten: “Ik heb hier bij de Akademie te maken met die twee clusters: levenswetenschappen en geesteswetenschappen. Daartussen is echt sprake van een cultuurverschil. Ik ken dat, bij het Max Planck Gesellschaft moet ik ook verantwoording afleggen aan zowel de Biologisch-Medizinische sectie als aan de Geisteswissenschaftliche.”
Bij de twee Akademieafdelingen Natuurkunde en Letterkunde is er weinig plaats voor leden die werkzaam zijn op een gebied dat put uit verschillende vakken. Een rechtstreeks gevolg van het coöptatiesysteem. Levelt: “Op een gegeven moment wordt iemand emeritus, en dan wordt er gezocht naar een nieuw lid op ongeveer hetzelfde terrein. Zo mis je op den duur nieuwe ontwikkelingen. Er is wel wat beleidsruimte bij beide afdelingen voor sectie-overstijgende leden, maar het is weinig, en bij de afdeling Letterkunde is hij gewoon veel te klein.”
Mooi en trendy
“Overigens vind ik interdisciplinariteit niet op zichzelf nastrevenswaardig. Het klinkt gauw mooi en trendy, maar wanneer je de basisdisciplines niet voor de volle honderd procent beheerst dan heb je er nog niks aan. Maar er zijn wel veel vakken zo ontstaan, zoals de biofysica, en natuurlijk de psycholinguïstiek. Soms groeit er een nieuwe wetenschap uit, en soms worden vakken tot elkaar gereduceerd, maar feit is dat belangrijke problemen vaak onoplosbaar blijven wanneer je niet van verschillende disciplines gebruik maakt.”
Zoals de vraag hoe de ‘kennisverwerkende mens’ in elkaar zit. Het zeer breed en sterk groeiende onderzoeksgebied dat de koepelterm ‘cognitiewetenschap’ gekregen heeft, is er zo een waarvoor in de KNAW op dit moment in feite geen ruimte is. “Er is geen sectie, geen adviesraad, helemaal niets”, zegt Levelt. Terwijl het terrein floreert en zo belangrijk is. Levelt loopt er helemaal warm voor: “Hoe doe je kennis op, hoe geef je het door, hoe transformeer je het, kun je er bestanden in een machine van maken? Dat is allemaal hoogst actueel. Het is een heel conglomeraat aan wetenschappen dat in onze kennismaatschappij niet weggedacht kan worden.”
Eenzijdig menu
“Er moeten secties en adviesraden bij komen in die multidisciplinaire hoeken. Ook over informatica wordt gesproken.” Dat zou ook gevolgen hebben voor de ontmoetingsfunctie van de Akademie, waarvan Levelt zegt: “Dat is het enige aspect dat ik al kende. Ik heb het altijd enig gevonden, en nog. Ik heb al die jaren natuurlijk wel een beetje een eenzijdig menu gehad bij de afdeling Letterkunde. Iedereen gaat toch zijn vaste gangetje naar bijeenkomsten en lezingen van zijn eigen afdeling. Ik verheug me erop om voortaan bij de vergaderingen van alletwee de afdelingen en hun besturen te zitten.”
Levelt voorziet niet veel problemen op dit vlak. Rest nog de adviesfunctie van de Akademie. “Dat is nieuw voor me, dat moet ik leren”, zegt hij. “Het betekent leren opereren met gemeenschappelijke belangen. En die liggen altijd wel ergens. Of het nu om de VSNU, of om NWO, of het ministerie of wat dan ook gaat. Soms zijn overeenkomsten makkelijk te vinden, soms concludeer je: daar spelen heel andere overwegingen een rol. En dan is er maar een beperkte coalitie mogelijk. Persoonlijke contacten zijn in elk geval heel belangrijk. Wat dat betreft komt het heel goed uit dat degenen aan het hoofd van de VSNU en NWO en ik elkaar al lang kennen. En ik heb het gevoel dat iedereen zonder geheime agenda’s werkt.”
Verwaarlozing
Ondertussen strooit Levelt overigens al lustig rond met adviezen. In zijn rede, in een hele reeks interviews, en ook nu weer wordt hij bijvoorbeeld niet moe te wijzen op de verwaarlozing van talent in de wetenschappelijke wereld. Zoals oudere onderzoekers die zo bedolven raken onder bureaucratie dat ze aan onderzoeken niet meer toekomen, en vrouwen die afhaken omdat er geen goed beleid gevoerd wordt.
Over die laatste groep maakt hij zich bijzonder druk. Levelt: “Het is treurig gesteld met het vrouwenbestand, en je komt er niet vanaf met zeggen: het is nu eenmaal overal zo. Dat is namelijk niet waar. Je hebt hier nog steeds niet meer dan vijf procent vrouwelijke hoogleraren. In Frankrijk heb je er iets van drie keer zoveel, in Duitsland twee keer. Ik heb wel eens horen zeggen dat dat te maken heeft met de oorlog, toen in Frankrijk en Duitsland de vrouwen de economie veel meer hebben overgenomen dan in Nederland.”
Privémiddelen
Er is zeker iets aan te doen, denkt Levelt. Hij vertelt weer over het Max Planck Instituut, waar op kleine schaal vrouwen als ze dat willen drie jaar kunnen thuisblijven nadat ze een kind hebben gekregen. Hun baan blijft bestaan, en het gevolg is dat ze behouden blijven voor de wetenschap, en vaak ook tijdens die periode bijvoorbeeld een dag in de week wel degelijk doorwerken en zo bijblijven. Maar iets dergelijks overal invoeren gaat niet een-twee-drie. Levelt: “Max Planck heeft privémiddelen. De wettelijke regeling staat het niet toe het zo te doen. Maar zo’n experiment kan wel een voorbeeldfunctie hebben.”
Net zoals de ene vrouw een voorbeeldfunctie voor de andere kan hebben. “Mijn ervaring bij Max Planck is dat vrouwen vaak niet verder gaan als er geen uitdager is”, vertelt Levelt. “Er moet een begeleider zijn die zegt: je bent echt goed, en godverdorie, dóe dat onderzoek nou. Die persoonlijke benadering is belangrijk. Blijkbaar hebben vrouwen niet genoeg gehoord dat ze goed zijn. En er zijn ook echt vrouwelijke hoogleraren nodig als rolmodel voor het jongere niveau.”
Het is bijna een ouderwets gesprek. Blijkbaar veranderen de dingen maar langzaam, ook al ziet Levelt wel enige verbetering, zelfs in het aantal vrouwelijke Akademieleden. En de tijd dat het een hoge uitzondering was dat een vrouw natuurkunde ging studeren, zoals zijn moeder aan het begin van twintigste eeuw deed, is echt voorbij. Levelt is nummer zeven van tien kinderen. “Een goed katholiek gezin, ja”, lacht hij, “dat kun je ook al zien aan de hoeveelheid voorletters die ik heb.”
Dat zijn moeder haar vak nooit beoefend heeft na haar trouwen hoeft geen verbazing te wekken. Levelt: “Maar het was voor mij heel gewoon om mijn moeder als ik iets niet snapte mijn wiskundeboek onder de neus te houden terwijl ze in de soep stond te roeren of iets dergelijks. Dat dat bijzonder is realiseer je je pas later.” Zijn vader was scheikundige, en heel wat kinderen zijn in de wetenschap terechtgekomen. Net zoals er van Levelts eigen drie kinderen nu twee onderzoeker zijn.
Levelt groeide dus niet op met het idee dat wetenschap iets raars of verwegs was. Werd er thuis aan de eettafel met regelmaat over gepraat? Hij lacht: “Ik herinner me vooral lawaai. Het was schreeuwen dus dat we deden.” We praten toch even door over praten, het onderwerp dat Levelt al heel lang met hartstocht bestudeert. Hij heeft er altijd intrigerende feiten over paraat: dat we twee à drie woorden per seconde uitspreken, maar dat dat in een heftig gesprek wel op kan lopen tot zeven. Dat we zo’n honderd spieren en spiertjes gebruiken als we praten. En nog gaat het te langzaam.
Dat zou je althans op kunnen maken uit recente metingen. Heel veel van wat er in de psycholinguïstiek wordt gedaan, draait om het meten van reactietijden, waarvoor de technieken in de loop van de tijd zeer verfijnd zijn. En inmiddels kun je behalve wannéér desgewenst ook nog zien waar in iemands hoofd er iets gebeurt. Terugkerend element is het benoemen van plaatjes.
Snelle geest
Levelt: “Ik onderzoek hoe snel je een woord produceert. Normaal, als je iemand een plaatje van bijvoorbeeld een boom laat zien, duurt het zo’n zevenhonderd milliseconden voor hij begint dat woord uit te spreken. Dat heb je dus nodig om een woord te vinden en ook de bijbehorende vorm ‘klaar te zetten’. Maar je kunt dat ook storen, lastiger maken. Door bijvoorbeeld tegelijk met het laten zien van die afbeelding het woord ‘boot’ te laten horen, of ‘kast’. Het blijkt dat ‘boom’ zeggen sneller gaat als je ze ‘boot’ laat horen dan als je ze ‘kast’ laat horen. Met andere woorden: de productie wordt beïnvloed door de perceptie. We weten nu kwantitatief hoe dat zit, maar hoe het precies in zijn werk gaat, en hoe perceptie en productie samenhangen is nog een andere vraag.”
Om daar weer iets meer van te snappen wordt er op het instituut ook gekeken naar de ‘monitoring functie’. Levelt legt uit: “Je luistert altijd naar jezelf. En als er iets fout gaat in je overte spraak kun je heel snel stoppen en corrigeren. Maar je hebt ook je interne spraak. Die vertelt je wat er fout zou zijn geweest als je wat er al ‘klaarstond’ gezegd had. Het verschil kun je horen aan het verschil tussen ‘Nu ga je rechts, eh.. links af’ en ‘Nu ga je ..eh, links af’. Ook dat blijk je te kunnen beïnvloeden. Je kunt het externe kanaal uitzetten, door iemands oren te vullen met ruis, zodat hij zichzelf niet meer hoort praten. Dat geeft een ander type correcties dan wanneer je andere soorten dingen laat horen.”
“Nu doen we ook experimenten met interne spraak waarbij we echt naar binnen kijken. We meten hoe snel iemand reageert als we een plaatje laten zien. En het blijkt dat dat ongeveer twee keer zo snel gaat als overte spraak. Hoe snel we ook kunnen praten, onze echte beperkingen als spreker zitten in onze trage motoriek. De geest is snel, het vlees is zwak, zou je dat kunnen samenvatten. Daarom lees je ook veel sneller dan je kunt praten. En opgenomen spraak kun je met een factor vier inkrimpen. Ruw gezegd: als je de frequentie hetzelfde laat, en elke vierde periode eruit gooit, dan nog kun je wat je overhoudt prima verstaan.”
Er zijn nog meer intrigerende projecten. Bijvoorbeeld eentje over het produceren van vaste uitdrukkingen (idioom en vaste woordcombinaties), die misschien wel de helft van onze woordenschat uitmaken, en het onderdeel vormen dat je in een vreemde taal nou nooit goed onder de knie krijgt.
Maar we moeten ook nog over Levelts andere hartstocht praten: muziek. Daarin is hij een amateur, zegt hij, maar wel een die thuis een groot orgel en een kleine concertzaal heeft. Dat zijn vrouw musicus is, is daar natuurlijk ook debet aan. Zelf speelt Levelt vanaf zijn jeugd fluit, en sinds een jaar of vijftien traverso, een barokfluit waar hij lyrisch over is. “Alle klassieke barokmuziek is daarvoor gemaakt, tot Schubert aan toe”, verklaart hij. “En een moderne fluit, zo’n brutaal, luid instrument, naast een klavecimbel, dat kán echt niet in de intieme ambiance van kamermuziek.”
Genieten doet hij overigens ook van de verbanden tussen die muziek en zijn vak. “Het is veel retorica”, zegt hij. “Kenmerkend voor barokmuziek is dat het allemaal vraag-antwoordspelletjes zijn. Het gaat om de kunst van het overtuigen, en dat is natuurlijk heel oud, gaat nog verder terug dan Aristoteles. Versterkingen, pauzes, ervoor zorgen dat je de emotie oproept bij de ander, maar hem als speler niet zelf hebt, het zijn overtuigingsmiddelen die je in heel oude geschriften al kunt lezen.”
Wie hem de komende drie jaar tegenkomt is dus gewaarschuwd: Levelt kent zijn klassieken, ook al is hij een HBS’er. Zoals ook blijkt uit wat hij tot slot nog even zegt: “Ik wil als Akademie-president vooral niet de suggestie wekken dat ik alles weet. Ik moet juist een kennismakelaar zijn: zorgen dat ik de aanwezige kennis aanspreek en organiseer. En er zijn ook veel dingen waar ik niks over vind.”
“Het was of ik de hartslag van de eeuwigheid hoorde”
De unieke en kostbare collecties van de Bibliotheca Philosophica Hermetica van de Amsterdammer J.R. Ritman vormen het belangrijkste deel van diens bijdragen aan de Nederlandse wetenschappen die hem nu de Akademiepenning opleveren. Ritman besteedde de winsten van zijn bedrijf in wegwerpservies voor de luchtvaart als een hedendaagse Lorenzo of Cosimo de Medici aan kunst en vooral aan de prachtigste boeken. En hij heeft ook een missie.
Glans, schittering, spiegeling. Bij de rondgang door het kantoor van zakenman, rozenkruiser en bibliotheekstichter Joost Ruben Ritman, wordt het oog er onweerstaanbaar naartoe getrokken. Het zeventiende eeuwse pand aan de Bloemgracht in Amsterdam is van binnen grotendeels bekleed met blinkend nieuw marmer. Ook Ritmans eigen bureau is gemaakt van reflecterend materiaal, en op een wel heel uitgekiende plek gezet: Ritman werkt ongeveer aan de voet van de Westertoren, maar ziet juist altijd de top van dit Amsterdamse symbool weerkaatst in zijn werkblad. Op deze zonnige voorjaarsdag is het een betoverend en ook bevreemdend gezicht.
Licht en duister wisselen elkaar ook af. Aansluitend aan een in oude staat teruggebrachte kamer vol zware, donkerbruine lambriseringen en gebrandschilderde glas-in-loodruitjes heeft Ritman (61) een ronde ruimte met een lichtkoepel laten bouwen. In de nok een carillon, dat even later zal spelen. “Dat hoort echt hier, in hartje Amsterdam, vindt u niet?”, zegt Ritman met zichtbaar plezier. In het midden, omringd door witmarmeren zuilen staat een kopie van Giam Bologna’s ranke Hermes, de Griekse god met de vleugeltjes aan zijn voeten.
Geen toeval
Dat is geen toeval, zoals niets dat is in Ritmans universum. We praten omdat dit jaar de zilveren Akademiepenning, bedoeld voor ‘personen die zich zeer verdienstelijk hebben gemaakt voor de bloei van de wetenschappen in Nederland’ aan hem is toegekend. De KNAW wil Ritman daarmee eren als schepper van de Bibliotheca Philosophica Hermetica, en als mecenas van de Nederlandse wetenschap en cultuur (zo droeg Ritman bij aan de restauratie van de Westerkerk).
De wetenschappelijke bibliotheek, waarmee Ritman in 1957 een begin maakte, ging in 1984 open voor publiek, en staat sinds 1994 op de lijst van beschermd Nederlands cultuurbezit. Jarenlang, tot aan 2000, heeft Ritman een strijd gevoerd tegen de ING Bank om zijn befaamde collectie te kunnen behouden, en waren hij en zijn bibliotheek veelvuldig in het nieuws. Maar dat is allemaal voorbij, en hij heeft duidelijk geen behoefte het er nog eens over te hebben. Zijn adembenemende verzameling van zo’n 20.000 filosofische en religieuze boeken en handschriften is veiliggesteld.
Ze bevinden zich in wat Ritman het “hermetisch vierkant” noemt: een compleet huizenblok aan de Bloemgracht, Prinsengracht en Bloemstraat, waaronder zijn eigen geboortehuis. De term ‘hermetisch’, ook in de naam van de bibliotheek, wekt op het eerste gezicht wat verwondering voor een man en een instelling die er juist alles aan doen eeuwen-, zelfs meer dan een millennium oude bronnen in de openbaarheid te brengen. Maar het woord is afgeleid van Hermes, om precies te zijn van ‘Hermes Trismegistus’, ofwel ‘de driewerfgrote Hermes’, auteur van het Corpus Hermeticum, een verzameling geschriften uit de late oudheid.
Het hermetisch opene
Deze Hermes is geen historische figuur, maar een mythische, waarin de Griekse Hermes en de Egyptische god Toth samenkomen. Ritman noemt de geschriften en die van andere Hermetische filosofen bronnen van wijsheid, van universele kennis, die door allerlei oorzaken steeds weer uit het zicht verdwenen, zoek raakten. Hij ziet het als zijn taak voor het ‘hermetisch opene’ te zorgen. Met zijn bibliotheek, met tentoonstellingen over de hele wereld.
De Hermetica heeft in de westerse cultuurgeschiedenis een veel grotere doorwerking gehad dan over het algemeen bekend is, het behoort tot de wortels van de renaissance . Maar waar draait het gedachtegoed om? Ritman vertelt er graag, bijna lyrisch over: “Het gaat om het goddelijke in het alles, om de samenhang tussen microkosmos en macrokosmos. ‘Wie zichzelf kent, kent het al’ is een heel bekend axioma. Met mijn bibliotheek wil ik de samenhang laten zien tussen zintuiglijke waarneming tegenover innerlijke gevoelsverwerking. Alleen de vijf zintuigen zijn niet genoeg. Het gaat erom dat je begrijpt wat je ziet en er iets mee doet. Dat is waar het in de kunst, de wetenschap en de religie om gaat. En de mens is de verbindende schakel tussen alles.”
En die heeft dan ook een opdracht, is Ritmans stellige overtuiging, ook als rozenkruiser. De rozenkruisers ontstonden vier eeuwen geleden als een beweging die allerlei waarden wilde reformeren, maar vooral een innerlijke verandering van de mens voorstond. Hun ideeën leidden deels tot de theosofie en de antroposofie, maar ook de beweging zelf bestaat nog steeds, en vereist van de degenen die ertoe behoren “enige discipline” zoals Ritman het uitdrukt: “Ik ben geheelonthouder, vegetariër, rook niet, en eten doe ik om te leven, niet andersom.”
Ontspoord
Ritman denkt dat tijd rijp is om de universele wijsheden van de Hermetica weer ingang te doen vinden. “We zijn de laatste honderd jaar toch een beetje van God losgeraakt”, zegt hij. “Wetenschappelijk zijn we nogal ontspoord, en als je kijkt wat we met moeder aarde hebben uitgevoerd is dat bar en boos. We moeten terug naar schone, lucht, schone aarde, schoon water, en schoon vuur. Met niet-schoon vuur bedoel ik kernenergie. Bij de klassieken was alles nog ondergeschikt aan de wetmatigheden van de vier elementen. Daarna is de mens zelf doorgegaan en de oorsprong vergeten.”
Voor hemzelf begon het allemaal toen hij zestien was. “Ik wil nog net niet zeggen dat ik in het bad zat en ‘Eureka’ riep”, lacht hij, “maar zoiets was het wel.” Ritman herinnert zich het moment nog haarscherp, en als rechtgeaarde Amsterdamse jongen zat hij op de fiets toen het gebeurde. Onderweg naar het Leidse Plein, vanaf zijn school aan de Nieuwe Looiersstraat. “Plotseling werd ik wakker. Het was of ik de hartslag van de eeuwigheid hoorde. Ik zag een samenhangend verband tussen alles wat leeft. Het gaat om dezelfde energie, dezelfde ‘sapstroom’ noem ik het altijd maar. Het was een moment van stilte dat sterker was dan alle herrie eromheen, en ik wist: hier heb ik iets te pakken. Dit is een oproep naar iets dat ik innerlijk al wist. Toen ben ik begonnen om me heen te kijken en ik ben op reis gegaan. In het zuiden van Frankrijk is het begin van de bibliotheek ontstaan.”
Ritman ziet allerlei lijnen lopen uit de oudheid en Byzantium, via Florence en Venetië in de renaissance, en het zeventiende eeuwse Amsterdam naar nu. Zo redde de Venetiaanse kardinaal Bessarion bij de val van Constantinopel vele Hermetica-handschriften, zorgde hij voor vertalingen in het Latijn, waardoor de invloed van de erin vervatte denkbeelden verder kon. In de vijftiende eeuw was er in Italië, bij het ontstaan van de renaissance een vergelijkbaar klimaat als in het Amsterdam van de zeventiende eeuw. Ritman: “Het juk kon afgeworpen, er was ruimte voor nieuwe denkbeelden. Wat mij ongelooflijk ging boeien was dat ik erachter kwam dat alles wat er gaande was in Europa in Amsterdam gedrukt werd. Alle literatuur.Van binnen- maar ook van buitenlandse auteurs. Het was hier een vrijplaats, waar vrijheid van de pers heerste. Het laatste vacuüm in Europa”
Juist in dezelfde buurt waar we ons bevinden was heel veel gaande. We gaan naar buiten. Ritman loopt, wijst, en groet en passant even zijn kleindochter die net uit een van de huizen komt. “Ik heb zeven kinderen en vijftien kleinkinderen” vertelt hij met onverholen trots. Maar verder gaat het met verhalen over Bruno die door de inquisitie veroordeeld werd voor de inzichten die hij deels uit de Hermetica had opgedaan. Ritman: “Het was een voortzetting van Copernicus, hij was tot het inzicht gekomen dat de aarde om de zon draaide, en dat was tegen de kerkleer”. Bruno werd op het Piazza dei Fori, vertaald: het Bloemenplein in Rome op de brandstapel gezet. “En nu zijn we hier op de Bloemgracht, en staat hier de bibliotheek”, zegt Ritman stralend. Nee, toevallig is dat niet, want toeval bestaat niet.
Zo is er veel meer op en rond dit punt in de stad gebeurd. Ritman: “De gebroeders Blaaue maakten daar hun kaarten. Het was de tijd van de VOC en dat alles in kaart werd gebracht. En even verderop zat Rembrandt. Nederland was ook enorm vooraanstaand in de wetenschap toen.”
De rondleiding door de bibliotheek, ook het deel met de incunabelen en handschriften dat niet voor het publiek toegankelijk is, is bijna duizelingwekkend. Zo veel, en zo veel bijzonders. Opdrachtexemplaren van Lorenzo de Medici, de Roman van de Roos, Geheime Rozenkruisers. En vaak de schitterendste tekeningen, miniaturen en andere verluchtigingen. In zwart, maar ook heel veel in kleur. “Als mijn kinderen over stripboeken beginnen, zeg ik altijd dat ik het eerste stripboek heb”, zegt Ritman, bladerend door een uiterst kostbaar boek dat geheel uit tekeningen bestaat.
Alle panden gaan we af. Het hele hermetisch blok, ook langs het huis waar hij trouwde en dat waar zijn eigen uitgeverij ‘In de Pelikaan’ geboren werd. Trappen en trapjes op, trappen en trapjes af. Hier de Hermetica, daar de Alchemie, de Rozenkruisers, de Mystiek. Dat zijn de vier hoofdverzamelgebieden. Allemaal onderwerpen die met elkaar verbonden zijn. En er is nog veel meer. Van esoterie en vrijmetselarij tot symboliek en William Blake. Om een echt idee te krijgen zijn talloze bibliotheekbezoeken nodig.
We gaan terug naar gelambriseerde kamer uit 1625. Ritman is verguld met de toekenning van de Akademiepenning. “Ik streef geen eredoctoraat na”, zegt hij, “dat spreekt me helemaal niet aan. Maar dit is een erkenning waar ik heel blij mee ben. Ik noem het ook een herkenning. We hebben hier dagelijks contact met vierhonderd instellingen en personen waarmee we kennis uitwisselen. Er is nu aan de Universiteit ook de leerstoel Hermetica, in ’99 hadden we de tentoonstelling in Florence, in 2000 een in Rome, en nu wordt de laatste hand gelegd aan een tentoonstelling over Bessarion die in de Bibliotheca Marciana, aan het San Marcoplein in Venetië te zien zal zijn.” Ritman klinkt tevreden. Hij heeft veel bereikt, vaak tegen de stroom in. “Ik ben nooit opzij gegaan voor agressie”, zegt hij tot slot glimlachend.
Het bezoekadres van de Bibliotheca Philosophica Hermetica is Bloemstraat 13-19 in Amsterdam. Telefoon: 020-6258079 of 020-6259096, fax: 020-6200973, e-mail: bhp@ritmanlibrary.nl. Geopend van maandag tot en met vrijdag van 9.30 uur tot 17.00 uur (maar tussen half een en half twee gesloten, en tevoren een afspraak maken wordt op prijs gesteld). Tentoonstelling tot 31 mei: ‘De Schepping in focus, Platonische, Gnostische, Joods-Christelijke en Hermetische scheppingsverhalen in handschriften en oude drukken uit eigen bezit’. Meer informatie op www.ritmanlibrary.nl.
Fabelachtig, dat geheugen
Nixons medewerker John Dean bleek in 1973 een ideale getuige toen hij voor de Watergate-commissie verscheen. Een man met een fabelachtig geheugen, die precies kon navertellen wat er bij vergaderingen en andere bijeenkomsten gebeurd was. Wie wat had gezegd, en hoe wie daar dan weer op had gereageerd. Complete conversaties kon hij reproduceren. Zijn verhaal was consistent, geloofwaardig.
En toen doken de beruchte tapes op. Nixon bleek in het Witte Huis aldoor een bandrecorder te hebben laten meelopen. Deans weergave van de gebeurtenissen werd naast de opgenomen gesprekken gelegd. Wat kwam daaruit? Dat de werkelijkheid op talloze punten heel anders geweest was dan wat Dean verteld had. Niet alleen had hij zijn eigen bijdragen soms aangedikt, soms geminimaliseerd, hij had ook allerlei bijeenkomsten door elkaar gegooid, bewindslieden dingen laten zeggen die helemaal nooit gezegd waren, personen verwisseld en nog veel meer.
Was Dean dus een uitgekookte leugenaar? Ach, hij zal van sommige dingen best geweten hebben dat hij ze ietsje anders voorstelde, maar bovenal toonden zijn verslagen aan dat hij gewoon een mens was.
Of we willen of niet, we zijn allemaal John Deans. Zelfs degenen onder ons die een extreem goed geheugen hebben, zijn absoluut niet in staat om hun verleden rechttoe-rechtaan, precies-zoals-het-was na te vertellen. Hoeveel raadsels er ook nog zijn over de werking van het geheugen, dat het geen simpele registreermachine is staat vast.
Alle vergelijkingen gaan ook mank: het is geen wastablet waar dingen in ‘gegrift’ worden, geen boek of bibliotheek waar je zaken in kunt opzoeken, geen camera die netjes alles vastlegt, geen harde schijf met een bepaalde opslagruimte. Dat zijn wel de termen waarin we er het liefst over praten. Douwe Draaisma, docent geschiedenis van de psychologie aan de universiteit van Groningen, promoveerde een aantal jaren geleden op de wetenschappelijke blik op het geheugen door de eeuwen heen. Hoe die kijk keurig gelijke tred hield met de ontwikkelingen elders beschreef hij uitvoerig in De Metaforenmachine, de handelseditie van zijn proefschrift.
De techniek schrijdt voort, maar ons geheugen blijft even slecht. We vergeten een hele hoop, en herinneren ons bovendien heel veel fout. De bewijzen daarvoor zijn overweldigend, er is geen geheugenonderzoek dat niet allerlei soorten vertekeningen laat zien. Het geheugen rangschikt, thematiseert, dikt in, verwart, breit losse eindjes aan elkaar die niets met elkaar te maken hebben, laat gigantische gaten vallen en is tegelijkertijd ijzersterk in ons het gevoel geven dat we alles op een rijtje hebben. Rotsvast is ons vertrouwen in de juistheid van wat er in ons hoofd zit. En tegenvoorbeelden helpen niet. Als al eens onomstotelijk komt vast te staan dat iets anders gegaan is dan we ons herinneren zijn we geneigd dat af te doen als een raar incident. Goh, Hans weet zeker dat hij niet op de trouwerij van Grietje was omdat hij dat hele jaar in het buitenland zat? Gek. Je dacht toch echt dat je daar met hem had staan praten. Hij staat ook niet op de foto’s nee, inderdaad. Nou ja, vergissing.
Iedereen heeft stapels dergelijke ervaringen, ziet het bijna dagelijks om zich heen (klassiek echtparengekibbel: “Nee Piet, zo was het niet”, “Jawel Marie, jij wilde toen niet…”), maar er consequenties aan verbinden lukt heel slecht. Dat is niet onbegrijpelijk: het geheugen, en vooral ons autobiografisch geheugen, is onze enige mogelijkheid greep te krijgen, hebben en houden op ons leven, op wat we de werkelijkheid noemen. Wie niet in staat is het verloop van wat hij meemaakt bij te houden functioneert niet. Daarom kunnen degenen die dement zijn of een andere hersenstoornis hebben die het geheugen ernstig aantast vaak alleen in de een of andere instelling wonen. Ons geheugen is onze redding bij bijna alles. Zouden we er in de dagelijkse praktijk voortdurend aan twijfelen dan konden we niet overleven. Ook in de omgang met anderen kúnnen we in feite niet anders dan er van uitgaan dat wat zij beweren zich te herinneren wel ongeveer zal kloppen, bewezen notoire leugenaars even terzijde gelaten.
Toch zijn er tenminste twee terreinen waarvoor het van doorslaggevend belang kan zijn rekening te houden met de feilbaarheid en de listen en lagen van het geheugen: de rechtspraak en de geschiedschrijving. Die soms trouwens ook samen kunnen vallen, zoals in het geval van John Dean en andere betrokkenen bij het Watergate-schandaal. Maar als we het bij de historici houden, waarvan moeten die dan vooral doordrongen zijn als ze gebruik willen maken van geschreven getuigenissen en oral history?
Het lastigste is misschien nog wel dat ze voorbij moeten gaan aan hun eigen intuïties. Dat iemand een overtuigend verhaal heeft, in schrille kleuren en met verve schetst hoe het was, trouwhartig kijkt, benadrukt zich elk detail nog haarscherp voor de geest te kunnen halen, zelf heilig gelooft de waarheid en niets dan de waarheid te vertellen, het zegt op zichzelf allemaal niets. Net als een goede rechter zorgt een goede historicus er daarom voor dat de bewijslast op meer dan een bron berust.
Daarnaast doet hij er verstandig aan er rekening mee te houden dat de factor tijd rare spelletjes speelt. Even wat harde gegevens, die voor een belangrijk deel ook behandeld worden in Douwe Draaisma’s recentste boek, Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt, dat een aantrekkelijk overzicht geeft van veel psychologisch geheugenonderzoek. Dat het belangrijk is getuigenissen snel vast te leggen, blijkt bijvoorbeeld uit een Amerikaans onderzoek van de psychologen Neisser en Harsch, die zo verstandig waren om binnen 24 uur na de explosie van de Challenger, in 1986, aan ruim honderd studenten een vragenlijst voor te leggen over de omstandigheden waaronder ze het nieuws hoorden. Toen ze twee en een half jaar later dezelfde vragen nog eens stelden, had al een kwart van de studenten alle hoofdzaken ‘fout’: met wie ze waren, van wie of hoe ze het hoorden. Niet negen, maar nu negentien van de ondervraagden beweerden bijvoorbeeld dat ze het op de televisie hadden gezien.
Dat doet denken aan een testje dat hoogleraar rechtspsychologie Hans Crombag uitvoerde een jaar na de Bijlmerramp, waarbij hij studenten en collega’s vroeg of ze de filmbeelden van de inslag gezien hadden. Liefst 55 procent had ze gezien, en kon ook details geven over de hoek waaronder het vliegtuig neerstortte en over hoe lang het duurde voor de brand uitbrak. Nadat Crombag had onthuld dat die beelden helemaal niet bestaan, vroeg een collega verbaasd: “Weet je dat echt zeker?”.
De Bijlmerramp is een van onze nationale zogenoemde flashbulb memories, ‘flitslichtherinneringen’. Horen we een schokkend bericht dan is het net of er een opname van het hele tafereel wordt gemaakt waarin ook allerlei niet terzake doende détails worden vastgelegd: wat voor weer het was, wat je aanhad, waar je precies zat, et cetera. Vroeger was de moord op Kennedy het bekendste voorbeeld van een collectieve, internationale lichtflitsherinnering, inmiddels zijn het de aanslagen van 11 september 2001. Ook in het persoonlijk leven doet dit verschijnsel zich natuurlijk voor, maar of iemands herinneringen aan een heel belangrijk moment betrouwbaar zijn, is dus maar zeer de vraag.
En we zijn ook al helemaal niet goed in het ons herinneren van de dingen die langzaam veranderen. Wie kan er vertellen hoe zijn winkelstraat of zijn eigen gezicht er tien jaar geleden uitzag? Daarom kunnen juist oude foto’s of filmopnames van hele dagelijkse dingen zo fascineren en schokken. Wat droegen we een rare kleren, brillen, kapsels, wat zagen de auto’s er anders uit, wat was de conifeer nog klein, enzovoort. Draaisma merkt terecht op dat we zelf meestal net de verkeerde dingen vastleggen. De zoveelste verjaardagstaart is achteraf gezien veel minder interessant dan wat er indertijd aan keukenspullen boven het aanrecht hing. Dergelijke herinneringen opdiepen zonder ‘hulp’ is in de meeste gevallen vrijwel ondoenlijk.
Met ons tijdsbesef is ook veel mis. Dingen die indruk hebben gemaakt, lijken vaak korter geleden. Half Nederland kon zich niet voorstellen dat Ferdi E. alweer vrij kwam, want de ontvoering van Gerrit Jan Heijn lag nog veel te ‘vers in het geheugen’, zoals de uitdrukking dan ook luidt. Intussen gaat de tijd naarmate we zelf ouder worden ook nog eens steeds sneller voor ons gevoel, terwijl onze biologische klokken langzamer gaan lopen, en we naar het lijkt steeds minder herinneringen opdoen. Als je mensen vraagt de belangrijke gebeurtenissen uit hun leven te vertellen, verschijnt er als je die uitzet op een tijdlijn bij iedereen een enorme ‘prop’ tussen ongeveer hun tiende en hun vijfentwintigste. Veel gebeurt dan ‘voor het eerst’, maar hoe en ook óf al die dingen samenhangen is verre van duidelijk. Wat ze met de kwaliteit van herinneringen doen is ook niet bekend.
Dan is er nog de kwestie van hoe we ons iets herinneren. Een datum helpt daar over het algemeen totaal niet bij, ontdekte geheugendeskundige prof. Willem Wagenaar. Die hield eerst vier jaar lang een dagboek bij waarin hij gebeurtenissen aantekende, en een paar jaar later probeerde hij uit welke clues hij nodig had om die weer op te roepen – iets dat overigens uiteindelijk wel met alles lukte, al moest hij soms de hulp inroepen van degenen die ergens bij waren geweest. Dat een datum ons niets zegt is natuurlijk niet zo gek: de werking van ons geheugen dateert van voor de uitvinding van de kalender. Data moeten dus vaak ergens aan vastgeplakt. We weten dat we in dat en dat jaar voor het eerst naar Zuid-Frankrijk gingen, want toen deden we eindexamen, de winter dat onze moeder stierf was een extreem koude, et cetera.
Een historicus op zoek naar het verleden kan proberen zulke ‘ijkpunten’ aan te reiken. Maar dan is weer de vraag: hoeveel mag hij suggereren, want als het geheugen ergens gevoelig voor is dan is het voor suggestie. De Amerikaanse psychologe Elizabeth Loftus stelde zelfs met experimenten vast dat je iemand nogal gemakkelijk herinneringen kunt aanpraten. Zo bleek ze haar proefpersonen te kunnen wijsmaken dat ze als kind eens verdwaald waren in een winkelcentrum. Een dergelijke eenmaal geïmplanteerde herinnering groeide spontaan uit, en bleef als ‘waargebeurd’ aanvoelen ook nadat Loftus onthuld had dat het een verzinsel was. Een doodgriezelige gedachte.
Aanleiding voor Loftus’ onderzoek was het uiterst controversiële onderwerp van de ‘hervonden herinneringen’ aan incest en andere misbruik. Een hele, inmiddels onder vuur liggende therapiestroming richt zich puur daarop. Patiënten komen binnen zonder één herinnering in die richting, en worden gestimuleerd zich voor de geest te halen hoe ze als kind gruwelijk misbruikt zijn. Maar in feite ligt het zo: er is geen enkele aanwijzing om aan te nemen dat we traumatische herinneringen tientallen jaren geheel ‘blokkeren’, waarna ze alsnog bovenkomen, en er is alle aanleiding om te denken dat we in staat zijn fantasiën van anderen en onszelf om te vormen tot wat voelt als authentieke herinneringen.
Nog steeds brengt dit de gemoederen geweldig in beweging, ook in Nederland, waar vorig jaar Han Israëls’ studie Heilige verontwaardiging verscheen. Israëls zette daarin onder meer vraagtekens bij de interviewmethoden in het bekende (en overigens verder erg door hem gerespecteerde) onderzoek van Nel Draijer naar incest en ander seksueel misbruik, en viel het bestaande beeld aan dat voor de jaren tachtig incest nauwelijks ‘gezien’ werd. Velen vielen over hem heen en Israels kon vervolgens fluiten naar zijn nieuwe baan bij het Trimbos instituut.
Tegelijkertijd kent iedereen het fenomeen van de ‘hervonden herinnering’: een geur, een afbeelding, muziek, een voorwerp, er is heel veel dat ons een ‘goh, nooit meer aan gedacht’ kan ontlokken. Waar ligt de grens?
En dan hebben we het nog niet eens gehad over hoe gekleurd herinneringen raken. Terugkijkend, ouder en wijzer geworden, zien de dingen van toen er beslist anders uit. Toegevoegde kennis (‘ze ging toen al vreemd, maar dat wist ik niet’) kan ze achteraf zelfs totaal verpesten. Je hebt het punt van de sociaal-wenselijke antwoorden, en de invloed van iemands persoonlijkheid en toevallige gevoeligheden, ijdelheden en angsten. Eigenlijk is er zo duizelingwekkend veel om rekening mee te houden dat je er hopeloos van zou worden. Wie geschiedenisonderzoek doet, kan dus maar het beste met een flinke portie wantrouwen op zak het verleden in duiken en op zoek gaan naar zo veel mogelijk onafhankelijke bronnen.
NOOT: Dit stuk verscheen in een special van Hypothese over geschiedenisonderzoek.
HBC van het Nederlands
Opperlans! Taal- & letterkunde, door Battus, Querido, ZZ pagina’s, 2002.
De pagina’s hebben geen nummers, maar letters, daar begint het al mee. Je kunt Opperlans! Taal- & letterkunde dus van ‘aa’ via ‘ab’, ‘ac’ en zo verder tot en met ‘zz’ lezen, maar dat mag niet van de schrijver. Die wil, zegt hij in zijn voorwoord, dat we een hele eeuw lang gaan surfen door zijn waanzinnige en briljante verzameling taalinzichten en taalflauwekul.
Was ik Hugo Brandt Corstius dan zou ik u nu wijsmaken dat ik toch elk van de 688 een voor een door mij getelde bladzijden van linksboven tot rechtsonder gespeld heb, en dat niets me ontgaan is. Ik zou nog wat berekeningen hebben losgelaten op het materiaal en minstens een nieuwe letterwet ontdekt hebben en dat alles zou ik met grote stelligheid gebracht hebben.
Maar ik ben ’m niet. Battus, Piet Grijs, Talisman, Stoker en nog een handjevol zijn ’m allemaal wel. Dat Battus, van oudsher Brandt Corstius’ taalpseudoniem, als auteur op het omslag van Opperlans! staat is in feite willekeur. Nog meer dan in de eerste editie van eenentwintig jaar geleden komen in dit standaardwerk over ‘het Nederlands met vakantie’ alle zielen die in Brandt Corstius’ borst leven bij elkaar: de taalkundige, de wiskundige, de computerman, de columnist, de fanaticus, de docent, de onderzoeker, de verstoppertje-speler, de uitdager, de leugenaar, de pestkop, de vrouw, het kind.
De mix die zij opleveren lijkt nergens op. Opperlans! is een volstrekt uniek en uiterst origineel werk waar geen greintje gemakzucht in zit. Dat alleen al plaatst het op eenzame hoogte, ver boven de kast vol taalboeken en –boekjes die verschenen is tussen de eerste en de tweede editie.
In die tussentijd is er ook een nieuwe generatie opgegroeid, die, ontdekte ik laatst, deels helemaal nooit van de bestseller Opperlandse taal- en letterkunde gehoord heeft. Voordeel is dan weer dat ze meteen kunnen wennen aan de d-loze nieuwe naam ‘Opperlans’. Volgens de auteur, die ook de bedenker van het begrip is, heeft de d er nooit in gezeten. Hij zit ook niet in ‘Nederlands’, want je hoort hem niet, vandaar dat hele stoeten beroemde schrijvers uit de geschiedenis al ‘Nederlans’ of ‘Neerlans’ schreven, en trouwens, W.F. Hermans stuurde indertijd meteen een briefje waarin hij repte van ‘Opperlanse taal- en letterkunde’. Of wij lezers het soms beter willen weten dan al die grootheden?
Ja, ik wel. Want de mooie parallellie met ‘Nederlands’ is nu minder mooi. En parallellieën, spiegelingen, verwisselingen vormen nou net het hart van het Opperlands. Voor wie het nog niet wist of vergat nog even het uitgangspunt: het Opperlands is, ander dan het gewone Nederlands, puur voor de lol. Kruiswoordpuzzels of cryptogrammen oplossen hoort er niet toe, maar verder kan zo’n beetje elk spelen met woorden en letters tot deze taal gerekend worden. De vorm is dus bijzonder belangrijk.
Naast gloednieuwe zijn er onder de Opperlandse genres ook een aardig aantal oude klassiekers te vinden. Anagrammen bijvoorbeeld: woorden of zinnen die als je de letters herschikt andere, ook mogelijke woorden of zinnen opleveren. Je hebt relatief simpele, als ‘als’ en ‘las’ en ‘sla’ en ‘Sal’, maar Opperlans! biedt ze in alle soorten en maten, keurig gerangschikt, in indrukwekkende hoeveelheden. ‘Beeldroman’ en ‘bordeelman’ zijn anagrammen, maar van diezelfde letters kun je nóg dertien woorden maken.
Na de anagrammen komen de alliteraties, overbekend uit de meeste poëzie, maar in het Opperlands wordt er iets anders mee gedaan. Zo is er een alfabet van ‘alliteratalen’, dat begint met ‘Adriaan articuleert Afrikaans adembenemend’, een zin die meteen duidelijk maakte dat de in het boek steeds terugkerende claim dat betekenis er niet toe doet in het Opperlands een aperte leugen is. Ook kennis van de wereld voegt veel toe, want als je niet weet dat Adriaan van Dis Afrikaans spreekt is de eerste alliterataal veel minder aardig, en wie Hugo Brandt Corstius (laten we hem verder HBC noemen) nooit hoorde spreken zal niet grinniken om de H: ‘Hugo hakkelt Hollands hortend’.
Dan zijn er natuurlijk de palindromen: woorden of zinnen die je twee kanten uit kunt lezen. ‘Parterretrap’ en ‘Mooie zeden in Ede, zei oom’ zijn waarschijnlijk de beroemdste. Die staan er uiteraard in, maar ook hier wordt het echte effect pas bereikt door de overvloed en alle varianten. Voor HBC is het palindroom overigens een vorm van zijn bredere categorie ‘symmys’, tevens de titel van een van zijn boeken, waarvan het materiaal – net als dat uit nog een paar andere bibliofiele werkjes – in dit overzichtswerk veel beter tot zijn recht komt.
Bij het symmetrieënonderdeel is goed te zien dat het Opperlands vaak tot absolute gedrochten van het Nederlands leidt. Wat moet een mens met een medeling als ‘Reik ’n po maar door een rood raam, op ’n kier’, of: ‘“Feit is: opa moet kikkerdrek” kikte oma positief.’? Maar zet honderd van die waanzindingen achter elkaar, en het wordt een merkwaardig, op de lachspieren werkend kunstwerk. Waarin zich overigens ook juweeltjes verscholen houden als ‘Oud duo’, ‘Gadsi, ’t is dag’ en ‘Ai de massamedia!’.
Wederom: zonder betekenis mis je een hoop lol. Maar dat HBC zo hamert op het onbelangrijke daarvan komt door zijn volstrekt particuliere zeer vergaande voorkeur voor rijtjes woorden waar in vormopzicht iets mee is of iets mee gedaan is. Zo veel mogelijk klinkers wil hij zien, en dan ook nog in alle volgordes, wat voor ‘iaeou’ ‘dialectfout’ oplevert, en voor ‘iuoea’ onder meer ‘virtuozenbal’, maar alle andere permutaties hebben ook hun eigen opsomming gekregen. Woorden met medeklinkerstapelingen (‘angstschreeuw’ kent u, maar ‘welgemutstschrijvende’ vast nog niet), woorden waarbij je een letter een, twee, drie plaatsen kunt laten verspringen, waarna je weer een woord hebt. Woorden waar je begin en eind van kunt omwisselen, woorden…
Waanzin is het, en veel te veel. Absoluut gekkenwerk, vooral als je bedenkt dat HBC al fanatiek verzamelde en verzon voordat de computer echt wat kon, en al helemaal voor er cd-rommetjes uitkwamen met woordenboeken. Het getel en gehussel zijn ook voor het grootste deel zijn eigen bedenksels, en het slaat inderdaad helemaal nergens op. HBC zoekt orde en regelmaat daar waar uitsluitend het toeval heerst.
Zelf vind ik dat een geslaagder procédé wanneer er ook betekenis en dubbele bodems aan te pas komen. Een van mijn favorieten is nog altijd de ‘wet van wit en wat’ waarin is vastgelegd hoe klinkerwisselingen in woorden systematisch betekenisverschillen opleveren. Wat waar is bij ‘zit, zat, zet’ en ‘drink, drank, drenk’, trekt hij door naar bijvoorbeeld ‘zin, zan, zen’.
Maar ook de categorie kinderachtig Opperlands kan niet zonder betekenis. Het verhaal van de dokters Ank en Ugs waarin ook Dr. Oplul, Dr. Oogrekje en Ir. Onie figureren blijft nergens zonder.
En we zouden geen ‘basaltwoorden’ bezitten, woorden met een interne tegenstelling (bas-alt). Zoals ‘duffel’ en ‘klapzoen’ en het drievoudige ‘stopgaren’. Als u wel eens cryptogrammen doet, doorziet u ze meteen. Veel van het genoegen dat aan Opperlans! te beleven valt lijkt erg op het oplossen van een geslaagd cryptogram. Dat brengt ook een mengeling teweeg van gestreelde ijdelheid (ha! ik heb ’m door, ben slim genoeg) en oprechte bewondering (goh, wat goed bedacht!).
Want HBC houdt zijn lezer altijd bij de les. In alles wat hij schrijft, in welke hoedanigheid ook, legt hij hetzelfde aplomb aan de dag, dezelfde tegenspraak-heeft-geen-zintoon. En nooit kun je erop vertrouwen dat alles klopt wat hij zegt. Je moet je eigen hersens meenemen en niet te goedgelovig zijn. Niet toevallig beginnen een heleboel stukken in het boek met ‘Ik hou ervan mijn studenten voor de gek te houden’. In werkelijkheid houdt HBC het liefst de hele wereld voor de gek, maar hij wil ook graag betrapt worden, doorzien.
En wat hij beweert, is zelden complete onzin. Alleen verstopt hij dikwijls wat hij echt wil zeggen achter een grap of in een volledig ontsporende glasheldere redenering. Opperlans! bevat stiekem stapels kritiek op woordenboekenmakers, op de Algemene Nederlandse Spraakkunst, op de politiek. Maar HBC geeft er zijn eigen draai aan.
Neem de volgende typerende passage. Aanleiding is het door de nieuwe spelling verdwijnen van de klinkerstapelingen in kraaie-, ooie- en papegaaieëieren. In de vorige editie bestonden ze nog, maar: “Een bende gemene taalkundigen, gesteund door corrupte politici heeft toen een vuile streek uitgehaald. Ze hebben verordonneerd dat eieren voortaan neieren genoemd moesten worden.” Daar moet ik iedere keer dat ik eraan denk hardop om lachen.
Het boek zit ook vol slimme observaties over taal en spelling. Bij de uitleg van ’t kofschip staan massa’s voorbeelden die niet kloppen met ’t kofschip, zijn tien taalkundige regels van het Nederlands zijn allemaal in tegenspraak met zichzelf, ook al geloven taalkundigen er heilig in. Opperlans! geeft bestaande termen en verzonnen taal- en literatuurtermen, HBC doet wat hem belieft, en vertelt zelden wat wat is. Maar vindt hij het verschil tussen verbuigingen en vervoegingen gekunsteld, waar iets voor te zeggen is, dan munt hij de term ‘verboeging’, die hij vervolgens illustreert met een briljant maar onzinnig betoog over meervouden van naamwoorden en van werkwoorden.
Dat zijn de dingen waar ik mateloos van kan genieten, maar een ander smult vast meer van de paragrammen (er zijn te veel typen ‘gram’ om op te noemen) in Het Bureau, of een pagina synoniemen van ‘ja’, of nieuwe betekenisomschrijvingen van oude woorden (iris: schietgat voor als blikken konden doden), of de ook verrukkelijke ‘xenogrammen’, Opperlands met buitenlands erin.
Meer dan in de vorige editie lopen taal- en letterkunde in deze door elkaar, al beweert de schrijver de taalkunde apart te hebben gezet. Het geeft niets, het meeste is ook zo ofwel goed te volgen, of na uitleg nog niet te snappen. Er staat ook meer ‘letterkunde’ van de hand van HBC zelf in, wat niet wil zeggen dat Stip, John O’Mill, Scheepmaker, Matsier of de onovertroffen Piet Burger ontbreken. Afscheid moeten we in dit boek nemen van HBC’s alter ego drs. G. van Buuren. De gravin is toch nog onverwachts gestorven, maar haar bijdragen zijn te herkennen aan de wij-vorm waarin ze geschreven zijn.
Ook nog kritiek? Wel, aan het eind van dit stuk gekomen kan ik u uit ruime ervaring vertellen dat dingen terugvinden in Opperlans! een hels, schier onmogelijk karwei is. Gelukkig hoeft u dat niet. En u hoeft het ook niet van begin tot eind uit te lezen, zoals ik deed. U kunt dit monument voor het Nederlands én voor de geniale en gekke geest van Hugo Brandt Corstius nuttigen zoals de schrijver het bedoeld heeft: een minuscuul hapje hier, zes stevige slokken daar, lekker lang kauwen op zus, en iets anders meteen doorspoelen. Het maakt niet uit, en wat nu niet smaakt doet het misschien morgen of over tien jaar wel. Koop Opperlans!. Dit is het ultieme HBC-boek. Het is ontzagwekkend.
NOOT: De redactie van Vrij Nederland vond een koopadvies te ver gaan, en maakte van het slot van het stuk dit: “(…) morgen of over tien jaar wel. Opperlans! is daarom het ultieme HBC-boek.”
De supersuperster is het Engels
Woorden van de wereld, het mondiale talenstelsel, door Abram de Swaan, Vertaling Leonoor Broeder, Bert Bakker, 298 p.
De Gids, Woorden van De Swaan, 165ste jaargang, nummer 1, januari 2002, 97 p.
Even een ‘Geknipt voor u’ : “Aanval op VS in meer opzichten Blessing in the sky”. Het stond in grote letters als lezerslokkertje bij een artikel van Amerika-correspondent Marc Chavannes, in de NRC van 29 januari. Vrijwel hetzelfde viel ook in de tekst te lezen.
Het is niet uitvoerbaar, maar wat zou ik graag de resultaten zien van een onderzoekje naar hoeveel NRC-lezers er nou gestruikeld zijn over deze fout, die mij, moet ik bekennen, nogal deed lachen. Voor de zekerheid leg ik de grap toch maar even uit: de zelfs in het Nederlands behoorlijk ingeburgerde uitdrukking een ‘zegen in vermomming’ (blessing in disguise) werd een ‘zegen in de lucht’, wat gezien de context bijna een vondst genoemd kan worden.
Waar het mis is gegaan doet er niet toe, maar dat dit de intellectueelste krant van Nederland haalt, lijkt me een heldere illustratie van het feit dat de kennis die Nederlanders van het Engels hebben vaak bitter tegenvalt. Net als de zelfkennis daarover. Blijkbaar heeft de dienstdoende eindredacteur niet de aanvechting gevoeld eens even na te kijken of die kreet wel klopte. Zo hoor ik in alle lagen van de bevolking, politici en hoogleraren incluis, mensen welgemoed akelig slecht Engels spreken zonder dat ze dat in de gaten lijken te hebben of erg te vinden.
Moet dat dan? Het erg vinden misschien niet, maar het doorhebben heeft een paar praktische kanten. Weten dat je voor de andere kant als een rare knurft klinkt en vaak niet of verkeerd begrepen zult worden is nuttig. Daarnaast ligt er een argument voor de discussie over het Nederlands dat weggeduwd zou worden door het Engels. Zo hard zal dat niet gaan als zelfs de hoogstopgeleide klasse er zo’n moeite mee heeft.
Waarmee ook ik aangeland ben bij het onderwerp dat in de vloed aan publiciteit over het laatste boek van hoogleraar sociologie Abram de Swaan, Woorden van de wereld, het mondiale talenstelsel, het hardnekkigst de kop opsteekt. Overleeft ons arme Nederlands het wel? Dat dat steeds zo de nadruk krijgt doet De Swaan absoluut onrecht, maar grappig genoeg is indirect wel uit zijn betoog op te maken hoe het komt. Dat wil zeggen: als je zijn onderwerpen combineert met wat feiten waaraan hij eigenlijk voorbijgaat.
Zo heeft hij het in zijn boek wel een aantal keren over de inspanning en de tijd die het kost er een nieuwe taal bij te leren, maar toch lijkt het niet tot hem door te dringen hoe gigantisch groot in bijna alle gevallen de kloof blijft tussen je gratis meegekregen moedertaal en later geleerde talen. Ook als je enorm investeert in een vreemde taal. Misschien is De Swaan zelf wel een hoge uitzondering, aangezien hij zijn boeken in het Engels schrijft, waarna ze dan, ook in dit geval, door een ander vertaald worden – wat De Swaan weer het gevoel geeft zijn dubbelganger tegen te komen, schrijft hij in de inleiding.
Maar de boffers in de wereld, en daar zijn er heel veel van, hebben gewoon meer dan een moedertaal. Meertalig opgroeien is een groot cadeau, het geeft je zomaar twee of nog meer keer dat enorm verknochte en die onwaarschijnlijke wendbaarheid die horen bij een moedertaal. Dat dat zo vaak voorkomt en natuurlijk automatisch gevolgen voor het kennisniveau heeft, is een gegeven waar De Swaan ook al nauwelijks enig oog voor heeft. Je kent een taal of je kent hem niet, dat is het onderscheid dat voor hem bestaat, hoe rijk en ingewikkeld in werkelijkheid ook de schakeringen zijn.
Dat komt natuurlijk door zijn blik, die daarom nog niet minder interessant is. De Swaan beschouwt de talen van de wereld van verre. Hij cirkelt als het ware als een satelliet om de aarde en van zijn uitzicht blijven twee dingen bovenal hangen. Ten eerste het wereldomspannende netwerk dat alle ongeveer vijfduizend verschillende talen verbindt. Dit is de truc: in elke taalgemeenschap vind je mensen die ook de taal van een andere gemeenschap kennen. Meestal eentje uit de buurt. En daar wonen dan weer mensen die kunnen praten met degenen die wat verderop zitten. Enzovoort. Dat is de enige reden dat we niet met duizenden volkomen geïsoleerde maatschappijen en maatschappijtjes zitten.
Typisch zo’n gegeven waar je niet gauw vanzelf bij nadenkt, maar dat heel erg waar is en oneindig veel consequenties heeft. Stel u eens even voor wat het zou betekenen voor de wereld als ons taalvermogen niet de flexibiliteit had die het heeft.
Kijk, dat is nou een mooie functie van De Swaans onderzoek: zijn invalshoek brengt je op gedachten. Dat geldt ook voor de kern van het boek, het tweede beeld dat vanzelf beklijft: zijn galactisch model. Bij de atomen was het al zo’n succes, maar de metafoor van sterrenstelsels voor de organisatie van de wereldtalen werkt ook uitstekend, al gaat hij uiteraard ook dit keer niet helemaal op.
Laat ik bovenaan beginnen, of gaat het om ’t stralende middelpunt? Hoe dan ook, de supersuperster is het Engels. Geen taal die voor zo veel aardbewoners aantrekkelijk is, en door zo veel mensen als tweede taal gesproken wordt. Om dat hypercentrale Engels heen bevindt zich zo’n dozijn supercentrale talen, waaronder het Chinees, Arabisch, Frans, Spaans en Swahili, die allemaal zelf weer het middelpunt vormen voor een stel centrale talen. De vierde ‘laag’ tenslotte noemt De Swaan perifere talen, de talen (of dialecten, harde criteria voor dat onderscheid bestaan nog steeds niet) met weinig sprekers en weinig aantrekkingskracht. Je kunt het geheel als een sterren- en planetenstelsel bekijken, maar ook als een soort omgekeerde boom, waarvan het Engels de stam vormt en dan uitwaaiert met zijn takken tot pakweg het Limburgs en de een of andere Papoeataal die twee ver uit elkaar liggende blaadjes zijn. Er zit, met andere woorden, hiërarchie in.
Waar komt die vandaan? Daar heeft De Swaan een indrukwekkende formule voor opgesteld. Op de vorm daarvan ging Hugo Brandt Corstius niet in, in zijn recensie van De Swaans boek (NRC Handelsblad, 25 januari jl.), dus ik ga er helemaal van uit dat die in orde is. Of misschien heeft de wiskundige Brandt Corstius afgezien van rekenwerk omdat hij terecht opmerkt dat de gegevens waarmee je de berekening moet doen er niet zijn.
De Q-waarde, kortweg de communicatiewaarde van een taal hangt af van hoeveel moedertaalsprekers er van die taal zijn, en van de hoeveelheid tweedetaalsprekers. Maar van de meeste talen is dat helemaal niet bekend. Betrouwbare statistieken op dit gebied zijn uitzonderingen, en je kunt je afvragen of ze kunnen bestaan. Weet u het antwoord op de simpele vraag: hoeveel talen spreekt u? Ik niet. Uitsluitend met subtiele kwalificaties en massa’s andere mitsen en maren kan ik daar iets over zeggen. Bij De Swaan lees ik intussen wel dat zo’n tachtig procent van de Nederlandse bevolking min of meer vloeiend Engels spreekt, een cijfer dat mij zwaar overtrokken lijkt.
Maar het gebrek aan cijfers is voor het begrip Q-waarde niet erg, want daar hebben we vanzelf een prima neus voor, die bovendien als een soort self fullfilling profecy werkt. Hoe meer mensen denken: Engels, dat ga ik leren, want daar heb je wat aan, des te waarder dat wordt. We hebben over het algemeen de neiging om ‘omhoog’ te leren: ons vreemde talen eigen te maken die een hogere Q-waarde hebben dan onze eigen. Dat moet ook de reden zijn dat de Engelstaligen, ondanks hun relatief fantastische onderwijs, zelden iets buitenlands spreken. De optelsom van de Q-waarde-neus van miljarden mensen bepaalt hoe het wereldtalenstelsel eruit ziet, is ruw samengevat De Swaans intrigerende stelling, die hij vervolgens gaat toetsen aan onder meer Indonesië, Zuid-Afrika en Europese Unie. Dan komen natuurlijk ook de uitzonderingen, die weer verklaard worden, en dat levert opnieuw denk- en bekvechtmateriaal
Een van de aardige dingen blijft bij alles dat die Q-waarde altijd zowel een persoonlijke als een maatschappelijke zaak is. Zo denk ik dat er op de hele wereld momenteel niemand te vinden is voor wie de Q-waarde van het Nederlands zo hoog is als voor Máxima Zorreguita. Daar staat of valt haar toekomst als voor het volk aanvaardbare kroonprins-eega mee. Tegelijk laten de reacties van datzelfde volk zien hoe laag de Q-waarde van het Nederlands in het algemeen is. Wij denken hier al gauw: wie heeft er nou iets aan om Nederlands ‘erbij’ te leren? Ja, die allochtonen die hier zo graag willen wonen moeten dat allemaal als de bliksem gaan doen, maar een normaal mens weet beter: in de wereld heb je niets aan Nederlands.
Diep onder de indruk van Máxima is men daarom alom, terwijl ze in werkelijkheid natuurlijk gewoon gebroken Nederlands met een flink accent en een afwijkend intonatiepatroon spreekt. Ondanks dat ze er al drie jaar in heeft kunnen oefenen, zich de beste privélessen kan veroorloven en ongetwijfeld uiterst gemotiveerd is. In dat licht bezien is Máxima’s Nederlands bepaald niet uitzonderlijk goed. Het enthousiasme van het volk komt denk ik voort uit een combinatie van haar glimlach en de goede neus die Nederlanders hebben voor de Q-waarde van hun taal.
Of hangt die Q-waarde juist weer samen met de houding van de Nederlanders ten opzichte van hun taal? Is dat niet precies dezelfde self fullfilling profecy als bij de hoge Q-waarden? Ik geloof daar niet zo erg in, maar het is mooi dat De Swaan met zijn visie eens wat nieuwe ammunitie verschaft voor dit soort in wezen doodgediscussieerde onderwerpen. Niet dat de antwoorden zo uit zijn boek geraapt kunnen worden, maar het wordt aantrekkelijk om er weer eens over na te denken.
Dat is een grote verdienste. En dat zie je ook meteen terug in het speciale Gids-nummer van januari dat helemaal aan De Swaans boek gewijd is. Daarin gaat Bram Kempers bijvoorbeeld na hoe bruikbaar het Q-waarde-idee is voor het verleden, voor het Latijn om precies te zijn. En Maarten Asscher zit verbaasd boven een aantekenschriftje vol transcripties uit het spijkerschrift van een Babylonisch Assyrische taal die hij ooit, het is zijn eigen handschrift, toch minstens redelijk gekend moet hebben, maar die inmiddels totaal ontoegankelijk voor hem is geworden. Het zijn kanttekeningen, aanvullingen, tegenwerpingen. Zo blijft René Appel vrezen dat het Nederlands verdrongen zal worden door het Engels doordat dat Engels het Nederlands binnendringt. In zijn slotbeschouwing aan het eind van deze aflevering van De Gids dient de socioloog De Swaan de sociolinguïst Appel netjes van repliek met taalkundige argumenten.
Soms is het jammer dat hij die niet altijd voorhanden heeft. Het is zijn vak niet, en daardoor las ik soms rare dingen. Zo heeft De Swaan kennelijk het idee dat je een vreemde taal alleen kunt leren als je kunt lezen en schrijven, brengt hij speculaties over een oertaal vrolijk als feiten, en zou hij vast geboeid zijn als hij zich eens inlas in wat pidgins en creolentalen zijn, want hij heeft geen flauw benul. Zijn geloof in de komst van computervertalingen is roerend, maar ik voorzie een teleurstelling. Enfin, die dingen heeft hij ook al in de NRC kunnen lezen.
Heb ik nog meer te zeuren? Natuurlijk. Woorden van de wereld bevat te veel herhalingen en opsommingen en vooruitverwijzingen. Het is een wat wonderlijk mengsel geworden van wetenschappelijk proza vol etikettenplakkerij én aangenaam leesvoer, want schrijven kan De Swaan natuurlijk best. In die zin hinkt het boek een beetje op twee gedachten. De Swaan zou het liefst twee publieken tegelijk bedienen, kreeg ik de indruk, en dat kan nou eenmaal niet. Desalniettemin heb ik plezier beleefd aan de one liners die hij rondstrooit door zijn tekst. Dingen als: “Taaltrouw is een extreme vorm van consumententrouw” en “De weg naar het Engels is geplaveid met goede voornemens”, en “Niemand heeft het veto op het voortbestaan van een taal”.
En ook vond ik in dit boek weer heel wat bevestiging voor mijn overtuiging dat er aan taal verdomd weinig te regelen valt. Ook niet als het om Q-waarden gaat. En tegelijk weet ik zeker dat degenen die te vuur en te zwaard hun taal willen beschermen, opstoten in de vaart der volkeren, noem maar op, ook graag uit Woorden van de wereld zullen citeren. Dat pleit voor het boek.
“Indonesië en Nederland moeten allebei nog dekoloniseren”
De ‘affaire Pronk’ — die ten onrechte zo heet — is voorbij, maar het koloniale denken nog lang niet, zegt prof. dr. Henk Schulte Nordholt. Hij is coördinator van een groot wetenschappelijk samenwerkingsprogramma tussen Nederland en Indonesië, over Indonesië in de overgangsfase. Het taboe op de Nieuwe Orde wordt doorbroken, betjak-rijders vertellen hun levensverhaal, studenten huilen bij het zien van de oude communistische leiders. Een tevreden onderzoeksleider aan het woord.
“Het hing bij ons thuis niet vol met Wajang-poppen, en er kwamen meestal gewoon aardappels op tafel, geen rijst.” Henk Schulte Nordholt (48) lacht. Hij wil maar zeggen dat het niet vanaf zijn vroegste jeugd vaststond dat Indonesië zijn onderzoeksterrein zou worden, ook al was zijn vader er bestuursambtenaar en zijn er ook elders in de familie allerlei banden met de vroegere Nederlandse kolonie.
Daardoor kreeg hij wel min of meer vanzelf een bovengemiddelde belangstelling mee voor het land, maar van Schulte Nordholt vallen verder zeker geen tempo doeloe– en andere nostalgische sentimenten te verwachten. Nou ja, hij wil nog wel even vertellen van het genoegen dat hij heeft beleefd aan het wonen en onderzoek doen op Bali, waar begin jaren zeventig nog lang niet overal elektriciteit was, en waar hij zich in de jaren tachtig met zijn gezin ver van de toeristengebieden hield.
Maar ons gesprek in het Spinhuis in hartje oud-Amsterdam, waar het afdeling Antropologie en Sociologie van de UvA gevestigd is, gaat keer op keer over de harde noodzaak van dekolonisatie. En het zijn zowel de Nederlanders als de Indonesiërs die volgens hem de geschiedschrijving moeten dekoloniseren.
Scheidslijnen
Schulte Nordholt is historicus en bijzonder hoogleraar Aziatische geschiedenis aan de Erasmusuniversiteit in Rotterdam, maar in Amsterdam zit hij ook bij antropologie. Hij vertelt dat met kennelijk genoegen. In strikte scheidslijnen tussen vakgebieden gelooft hij niet erg, en dat komt goed uit voor zijn werk als de coördinator van twee van de zes onderdelen van een in 2000 begonnen breed opgezet onderzoeksverband tussen Nederland en Indonesië. In Nederland is de KNAW organisator en financier van het programma.
‘Indonesia in Transition’ is het kopje waaronder vier samenhangende projecten vallen, waaraan onder Schulte Nordholts leiding nu ruim een jaar gewerkt wordt in zowel Nederland als Indonesië. Gelijkwaardigheid van de partijen is het uitgangspunt. Schulte Nordholt: “Er doen zo’n twintig mensen aan mee, jonge en senior onderzoekers, en het is gelijk verdeeld over de twee nationaliteiten. Het idee is ook dat beide landen evenveel geld bijdragen, maar daar wordt nu iets minder streng de hand aan gehouden. Het is in Indonesië natuurlijk toch veel moeilijker middelen voor zoiets als dit te vinden.”
Gezellig ziek
Vorig jaar is iedereen al een paar weken bijeen geweest voor een workshop in de universiteitsstad Yogyakarta op Java. “Dat heeft uitstekend gewerkt”, vertelt Schulte Nordholt, die zich een tevreden coördinator noemt, opgewekt, “aldoor samen in een hotel, gezellig ziek worden van hetzelfde eten.” De slotconferentie in 2004 zal in Amsterdam bij de Akademie gehouden worden.
Sinds kort heeft Schulte Nordholt ook het juridische programma onder zijn vleugels: “Dat heeft een jaar achterstand opgelopen, maar is nu echt begonnen. In de samenwerking zal daar misschien nog het lastigste zijn elkaars ’taal’ te leren begrijpen. Juristen en sociale wetenschappers hebben nogal verschillende manieren van kijken. Bij dit onderdeel zullen we ons vooral op de juridische praktijk moeten richten, niet zozeer op de formele regelgeving. Die Indonesische praktijk is heel anders dan hier. Alles heeft zijn prijs daar. Er is in feite geen zuivere rechter te vinden, corruptie maakt nu eenmaal onlosmakelijk deel uit van het systeem.”
Geschiedvervalsing
Schulte Nordholt: “Het opzetten van dat wetenschappelijke programma Nederland-Indonesië was het einde van wat tien jaar geleden ten onrechte ‘de affaire Pronk’ is gaan heten, toen alle samenwerking met Indonesië werd stilgelegd. Dat Pronk de schuld daarvan kreeg is geschiedvervalsing. De aanleiding was een schietpartij in Oost-Timor. Dat deed hij niet, hij reageerde er alleen netjes op. Bovendien was Ritzen minister van Onderwijs en Van den Broek minister van Buitenlandse Zaken, en viel het dus ook onder hun verantwoordelijkheid.”
Maar lastig was het op het gebied van wetenschappelijk onderzoek ook daarvoor al. Schulte Nordholt schetst een deel van de geschiedenis: “Begin jaren zeventig was er een einde gekomen aan de grote stilte. In Nederland heeft men volstrekt de boot gemist. De Amerikanen namen het met hun ‘area studies approach‘ helemaal over, want hier dacht men dat het niks kon wezen als je niet grondig getraind was in Leiden, zoals de traditie wou. Het gevolg was dat we met een eiland aan koloniale kennis zaten, waar niets mee gebeurde. Onderzoekers gingen zich in plaats daarvan op Afrika en de niet-westerse sociologie richten, al vonden de Indonesiëkenners elkaar min of meer ondergronds nog wel. Na een staatsbezoek van Juliana en Bernhard werd er een cultureel akkoord gesloten en toen is men vanuit Nederland heel voorzichtig van alles gaan bestuderen. Behalve de Nieuwe Orde.”
Taboe
Dat onderwerp blijkt aan twee kanten behoorlijk taboe. Over de zeer gewelddadige overname van de macht in 1965 door generaal Soeharto, waarbij minstens een half miljoen mensen is omgekomen, is in Indonesische geschiedenisboeken nauwelijks iets terug te vinden. En ook niet over wat eraan vooraf ging: dat gaat niet veel verder dan de mededeling dat er een communistische coup voorkomen werd. “Maar dat was helemaal geen afscheidingsbeweging”, zegt Schulte Nordholt. Die Nieuwe Orde heeft dan ook geduurd tot een paar jaar geleden, toen Soeharto moest aftreden.
Schulte Nordholt is zelf ook uit de voorzichtige onderzoekstraditie voortgekomen, maar nu ziet hij een nieuwe generatie groeien die het gaat overnemen. En die deels onderdak heeft gevonden in het ‘Indonesia in Transition’-programma. De benaming is sinds de start niet minder waar geworden, Indonesië is en blijft op ongeveer alle terreinen aldoor hevig in beweging en waar het heengaat is vaak niet duidelijk. Dat is ook wat Schulte Nordholt het meest intrigeert: “Hoe zal het eruit zien in 2010? Alle elementen daarvoor moeten nu aanwezig zijn. Waarvan zullen we straks zeggen dat het achteraf zonneklaar was waar het heenging?”
Wat nog niet wil zeggen dat voorspellingen onmogelijk zijn. “Soms zie je echt een prefab-conflict”, zegt Schulte Nordholt. “Deels is het recente geweld etnisch, deels religieus bepaald. Zo zijn ze nu op veel plaatsen de christenen aan het buitensluiten, die van oudsher een bevoorrechtere positie hadden. Je kunt de gebieden zo aanwijzen. Dat het in 2000 in Kalimantan misging kon je echt aan zien komen.”
Kremlin-watchers
Het door Schulte Nordholt zelf op verzoek geschreven onderzoeksprogramma is gericht op het op de voet volgen van gebeurtenissen in allerlei regio’s. “We willen niet de zoveelste generatie Kremlin-watchers opleiden,” zegt hij. “Onder Soeharto ging het echt op die manier. Wij vinden het belangrijk ook regionaal te kijken, niet alleen naar Jakarta. Dat neemt trouwens niet weg dat we vorig jaar in de bundel van onze workshop ook een artikel hadden van mensen die over de laatste dagen van de toen net afgezette president Wahid konden vertellen.”
De actualiteit speelt bij alle onderdelen van het KNAW-programma een rol. ‘Omgaan met de crisis in Indonesië’ is de veelzeggende naam van een van de vier projecten, een ander gaat onder meer over de rol van de media. De studentenopstand die Soeharto uiteindelijk verdreef staat te boek als de eerste internetrevolutie, en het onderzoek richt zich inderdaad bijvoorbeeld op de manier waarop de studenten elektronisch met elkaar praten, maar Schulte Nordholt wil graag benadrukken dat het niet alleen om de allermodernste media gaat: “Je moet dat niet te modieus bekijken” zegt hij. “Bij nader inzien bleken voor de studenten hun mobiele telefoons nog belangrijker dan de e-mailgroepen. En juist in al die regio’s speelt de radio een grote rol. Daar zit iedereen met zo’n transistor tegen zijn oor. Daar gaan we zeker ook aandacht aan besteden. Verder wordt er gekeken naar het beeld dat gegeven wordt in speelfilms en in reclames.”
Jaren vijftig
Over het project ‘Rethinking Regionalism’ legt Schulte Nordholt uit: “Het idee van een natiestaat was echt iets van de jaren vijftig, de tijd dat de Nederlanders net verdwenen waren en Soekarno aan de macht was. De ‘eenheid’ in die veelheid aan bevolkingsgroepen en godsdiensten en talen was daarvoor altijd met geweld afgedwongen. Die historie gaat ver terug, en nog steeds is het leger een enorme machtsfactor in het land.”
“Presidenten kunnen zich in feite niet handhaven zonder de steun van het leger, ook de huidige Megawati Soekarnopoetri niet. Zij wil overigens, in de voetsporen van haar vader, wel weer meer aan de eenheid van het land doen, maar het idee van een natie, die breed gedragen wordt, was alleen in de jaren vijftig populair. Gaandeweg is het geloof in de democratie verdwenen. Vergeet ook niet dat er eigenlijk alleen onder Soekarno geëxperimenteerd is met de democratie, en zijn eerste zorg lag daar ook niet.”
Ook weer samenhangend met het regionalisme/decentralisatieproject is er nog het onderzoek naar het idee van de ‘Civil Society’ in Indonesië. Schulte Nordholt: “Dat begrip kom je veel tegen, maar het betekent lang niet overal hetzelfde. In essentie gaat het om wie namens wie mag spreken in de maatschappij. Binnen de Islam denken ze daar heel anders over dan elders. Het komt voort uit de NGO’s, de niet-gouvernementele organisaties, waarvan je er heel veel, echt honderden hebt in Indonesië. Dat zijn de netwerken van de samenleving. Maar het gaat niet automatisch over in democratie. Waar het wel heen gaat is niet te zeggen, dit is echt een open-ended project.”
Tranen
Intussen is veel van wat er in de recente historie in Indonesië allemaal speelde nauwelijks meer bekend, een van de redenen dat Schulte Nordholt stelt dat het land zijn eigen geschiedenis moet gaan (her)schrijven, wil het ooit een kans maken. De behoefte dat te doen bespeurt hij genoeg, ook al trekt er nu alweer een beginnende bewolking over de nieuwe openheid. Maar de eerste massagraven uit het begin van de Nieuwe Orde zijn opgegraven. En hij vertelt over een Indonesische student, die van de week in tranen was bij het zien van een film over de communistische leiders eind jaren vijftig. Schulte Nordholt: “Ik geef een groep over politiek geweld, en die student kon er nauwelijks over uit: ‘Zo zagen ze er dus uit, die politieke leiders hebben echt bestaan!’ Materiaal is overigens wel te vinden als je goed zoekt, ook in Nederland.”
Betjak-rijder
En het materiaal moet ook gemaakt: de geschiedenis moet opgetekend worden. Enthousiast verhaalt Schulte Nordholt over hoe dat nu gebeurt in Indonesië: “De boodschap is ook een beetje dat het hele volk zelf mee moet doen. Tijdens de training in Yogyakarta hebben we geoefend en dat gaat heel goed. Dan koop je bijvoorbeeld een ochtend van een betjak-rijder, zo iemand met een fietstaxi, en dan laat je die zijn levensverhaal vertellen. Heel uitvoerig, met details over hoe het eruit zag, hoe je dan naar school liep en nog veel meer. Ook hier in Nederland blijken mensen als ze eenmaal over het eerste idee heenzijn dat het toch niet interessant is graag te vertellen over hun Indiëtijd.” De aldus opgetekende staaltjes oral history zullen vervolgens vergeleken worden met kranten en andere media uit de beschreven tijd. Hoe schreef men op het moment zelf over gebeurtenissen?
Maar ondertussen heeft ook Nederland nog heel wat dekolonisatiewerk te verrichten. De manier waarop er tegen onze Indiëtijd en de periode daarna wordt aangekeken deugt in de ogen van Schulte Nordholt nog helemaal niet. Ook wij moeten onze geschiedenis (her)schrijven. “Vorig jaar zat bij geschiedenis het onderwerp ‘350 jaar relaties Indonesië-Nederland’ in het eindexamen. Alsof er gelijkheid was! Ik heb dat allemaal goed gevolgd, omdat mijn zoon toen toevallig eindexamen deed. Dan zei ik: ja, leer het maar zo, want dat willen ze horen, maar dat je nog steeds de vraag tegenkomt ‘wat ging er bij ons mis dat Indonesië onafhankelijk geworden is?’ laat iets zien van hoe koloniaal er nog gedacht wordt. Nog altijd wordt er ook over ‘excessen’ en ‘incidenten’ gesproken, niet over oorlogsmisdaden.”
HET WETENSCHAPPELIJK PROGRAMMA NEDERLAND-INDONESIË 2000-2004
Buiten het ‘Indonesia in Transition’-programma, en de samenwerking op juridisch gebied zijn er nog vier grote thema’s waarbinnen Nederland en Indonesië momenteel gezamenlijk onderzoek doen.
Onder ‘Toegepaste wiskunde’ vallen onder meer mathematische modellen van de kustwateren en industriële mathematica.
De koepelterm ‘Religieuze Studies’ herbergt bijvoorbeeld onderzoek naar religieus gezag, en mystiek (fatwa’s, de Tarekat– en Dakwah-bewegingen), en naar de rol van onderwijs.
De invulling van het thema ‘Biotechnologie’ is werken aan de verbetering van een aantal gewassen, waaronder rijst, tomaat en cassave.
Binnen het thema ‘Infectieziekten’ tot slot wordt samengewerkt aan onder andere tuberculose, tyfus, lepra en resistentie tegen antibiotica.
Uitvoerige informatie over alle onderdelen van het programma is te vinden op de speciale website: www.knaw.nl/indonesia.
‘Als je temperatuur stijgt, begin je wakker te worden’
Het verband vinden tussen slaap, licht en donker, warmte en kou, ouder worden en cognitieve functies zoals vooruit kunnen denken, is in heel kort bestek het programma waarvoor dr. Eus van Someren van het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek een ‘Vernieuwingsimpuls’ kreeg toegekend. De passies van een psycholoog en popster.
“Beesten gaan dood als ze niet slapen”, zegt dr. Eus van Someren, “maar waaraan weten we eigenlijk niet. Hun hele energiehuishouding verandert: ze koelen af, gaan tegen de klippen op eten, steeds meer, uiteindelijk krijgen ze wonden aan hun huid. Het is heel naar.”
\Slaap is een van de twee grote passies in het leven van neuropsycholoog Van Someren (41): “Ik heb niet het gevoel dat ik naar mijn werk ga als ik me met slaap bezighoud”, glimlacht hij. Althans, met mensenslaap, want zelf onderzoek met ratten doen beviel hem maar matig. Inmiddels heeft hij alle gelegenheid zijn hartstocht uit te leven. Slaap en hersenen, en hun effecten op het functioneren in het dagelijks leven van oudere mensen, daarom draait het in het zeer brede onderzoeksprogramma waarvoor hij eerder dit jaar een zogeheten ‘NWO Vernieuwingsimpuls’ (groot: anderhalf miljoen gulden) kreeg toegekend.
Oude mensen
Dat oude mensen vaak slecht slapen is bekend, dat dementerenden hun dag- en nachtritme kwijtraken ook. Slecht slapen is aantoonbaar slecht voor zowel je lichamelijke als je geestelijke gezondheid. Maar over onder meer de achterliggende mechanismen, en de gevolgen voor dingen als concentratie en geheugen, én de mogelijkheden slaappatronen te beïnvloeden, valt nog heel veel te ontdekken. En als dat lukt zou dat het leven van grote groepen van de bevolking aanmerkelijk kunnen verbeteren. Vanwaar Van Someren al dat onderzoek het beste kan coördineren wordt overigens nog bekeken. Voorlopig blijft hij werken bij het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek (NIH), het Akademie-instituut van prof. Dick Swaab dat vastgebouwd is aan het Amsterdamse Academisch Medisch Centrum.
Daar praten we, in een kamertje naast het slaaplaboratorium. Waarom slaap? Van Someren: “Omdat het een enorme verandering in het hele functioneren van de hersenen oplevert. Je doet het een derde van de tijd, en we begrijpen er nog maar weinig van.” Slaapt hij zelf soms slecht? Hij moet er een beetje om lachen, want de vraag viel natuurlijk te verwachten. Inderdaad: Van Someren wil nog wel eens wakker liggen.
Rauw, Hees en Teder
Desgevraagd noemt hij zichzelf zowel een ochtend- als een avondmens, wat goed past bij het dubbelleven dat hij leidt. ’s Avonds en ’s nachts is hij regelmatig on the road. Want Eus van Someren is al sinds 1988 gitarist van The Scene, de veel onderscheiden Nederlandstalige rockband van Thé Lau (lijflied: Rauw, Hees en Teder, hits onder meer Iedereen is van de wereld en Helden, dat SIRE vorig jaar gebruikte voor een tv-spotje in de campagne ‘De maatschappij dat ben jij’).
“Er waren tijden dat ik wel tweehonderd optredens per jaar had, maar dat is nu een stuk minder”, vertelt hij. Zijn medebandleden zijn er allang aan gewend dat Van Someren achterin de auto altijd artikelen over neurologie en aanverwante vakliteratuur zit te lezen. Voor hem dé manier om niet te hoeven kiezen tussen zijn twee jongensdromen: op het podium staan en wetenschapper worden.
Van Somerens achtergrond is breed. Voordat hij bij psychologie (specialisatie: psychonomie, in het bijzonder psychofysiologie en neuropsychologie) terechtkwam, studeerde hij een jaar natuurkunde, iets dat hem bijvoorbeeld goed van pas kwam bij de opzet van zijn huidige onderzoek naar het verband tussen temperatuur en slaap.
Alles tegelijk
Hij legt uit: “In de hersenen gebeurt ontzettend veel als het om slaap gaat, en een tijdlang probeerde iedereen aan te tonen dat die of die kern cruciaal voor het initiëren van slaap zou zijn, of dat een bepaald peptide of een andere transmitter het belangrijkste was. Dat is nu over, want het is gebleken dat meerdere kernen meedoen, en dat er een heel netwerk van celgroepen en transmitters aan het werk is. Alles tegelijk dus.”
Twee hersengebiedjes bevatten in elk geval neuronen die speciaal erg belangrijk zijn voor de overgang tussen waken en slapen. Er is de biologische klok, die te vinden is in de zogenoemde Supra Chiasmatische Nucleus, die vlak boven het punt zit waar de twee oogzenuwen elkaar kruisen in de hersenen. De biologische klok reguleert het dag- en nachtritme, en reageert dan ook op licht en donker.
Van Someren: “Die klok lijkt ontregeld bij ouderen, en helemaal bij dementerenden. Dat was al langer duidelijk uit hersenmateriaal dat door Swaab is bestudeerd. Zijn idee is ook het bekende use it or lose it. Vandaar ontstond de gedachte dat je met behulp van licht de klok zou kunnen stimuleren. Om te voorkomen dat hij slechter gaat werken, of zelfs om te zorgen dat de werking zou verbeteren. Die hypothese ben ik op kleine schaal gaan toetsen in een verpleegtehuis. Ik heb gekeken bij dertig mensen. En het bleek dat wie het minste licht kreeg de grootste slaapstoornissen had. Extra licht verbeterde het slaappatroon.”
Vooruit denken
Dat onderzoek gaat nu in een wel representatieve versie nogmaals gedaan worden, waarbij er ook wordt gekeken naar de effecten op de langere termijn: blijft het werken? Is het klinisch relevant? Als de ritmes beter worden, functioneren mensen dan ook beter overdag? Van Someren is vooral geïnteresseerd in cognitieve functies die te maken hebben met de prefrontaalkwab in het voorste deel van de hersenschors. “Die heb je nodig om je aandacht ergens op te vestigen”, zegt hij, “maar ook voor complexere taken, zoals een aantal stappen vooruit denken.”
Naarmate je ouder wordt, word je slechter in die dingen, maar de verschijnselen kennen jonge mensen ook: als je ze langdurig wakkerhoudt, krijgen ze concentratiestoornissen, moeite met woorden vinden en zo meer. Dat intrigeert Van Someren. Wat is het precieze verband met slaap, als je bedenkt dat ouderen minder en minder goed slapen dan jongeren? En dementen helemaal hun dag- en nachtritme verliezen? Het staat bovendien vast dat slaap een rol speelt bij het vastleggen van geheugensporen. Wie in bepaalde slaapfases gestoord wordt, kan slechter onthouden wat hij geleerd heeft. Ook de volgorde van slaapfases blijkt van belang. Bij mensen met een depressie blijkt die vaak verstoord: van een ondiepe slaap gaan ze rechtstreeks naar de REM-slaap, die zijn naam dankt aan de snelle oogbewegingen (Rapid Eye Movements) die we dan allemaal maken.
Vuurfrequentie
Slaap raakt dus aan van alles. Ook aan iemands temperatuur. Van Someren: “Het zijn evolutionair oude dingen. Dat slaap-waakritmes afhangen van licht en donker is begrijpelijk, maar er is ook een warm-koudcyclus.” In een stukje hersenen in de buurt van de hypothalamus, dat in jargon wordt afgekort tot POAH, verandert de vuurfrequentie van de neuronen bij veranderingen in temperatuur. Het is het ‘temperatuur-regelcentrum’, en ook dat gebiedje is van cruciaal belang voor de slaap.
“Net als licht en donker kun je ook de temperatuur vrij eenvoudig van buitenaf manipuleren”, zegt Van Someren. En dat is wat er momenteel in het slaaplaboratorium gebeurt. Proefpersonen krijgen een soort ruimtepak aan, vol meetapparatuur en buisjes met vloeistof die warmer en kouder gemaakt kan worden. Het is een lief kamertje waar de nachten doorgebracht worden, maar is daar slapen met zo’n raar pak aan niet erg moeilijk? Van Someren: “Dat blijkt erg mee te vallen”, en lachend: “We hebben zelfs regelmatig dat mensen hun excuses aanbieden de volgende dag en zeggen: thuis slaap ik nooit zo goed.” Ouderen vinden die mee willen doen aan het onderzoek is overigens heel makkelijk, alleen het vinden van jonge, gezonde proefpersonen blijkt een punt.
Toch moeten de resultaten van die verschillende groepen natuurlijk tegenover elkaar gezet worden. Maar nu is al duidelijk dat het met die temperatuur anders zit dan gedacht. “Iedereen ging er altijd van uit dat de kerntemperatuur, dus hoe warm of koud iemand van binnen is, het belangrijkste was”, legt Van Someren uit. “Het blijkt dat huidtemperatuur een minstens zo grote rol speelt.” Dat temperatuurswisselingen en slaap samenhangen was al eeuwen bekend, en is ook niet zo verrassend: wie erg moe is, krijgt het koud, warmte maakt slaperig. Ook dat handen en voeten optreden als ‘radiatoren’ voor de warmtehuishouding klinkt meteen aannemelijk.
Avondmensen
Maar echt onderzocht is het allemaal niet, het is tot nu toe bij correlaties gebleven. Het slaaplab bij het Herseninstituut is de enige plek ter wereld waar iemands temperatuur tijdens het slapen zo subtiel en precies beïnvloed kan worden. “Toen ik in de thermofysiologie dook, zag ik dat de blik tot dusver erg beperkt was geweest”, zegt Van Someren. “Er is ook een samenhang met de vraag of de radiatoren open of dicht zijn bijvoorbeeld, en met de timing van de biologische klok. Wanneer de temperatuur in je lichaam begint te stijgen als je slaapt, dan begin je langzaam wakker te worden. Jonge mensen kunnen dan nog maar twee, maximaal drie uur doorslapen, maar oude mensen worden na anderhalf uur onherroepelijk wakker.”
“Er zit daarin ook een verschil tussen ochtend- en avondmensen. Avondmensen gaan niet alleen later slapen, maar de hoeveelheid slaap die verschoven wordt, is extremer dan je zou verwachten. Het is niet simpel een kwestie van ‘opschuiven’, het onderlinge verband tussen het temperatuurritme en het slaapritme verschilt tussen ochtend- en avondtypes. Je hebt trouwens ook ziektes waarbij mensen ofwel nooit voor vieren hun bed in komen, ofwel om zeven uur ’s avonds hun ogen al absoluut niet meer open kunnen houden. Dat lijkt erfelijk te zijn, want je hebt hele families die ofwel aan het een ofwel aan het ander lijden.”
‘Tremorhorloge’
Bij het onderzoek gaat Van Someren ook Parkinson-patiënten betrekken. Een aantal jaren geleden ontmoette hij er veel, toen hij werkte aan een soort ‘horloge’ dat de ernst, de frequentie en de duur registreert van de tremor (het beven) die bij het ziektebeeld hoort. “Dat apparaatje helpt bij de diagnose en om de medicatie beter af te stellen”, zegt hij. “Patiënten komen maar eens in de zoveel tijd bij de dokter, en zijn dan nerveus of juist niet, of hebben een goede of slechte dag. Maar als je gegevens hebt over een hele periode kan de arts bijvoorbeeld zien: oh, ’s ochtends moet bij u de dosering omhoog, of het kan wel een tabletje minder.”
Dat tremorhorloge is nog niet echt in productie, al zijn de mogelijkheden het zover te krijgen nog niet uitgeput. Maar Van Someren leerde nog iets anders: “Parkinson-patiënten vinden zelf het feit dat ze ’s nachts slecht slapen en dus overdag vaak slaperig zijn een van de ergste drie gevolgen van hun ziekte. Dat is een beetje een vergeten hoekje. Andere klachten springen meer in het oog. Maar als we iets aan die slaap zouden kunnen bijdragen zou dat heel mooi zijn.”
Dat geldt ook heel sterk voor dementerenden. Als die ’s nachts gaan dwalen verhoogt dat de kans dat ze binnen een jaar in een verpleeghuis of anderszins worden opgenomen met een factor tien. Dat komt deels doordat juist dat aspect van de ziekte zo zwaar is voor hun partners en familie: die komen zelf niet meer aan slaap toe, en dat is naast de toch al lastige taak overdag dikwijls het breekpunt.
Nut
Over het maatschappelijk nut van het interdisciplinaire onderzoek, waarbij onder anderen neuro-anatomen, neurologen, psychiaters, farmacologen en mathematici uit een handvol verschillende landen betrokken zijn, hoeft Van Someren geen twijfels te hebben. En ook buiten de al bestaande samenwerkingsverbanden gebeurt er van alles dat zijn belangstelling heeft. “Ik was net in Uruguay op een heel groot slaaponderzoekerscongres”, vertelt hij op de valreep, “en daar hoorde ik een heel inspirerend verhaal over de moleculaire biologie bij slaap. Van de achterliggende biologie van de processen is nog niet veel bekend. Maar ik vind het zelf altijd allemaal pas interessant worden als er ook een hypothese is.”
Hij verwacht verder dat er binnen afzienbare tijd misschien wat clous voor de functie van slaap zullen komen uit genetisch onderzoek, en hoopt dat de technieken voor beeldvorming zo zullen verbeteren dat bijvoorbeeld reacties in de biologische klok meteen zichtbaar gemaakt kunnen worden. “Dat ding is ongeveer een millimeter groot”, verklaart hij, “en veranderingen zie je nu alleen in grove structuren.” Het komt er vast nog van, maar voorlopig moet Van Someren aio’s gaan werven. “Het is even wennen”, zegt hij met een half weemoedig lachje, “eerst was het er een, dalijk vier. Het wordt een leven van veel meer geregel en gemanege.”
Corine de Ruiter: ‘Psychopaten zijn echt heel anders’
“Ik heb het ook hoor”, zegt Corine de Ruiter, Nederlands eerste hoogleraar forensische psychologie, “toen ze bij mij van de week m’n auto hadden opengebroken, alleen maar omdat er kleren voor de stomerij in lagen, dan denk ik net als de meeste mensen: wie zoiets doet moest maar eens een half jaartje op water en brood. Maar je moet het natuurlijk rationeel bekijken.”
Rationeel. Het is een begrip dat deze middag in de Utrechtse Dr. Henri van der Hoevenkliniek, waar zo’n 120 TBS-gestelden zitten, steeds terugkomt, net als ‘empirisch onderzoek’. Dat wijst bijvoorbeeld uit dat gevangenisstraffen helemaal niet helpen. Sterker nog: juist degenen die een relatief korte straf van een paar maanden tot een half jaar hebben moeten uitzitten, vormen daarna de groep met de meeste kans om met justitie in aanraking te komen. De Ruiter (41) legt het uit: “Dan zijn ze hun baan kwijt, hun huis, hun vriendin en in de bajes ontmoeten ze nog meer gajes. Dat is dus niet de weg. Begeleiden, resocialiseren, dat werkt beter. En in plaats van gevangenisstraf zou je ze bijvoorbeeld vaker elektronisch huisarrest kunnen geven.”
Vier dagen per week is De Ruiter hoofd van de afdeling onderzoek van de Van der Hoevenkliniek, de vijfde dag is voor haar bijzonder hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam. Veel, heel veel in ons strafstelsel is volgens De Ruiter ‘voor verbetering vatbaar’, zoals de titel van haar oratie vorig jaar luidde. Hartstochtelijk pleit ze voor meer inbreng van gedragswetenschappers, en voor een aparte specialisatie forensische psychologie. Een vak dat, anders dan sommigen blijken te denken, helemaal niets te maken heeft met het verwerken van fileleed en treinvertragingen of andere problemen van forensen. Het gaat om het raakvlak van psychologie en het recht. Om daderprofiel-analyses bijvoorbeeld, die moeten helpen bij de opsporing van zware-delictplegers, en om risicotaxaties, die een inschatting moeten geven van de kans dat iemand die al vastzit opnieuw misdaden zal begaan.
De Ruiter schetst iets van de geschiedenis: “Het begon rond 1970, in Amerika, met een paar heel ervaren rechercheurs van de FBI, die naar moord- en zedenzaken keken. Ze hielden diepte-interviews met daders en kwamen toen voor het eerst met daderprofielen. Het was een tamelijk rudimentair onderzoek, maar ze maakten bijvoorbeeld onderscheid tussen ‘georganiseerde’ en ‘ongeorganiseerde’ moordenaars. De eerste groep plant het helemaal, werkt bijvoorbeeld ook het slachtoffer weg, terwijl het andere type juist impulsief is, niet van plan was te gaan moorden, en daarom vaak wel allerlei sporen achterlaat. Daar werd toen overigens wel erg veel aan opgehangen, tot en met in welk type auto wie reed, geloof ik, maar het was wel het begin. Voor het eerst was er toen ook de neiging om de gedragswetenschappen meer bij de opsporing te betrekken.”
Daarna heeft het vak zich verder ontwikkeld en is bijvoorbeeld gebleken dat door de bank genomen onder meer het type dader, het soort slachtoffer en de crime scene samenhangen. “De impulsieve groep pleegt dikwijls delicten vanuit gestoorde relaties”, vertelt De Ruiter. “Het zit niet lekker met hun partner, ze hebben zwakke sociale vaardigheden, zijn van die loser-types.”
Allemaal elementen voor het opstellen van een daderprofiel. De Ruiter is ervan overtuigd dat die, mits gebaseerd op zorgvuldig onderzoek, echt nuttig zijn voor de politie, al geeft ze onmiddellijk toe dat het woord ‘daderprofiel’ niet zo’n beste klank heeft sinds de Gerrit-Jan Heijn-zaak. De politie dacht toen te maken te hebben met een ‘dadergroep’ die alleen lagere school had, terwijl het in werkelijkheid uiteindelijk bleek te gaan om één enkele ingenieur, Ferdy E.
Honderd procent zekerheid is er nooit, ook niet bij het voorspellen of iemand opnieuw in de fout zal gaan, maar daarom kun je nog wel verfijnde risicoanalyses maken. En dat moet veel meer gebeuren, vindt De Ruiter die zich onder meer hevig verbaast over het gebrek aan structureel onderzoek naar de effecten van wat nu TBS heet, en vroeger TBR (Ter Beschikkingstelling van de Regering). In Nederland bestaat een dergelijke strafoplegging, die daders terug in de maatschappij moet brengen zonder dat ze daarvoor nog gevaar opleveren, al sinds 1928.
“Dat is heel lang”, zegt De Ruiter, “en Nederland is ook uniek. Alleen in Duitsland heb je wel iets dergelijks, maar bij ons ligt de nadruk erg op resocialisatie. We hebben in het hele land ook maar één zogeheten ‘long-stay’-afdeling, waar mensen zitten van wie je verwacht dat ze er waarschijnlijk nooit meer uitkomen. Gemiddeld verblijven TBS’ers tussen de vijf en acht jaar in een TBS-kliniek. Hier zijn de cijfers overigens iets gunstiger: gemiddeld zitten ze zo’n vier jaar intramuraal, dus echt opgesloten, binnen de muren, en dan nog een jaar wat we ‘transmuraal’ noemen: dat patiënten op proefverlof gaan, of werken buiten de kliniek.”
Er zijn meer cijfers en termijnen bekend: ter beschikking gestelden vormen zo’n zeven procent van alle gedetineerden in Nederland, en een vijfde pleegt binnen acht jaar nadat ze vrijgekomen zijn opnieuw een ernstig gewelds- of zedendelict. Dat laatste is overigens al twintig jaar zo, alleen is de aandacht in de media voor recidivisten behoorlijk gegroeid in die tijd. Eigenlijk zou je verwachten dat dat ook vanzelf tot meer en beter onderzoek had geleid, maar dat is nauwelijks het geval.
De Ruiter: “Wat mij vooral erg opvalt, is dat het zo toevallig lijkt of iemand TBS krijgt. De ene persoon met die en die achtergrond en problematiek komt in de gevangenis, de ander komt hier terecht. Maar er is sinds 1928 dan ook nooit systematisch onderzoek gedaan, bijvoorbeeld naar de effecten, of naar de verschillen met lang-gestraften. Het ministerie stimuleert dat nog steeds niet. Het onderzoeksprogramma dat we hier een tijd terug begonnen zijn, wordt betaald door de instelling zelf.”
De toevalsfactor zit hem onder meer in het arrondissement waar een verdachte wordt berecht. In het vooronderzoek kan de rechter-commissaris al dan niet besluiten een zogeheten rapportage pro justitia door gedragsdeskundigen te laten opmaken. De ene rechter-commissaris doet dat veel vaker dan de ander, en zonder zo’n rapportage kan iemand nooit tot TBS veroordeeld worden. Maar ja, er bestaat helemaal geen richtlijn voor in welke gevallen een rapportage nodig is, al wordt daar nu wel aan gewerkt.
De rapportages zelf blijken bovendien onderling zowel kwalitatief, inhoudelijk als in de vorm enorm uiteen te lopen. Ook daar bestaan namelijk geen richtlijnen voor. De Ruiter formuleerde in 2000 een aantal aanbevelingen voor het stellen van forensische diagnoses, maar verplicht gesteld zijn die niet, al gaat het om zaken waarvan je geneigd bent te zeggen: nogal wiedes. Zo beveelt ze aan om de rapporterende psycholoog vooral uit verschillende bronnen te laten putten voor zijn informatie, en in elk geval nooit zijn diagnose alleen te bepalen op grond van wat De Ruiter ‘zelfrapportage’ noemt. Dat dat niet ongebruikelijk is stemt tot nadenken. Het gaat hier immers om moordenaars, verkrachters en andere zware delictenplegers.
Hebben die eenmaal TBS gekregen dan kan er nog steeds veel misgaan. “De Inspectie van Geestelijke Gezondheidszorg heeft net alles doorgelicht”, vertelt De Ruiter. “Ze stelden vragen als: is er een behandelplan, en als het er is wordt het dan ook uitgevoerd? Hoe is de kwaliteit van het personeel? Enfin, ik geloof dat maar drie van de twaalf TBS-instellingen een goed of een voldoende kregen.”
Het is alles bij elkaar bepaald ontluisterend, en je zou dus verwachten dat De Ruiters ideeën en haar onderzoek met groot enthousiasme worden begroet. Dat blijkt lang niet altijd het geval. “Voor een wetenschapper is dit geen gemakkelijke wereld”, laat ze zich ontvallen. Gegroeide praktijken omver krijgen is altijd lastig, en er botsen allerlei culturen. Neem het recht. De Ruiter noemt het een dogmatische wetenschap: “Juristen lezen naar de letter, en zeggen dan: hier zit een inconsistentie of deze redenering deugt niet.”
“Laatst had had ik het nog. Ik was opgetreden als getuige-deskundige in een strafzaak, en zat daarna in de zaal. Dan komt de officier van justitie met een verhaal dat de verdachte de ene keer iets anders heeft gezegd dan de andere, en dat het dus niet kan kloppen. Je kunt moeilijk opspringen, maar eigenlijk had ik hem wel toe willen roepen: mensen vertellen nooit woordelijk hetzelfde! Als ze dat wel doen hebben ze het waarschijnlijk uit hun hoofd geleerd. Maar in de strafrechtopleiding zit geen verplicht vak psychologie.”
Bij de TBS-instellingen heerst juist vaak de jaren zeventig mentaliteit van veel begrip en praten, en angst het individu onrecht aan te doen. “Maar ik zie de zin niet goed van met psychopaten eindeloos over hun jeugd doorgaan”, zegt De Ruiter. Juist naar psychopathie doet ze veel onderzoek. Onder psychopaten is de groep te vinden die vooralsnog onbehandelbaar lijkt. Er is een checklist die de verschillende typen uit elkaar haalt. Wie bijvoorbeeld afwijkende seksuele voorkeuren heeft (met kinderen, gewelddadige seks), en daarnaast hoog scoort op kenmerken als kil en emotieloos zijn, manipulatief gedrag vertonen en geen inlevingsvermogen hebben, zal zeer waarschijnlijk opnieuw een zwaar misdrijf plegen.
“Er zijn inmiddels onderzoeksresultaten van hersenscans”, vertelt De Ruiter, “en dat is fascinerend. Laat je een psychopaat gruwelijke plaatjes zien dan licht alleen zijn visuele hersenschors op, terwijl er bij andere delinquenten ook heel veel activiteit optreedt in hun limbisch systeem, waar de emoties zitten. Ook andere lichamelijke responsen, zoals de oogknipperreflex en de huidgeleidingsrespons zijn afwijkend bij psychopaten. Het is moeilijk te begrijpen dat ze echt heel anders zijn, maar je merkt het ook als je met ze praat: zo kil, en spijt zegt ze eigenlijk niks.”
De Ruiter pleit voor onderzoek waarbij aangeborenheid geen taboe onderwerp is. Ze is ook voor medicatie, omdat dat vaak de patiënten rustiger en aanspreekbaarder maakt. “Er zijn types bij die kunnen werkelijk geen moment stilzitten, hebben een onvoorstelbare hoeveelheid energie”, zegt ze. “En medicatie kan ook helpen bij de preventie van crimineel gedrag, iets waaraan nog veel te weinig wordt gedaan. Er zijn aanwijzingen dat Ritalin geven aan ADHD-kinderen inderdaad bij een aantal voorkomt dat ze crimineel worden, en vergeet niet dat er in de justitiële jeugdinstellingen nog veel meer mensen zitten dan in de TBS-klinieken.”
Er moet meer gediscussieerd worden over welke risico’s de samenleving wil nemen, en tegen welke kosten, vindt ze: “Nu is het vaak van dat kortetermijndenken. Die rapporteurs worden bijvoorbeeld heel slecht betaald voor wat ze allemaal geacht worden te doen, maar daar wil men dan niet meer voor uittrekken. Terwijl goede rapportages juist geld zouden besparen, omdat ze als het goed is zouden leiden tot een betere rechtsgang, een beter behandelbeleid, en uiteindelijk dus tot minder recidives.”
Corine de Ruiter (1960) studeerde klinische psychologie in Utrecht, waar ze in 1986 cum laude afstudeerde. Drie jaar later promoveerde ze in Amsterdam op de oorzaken van paniekaanvallen en agorafobie. Ook haar vervolgonderzoek als KNAW-fellow ging daarover, maar sinds 1995 is ze verbonden aan de Dr. Henri van der Hoevenkliniek in Utrecht, een forensisch psychiatrisch instituut, in de volksmond TBS-instelling geheten. Risicotaxatie van gewelddadig gedrag en forensische diagnostiek noemt ze de belangrijkste terreinen waarop ze zich nu beweegt. In 1999 werd ze voor een dag in de week aan de Universiteit van Amsterdam benoemd tot bijzonder hoogleraar Forensische Psychologie. Ze is een harstochtelijk pleitbezorgster van meer en beter wetenschappelijk onderzoek op het raakvlak tussen psychologie en recht. Daar lijkt ook alle reden voor.
Poprecensent werd genenrekenaar
Vroeger verdiende hij bij als poprecensent. “Mijn claim to fame is dat ik Lou Reed voor Nederland ontdekt heb”, vertelt hoogleraar Humane Genetica Gertjan van Ommen (54). De bandjes van zijn interviews met bijvoorbeeld Frank Zappa en Randy Newman, alles uit de jaren tussen 1968 en 1975 toen hij onder meer voor De Tijd schreef, moeten nog steeds ergens bij hem thuis liggen.
Tegenwoordig schrijven de kranten over hém. Vooral vorig jaar, in de periode dat met al die tamtam naar buiten werd gebracht dat de kaart van de menselijke genen af was. Van Ommen was op dat moment voorzitter van de Human Genome Organisation (HUGO), die veel bijgedragen heeft aan het genenonderzoek. Een wel totaal andere wereld dan die van journalisten en muzikanten, en dat geldt even hard voor het Sylviuslaboratorium van het Leids Universitair Medisch Centrum waar we praten in zijn werkkamer, ook al is het daar, op zijn eigen verzoek, met veel vrolijk rood en blauw ingericht.
Een loopbaanplanner is hij nooit geworden, maar hij wist wel al “vanaf het stadium dat je geen piloot meer wilt worden” dat hij later iets met erfelijkheid wilde doen. Van Ommen: “Hoe dingen zitten, hoe wij in elkaar zitten, zijn toch kernvragen.” Via de scheikunde en biochemie kwam hij vanzelf uit bij DNA en RNA. Hij deed zijn promotieonderzoek aan de Universiteit van Amsterdam bij Piet Borst, over wie hij nog de anekdote heeft dat die uitriep ‘Doe maar over, zo werkt de natuur niet!’ toen Van Ommen een uitzonderlijk groot intron had van wel zestig kb gevonden, en opgewonden zijn promotor daarover belde. Het werkte wel zo, het hele gen was zelfs meer dan 300 kb, en het Duchenne-gen waar hij nu aan werkt is zelfs 2500 kb, twee en een half miljoen basenparen.
Daar ligt ook een van de redenen dat Van Ommen heilig gelooft in een enorme souplesse van de menselijke geest. “Je went aan nieuwe dingen”, zegt hij. “Ik kan nu ‘rekenen’ met die grote genen, zoals een astronoom dat vast met lichtjaren kan, wat mij weer niets zegt.” Wennen aan nieuwe kennis en nieuwe technieken doet intussen ook de rest van de wereld. Dat het spectaculair hard is gegaan met al het erfelijkheidsonderzoek staat buiten kijf. Van Ommen: “We hadden toch nooit kunnen bedenken dat genen in snippers worden uitgevent met die informatie ertussen die je eruit kunt snijden.” Zelf droeg hij er veel aan bij dat prenatale DNA-diagnoses voor spierdystrofie van Duchenne (een dodelijke spierziekte) voor het eerst mogelijk werden. Dat was halverwege de jaren tachtig, en nu belanden de eerste pogingen tot gentherapie in de klinische fase. Als hij daarover praat is hem aan te zien dat hem dat erg verheugt.
Dat neemt niet weg dat hij terugkijkend zichzelf soms naïef vond. “Het is over het algemeen niet een kwestie van ergens een nieuw stukje gen in schroeven”, zegt hij. De zaken liggen ingewikkelder. Meestal zijn er een heleboel genen die op elkaar inwerken en gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor een proces, een eigenschap of een ziekte. Van Ommen denkt dat het allemaal nog veel complexer is dan we geneigd zijn te denken. Zeker de gedachte van het gen-voor-dit of het-gen-voor-dat is te simplistisch. Hij betwijfelt zelfs of een gen dat in een bepaalde familie geïdentificeerd is als het gen voor bijvoorbeeld een bepaalde ziekte bij anderen wel dezelfde rol zal spelen. Het gaat immers om het samenspel van genen en dat is subtiel.
Wel ziet hij in de nabije toekomst mogelijkheden voor wat hij “genetische symptoombestrijding” noemt, en hij maakt daarvoor een vergelijking met een mobile van Alexander Calder: “Dan hangen er vijf dingetjes aan een touwtje. Haal je er een weg, dan stort de boel in, maar het evenwicht kun je wel op heel verschillende manieren herstellen, door bijvoorbeeld met de touwtjes te schuiven. Kijk, je bent meestal niet ziek van een gendefect, maar van de gevolgen die dat heeft in een aantal processen. Stel je hebt een chemische omzetting die niet werkt, waardoor stofje A niet wordt aangemaakt. Daardoor krijg je ergens een ophoping van stofje B, en dat blijkt toxisch te zijn. Maar als je de pathway naar die ophoping blokkeert, helpt dat ook. Als de bel vastzit kun je dat slordig oplossen door een kabeltje door te knippen.”
Intussen is in de samenleving de gedachte van een gen voor dit en dat juist populair geworden. Van Ommen ziet het als zijn taak om zowel het publiek als de verzekeraars voor te lichten. Dat doet hij bovendien graag (“Nee, nee, ik word helemaal niet doodziek van steeds weer over kansen en kosten enzo te moeten praten”). Toch zijn risico’s een lastig onderwerp. “Mensen reageren daar heel verschillend op”, vertelt hij. “Waar de een bij een kans van twee procent zegt ‘zó, da’s veel, een op de vijftig’, roept een ander bij een risico van vijfentwintig procent nog ‘is dat alles’. Het kan ook van iemands stemming afhangen, en het kan omslaan. Dat je nu voor sommige ziekten een genetische test kunt laten doen vindt niet iedereen een zegen, maar je krijgt de tandpasta niet meer terug in de tube. De acceptatie groeit overigens naarmate er meer te doen is aan een ziekte.”
Verzekeraars zouden er intussen heel dom aan doen dragers van bepaalde genen uit te sluiten of hogere premies te laten betalen. Van Ommen: “Echte leeglopers voor de verzekeraars zijn chronische ziekten, zoals reuma en hart- en vaatziekten, niet die zeldzame aandoeningen. Ik leg ze steeds de stelling voor dat ze goedkoper uit zouden zijn wanneer ze iedereen de gelegenheid zouden geven om zich voor twintig procent extra bij te verzekeren voor álles waar hij maar bang voor is, of dat nu ergens op stoelt of niet. Let wel, ook als iemand een kans van vijf of voor mijn part twintig procent heeft om iets te krijgen, is de kans dat hij aan iets anders doodgaat nog steeds vele malen groter. Reken het maar uit, zeg ik tegen ze.”
Maar dat mensen, inclusief verzekeraars, niet zo best met risico’s kunnen rekenen geeft hij grif toe, net als dat er toch ook veel gegriezeld wordt over gentherapie. “Maar de dingen verschuiven ook. In de jaren vijftig was er veel weerstand tegen hoornvliestransplantaties”, illustreert hij, “want die hoornvliezen kwamen van dode mensen, ongehoord. Je kunt je dat nauwelijks meer voorstellen.”
Inmiddels zijn we ook alweer veel verder dan in de tijd van Wim Kaizers onheilvoorspellende VPRO-serie Beter dan God. Van Ommen: “Mensen zijn nu vaak geneigd te denken: kan dat ook al, mooi, dat ga ik morgen ook eens aan de dokter vragen!” Is God wellicht een bioloog dan, zoals de titel luidt van het Bionieuwssymposium waar Van Ommen in november zal spreken? “Ik ben niet religieus”, zegt hij, “hooguit verbaas ik me wel eens over hoe prachtig alles in elkaar zit, maar er zit daarom nog geen vooropgezet plan achter.”
In elk geval vindt hij praten over ‘jamaar als nou straks dit of dit kan’ weinig zinvol. “Voorzien wat er gaat gebeuren kan niet”, zegt hij nuchter. “Dat is met alle ontwikkelingen zo: dat je nu uit je borstzakje zo een computer trekt met twaalf megabyte geheugen had vijftien jaar geleden niemand kunnen denken.” En Van Ommen kan het weten, want hij zag vanaf begin jaren tachtig de IBM-PC-gebruikersgroep, waar hij lang voorzitter van was, groeien van vijftig leden naar vijftienduizend leden. “En weer terug”, grinnikt hij erachteraan, “toen het gewoon geworden was.”
Knutselen met de eerste computers vond hij leuk. Hij mag graag dingen maken, heeft naar eigen zeggen “een techneuterige inslag”, en vertelt terwijl hij zijn papieren bij elkaar zoekt met lichte trots over een door hem bedacht “elektroforese-systeem voor het resolveren van lange DNA” dat zelfs een bescheiden commercieel succes geworden is.
Het is laat geworden, zelfs de opgewekte borrelaars wat verderop in het gebouw vertrekken allemaal. Van Ommen biedt een lift aan. Geruisloos zoeven we in stevig tempo naar zijn geboortestad Amsterdam. Hoewel hij al sinds 1983 in Leiden werkt, heeft hij nooit willen verhuizen. Hij blijkt de prototypische Amsterdammer: pas gelukkig als ie de Westertoren kan zien. Aan de voet daarvan nemen we dan ook afscheid.
NOOT: Bionieuws organiseerde een symposium onder de kop ‘God is bioloog’, dat op 15 november 2001 gehouden werd. Van Ommen was een van de zes sprekers. Zie in het archief ook het interview met Marcel Roele, een van de andere vijf, verschenen in Bionieuws van 29 september 2001.
‘Een soort Sinterklaas voor volwassenen’
Hij heeft een enorm pak luiers naast zich neergezet – voor blije baby’s staat erop –, en die middag is de afspraak voor het interview helemaal misgelopen omdat hij ineens toch op zijn kinderen moest passen. Marcel Roele, auteur van onder meer De eeuwige lokroep, Over seks, sekseverschillen en relaties en De Mietjesmaatschappij, Over politiek incorrecte feiten noemt zichzelf “een ontzettende softie”, en “een man met een meer dan gemiddeld aantal vrouwelijke eigenschappen”.
Gemiddelden. Eigenlijk gaat het onderzoek naar de aangeborenheid van veel zaken waar freelance wetenschapsjournalist Roele (40) veel en graag over schrijft, daar altijd over. Maar bij onderwerpen als mannetjes- en vrouwtjesgedrag, en intelligentie en ras lopen de gemoederen zo gemakkelijk hoog op, dat al gauw uit het oog verloren wordt dat dergelijke studies niets over individuen zeggen.
Degene die de boodschap brengt dat meisjes, wat je ook probeert of doet, over het algemeen geen groot talent voor wiskunde hebben, krijgt daarom de wind van voren. Wie navertelt dat onderzoek keer op keer uitwijst dat blanken gemiddeld een hoger IQ hebben dan zwarten, kan helemaal op verkettering rekenen. Het zit hem echt in de taboes van onze samenleving, zegt Roele, en hij illustreert: “Als ik nou zeg: die mevrouw die daarachter zit heeft cupmaat D, terwijl jij cup C hebt, en dat verschil is helemaal door jullie genen bepaald, dan kan ik me niet voorstellen dat een van jullie daar ooit een probleem mee zou hebben. Zoiets vindt iedereen gewoon. Hetzelfde geldt voor een mooi of lelijk gezicht. Maar gaat het om intelligentie dan gaan alle mensen ineens op hun achterste benen staan.”
Vooral uit De Mietjesmaatschappij spreekt regelmatig Roeles ergernis over onderzoekers en ook journalisten die hun onwelgevallige onderzoeksresultaten simpelweg verwerpen. Bij voorbaat, of met behulp van vals citeren en verdachtmakingen. Onder meer de evolutionair bioloog Stephen Gould krijgt er geweldig van langs. Het boek zelf riep bij recensenten dikwijls ook weer felle reacties op. Dat ergernis een van zijn drijfveren is, wil Roele wel toegeven, maar dat er ook agressie uit de pagina’s opstijgt gaat er niet zomaar in. Hij mannelijk hormoon zat? Welnee.
“Ik weet zeker dat ik niet veel testosteron heb”, verzekert hij met kracht. “Ik ben zo iemand die zich tot zijn twintigste nooit hoefde te scheren, de jongen die bij gym altijd als laatste werd gekozen. Het type man waarmee vrouwen graag praten, maar aan wie ze zich nou nooit eens spontaan aanbieden.” Dat dat laatste hem spijt lijkt weer wel tot de typisch mannelijke eigenschappen te behoren.
Steeds komt het gesprek uit op hetzelfde: of het ons nu bevalt of niet, ons lot ligt voor een groot deel in onze genen besloten, en dat kun je zelfs steeds beter zien. Roele legt uit: “Neem lengte, en laten we even kijken naar bekende paren, Wim de Bie en Kees van Kooten, Freek de Jonge en Bram Vermeulen. Generatiegenoten van wie de een ’n stuk kleiner is dan de ander. Dat is voor negentig procent genetisch bepaald, maar honderd jaar geleden was dat nog niet zo. Toen waren er veel grotere verschillen in de omgevingsfactoren. Slechte voeding, ziektes, dat beïnvloedde iemands lengte veel vaker. De verschillen tussen mensen onderling waren toen dus meer terug te voeren op nurture dan nu.”
Maar dat geldt voor intelligentie ook. Vanaf halverwege de vorige eeuw werd door verschillende onderzoekers vastgesteld dat de hoogte van iemands IQ voor zo’n zestig procent afhankelijk was van erfelijkheid, wanneer je volwassen generatie- en landgenoten uit dezelfde etnische groep vergeleek. “In de loop van de jaren is dat percentage aldoor opgelopen”, vertelt Roele. “Tegenwoordig komt er uit studies dat de individuele verschillen in IQ van 60-jarigen voor tachtig procent zijn terug te voeren op individuele verschillen in genetische aanleg. De erfelijkheid van intelligentie neemt in de loop van je leven toe doordat de invloed van omgevingsinvloeden daalt – je realiseert langzaam je genetische potentieel dus, tot het moment waarop je gaat aftakelen. Het streven is natuurlijk honderd procent, pas dan heeft iedereen gelijke kansen om zijn talenten te ontplooien.”
Het lijkt de ironie ten top. ‘Gelijke kansen’ is het oude motto van politiek links. Nu dat ideaal bijna bereikt is, blijkt dat gelijke kansen niet tot gelijke resultaten leiden, maar juist de aangeboren verschillen genadeloos blootleggen. Al probeert datzelfde links dat wel weet te verdoezelen, volgens Roele: “De nivellering is veel te ver gegaan. Onderwijs op maat zou kinderen beter tot hun recht laten komen. Nu is het onderwijsprogramma in onder andere Amerika aangepast om ook meisjes een voldoende voor wiskunde te laten halen. Het gevolg is dat echte wiskundetalenten, en dat zijn vooral jongens, niet meer gestimuleerd worden. Dat gevaar dreigt hier ook.”
“Tegelijk worden die jongens wel verplicht om op dezelfde leeftijd als meisjes naar school te gaan, terwijl ze in hun ontwikkeling consequent een à twee jaar achterlopen. Dat duurt tot in hun puberteit. Het is ook van alle culturen, overal vallen meisjes van dertien op jongens van vijftien en omgekeerd. Ik vind dat je het moment van naar school gaan zou moeten laten afhangen van de persoonlijke intellectuele ontwikkeling van jongens.”
Maar ja, het pluche wordt nog steeds bezet door de linkse generatie van de jaren zestig. Overigens heeft Roele zelf een heftig links verleden. Eind jaren zeventig ging hij dan ook politicologie studeren aan de universiteit van Amsterdam, toen een waar rood bolwerk. Zijn eigen opvoeding was “tamelijk socialistisch” zegt hij, waaraan hij het feit toeschrijft dat hij nooit een opstandige puber was. Wel werd hij radicaal links (“Toen ik vijftien was vergoelijkte ik enigszins wat de Baader-Meinhoff-groep deed”), maar bij het lezen van marxistische literatuur begon de twijfel te knagen. Kroning en krakers, kruisraketten, zijn medestudenten waren erbij begin jaren tachtig, maar Roele was er al op afgeknapt. “Ik ben daar zo ontzettend verrechtst”, lacht hij, en dan serieus: “Ik ergerde me aan het bijna ‘bijbelse’. De linkse gemeenschap leek wel een godsdienst.”
En hoewel hij zielsgraag anders zou willen, al was het maar omdat hij al sinds zijn zevende erg benauwd is voor de dood, in een god geloven kan Roele niet. Het thema ‘God is biologie’ van het Bionieuws-symposium in november behoeft wat hem betreft nauwelijks discussie. De bioloog in ons heeft god uitgevonden.
Roele zal op het symposium spreken over evolutionaire verklaringen voor religieus gedrag. Nadat hij toch maar in de politicologie was afgestudeerd, ging hij daar namelijk onderzoek naar doen. Van een proefschrift is het door allerlei oorzaken niet gekomen, maar zijn gegevens en een aantal stellingen kwamen uiteindelijk in De Mietjesmaatschappij terecht.
Roele: “Elke godsdienst wil natuurlijk het onverklaarbare verklaren, en vaak manipuleren ze ook de angst voor de dood. Maar in grotere samenlevingen leggen ze bovendien normen en waarden op. Dat is in een kleinere gemeenschap veel minder nodig: daar houdt iedereen iedereen in de gaten, en kent iedereen elkaar ook. Bij wat ze natuurvolken noemen heb je wel religie, maar zelden monotheïsme. Het geloof in één moraliserende god, die alles ziet en aangeeft wat goed en fout is, zie je terug in alle grotere samenlevingen. Toen men in grotere verbanden dan pakweg 250 mensen ging leven, werd een soort Sinterklaas voor volwassenen nodig, met ook een groot boek waarin alle zonden worden bijgehouden.”
Er gaan nog meer controversiële onderwerpen over tafel. Eugenetica, waar Roele al aan gedaan heeft, zegt hij: “Als de vruchtwaterpuncties van mijn vrouw hadden uitgewezen dat we een mongooltje verwachtten hadden we beslist abortus gepleegd.” Over de Turken en Marokkanen in Nederland van wie het aannemelijk is dat ze gemiddeld een lager IQ hebben dan de Nederlanders. “Wij wilden geen vloeren meer vegen, maar toen hebben we natuurlijk niet alle hoogleraren uit Ankara gehaald om het over te nemen”, zegt Roele droogjes, ook al is het geen populaire opvatting. Het deert hem niet: “Wat klopt in de wetenschap, gaat langer mee dan de modes.”
Marcel Roele heeft een wekelijkse rubriek over evolutie en biologie in het Algemeen Dagblad. Zijn boeken worden uitgegeven door Contact. Binnenkort verschijnt De menselijke soort.
NOOT: Bionieuws organiseerde een symposium onder de kop ‘God is bioloog’, dat op 15 november 2001 gehouden werd. Roele was een van de zes sprekers. Zie in het archief ook het interview met Gert-Jan van Ommen, een van de andere vijf, verschenen in Bionieuws van 13 oktober 2001.
Naschrift: Marcel Roele is op 9 januari 2011 onverwacht overleden, nog maar 49 jaar oud.
“Elk conflict wordt hier gedempt met geld”
Nederland en de wereld zijn ingrijpend aan het veranderen, maar dat de aandacht daarbij aldoor uitgaat naar de moslims is onzin, zegt hoogleraar godsdienstwetenschappen Peter van der Veer. Net als het Verlichtingsidee dat godsdienst altijd onvrijheid inhoudt. Dat Nederland een traditie van tolerantie heeft, waagt hij te betwijfelen. We zijn vooral rijk.
“Eigenlijk zou ik niet een maatschappij weten waarin godsdienst niet een heel belangrijke rol speelt”, zegt prof.dr. Peter van der Veer. Toch werd er bij de faculteit sociale wetenschappen in Amsterdam wat vreemd naar hem gekeken toen hij er hoogleraar Godsdienstwetenschappen werd en de inmiddels alom geprezen, zelfs als excellent beoordeelde onderzoeksgroep ‘Godsdienst en Maatschappij’ opzette.
De ook elders wel heersende moeite om godsdienst als een gewoon maatschappelijk verschijnsel te zien, heeft volgens Van der Veer, zelf van 1953, alles te maken met de jaren zestig: “Nergens is de secularisatie zo snel gegaan als in Nederland. En de combinatie van de ontkerkelijking en de hele vrijheidsbeweging van de jeugd hebben ervoor gezorgd dat godsdienstonderzoek in de sociale wetenschappen hier slecht ontwikkeld is.”
De aanleiding voor het gesprek in Van der Veers werkkamer in het Amsterdamse Spinhuis, met uitzicht op langsvarende bootjes over de Oudezijds Achterburgwal, is dat hij binnenkort de Dr. Hendrik Mullerprijs krijgt uitgereikt. Dat is een in 1990 ingestelde tweejaarlijkse wetenschapsprijs (groot: f 40.000,-) voor gedrags- en maatschappijwetenschappen die door de Akademie wordt toegekend. Het gaat deze middag veel over Nederland, ook al richt zijn onderzoek zich meestal op India, en ook op voormalig kolonisator Engeland. Van der Veer studeerde Indo-Iraans, beheerst onder meer Sanskriet en Hindi, en deed begin jaren tachtig veldonderzoek in India naar pelgrimage.
Plat
“Maar tijdens mijn verblijf kwam de focus te liggen bij hindoe-moslimgeschillen”, vertelt hij. “Er was daar een moskee waarvan de Hindoes zeiden: daar heeft een tempel van ons gestaan. Die moskee moet plat. In 1992 is dat uiteindelijk ook gebeurd. De Hindoes werden daarbij gesteund door de politieke partij die nu de grootste van India is. Ik raakte toen vanzelf verzeild in allerlei historische vragen. Over het kolonialisme, over wat natie en godsdienst met elkaar te maken hebben en de overeenkomsten en verschillen tussen India en Engeland.”
Daarover gaat ook zijn laatste boek, dat dit jaar uitkwam: Imperial Encounters, Religion and Modernity in India and Britain. In het negentiende-eeuwse Engeland werd heftig gediscussieerd over de beste manier waarop India tot het niveau van de Britten kon worden opgetild, dat was immers the white man’s burden. Dat de blanke superieur was aan de rest van de wereld stond vast. Godsdienst was uiteraard een belangrijk element in de debatten.
De officiële politiek was ‘religieuze neutraliteit’, maar waar de Britse staat in eerste instantie de inheemse religies in India steunde, hield men daar onder druk van de Evangelisten mee op, waarmee, zo zou je kunnen zeggen, de zwaarst gelovigen bijdroegen aan de scheiding van ‘kerk’ en staat. De verhoudingen en onderlinge invloeden waren, zo blijkt uit Van der Veers studie, behoorlijk complex, en hebben ook allerlei hervormingen binnen de godsdienstige stromingen van India zelf in gang gezet. Die op hun beurt weer een weerslag hadden op de Indiase samenleving.
Slavernijdebat
Een terugkerend thema bij Van der Veer is in elk geval de bestrijding van het idee dat godsdienst altijd onvrijheid in zou houden. “Dat is een gedachte uit de Verlichting”, legt hij uit. “Maar heel veel van wat wij nu als onze vrijheden beschouwen is door religieuze bewegingen gestimuleerd. Neem het debat over de slavernij. De anti-beweging was puur christelijk. Dat was een vorm van massamobilisatie die zich richtte tegen de staat.”
“Of kijk naar de democratie in de Verenigde Staten. Daar hebben juist de Quakers en dergelijke een grote rol in gespeeld. Al die settlers ontvluchtten Engeland omdat ze vrijheid van godsdienst wilden. Natuurlijk hoopten ze vooral hun eigen zaakje te kunnen propageren, en dat is altijd een van de problemen: stel dat dat lukt, en dat zo’n godsdienstige groep de macht krijgt, zouden ze dan die vrijheid voor anderen continueren? Dat hangt erg af van de context. Het grootste deel van de vorige eeuw, tot aan de eerste Paarse coalitie, zijn wij hier geregeerd door het CDA en de voorgangers daarvan. Heeft dat zo’n enorme onvrijheid gecreëerd?”
Nieuwe regenten
Of de ‘bevrijding’ in de jaren zestig wel zo’n bevrijding was, kun je je inmiddels ook afvragen. Grinnikend zegt Van der Veer: “Ik kom uit Groningen, en ik herinner me nog goed dat indertijd Max van den Berg en Jacques Wallage daar een coup pleegden tegen de oude regenten van toen nog de ARP en de CHU. Hoe anders is het nu eigenlijk? Ze maken inmiddels deel uit van een nieuwe klasse regenten. Ik ben er zelf allemaal heel anders over gaan denken. Geloof in dat het toch allemaal de goede kant opgaat? Nee, ik ben niet zo’n vooruitgangsdenker, elke vrijheid brengt vanzelf nieuwe onvrijheden met zich mee.”
Dat het toen allemaal zo razendsnel ging, vindt overigens volgens Van der Veer zijn oorzaak in de verzuiling die in Nederland erg ver ging. “De kerken hadden een deel van de staatstaken”, zegt hij. “Maar Drees is in de jaren vijftig begonnen de welvaartsstaat op te bouwen, en die heeft daarmee de ontkerkelijking in de hand gewerkt. Als je voor je oudedagsvoorziening afhankelijk bent van de kerk, dan ga je wel, maar als dat niet mee zo is…”
Toch is het met de scheiding van kerk en staat nog niet helemaal gelukt, lijkt het soms. Van der Veer heeft zich zeer verbaasd over de actie van premier Kok eerder dit jaar, toen hij de imams in Nederland een openbare reprimande gaf vanwege hun uitlatingen over homoseksualiteit. Van der Veer mengde zich in de discussie met een artikel op de opiniepagina van NRC Handelsblad, waarin hij het korte geheugen van de Nederlanders hekelde: voor de jaren zestig konden homoseksuelen op erg weinig tolerantie rekenen. Van der Veer: “Het zijn toch die gevoeligheden uit de jaren zestig, denk ik.”
Moslimgevaar
Misschien geloven we nog niet hard genoeg dat de toen verworven vrijheden ons niet meer worden afgenomen? Dat lijkt hem zeker een mogelijkheid, en dat zou deels de angst voor het ‘moslimgevaar’ kunnen verklaren. Daar ziet hij overigens geen tekenen van, er is bijvoorbeeld geen grote moslimpartij in Nederland. Sowieso zijn de spanningen hier heel laag. “Als je dat vergelijkt met Amerika, maar ook Frankrijk”, zegt hij, “daar is het echt te snijden. Wij zijn niet zo scherpslijperig. Zo’n hoofddoekjesdebat wordt hier ook heel beschaafd gevoerd, vind ik. Ondertussen doen we het wel slechter dan anderen als het gaat om de sociale absorptie van migranten. De werkeloosheid is zo groot, dat moet echt beter. Maar Nederland is heel rijk, elk conflict wordt hier gedempt met geld. Dit is een suburb van de wereld, een heel makkelijk land.”
De veelgeroemde, vaak genoemde Nederlandse traditie van tolerantie bestaat volgens Van der Veer dan ook voor een goed deel uit desinteresse die we ons toevallig financieel kunnen veroorloven. “Over die traditie kun je je echt afvragen: is dat wel zo?”, merkt hij op. “Denk maar aan een vrij recent verleden: we wilden Indië absoluut niet opgeven, terwijl op dat moment ongeveer overal ter wereld het zelfbeschikkingsrecht van volkeren erkend werd.”
Ver familielid
Dat de buitenlanders nu vaak als een bedreiging worden gezien door de samenleving heeft volgens Van der Veer een paar merkwaardige kanten. “Het heeft ongelooflijk lang geduurd voordat Nederland zichzelf als een immigratieland wou zien”, zegt hij, “terwijl dat natuurlijk al heel lang het geval was. Het gekke is dat je zou verwachten dat migratie hier goed begrepen zou worden, want wie heeft er nou niet een ver familielid in Canada of Australië? En vergeet de koloniën niet, waar ook grote groepen mensen heentrokken.”
Van der Veers idee is dat de grote maatschappelijke veranderingen, die wel degelijk gaande zijn, allemaal geprojecteerd worden op de immigranten. Verlangen dat de dingen weer zo worden als vroeger is volgens hem nutteloos. “Al probeer je je grenzen nog zo dicht te houden, het valt niet tegen te houden dat de wereld heel erg aan het veranderen is.”
“Het idee van de natiestaat, die homogeen is, waar je één taal en één cultuur hebt, is aan het verdwijnen. Niet alleen in Nederland. Je krijgt steeds meer verschillende groepsculturen die niet zoveel met elkaar hebben. Dat is echt waar. En het interessante is dat er zo gefocust wordt op de moslims als groep, terwijl er allerlei andere groeperingen ook steeds belangrijker worden. Je hebt net zo goed een homoseksuele subcultuur, en de milieubeweging. Er zijn allerlei mogelijke verbanden, netwerken, die zich op basis van ideologische of esthetische voorkeuren organiseren. De staat als verbindend element wordt minder belangrijk.”
Boekenweekgeschenk
“Je ziet dat op allerlei manieren. De euro is natuurlijk echt meer dan een symbool, maar ook het feit dat de CPNB vorig jaar het boekenweekgeschenk door Rushdie liet schrijven laat veel zien. Dat dat kon, ook al kwamen er wel negatieve reacties op, is opmerkelijk. Juist taal, waarvan gezegd wordt dat je alleen in je eigen taal je emoties kunt uiten, dat vertalingen eigenlijk nooit recht doen aan het origineel, et cetera. Het hóeft dus nu kennelijk niet meer in de Nederlandse taal. Overigens zijn Nederlanders in hun visie daarop altijd wat beperkt: een groot deel van de wereldbevolking spreekt meer dan een taal, en dat gaat heel goed.”
Van der Veer ziet als het ware twee bewegingen momenteel: er is sprake van veel meer lokale én veel meer mondiale betrokkenheid. De politieke partijen hebben de grootste moeite gelegitimeerd aan de macht te blijven, want er wordt steeds minder gestemd, maar op plaatselijk niveau zetten mensen zich met graagte in voor actiegroepen over het openbaar vervoer, of de Markerwaard of wat dan ook. Ook het succes van de ‘Leefbaar Plaatsnaam’-partijen wijst daarop.
“Daarnaast globaliseert de zaak”, zegt hij. Een recent erg bekend voorbeeld zijn de anti- globalisten, die laatstelijk in Genua de aandacht van de hele wereld op zich vestigden. Maar Van der Veer bespeurt ook veel activisme van migranten: “Je hebt bijvoorbeeld in heel Europa Koerden, en die trommelen elkaar binnen een dag op. Wat mij interesseert is de invloed die migranten hebben op de politiek en de issues in hun moederland. Internet is daar heel interessant voor. Het is op zich geen nieuw verschijnsel, maar de mogelijkheden zijn inmiddels zoveel groten dan ze waren.”
Buitenposten
Zo groot dat Van der Veer zijn eigen ‘veldwerk’ tegenwoordig ook voor een belangrijk deel achter de computer doet. Hij onderzoekt momenteel de invloed van Indiase ingenieurs, die over de hele wereld heel gewild zijn, op wat er in India speelt. Van der Veer: “Dat zijn echt de buitenposten van de nationale staat. Die ingenieurs, die trouwens allemaal erg religieus zijn, organiseren zich via websites, chatgroepen en meer. Ze zetten religieuze acties op, en hebben ook connecties met India. Veel van mijn onderzoek gaat per e-mail. Dat scheelt veel tijd, en dat is maar goed ook, want met alle bestuursfuncties die ik tegenwoordig heb, ontbreekt het me daar vaak aan. Hoe ik aan die ingenieurs kom? Op dezelfde netwerkmanier. Ik heb in India gezeten, ken daar mensen, en die kennen wel een geëmigreerde ingenieur, die weer een ander kent. Enzovoort. Mooi is dat, ja.”
Nog een paar aanbevelingen heeft Van der Veer tot slot ook. Het draait allemaal om kennis, en daar liggen taken voor het onderwijs en de journalistiek. “De geschiedenislessen zouden over de wereldgeschiedenis moeten gaan”, stelt hij, zoals hij eerder ook al deed in een reactie op Paul Scheffers artikel vorig jaar in NRC Handelsblad over de mislukte multiculturele samenleving.
Van der Veer: “Dat het voor het inburgeringsproces nodig is de vaderlandse geschiedenis te onderwijzen aan degenen die van buiten Nederland komen is een verkeerd idee. Nederland heeft een relatie met een veel bredere wereld, ook altijd gehad. Juist de koloniën, die nu altijd een klein apart hoofdstukje krijgen, horen tot de kern. Ze hebben heel grote gevolgen gehad, voor de Gouden Eeuw, voor de welvaart, noem maar op. Dat bredere perspectief zou iedereen moeten krijgen. Dat maakt het voor buitenlanders ook gemakkelijker om aansluiting te vinden.”
Instant-emoties
De rol van media zou hij ook graag anders zien. Over het debat naar aanleiding van Scheffers stuk zegt hij, hoofd even schuin: “Was er een debat dan?”. Dat is niet wat hij bedoelt met een taak voor de media: “Kranten draaien te veel op instant-emoties. Ze spelen echt een rol in het creëren van issues. Wat ik niet goed begrijp is dat er niet veel meer nieuwsgierigheid is onder journalisten. De wil om uit te zoeken hoe het echt zit, achter dingen aan te gaan. Laatst stond er een goed stuk in de NRC over cricket. Dat is onder Pakistanen echt een volkssport, geen elitetoestand. Dat botst met de elitetraditie die die sport heeft. Hoe doen ze dat? Hoe wordt daarmee omgegaan? Daar ging het over. Zo’n artikel levert kennis op, is nuttig. Dat dat niet veel meer gebeurt, vind ik jammer.”
Was Ich noch…
Geen idee of het raar is – geloof niet dat ik ’t er ooit met iemand over gehad heb – maar met een zekere regelmatig blijken er toepasselijke regels van liedjes door mijn hoofd te spelen. Zomaar. Helemaal vanzelf. De resultaten van onbewust denkwerk die opeens het bewustzijn komen binnenvallen. Het is soms werkelijk griezelig, omdat zo’n liedje me dan iets vertelt dat ik nog niet eens hardop had durven denken, laat staan zeggen. Maar dat ik momenteel met André Hazes rondloop is zo gek niet. Dit is de laatste keer hoor ik hem flink uithalend zingen.
Dat komt omdat dit de laatste ‘Zeggen en Schrijven’ is, om het even te schrijven zoals ik het zou zeggen (voor wie ik hier in raadselen spreek: schoolmeesters vertellen dat ‘omdat’ aan het begin van deze zin ‘doordat’ moet zijn). De redactie wil deze tweewekelijkse twee kolommen namelijk voortaan weer voor andere dingen gaan gebruiken.
Maar hey, nu is het nog even my party. And I’ll cry if I want to. Ten minste twee keer is deze rubriek schandelijk misbruikt. Vorig jaar kregen de eindexamenkandidaten van het VWO bij de opstelopgaven dit voorgeschoteld: “In haar column in NRC Handelsblad van 13 september 1999 poneert Liesbeth Koenen de volgende stelling: ‘Kijk, dat we in dit land in het openbaar kunnen zeggen en schrijven wat we vinden, is heel mooi, en een groot goed, maar de vrijheid van meningsuiting moet natuurlijk niet te ver gaan (…).’ Schrijf een betoog waarin je de door Koenen geformuleerde stelling aanvalt dan wel verdedigt.”
Fijne types daar bij die examencommissie. Inderdaad opende ik mijn stukje die dag met de geciteerde woorden, maar het was beslist niet mijn stelling. De rest was gevuld met afschuw over de wetenschap dat de meeste mensen er inderdaad exact zo over denken.
Nog steeds maakt het me ontzettend bang dat zo weinigen snappen wat vrijheid van meningsuiting is. Laatst bleek dat nu ook de minister-president al bij de gedachtenpolitie zit. Hij meende een imam in het openbaar te moeten vertellen dat diens denkbeelden niet door de beugel kunnen. Tolerant Nederland. Het is hier fantastisch: u bent vrij te vinden wat ik ook al vind. Bij de Taliban zijn de middelen waarmee monden gesnoerd worden oneindig veel erger, maar de achterliggende redenering is dezelfde.
Enfin, vals citeren is een ding, doldwaas maakte het bisdom ’s-Hertogenbosch het. Toen in 1998 Theo, mijn ‘koning der zuivel’, zijn zaak sloot hield ik een droeve lofzang op de buurtwinkel. Ik vertelde dat ik in de grote stad woonde, maar dat mijn buurtje net een dorp was, compleet met dorpsgekken en dorpspomp (Theo’s kaaswinkel). Wat nu las regiovicaris Jos van Genugten? “Toen Theo, de groenteboer, vertrok uit het dorpje van journaliste Liesbeth Koenen schreef ze hierover (…)” waarna nog lappen citaat volgden. Allemaal voer voor Van Genugtens hartstochtelijke pleidooi voor het laten voortbestaan van de parochie in het kleine dorp. Het staat nog steeds op het internet. Iedereen leest wel eens iets dat er niet staat, maar hem toevallig goed uitkomt, toch was dit staaltje blind geloof wel sterk.
Inmiddels heeft het volgende liedje zich aangediend: Was Ich noch zu sagen hätte…Welk ander stokpaardje wil ik nog eens berijden? Bovenal dat u nooit bang voor taal moet zijn, dat uw kennis van uw moedertaal zo fenomenaal is dat nog niemand hem heeft kunnen bevatten. Dat taal en spelling heus twee verschillende dingen zijn, ook al voelt het niet zo. Dat het goed gaat met het Nederlands. Dat taalkunde meteen vanaf de brugklas een schoolvak moet worden, zodat een volgende generatie het voorgaande van jongs af aan weet. Dat vrijwel alle miljoenen die in de Taalunie gaan zitten puur weggegooid geld zijn, dat veel beter in pakweg gebarentaalvoorzieningen gestopt zou kunnen worden.
Dan de restanten. Voor cryptogrammenliefhebbers had ik bijvoorbeeld nog liggen: van ‘wellen’ komt ‘geweld’, ‘diensters’ zijn absoluut geen mannelijke ‘dienders’, noch vice versa, ‘ongezouten’ is meestal hetzelfde als ‘hartig’. Ook had ik u bij gelegenheid willen melden dat Nim Chimpsky al ruim een jaar dood is, maar dat komt nog wel eens, don’t know where, don’t know when. Ondertussen ben ik u blijvend veel dank verschuldigd voor uw aandacht en voor alle reacties die ik in de loop van de jaren van u kreeg.
Erkenning gebarentaal
Van de 8.760 uren die een normaal jaar telt, hebben doven in Nederland er exact achttien recht op een tolk Gebarentaal. Die maken ze meestal niet op. Niet omdat ze niet graag een tolk mee zouden nemen naar de huisarts, of omdat het ze niks kan schelen wat er op een ouderavond gezegd wordt, maar omdat ze sparen. Voor als er iets echt ergs gebeurt.
Het is een van de dingen waarin verandering zal komen als de Nederlandse Gebarentaal officieel erkend is, al kan gek genoeg niemand vertellen wat nou precies de gevolgen daarvan zullen zijn. Wel staat vrijwel vast dat het er deze regeringsperiode niet meer van zal komen, terwijl het toch het vorige kabinet was dat een commissie instelde die, jawel, de Commissie Erkenning Gebarentaal heette. Méér dan een gebaar was de titel van hun advies dat in 1997 uitkwam en 66 aanbevelingen telde.
Wie dat wil moet de taal kunnen gebruiken, en op de benodigde voorzieningen kunnen rekenen, stelde de commissie. Uitgangspunt was dat ieder mens, horend of doof, recht heeft op het zo vroeg mogelijk leren van een complete taal. Voor dove baby’s en peuters kan dat alleen een gebarentaal zijn. In de praktijk betekent dat onder meer: investeren in onderzoek, opleidingen en leermiddelen, het uitbreiden van tolkenvoorzieningen, en liefst een wekelijks televisieprogramma in en over de Nederlandse Gebarentaal. Deels zaken waarover sinds kort overleg is tussen de dovenorganisaties en staatssecretaris Vliegenthart (VWS). Los van de erkenning, omdat die aldoor uitblijft.
Ten minste drie dingen houden de zaak, ondanks alle beloftes, op: er gaan drie verschillende ministeries over, men vond het nodig eerst een lijst ‘standaardgebaren’ vast te stellen, waaraan inmiddels gewerkt wordt, en de Raad van Europa heeft vergeten om in hun ‘Handvest voor regionale en minderheidstalen’ ook aan gebarentalen te denken. Met de noodzaak en het belang van de erkenning heeft dat alles weinig te maken, wel met bureaucratische stroop.
Bijkletsen zonder geluid
Een hopeloze bron van misverstanden over de gebarentaal van doven blijft dat er zoiets bestaat als het handalfabet, waarmee je kunt vingerspellen. Maar een gebaar kun je nooit uitspellen. Gebarentalen hebben namelijk geen geschreven vorm, dus als er al gespeld wordt dan gaat het om woorden uit een gesproken taal. Een uitstekende manier om die woorden te lenen, dat wel, want net als alle andere talen lenen gebarentalen ook. Van elkaar, maar evengoed van gesproken talen. Een letter uit het handalfabet kan bovendien een functie vervullen in een gebaar dat meer elementen bevat. Zo is de handalfabetversie van de letter L gespeld op je hoofd in Nederland het gebaar voor ‘rijschool’.
Daar ligt weliswaar een duidelijke verbinding met de Nederlandse cultuur, maar met de Nederlandse taal heeft het hooguit indirect te maken. Nederlandse Gebarentaal is dan ook echt iets anders dan Nederlands. En het is ook al niet een kwestie van gewoon voor elk Nederlands woord een Nederlands gebaar ‘invullen’. Gebarentalen hebben hun eigen wetten, maar die geven intussen precies dezelfde mogelijkheden als gesproken talen.
Dat is voor horenden in eerste instantie vaak moeilijk te snappen. Gebaren maken we immers allemaal, lichaamstaal aflezen kan iedereen. En je kan met een vies gezicht of een wegwerpgebaar natuurlijk een krachtig signaal geven, maar de mogelijkheden blijven uiterst beperkt. Maar als je doof bent zou je ineens met behulp van diezelfde handen en armen en je gezicht veel meer kunnen overbrengen dan wat primaire gevoelens en simpele boodschappen? Sterker nog, gezichten trekken, armzwaaien, vingerbewegen en zo zou het praten helemaal kunnen vervangen?
Het lijkt een sterk staaltje, maar overal ter wereld vind je doven die precies dat doen: praten, ouwehoeren, zwaar discussiëren, grappen maken, schelden, filosoferen zónder spraak, in gebarentaal. En het is minder gek dan het lijkt. Wij horenden doen het met klanken, die op zichzelf helemaal niks betekenen. Toevallige combinaties hebben toevallige betekenissen, waarbij één klankje verschil veel kan uitmaken: een stap is geen stad, stam, of stal, maar ook geen stop, step of stip. Op dezelfde manier kan de stand van de hand, of de plaats waar een gebaar wordt gemaakt (bij je mond, op je voorhoofd, voor je lichaam) of de beweging zelf een gebaar een compleet andere betekenis geven. Dat we aan toevallige elementen een betekenis kunnen hechten is een talent dat alle mensen delen, of ze nou kunnen horen of niet.
Daarnaast is inzicht in structuren een cruciaal onderdeel van ons taalvermogen.
In gebarentalen zie je dan ook dezelfde dingen die gesproken talen hun eindeloze mogelijkheden geven: uit twee gebaren kun je een nieuw gebaar samenstellen, volgordeverschillen geven betekenisverschillen, voor meervoud, voor vragen, voor de verleden tijd, voor alles zijn er grammaticale elementen in gebarentaal.
De principes zijn hetzelfde, de ingrediënten ten dele anders. Een gebarentaal leren kan net als een gesproken taal al in de wieg beginnen. Een baby die gebarentaal ziet, gaat liggen brabbelen met zijn handjes, en maakt zijn eerste gebaartje rond zijn eerste jaar: als ook het eerste gesproken woordje valt. Ook de verdere stappen in de ontwikkeling lopen voor zover inmiddels bekend parallel. Het onderzoek naar gebarentalen is nog jong, maar het werpt nu al een heel bijzonder licht op wat menselijke taal is.
Steeds los ser
We hebben een plaktaal, maar als we hem opschrijven is de lijm steeds vaker zoek. Overal kom ik spaties tegen die me in de war brengen.
Ik stap in Amsterdam in lijn een en lees op een groot bord: ‘Deze tram is voorzien van video bewaking’. Onwillekeurig denk ik: ‘Wat is het nou jongens, video of bewaking?’
Oog en oor botsen hier. Ik hoor dat ‘videobewaking’ één woord is, maar zie dat niet terug. Mijn slager verkoopt ‘Peper Paté’ in plaats van ‘Peperpaté’. Een winkel verder kun je ‘verse vlies pinda’s’ aanschaffen en ‘heerlijke haring salade’.
Maar laat ik nou niet de indruk wekken dat alleen de middenstand gaten laat vallen waar ze niet horen. Alleen in de reguliere pers is het verschijnsel niet vaak aan te treffen, daarbuiten is het echt schering en inslag. In reclamefoldertjes, op het internet, en ook heel veel in persoonlijke post. De laatste tijd kwam ik ‘taarten gevecht’ tegen, en ‘maatschappij kritisch’ en ‘Engels talig’ en ‘virus scanner’. Bij de recente oogst ook ‘registratie procedure’ en ‘computer programma’.
De meeste spelfouten kunnen me niet zo gek veel schelen. De onuitroeibare onnodige apostrof-voor-een-s (salade’s) bijvoorbeeld zet me niet op het verkeerde been, evenmin als een erdoor geglipte ‘ik vindt’. Maar wat als twee woorden geschreven wordt, lees ik nou eenmaal ook als twee woorden.
Daar zit ook precies de oplossing. Het is eigenlijk gek dat hier nogal wat verwarring over bestaat, want het is heel eenvoudig. Spellers hoeven maar een ding te doen: even hardop zeggen wat ze willen gaan schrijven.
De truc van onze taal is namelijk dat er altijd maar één hoofdaccent te beluisteren valt in een woord, dus ook in woorden die samengesteld zijn uit twee of nog meer andere woorden. Zo heb je ‘salón’ en ‘táfel’, en dat wordt samen ‘salóntafel’, wat weer gemakkelijk is uit te breiden met ‘kléédje’ tot ‘salóntafelkleedje’, waar desgewenst ook iets als ‘salóntafelkleedjesklopper’ van te maken valt. En probeer maar, dat klinkt echt anders dan de losse woorden ‘salon’, ‘tafel’, ‘kleedjes’ en ‘klopper’. Op dezelfde manier wordt ‘véél’ en ‘gehóórd’ ‘veelgehóórd’, ‘búiten’ en ‘verblíjf’ ‘búitenverblijf’, en levert ‘kanárie’ en ‘géle’ ‘kanáriegele’ op.
Voor het beste resultaat is het verstandig het (vermoede) woord een beetje overdreven, als het ware met gevoel voor theater uit te spreken. En als het laatste deel maar uit een lettergreep bestaat, biedt bij twijfel een verbuiging of een meervoud uitkomst. Maak dus van ‘grasgroen’ ‘grásgroene’ en van ‘printerknop’ ‘prínterknoppen’.
Ik zie een paar oorzaken voor die foute spaties. Er is een categorie mensen bij wie ze waarschijnlijk vallen toe te schrijven aan te vaak Engels lezen. Ik zag het altijd al veel bij wetenschappers, maar steeds meer mensen moeten voor hun werk Engels lezen en schrijven, of brengen veel tijd door op het goeddeels Engelstalige internet.
Het Engels heeft andere conventies en spelt bijvoorbeeld ‘nail polish’ en ‘computer game’, waar het bij ons toch echt ‘nagellak’ en ‘computerspelletje’ moet zijn. Om het nog moeilijker te maken worden andere Engelse samenstellingen weer wel aan elkaar of met een streepje ertussen geschreven (je hebt ‘night train’ naast ‘nightwork’ en ‘night-time work’). Een Nederlander raakt daar al gauw de kluts van kwijt. En slecht voorbeeld doet in dit geval kennelijk ook slecht volgen.
Verder maken de spellingmeesters het ons van oudsher moeilijk door bepaalde betekenisverschillen met een spellingsverschil te honoreren. Naast ‘te veel’ bestaat ‘teveel’ (‘te veel zout in de pap’ tegenover ‘een teveel aan zout in de pap’), maar ze klinken hetzelfde. Soms lijken de meesters de één-hoofdaccentregel zelf niet te kennen. Hoe anders valt te verklaren dat we geacht worden om ‘onderméér’ als twee woorden te schrijven? We zeggen niet ‘ónder méér’.
Tot slot is er het algemene probleem met spelling: juist vanwege de sociale druk – goed spellen moet – slaat de onzekerheid gauw toe. Wie aarzelt en bang is het fout te doen, doet het nu eenmaal sneller verkeerd, omdat angst het geheugen vertroebelt. En dat verschijnsel is sinds de laatste spellingsherziening alleen maar sterker geworden. Juist omdat daar zulke doldwaze inconsistenties in zitten en je zulke ingewikkelde redeneringen moet kunnen volgen, denken veel meer mensen dan eerst dat álle spellingsregels ze boven de pet gaan.
‘De CITO-scores zijn nog erfelijker bepaald dan het IQ’
Kersvers KNAW-lid prof. dr. Dorret Boomsma stond aan de wieg van het Nederlands Tweelingregister, waarin de gegevens van tegen de 30.000 twee- en meerlingen zijn opgeslagen. Een ware goudmijn voor onderzoek naar waar we aanleg voor hebben, en wat omgevingsbepaald is. In de kans op angststoornissen en depressiviteit, en op hart- en vaatziekte zit bijvoorbeeld een grote erfelijke component, net als in hoevéél je rookt als je rookt. Intelligentie lijkt ‘aangeborener’ te worden naarmate je ouder wordt, maar of je in god gelooft zit niet in je genen.
Geen tweeling die aan haar aandacht ontsnapt natuurlijk, maar zelf voelt prof. dr. Dorret Boomsma er niet veel voor om mensen zomaar aan te spreken. Haar man (“Die leeft erg mee”) had het laatst wel nog aan een moeder gevraagd: ‘Is die tweeling wel ingeschreven bij het Nederlands Tweelingregister?’. Of ze dat waren vertelt het verhaal niet, maar ze bleken toevallig wel heel in de verte familie te zijn.
Goed, er is dus een verre verwante tweeling, wat nauwelijks anders kan als je bedenkt dat een op de tachtig bevallingen in Nederland een tweeling oplevert, maar Boomsma (43) komt beslist niet uit een familie van tweelingen. Ze is er geen en heeft er geen. Tweelingen zijn gewoon haar werk, en ze zijn geen doel, maar een middel. “Soms zelfs het enige middel”, zegt ze. “Vooral als het gaat om relatief zeldzame ziektes.” Studies met tweelingen waren bijvoorbeeld doorslaggevend voor het onderzoek naar de oorzaken van multiple sclerose en autisme. Voor de gespleten lip is ook de hoop op tweelingen gevestigd.
Boomsma is hoogleraar in de Biologische Psychologie, en voor wie wil weten hoe de verhouding ligt tussen ‘aangeboren’ en ‘aangeleerd’ als het gaat om menselijk gedrag is er geen rijkere bron dan tweelingen. Alleen al het feit dat je ze in twee soorten hebt: de eeneiige en de twee-eiige maakt ze geweldig onderzoeksmateriaal.
Feiten
Immers, de eerste groep heeft exact dezelfde erfelijke eigenschappen, én groeit onder dezelfde omstandigheden op, terwijl de tweede groep eigenlijk ‘gewone’ broertjes en zusjes van elkaar zijn, die toevallig precies even oud zijn. Ook zij worden dus onder gelijke omstandigheden groot. Verschillen tussen de eeneiige en de twee-eiige groep leveren een niet-aflatende stroom ammunitie voor het nature-nurture-debat, dat volgens Boomsma steeds minder aan de hand van ideologieën en steeds meer met behulp van feiten gevoerd wordt. Feiten waarvan zij er inmiddels heel wat heeft aangedragen.
In haar kamer op de Vrije Universiteit in Amsterdam, waar ze ook afstudeerde en promoveerde (beide cum laude) praat Boomsma graag over haar onderzoek, alleen het verhaal over het nut van tweelingen daarbij heeft ze nu zo vaak moeten vertellen dat ze het nauwelijks meer haar mond uit krijgt, bekent ze wat besmuikt.
Alom geroemd
“De enige andere groep die voor ons soort onderzoek van belang kan zijn, zijn geadopteerde kinderen”, vertelt ze, “maar dat is toch lastiger. Ze zijn moeilijker te vinden en je hebt niet de vergelijkingsmogelijkheden die er met tweelingen vanzelf zijn.” Maar de opbouw van het nu alom geroemde Nederlands Tweelingregister was en is ook geen sinecure. Samen met haar voorganger prof. Orlebeke, begon Boomsma er in 1985 mee. Inmiddels bevat het gegevens van tegen de 30.000 tweelingen, en een paar honderd andere meerlingen, waaronder zelfs twee vijflingen.
“Het moeilijke is een a-selecte groep samenstellen”, legt Boomsma uit. “Wanneer je bijvoorbeeld alleen via advertenties in kranten mensen vraagt zich aan te melden dan krijg je nooit een echte doorsnede van de hele bevolking.” De bevolkingsregisters zouden natuurlijk uitkomst kunnen bieden, maar dat bleek nog niet zo eenvoudig. Boomsma: “Ik geloof dat één enkele uitdraai van de burgerlijke stand in Amsterdam tóen al tienduizend gulden kostte. Zo veel geld hadden we helemaal niet. Toen kwam de gedachte op om zelf een register op te gaan bouwen. Uiteindelijk hebben we overigens wel alle Nederlandse gemeentes aangeschreven met het verzoek ons hun adressen van tweelingen te geven. Zo’n tweehonderdvijftig van de ongeveer zeshonderd hebben dat gedaan. Zo zijn we vooral ook aan oudere tweelingen gekomen. Ik geloof dat we indertijd gevraagd hebben om iedereen tussen de dertien en de twintig. We hebben op dit moment zo’n zeven duizend tweelingen van ouder dan zestien in het bestand.”
Felicitatiedienst
Voor de hele jonge werd iets buitengewoon slims en praktisch verzonnen. “Zoals die dingen altijd gaan, ging het via een toevallige connectie”, vertelt Boomsma. “We zetten al vele jaren de felicitatiedienst in, je weet wel, dan komt er vlak na de geboorte van een kind zo’n hostess met een koffertje met spullen. In het koffertje voor tweelingen zit ook een folder over het register en een inschrijfformulier.”
Ongeveer zestig procent stuurt dat formulier in. Dat betekent: voortaan elke twee jaar lange vragenlijsten invullen. Over gedrag en school en gezondheid en nog veel meer. Verschillende leeftijdsgroepen krijgen deels verschillende vragen. De bereidheid onder tweelingen en hun ouders om mee te doen aan onderzoek is volgens Boomsma relatief hoog. In het nu opgebouwde bestand zijn alle bevolkingsgroepen goed vertegenwoordigd, en dat kinderen vanaf hun geboorte gevolgd worden is uniek in de wereld. Er zijn meer tweelingenregisters, vooral die in Scandinavië zijn goed, zegt Boomsma, maar toegankelijke gegevens uit totaal andere culturen ontbreken vooralsnog jammer genoeg.
IQ
Een hele reeks opmerkelijke uitkomsten hebben de vragenlijsten inmiddels opgeleverd. Dat IQ voor een groot deel erfelijk bepaald is, was al bekend, maar niet dat dat sterker wordt naarmate je ouder wordt. In elk geval in Nederland, waar iedereen behoorlijk wat opleiding volgt. Dat genen pas op latere leeftijd tot expressie komen is overigens niet bijzonder: denk maar aan de puberteit, waarvan de kenmerken pas rond je twaalfde beginnen. Boomsma: “We doen hier IQ-onderzoek van vijf tot vijftig. Bij kinderen van vijf kun je maar dertig procent toeschrijven aan erfelijkheid, bij vijftig is dat opgelopen tot tachtig procent. De invloed van de omgeving neemt dus af. Dat zie je bij meer cognitieve vaardigheden.”
“We hebben net een onderzoek naar CITO-scores afgerond. Dat gaat dus om twaalfjarigen aan het eind van de lagere school. Het blijkt dat die scores nóg erfelijker bepaald zijn dan het IQ. Bij de eeneiige tweelingen kwam het voor tachtig procent overeen, dat is dezelfde overeenkomst die ze hebben in lichaamslengte. Wij vonden dat een heel bijzondere uitslag, maar de krant die we erover inlichtten vond dat kennelijk niet. Enfin, we zijn nu bezig met het voorbereiden van de publicatie.”
De genetica van cognitieve vaardigheden, zoals leren en geheugen, is maar een van de terreinen waarop Boomsma zich beweegt. Het maken van MRI-scans en het meten van hersengolven horen er ook toe. Eeneiige tweelingen blijken vrijwel dezelfde hersenkronkels te hebben, en ook hun EEG-patronen zijn bijna identiek. Boomsma: “We kijken ook naar volume, de verhouding grijze en witte stof, en we hopen binnenkort ook functionele MRI’s te gaan inzetten, waarbij je dus hersenreacties meet.”
Vatbaarheid
Het ontstaan van ‘psychopathologie’, zoals angsten en depressies, maar ook hyperactiviteit (ADHD-achtige stoornissen) en aandachtsproblemen, is een ander onderzoeksgebied. “Wat je niet zou verwachten is dat tot drie jaar de invloed van de ouderlijke opvoeding daarop klein is. Bij driejarigen wint de eigen aanleg het, pas in de fase tussen drie en zeven gaat het ouderlijk milieu een rol spelen. Bij volwassenen is die invloed weer sterk afgenomen. Depressies blijken echt een kwestie van aanleg. Dat betekent dat de impact van wat paps en mams of anderen je hebben aangedaan afhangt van je genetische kwetsbaarheid. Voor veel mensen, zeker ook de naaste familie, is dat een opluchting. Het is natuurlijk een bekend gegeven dat de een de vreselijkste dingen kan meemaken en ze afschudden, terwijl de ander levenslang somber blijft. Dat is dus een kwestie van genetische vatbaarheid. De genen daarvoor proberen we op te sporen.”
Dan is er nog het onderzoek naar de invloed van stress op hart- en vaatziekten, dat ook Boomsma’s dissertatieonderwerp was. Ook de kans op die ziektes bleek weer veel met aanleg te maken te hebben, en Boomsma heeft intussen ook een verband gevonden met angst en depressie. “De kans dat je een hartaandoening overleeft is kleiner als je aan depressies lijdt”, vertelt ze. “Of er een oorzakelijk verband ligt, is niet zeker. Het kan ook altijd zijn dat een derde factor beide dingen beïnvloedt.”
Roken
Misschien heeft het allemaal ook met nicotineverslaving te maken, nog iets dat Boomsma onderzoekt – ze heeft inmiddels meer dan honderdvijftig publicaties op haar naam staan. Het is bekend dat wie depressief is vaak heel veel rookt, een vorm van zelfmedicatie denkt men inmiddels. Of je gaat roken is overigens niet erfelijk bepaald, hoeveel sigaretten degenen die eenmaal begonnen zijn opsteken, blijkt heel erg erfelijk te zijn. Boomsma denkt dat er heel goed sprake kan zijn van een algemene gevoeligheid voor verslavingen: “Bijna alle zware drinkers roken ook”, zegt ze.
Voor een wereld waarin alle risico’s bij je geboorte al voor je uitgespeld zijn is Boomsma intussen absoluut niet bang. Ze ziet eigenlijk alleen maar voordelen. “Mensen willen juist graag weten waar ze aan toe zijn, is mijn ervaring. En het is ook zinvol. Er is bijvoorbeeld een bekende genvariant, als je die hebt moet je zéker niet gaan roken, want dan ben je op je veertigste dood aan longemfyseem. Als je weet dat je aanleg hebt voor alcoholisme kun je besluiten helemaal niet te gaan drinken. Of neem PKU, waarover laatst een discussie liep over de hielprik. Als je baby’tjes daarop test dan kun je ze op tijd op dieet zetten. Dat levert het verschil op tussen een normale ontwikkeling en mentale geretardeerdheid.”
Dus hoopt Boomsma dat tweelingen nog heel veel genidentificaties zullen vergemakkelijken. Het aantal tweelingen stijgt trouwens explosief, maar dat is niet zo gek zegt ze: “Rond 1900 – vanaf die tijd hebben we in Nederland gegevens – was het ongeveer hetzelfde. Tegenwoordig krijgen veel vrouwen pas laat, na hun vier-, vijfendertigste hun eerste kind, en dat vergroot de kans op tweelingen. Maar vroeger gingen vrouwen gewoon door met kinderen krijgen. Na je veertigste de laatste was normaal. Daar zaten dus veel tweelingen tussen. Een tijdje terug waren we weer op hetzelfde niveau van een eeuw eerder. Maar de curve gaat nu wel extra omhoog, en dat heeft te maken met de IVF-technieken en dergelijke.”
Maar de tijd van grote hoeveelheden meer-dan-tweelingen die in de jaren zeventig begon door hormoontoediening is inmiddels over. Zijn de doses hormonen beter uitgewogen? “Ja, dát,” zegt Boomsma, “maar het komt ook door gedeeltelijke abortussen. Niemand heeft het daar erg graag over, maar het gebeurt wel.”
Gigantische klus
Het bijhouden van het Tweelingregister en de hele organisatie eromheen – denk alleen al aan adreswijzigingen – is in de afgelopen vijftien jaar uitgegroeid tot een gigantische klus, die nog steeds helemaal op Boomsma’s afdeling wordt uitgevoerd. Er zijn vrijwilligers (moeders van tweelingen), maar toch verzucht Boomsma: “Eigenlijk moet het een keer door een instantie worden overgenomen.”
Het bestand is echt bijzonder, en levert onverwachte nieuwe gegevens op. “De artsen op de VU waren heel verbaasd”, vertelt Boomsma. “Die onderzoeken natuurlijk altijd hun patiënten, mensen die behandeld worden. Wij vragen naar hele families, en dan blijkt het dat lang niet iedereen die iets heeft naar de dokter gaat. Zware astmapatiënten, veel mensen met angsten en depressie zien nóóit een dokter.”
Couveusekinderen
Ze vindt ook dat het register nog veel vaker gebruikt zou kunnen worden: “Laatst kwam dat onderzoek naar buiten over de ontwikkeling van te vroeg geboren baby’s. Dat was zelfs aanleiding om voortaan kinderen die met vierentwintig of vijfentwintig weken geboren worden niet meer te behandelen, omdat hun vooruitzichten te slecht zijn. Maar wij hebben hier ook die gegevens. Er zitten heel veel couveusekinderen tussen, en we volgen ze allemaal op de voet. We moeten nog veel meer gaan samenwerken.”
We praten ook nog even over haar pasverworven Akademielidmaatschap, waar ze natuurlijk verheugd over is. “Maar het voelt wat onwezenlijk”, zegt ze. “Allerlei mensen zijn daarmee bezig geweest zonder dat je er iets van weet. Zelf heb je er niets mee te maken.” En lachend: “Ik begrijp nu iets van de verzoeken die ik kreeg om een cv in te leveren, waarbij de mensen dan absoluut niet konden zeggen waar het voor was.” Van wat het lidmaatschap zal inhouden heeft ze nog weinig idee, en dat ze nog steeds een van de weinige vrouwen in het gezelschap zal blijken te zijn kan haar niet verbazen. “Ach”, klinkt het laconiek, “het is toch algemeen bekend dat er in Nederland extreem weinig vrouwen op hoogleraars- en andere onderzoeksposities zitten. De Akademie is daar dan een afspiegeling van.”
Het is vrijdagmiddag laat. Boomsma wordt naar de borrel geroepen. Daar komen we pas toe aan het enige onderzoek tot dusver waaruit geen enkele erfelijke aanleg bleek: dat naar religiositeit. Het geloof in God is niet aangeboren, maar het blijkt wel goed te zijn voor je gezondheid en welbevinden. Tot dusver heeft geen enkel kerkgenootschap deze wetenschap opgepikt. Advertenties met ‘Godsdienst, goed voor u’? Nee, dat idee kan haar niet aanspreken.
Kleuren horen
Kan een kanarie geel zijn? Het is bijna een mop, zoiets als ‘Is de paus katholiek?’
Maar wat nou als je het antwoord op die vraag echt schuldig moet blijven? Niet omdat je geen kleuren kunt zien, want dat kun je prima. Houden ze je een tomaat voor dan zeg je meteen: die is rood. Maar het uit je hoofd zeggen, dat gaat niet. En het goede kleurenpotlood vinden om een plaatje van een wortel in te kleuren lukt ook al niet. Terwijl je precies weet hoe kanariepietjes, tomaten en wortelen eruit zien en waar ze goed voor zijn. Alles is dus gewoon, alleen ‘kleur’ maakt voor jou geen deel uit van de betekenis die een woord heeft.
Moeilijk te snappen, maar het overkwam een Amerikaanse vrouw van 52. Sinds ze een hersenbloeding heeft gehad, weet ze domweg niet meer welke kleur de dingen (en planten en dieren) horen te hebben.
Ze is de allereerste persoon ter wereld bij wie dit is vastgesteld. Wat je noemt een aanwijzing dat onze kennis van concepten bestaat uit elementen die op verschillende plaatsen in onze hersens zijn opgeslagen. En dat gaat zwaar tegen je intuïtie in: dat een citroen geel is, hoort gevoelsmatig echt tot de kern van dat woord.
Zodra ik zoiets lees gaat mijn hart een tikje sneller kloppen en waait mijn geest allerlei kanten uit. Ik moest in dit geval direct denken aan een vrij veel voorkomend, maar nog onverklaard verschijnsel dat ‘synesthesie’ heet. Zo noem je het als iemands zintuigen als het ware door elkaar lopen.
Er bestaan bijvoorbeeld mensen die vormen proeven, en dus dingen zeggen als: ‘Bah, er zitten niet genoeg punten op de saus’. De sensatie schijnt heel sterk te zijn, alsof ze die punten echt aanraken, al weten ze dat dat onzin is. Voor anderen heeft wat ze horen een geur, maar wat het meeste voorkomt zijn kleurassociaties. Dat het woord ‘maandag’ rood is, de naam ‘Frederik’ beslist geel, of een stem groen.
Per persoon liggen de kleuren vast, maar onderling verschillen synestheten (zouden ze zo heten?) in wat ze waarbij zien, al roept de letter ‘o’ opvallend vaak de kleur wit op en is voor velen de letter ‘u’ geel of bruin. Het zijn overigens niet de geringsten die dit aan den lijve ondervinden. Zo hoorde de schrijver Nabokov ook kleuren in woorden, en had naar verluidt voor sir Isaac Newton elke muzieknoot een kleur.
Klinkt dit alles u kleurrijk maar wel wat bizar in de oren? Mij ook, maar er is een gerede kans dat u iemand kent die kleuren hoort. De meesten houden daar echter stijf hun mond over dicht. Bang voor gestoord aangezien te worden.
Hoe dan ook, in zekere zin is dat kleuren horen het omgekeerde van wat de onfortuinlijke Amerikaanse gebeurde. Voor degenen die kleuren-synesthesie hebben, maakt ‘kleur’ ook deel uit van de betekenis van woorden waar voor een normaal mens ‘kleur’ helemaal niet bij hoort. Is dat misschien ook een aanwijzing dat ‘kleur’ zijn eigen hersenlocatie heeft? En dat je hem daar kunt ‘ophalen’ om aan een concept vast te plakken?
Ik weet nooit of ik iets kan overbrengen van de opwinding die dit soort onderwerpen in mij teweeg brengt. Nou ja, in elk geval heeft u er nu in tamelijk gewone bewoordingen over kunnen lezen. Zelf moest ik weer even wat teleurstelling wegslikken. Dat zit zo. Het onderzoek naar die mevrouw die niet meer weet dat kanaries meestal knalgeel zijn, staat in het gloednieuwe nummer van Nature Neuroscience, een van de ‘kopbladen’ van het beroemde Britse tijdschrift Nature.
Van beide krijg ik per e-mail uitgebreide overzichten. Die worden gemaakt door journalisten met een talent voor samenvatten en een neus voor goede koppen. En dan haal je, enthousiast gemaakt, zo’n artikel van het internet, en dan is het steevast geschreven in het bekende, ondoordringbare jargon. Met de even bekende verwijzingen (zie Jansen en Klaassen 1993 en 2000) die nieuwsgierig maken, maar waarvan je nog niet eens een tweezins-samenvatting krijgt.
Wat ontzettend jammer toch. Zou een verbod op literatuurverwijzingen-sec niet een idee zijn? Dat zou meteen een eind maken aan dat eindeloze namen noemen uitsluitend ten behoeve van de citatie-indexen. En waarom zou boven het echte artikel ook niet gewoon mogen staan: Kan een kanarie geel zijn?
Zelf doen!
Niks vrijheid voor Cohen en Kok. Arme Amsterdamse burgemeester en arme premier. Muurvast zaten ze met hun toespraken voor de natie, want het Nationaal Comité 4 en 5 mei had hun onderwerp al van tevoren voor ze vastgesteld. Denken aan de doden en feesten vanwege de bevrijding moest dit jaar onder de kreet ‘Vrijheid is leven zonder angst’.
Tja, wie dat stelt, beweert dat vrijheid helemaal niet bestaat. Want leven zonder angst, dat is nou echt voor niemand weggelegd. Een onzinleus dus. Geen wonder dat Cohen en Kok hoorbaar worstelden met dit ‘thema’, want dat betreft het hier.
Wie het bedacht heeft? De website van het comité (www.4en5mei.nl) geeft daar geen enkel uitsluitsel over, maar je kan er wel goed zien dat het een reuze moderne organisatie is. Ze hebben ‘kerntaken’ en trouwens ook speldjes en petten en T-shirts en stickers, alles met logo. En de thema’s tot en met 2005 staan al vast. Volgend jaar gaat het over ‘vrijheid en communicatie’, jawel, en die rare stelling van nu valt blijkbaar onder ‘sociale aspecten van vrijheid’.
Zonder nou flauw te willen doen: als je doel is om “het draagvlak onder de Nederlandse bevolking” voor 4 en 5 mei in stand te houden, is dit dan de manier? Een comité dat, nog steeds volgens de eigen doelstelling, “richting” geeft en “invulling” aan hoe wij met z’n allen oorlog en vrede moeten gedenken?
De bemoeizucht staat me tegen, maar ik betwijfel bovendien of je met speeches indruk kunt maken, snaren kunt raken als de inhoud opgelegd pandoer is. Volgens mij zijn er in wezen maar twee manieren om overtuigend iets over te brengen. En het lastige is: als het om de Tweede Wereldoorlog gaat is één kanaal al bijna afgesloten.
Wat we horen van iemand die we kennen en vertrouwen en die er zelf bij was, vinden we automatisch geloofwaardig. Het brengt de dingen als het ware binnen handbereik, zelfs onvoorstelbare zaken kun je bijna aanraken wanneer ze iemand zijn overkomen die jou nabij staat. Maar wie nu kind is, wordt per definitie niet meer grootgebracht door ouders met oorlogsverhalen uit de eerste hand. Zelfs de grootouders voor wie de oorlog geen verhaal is, maar beleefde werkelijkheid en dus in zekere zin ‘normaal’, zijn hard aan het uitsterven.
Dat levert een probleem op, want vrijwel iedereen meent dat op de juiste manier vertellen over de oorlog kan helpen voorkomen dat iets dergelijks nog eens gebeurt. In het dagelijks leven nemen nu de tweedehandsverhalen al erg toe, maar alhoewel ook ik mij nogal geroepen voel om de generatie na mij zoveel mogelijk door te geven van wat mij toevallig met de paplepel werd ingegoten, zal dat nooit kunnen tippen aan de rechtstreekse verslaggeving van mijn ouders.
Het zal binnenkort helemaal moeten komen van de andere manier die er is om mensen te overtuigen. De methode die vreemden ten dienste staat. Die zit een stuk subtieler in elkaar. Vreemden hebben namelijk niet het krediet dat familie en vrienden bezitten. Rauwe emotie, heilige verontwaardiging of onvoorwaardelijk enthousiasme accepteren we alleen grif van degenen die we al vertrouwden.
Alle anderen moeten gewoon met een goed verhaal komen, en daarbij is dit het cruciale punt: dat de toehoorder of lezer genoeg ruimte gelaten wordt. Die moet zélf de conclusie trekken dat het om iets belangrijks gaat, of iets waars, of goeds. De doorgewinterde redenaar, essayist, politicus of andere opinieleider kleedt zijn zaakje dus altijd zo in dat de gevolgtrekkingen weliswaar onontkoombaar zijn, maar zich toch niet al te opzichtig opdringen.
Het lijkt wel alsof met grote passie roepen dat iets HEEL BELANGRIJK is, bij de toehoorder de afstand oproept die de boodschapper kennelijk zelf niet op kan brengen. In de meeste mensen zit ingebouwd dat ze missionarissen van elk slag in eerste instantie wantrouwen. ‘Zeker aandelen’, denken we stiekem, zelfs als we wel beter weten. Het maakt de kleuter in ons wakker die bij alles zegt: ‘Zelf doen!’. Zelf wikken en beslissen. Zelf uitmaken of het de moeite waard is.
Om die reden werken GROTE WOORDEN zo gauw averechts. En daarom zijn vooraf bepaalde dikke thema’s die “richting” en “invulling” aan 4 en 5 mei moeten geven funest. Zolang de Cohennen en de Kokken verplicht zijn zich daaraan te houden kunnen ze niet eens overtuigen.
Leessensatie
Zes was ik, misschien net zeven, en ziek. Lekker kinderziek, niks ernstigs. Ik wist het niet, maar ik stond op het punt mijn eerste overweldigende leeservaring te beleven. Dat had ik te danken aan mijn vader, die, heel lief, een nieuw deeltje uit de fantastische Wipneus en Pim-serie voor me had gekocht.
Heette het Wipneus en Pim en de watermannetjes? Er kwam in elk geval een bolvormig amfibievoertuig in voor, dat geweldig tot mijn verbeelding sprak. Reuze spannend was het verhaal. Ik smulde, en zo gebeurde het. Voor het eerst in mijn leven las ik een boek in één ruk uit. Stomverbaasd was ik erachter te komen dat dat kon. Wat voelde ik me trots, maar ook leeg en onthand daarna. Ik had gedacht dagen onder de pannen te zijn.
Want zo was het tot dan toe geweest. Dat leren lezen was me nog vies tegengevallen. Geen idee waarom. Hoe andere kinderen het deden was me een raadsel, zelf speelde ik maandenlang alleen maar vals en dat benauwde me zeer.
De leesles bestond namelijk, althans in mijn herinnering, uitsluitend uit het uitentreuren aanwijzen van plaatjes die in een vaste volgorde boven het schoolbord hingen, en het voorzeggen van het woord dat daar dan onder stond. Nu weet ik alleen nog dat het met ‘maan, zaag’’ begon, maar toen kende ik al gauw alle combinaties uit mijn hoofd. Ik kon dus braaf meedoen als ik een beurt kreeg, maar was me er sterk van bewust dat dat geen lezen was. Pas in de kerstvakantie bleek ik ineens op eigen houtje woorden te kunnen ontcijferen. Een waar wonder.
Misschien kwam het wel doordat leren schrijven ook al een hel was. Ten eerste moest dat met het martelwerktuig de kroontjespen. De halve klas zat daar met hun onwennige, gespannen klauwtjes altijd zo hard op te drukken dat het pennetje binnen de kortste keren gespleten raakte. Netjes schrijven was dan sowieso uitgesloten. Nieuwe pennetjes werden bijna nooit verstrekt.
Maar het knoeien was nog erger. Nog ruik ik de vlekkenverwijderaar – inmiddels een verboden stof schat ik – die niet alleen de inkt maar ook de lijntjes in het schrift uitwiste en toch nog een gore bruine vlek achterliet. Op een kwaad moment had ik zoveel geknoeid dat ik, tot grote verontwaardiging van mijn ouders, een stuiver mee naar school moest nemen voor een nieuw schrift.
Het werd speciaal bij mij zo’n zootje omdat mijn hand alles wat ik net had geschreven (nou ja, het was toen nog meer tekenen) even zo hard weer uitveegde. Ik hoor tot de pakweg tien procent van de mensheid die linkshandig is. Dat gevlek voorkomen is supereenvoudig, maar de non die ik in de eerste klas trof, gaf me de oplossing niet. Nou was het een absoluut kreng, maar waarschijnlijk wist ze het ook echt niet, want nog steeds gaat het vaak fout.
Mede-linkshandigen van alle leeftijden zie ik zich al schrijvend letterlijk in bochten en hoeken wringen, alleen maar omdat ze vroeger nooit verteld is dat ze gewoon hun blaadje schuin moeten leggen. Ouders, onderwijzers, heel alstublieft, onthou voor eens en altijd: linkshandigheid is helemaal niet erg, en die kinderen zijn heus niet gehandicapt, ze moeten alleen hun schrift of blocnote altijd een tikje naar rechts geven. Meer niet. Gelooft u het niet, ga dan maar eens Het Linkshandig Universum binnen (te vinden op www.riksmits.org), kijk onder ‘Schrijven’, en zie in een oogopslag het verschil tussen links en rechts.
Kennelijk heb ik de blaadjestruc ooit zelf ontdekt, en ook verder is het met dat lezen en schrijven wel goed gekomen. Een mirakel vind ik het nog steeds. Via Wipneus en Pim voltrok het leeswonder zich voor het eerst in alle hevigheid, en gezien de oplage van vier miljoen van die boekjes ben ik vast niet de enige voor wie dat opgaat. Vorige week is hun schepper, een Maastrichtse broeder die onder het pseudoniem B.G. Van Wijckmade schreef, overleden, en werd er soms nogal flauw gedaan over die twee intens brave en vast erg katholieke kabouters.
Volwassenen die zich ergeren aan de suikerzoetheid, oppervlakkigheid en incorrectheid van kinderboeken vergeten geloof ik dat ze vroeger ook rotzooi lazen. Wie niet? De niet te overtreffen sensatie die lezen kan geven leer je nou juist daarmee.
Doen we effe
Iedereen lachen: haha, dat domme ex-Veronica, noemt zich ineens urine! Toen Engelse journalisten de nieuwe naam Yorin (bedoeld als afkorting van ‘you’re in te movement’) tegenkwamen, hadden ze namelijk flink gegniffeld. In ‘yorin’ lazen ze ‘urine’ op z’n Engels.
Of die lachende reporters het inderdaad alleen lazen, of dat er ook behulpzame Yorin-employés aanwezig waren die het op die manier voorzeiden, meldde het verhaal niet. Dat had goed gekund, want een uitspraakfoutje is zo gemaakt. Hoe dan ook vrees ik dat de naam verzonnen is door Nederlanders, die daarbij wat dingen vergeten zijn.
Ten eerste dus kennelijk om het verzinsel voor te leggen aan een paar mensen die het Engels als moedertaal hebben. Dat had vast de ‘pissige reacties’, het ‘gezeik’ en andere flauwe grappen kunnen voorkomen.
Maar men heeft zich ook niet genoeg gerealiseerd dat Engelse woorden in Nederlandse monden al vlug vanzelf worden vernederlandst. Al helemaal in Nederlandse contexten. Een enkel correct uitgesproken buitenlands woord in een verder Nederlandse zin wordt zelfs snel aanstellerig.
Probeer maar eens ‘Pak jij even de mixer‘ te zeggen of ‘Ik heb zo’n last van stress‘ met een echt Engelse uitspraak van de hier cursieve leenwoorden. Dat geeft een raar effect. Het even omschakelen naar een ander uitspraaksysteem kost ook moeite. Misschien klinkt het daarom gauw uitsloverig. Philip Freriks heeft het volgens mij dan ook uitsluitend aan zijn charme en zijn immer aanwezige ironische ondertoon te danken dat hij bij het nieuwslezen wegkomt met zijn zeer Franse uitspraak van de vele woorden die we uit die taal hebben overgenomen.
Ondertussen kun je aan Yorin nog niet eens zien dat het als Engels bedoeld is. De kans dat het in Nederland vaak naar Engelse urine gaat klinken lijkt me niet zo gek groot, want geheid dat grote aantallen Yorin-kijkers die naam een volle Hollandse o en een achterkeelse of rollende r zullen geven.
Dat van die uitspraak hadden ze trouwens echt kunnen weten bij Veronica. Bij al het gedoe over de naam ‘ME’ die ze in eerste instantie hadden uitgekozen, was een veelgehoord commentaar dat het deed denken aan ‘mie’ van de Chinees. Met het Chinees heeft dat niets te maken, met het Nederlands des te meer. Onze ie is nou eenmaal een andere dan de Engelse.
Het verbaast me altijd weer hoe gemakkelijk buitenlandse-talenkennis overschat wordt. ‘Dat doen we wel effe’ denken velen, en dat is niet waar. Met de uitspraak kan er al verschrikkelijk veel misgaan, maar elke taal barst ook van de subtiliteiten op ieder ander gebied. Een woordje net op de verkeerde plaats, een term die een andere bijklank heeft dan de letterlijke vertaling, een manier van zeggen waarvan de bedoeling een raadsel blijft, het ligt allemaal voortdurend op de loer en kan vergaande gevolgen hebben. Je zag het mooi bij Máxima, die op de vraag van een journalist ‘Weet u wel waar u aan begint?’ licht verwilderd begon te kijken. Met al haar ijverig verzamelde kennis van het Nederlands snapte ze absoluut niet wat de man van haar wou.
Hier ligt ook mijn grootste bezwaar tegen colleges in het Engels aan de universiteiten, en tegen Engelstalige lezingen zodra er maar een native speaker van dat Engels in de buurt is: het Engels van Nederlanders is te dikwijls niet goed genoeg, iets wat ze zelf gek genoeg niet door lijken te hebben.
Ik dacht er ook weer aan bij het relletje vorige week tussen de Vlaamse minister-president Dewael (what’s in a name?) en de Nederlandse ambassadeur in Brussel. Die laatste had, op zich terecht, geen zin zich iets van de Vlaamse taalpolitiek aan te trekken, en liet weten daarom geen gevolg te zullen geven aan Dewaels verzoek meer gebruik te maken van het Nederlands in de contacten met de buitenwereld. Een diplomatieke taal, meestal het Engels, hield de voorkeur. Alsof het communiceren in een vreemde taal nooit een belemmering of misverstand opwerpt.
Toch denk ik dat die zelfoverschatting uiteindelijk een gevolg is van zelfonderschatting. De schuld van de scholen. Zolang die je niet laten zien hoe ver, diep en breed de kennis reikt die je van je moedertaal hebt, krijg je niet het inzicht dat er ook bij een vreemde taal goed beheersen onnoemelijk veel komt kijken.
“Gist in je brood is nodig, schimmel erop is vies”
Je kunt er ziek van worden, maar juist ook beter. We eten en drinken ze, en er zijn er waar we automatisch van walgen. Het rijk van de schimmels en de gisten is veelzijdig, veelvormig en nog grotendeels onontgonnen. In het net verhuisde Centraal Bureau voor Schimmelcultures wordt niet alleen een grote collectie in stand gehouden, maar ook uitgezocht wat een schimmel schadelijk maakt en wat juist niet.
“Nee”, grinnikt dr. Teun Boekhout, “op feestjes klinkt het niet zo goed. Wat doe je? Ik onderzoek schimmels en gist.” Maar het aardige is dat hij daarna onmiddellijk om zich heen kan wijzen. Het nut van zijn onderzoeksterrein ligt altijd wel voor het opscheppen, en inschenken. Bier, wijn, brood, kaas, champignons, elk rechtgeaard feest biedt hapjes en drankjes die niet zouden bestaan zonder de bijdragen uit het grote rijk van de fungi.
Zo luidt de minder onaantrekkelijke, Latijnse naam voor schimmels en gisten. Wie ze onderzoekt heet ook wel mycoloog. De bumperstickerrage van een aantal jaren geleden is ook aan deze beroepsgroep niet voorbijgegaan. Mycologists have more fungi, luidt de tekst op zo’n sticker die nog ergens op een kast geplakt zit in een van de werkkamers van het Centraal Bureau voor Schimmelcultures waar Boekhout (46) werkt. Als ze ergens veel fungi hebben is het inderdaad daar. Het bewaren en verkopen van zo’n 40.000 verschillende levende schimmels en gisten is een van de taken van het Akademie-instituut dat al in 1904 is opgericht. Onderzoekers uit de wetenschap en de industrie zijn de afnemers.
Doordringen
Maar de ‘fun’ van fungi zit hem voor Boekhout niet direct in het verzamelen, al begon de moleculair bioloog zijn carrière in het Rijksherbarium in Leiden, waar hij meewerkte aan de dikke Paddenstoelenflora van Nederland. Ook later zocht en verzamelde hij paddestoelen, in Colombia in de bergen, iets wat deel uitmaakte van onderzoek naar het ecosysteem daar. En oké, bij Castricum waar hij een caravan heeft staan, wil hij nog wel eens wat morieljes plukken. Maar verder doordringen in wat ook wel het Vijfde Rijk genoemd wordt, omschrijft misschien toch het beste waar hij zich dagelijks mee bezighoudt.
Een stapel loodzware boeken met titels als The Yeasts heeft hij klaargelegd voor het gesprek. Het zijn standaardwerken, waarin vele soorten van de organismen beschreven worden die geen dieren zijn, geen planten, geen bacteriën en geen virussen. De plaatjes zijn vaak een lust voor het oog: fungi hebben de schitterendste vormen. Maar ondertussen is er nog heel veel onbekend over schimmels en gisten.
Vies
Vast staat dat je zoiets als ‘goeien’ en ‘kwaaien’ hebt. “Het is wat ambivalent”, drukt Boekhout het uit, “gist in je brood is nodig, schimmel erop is vies.” Het is grappig te zien dat hij dat laatste zelf ook nog altijd echt vindt. Later komt hij nog een keer terug op hoe beschimmeld brood ruikt, en hoe dat tegenstaat. Er bestaan dus ziekmakende schimmels, en daar zijn onze neuzen op geconditioneerd, maar ook erg belangrijke betermakende, zoals penicilline en andere antibiotica. “Dan heb je ook nog de vleesvervangers, zoals tofu, tempeh, en quorn, en de eetbare paddestoelen”, gaat hij verder. “Er is een enorme variatie aan vormen en toepassingen.”
En er zijn zo veel fungi. Misschien wel anderhalf miljoen soorten. “Dat is een schatting”, zegt Boekhout, “in ieder geval is zeker dat we maar een fractie kennen. Je hebt megasoorten en kleinere soorten, en allemaal hebben ze hun eigen ecologische niche, hun eigen voorkeuren.” Nog niet zo lang geleden bleek het grootste levende organisme ter wereld een honingzwam te zijn. “Die strekte zich eindeloos uit onder de grond. Dat was toch een leuk bericht.”
Afbreken
In het grote ecosysteem vervullen fungi een cruciale rol. Bomen zijn afhankelijk van paddestoelen. Boekhout: “Ze vormen grote netwerken van draadjes die voedingsstoffen leveren. De suikers die een boom maakt met fotosynthese gaan naar de schimmels onder de grond. Zo komen ze van de ene boom naar de andere.” En ze ruimen de rotzooi op. “Huiszwam in je huis is een ramp”, zegt Boekhout, “want je krijgt het nauwelijks weg. Maar ze doen natuurlijk binnen hetzelfde als buiten: materiaal afbreken, dor en dood hout wegwerken. Ook in het tropisch regenwoud is de interactie tussen arme bodems, verterende bladeren en hout, en bacteriën en andere kleine beestjes heel belangrijk. In een samenwerkingsverband tussen Colombia en Amsterdam wordt daar onderzoek naar gedaan.”
Met Colombia zijn er banden, maar ook dichter bij huis werkt het CBS samen. Sinds kort zelfs heel dichtbij. In november trok het instituut in het vroegere pand van het Hubrechtlaboratorium of NIOB (Nederlands Instituut voor Ontwikkelingsbiologie), dat zelf naar een nu aangrenzend nieuw gebouw verhuisde aan de Utrechtse Uppsalalaan. Dat betekende het einde van twee afzonderlijke CBS-vestigingen. De ooit in grote ouderwetse villa’s begonnen en later uitgebreide afdelingen in Baarn en in Delft waren allang veel te klein.
Trilzwammen
Van oorsprong richtte ‘Delft’, de vestiging waar Boekhout vandaan komt, zich vooral op de gisten, ‘Baarn’ op de schimmels. Waarin verschillen die twee nu eigenlijk? Dat blijkt niet altijd precies aan te geven. Boekhout: “Het basisidee is dat gisten eencellige schimmels zijn. Meestal gaat dat ook op, maar de grens is niet altijd precies aan te geven. De Candida albicans, die infecties van de huid en de slijmvliezen kan veroorzaken, is bijvoorbeeld dimorf, tweevormig: ze kunnen ook draden vormen, en dat is een kenmerk van schimmels. In dat dimorfe zit hem overigens vaak het ziekteverwekkende van fungi. En als je trilzwammen buiten verzamelt dan planten ze zich daar meiotisch, dus seksueel voort. Maar binnen worden de sporen gist. In de natuur kunnen gisten a-seksueel zijn, maar doe je het met zo’n gistsoort na in een laboratorium dan kan er ook een seksuele variant met draadvorming ontstaan.”
Soorten zijn vaak erg verwant, waarbij dan de ene variant ziekteverwekkend (pathogeen in jargon) is, maar de andere niet. Over de soorten is door de nieuwe DNA-technieken de afgelopen tijd veel ontdekt. Samenwerking met het NIOB, dat immers veel genetisch onderzoek doet, ligt nu dan ook voor de hand. De vroegere taxonomen hebben het met hun indelingen van de soorten vaak wel goed gezien — hun intuïtieve veronderstellingen waren zo gek niet — maar er zijn ook verrassingen. Boekhout, enthousiast: “We hebben nu tien jaar die DNA-sequentietechnieken, en één soort blijkt er dan wel tien te zijn soms. Het heeft werkelijk tot vernieuwde inzichten geleid, en dat zal het nog een hele tijd blijven doen.”
Waar men vroeger dacht dat er zoiets was als ‘de brandschimmels’, blijken de zwarte vlekjes die je op heel uiteenlopende planten kunt aantreffen genetisch gezien mijlenver uit elkaar te liggen, ook al ziet het er onder de microscoop allemaal hetzelfde uit. Het is zelfs duidelijk geworden dat niet alle gisten afstammen van één gemeenschappelijke voorvader. In de loop van de evolutie is gist dus verschillende keren, onafhankelijk van elkaar ontstaan.
Er zijn inmiddels zo’n 2300 gistsoorten beschreven, maar daarvan zijn er maar ongeveer zeven honderd erkend als soort. In de tropen is er nog nauwelijks iets verzameld en geïnventariseerd. Met andere woorden: het terrein begint eigenlijk net ontgonnen te worden. En dat terwijl Antonie van Leeuwenhoek toch al in 1684 in een brief aan de Royal Society in Londen wees op ‘animalcula’ (beestjes) die hij had aangetroffen in gefermenteerde mout. Hij moet de eerste geweest zijn die gist zag.
Baby’s
Maatschappelijk nut heeft dat soortenonderzoek ook beslist. Een van de fungi waar Boekhout zich in zijn eigen onderzoek mee bezighoudt heet Malassezia, dat onder meer betrokken is bij de vorming van roos op het hoofd. “Dat blijkt een vetbehoeftige te zijn”, legt hij uit. “Het Institut Pasteur in Parijs vond uit dat er zeven verschillende soorten zijn. Welke roos veroorzaakt wil de industrie natuurlijk graag weten. Je ziet trouwens een wereldwijde stijging van de interesse in Malassezia, want het komt ook veel voor in ziekenhuizen. Het kan ziekenhuisinfecties veroorzaken. Te vroeg geboren baby’s zijn er vaak gevoelig voor. Die krijgen vet toegediend, waar de Malassezia van houdt. Dan kunnen ze sepsis krijgen, levensgevaarlijk.”
Boekhout onderzoekt ook andere ziekteverwekkende schimmels. Exact uitvinden waarin de verschillen met niet-ziekmakende varianten zitten is een belangrijk aspect van zijn werk.
De cryptococcus is nog een akelige gist, die zelfs in mensenhersens kan gaan zitten en dan hersenvliesontsteking veroorzaken. “In Afrika is dat echt een megaprobleem”, vertelt Boekhout. “Wij onderzoeken waar en hoe de cryptococcus voorkomt. Hij zit bijvoorbeeld ook in duivenmest. In Brazilië, in São Paulo, vind je hem in de bomen.” Soorten uit elkaar rafelen, en de kennis die dat oplevert gebruiken om ziektes te voorkomen of genezen, dat is het doel.
Maar ook in de ecologische sfeer zijn er praktische toepassingen te over met fungi. Geen wonder dat het CBS ook samenwerkt met het Nederlands Instituut voor Oecologisch Onderzoek, dat Boekhout in de wandeling “Heteren” noemt. In de landbouw kun je weer gebruik maken van biologische bestrijding van schimmels met behulp van parasieten. Voor het overige is er nog erg veel duister. Boekhout geeft nog een voorbeeld: “Met behulp van de elektronenmicroscoop zien we ook heel opvallende dingen. Bij de dwarswanden in de schimmeldraden zitten speciale celorganellen: de porenkap. Wat daar de functie van is? We hebben geen idee.”
Maar naast alle hightech spelen amateurs op het terrein van de fungi ook nog steeds een belangrijke rol. “Die hebben veldboekjes”, zegt Boekhout, “en zijn goed gedocumenteerd. Die boekjes zijn gebruikt om de veranderingen in de Nederlandse Paddestoelenflora vast te stellen. Op basis daarvan wordt vaak het beleid in de natuurbescherming gebaseerd. Ze vinden ook van alles. Mij zou het niet verbazen als op een dag het seksuele stadium van de cryptococcus binnengebracht werd door een amateur.”
We maken nog een toertje door het vers gerenoveerde gebouw, waar ongeveer zestig mensen werken. Laboratoria met buisjes, kantoren met beeldschermen. De ruimte waar schimmels bewaard worden in vloeibare stikstof (min 196 graden Celsius) en in vriezers (op min 129 en min 80 graden) doet denken aan een grote instituutskeuken. Enorme metalen ketels die herrie maken. Elke schimmel heeft zo zijn eigen gebruiksaanwijzing. De collectie op peil houden is een fikse organisatie. Vaak moet er overgeënt worden. Boekhouts Malassezia’s bijvoorbeeld eens in de vier weken.
Romantiek
Wat verderop zijn er klassieke uitstalkasten met eindeloze rijen reageerbuisjes, allemaal met weer een andere soort uit de collectie. Het materiaal waarop schimmels het best gedijen verschilt ook. Meikers is vaak geschikt, net als aardappelextract. Er staan grote flessen vol van dat spul dat je volgens Boekhout het beste zelf kunt maken. Ergens anders staan kleine plantenpotjes met inktzwammetjes. “Je zou ze zo kunnen verkopen om in de vensterbank te zetten”, lacht Boekhout. In deze omgeving is nog iets op te snuiven van de begintijd van het CBS, en de jaren twintig, toen een collectie gisten nog kon worden uitgeruild voor wat erlenmeyers — van die glazen kolven die toen nog maar net waren uitgevonden.
Voor die romantiek is ook Boekhout niet ongevoelig, maar dat de toekomst er anders uitziet leidt geen twijfel. Vlak daarvoor nog had hij met trots de website van het CBS laten zien. Elke dag wordt er een update gemaakt, omdat er weer zo veel gensequenties bijgekomen zijn. Voer voor onderzoekers van allerlei slag. Tienduizend bezoekers per week trekt de site inmiddels. En die dikke standaardwerken — op de nieuwe versie van The Yeasts zal Boekhouts naam als een van de samenstellers vermeld staan — verdwijnen binnenkort, want dan worden ze vervangen door cd-roms, of door databases op internet.
Eenmaal weer buiten lijkt het herfst, ook al is het lente. Duister en regen. Echt paddestoelenweer. Het is allemaal nog wat kaal, maar het pad naar de ingang die het instituut deelt met het Hubrechtlaboratorium voor ontwikkelingsbiologie is zo te zien net af. Binnenkort zal het grote bord ‘Centraal Bureau voor Schimmelcultures’ dat nu toch tegen de muur leunt wel een vaste plek krijgen.
Kunst is nooit standaard
Betekenis is alles en vorm is maar toeval in taal. Wat de een ‘in love’ noemt, de ander ‘innamorato’ en de derde gewoon ‘verliefd’, is toch steeds hetzelfde inspirerende en soms gekmakende gevoel. Welke klankenreeks je eraan vastplakt, is om het even.
Behalve in de kunst. Literatuur en poëzie nemen een loopje met de alledaagse werkelijkheid waarin de willekeur heerst. Kunst speelt met het toeval, sjoemelt met de regel dat de vorm er niet toe doet. Met middelen als rijm, ritme en metrum maakt de auteur een lange neus naar de onbewuste kennis die ook zijn lezers bezitten.
Kijk maar, zegt hij, ik kies mijn woorden zo dat het juist wel belangrijk is hoe het klinkt. Zo laat ik zinnenlang dezelfde z zoetjes zorgen voor een zinnenstrelend effect, over kabbelend water schrijf ik in kabbelende bewoordingen, in mijn context geef ik woorden een draai, een gekantelde betekenis.
Anders gezegd: de gereedschapskist waaruit we allemaal de hele dag gedachteloos de materialen putten om onze gesprekken en gesprekjes mee in elkaar te timmeren, wordt in de handen van een getalenteerde auteur een schatkist, waaruit steeds weer nieuwe juweeltjes tevoorschijn getoverd kunnen worden.
Elke taal bevat die prachtpotentie, en ik geloof er persoonlijk geen barst van dat het literaire of poëtische gehalte van de een ooit onderdoet voor dat van de ander, hoe veel verzuchtingen ik daarover ook al heb horen slaken.
Wat wel, en vaak heftig, van taal tot taal verschilt, is het aantal producten dat de schatkist al heeft opgeleverd. Sommige literaire tradities gaan honderden jaren terug, er bestaan onmetelijke rijen klassiekers, en dat de pareltjes van de een voor een nieuw kunstwerk van een ander gebruikt worden is dan heel gewoon.
Maar er zijn daarnaast ook veel nog bijna maagdelijke schatkisten. Een die mij geweldig intrigeert is de kist waarop ‘Nederlandse Gebarentaal’ staat. De taal van een op de 1250 autochtone Nederlanders – zo veel mensen worden er doof geboren of verliezen hun gehoor voordat ze het Nederlands hebben kunnen oppikken – bevat alles wat essentieel is. Het menselijk taalvermogen staat daar borg voor.
Dus ja, je kunt in de Nederlandse Gebarentaal zowel de liefde bezingen als slap ouwehoeren, je kunt er grappen in maken en praten over fictieve en abstracte dingen, je hebt oubollige, archaïsche en modegebaren. Er zijn regioverschillen, je kunt lange en korte zinnen maken, platte en chique gebaren gebruiken, en nog veel meer.
Allemaal ingrediënten voor kunst. Maar gebarentaal mocht nooit, ook al bestaat het al sinds mensenheugenis. Op de doveninstituten werd het er soms letterlijk uit geslágen. Want wie gebaarde, zou slechter leren praten en liplezen, wisten de horenden. Het is uiteindelijk de taalkunde geweest die de onzinnige vooropgezette ideeën over gebarentaal onderuit haalde. De doven weten dat inmiddels allemaal en hoeven niet meer stiekem te gebaren.
Sterker nog: er zijn er nu die dichten, verhalen maken, en toneel. En die daarmee optreden. Het zijn er nog maar weinig, maar wat ze laten zien smaakt naar meer. Ten eerste omdat het mooi is om naar te kijken, zelfs als je er niks van snapt. Maar met een beetje kennis of een vertaling erbij heb je uitzicht op een heel nieuw literair landschap. Met doorkijkjes naar de gesproken en geschreven kunst.
Want veel is hetzelfde, maar toch anders. Klankassociaties worden vormassociaties: geen alliteraties maar dezelfde handvormen, geen assonantie, maar gelijksoortige bewegingen. Herhalingen, pauzes, ‘witregels’, neologismen, beeldspraak, de bekende stijlmiddelen hebben allemaal equivalenten in gebarentaal. Dat is althans mijn interpretatie, maar nu de taalwetenschap al een flink aantal jaren buitengewoon interessant onderzoeksmateriaal ziet in gebarentalen, wordt het misschien binnenkort ook eens tijd dat de literatuurwetenschap zich erop werpt.
Ondertussen moet de gebarentaalschatkist wijd opengezet worden. Er moet driftig uitgeprobeerd, geëxperimenteerd, gefaald en opnieuw begonnen, getriomfeerd. Zodat er een nieuw cultuurgoed kan groeien.
En het heerlijke van kunst is dat het zich niets hoeft aan te trekken van schoolmeesters en ambtenaren. Kunst gaat zijn eigen gang, ook als men verzonnen heeft dat er eerst maar eens voor alles een ‘standaardgebaar’ moet komen en dat Europese regels misschien de officiële erkenning van de Nederlandse Gebarentaal wel in de weg staan. Kunst is nooit standaard, en gaat buiten alle Europese bedenksels om.
Minder schandelijk wordt het uitblijven van die erkenning daar overigens niet van. Den Haag belooft het sinds 1997, en dat was in feite al tientallen jaren te laat. Als ik het goed proef kan het nog tijden gaan duren. Da’s allemaal best, maar het is nu wel de allerhoogste tijd voor een stevige goedmaker: een cultuurpot voor de Nederlandse Gebarentaal, waarin écht geld zit, en waaruit zowel structureel geput kan worden als voor goede, eenmalige plannen. Kom op, dat kan dit jaar nog geregeld. Makkelijk.
Oorlogsgevoel
“Ik krijg helemaal een oorlogsgevoel”, zei een naoorlogse mevrouw vrijdag verlekkerd bij de lege melkschappen. Bijval was haar deel.
Het was natuurlijk krankzinnig, om niet te zeggen gênant, dat iemand in die verder overvolle winkel een verband met de oorlog legde, maar ook had het iets knus. Ineens was er reden om in de anonieme supermarkt het stuurse stilzwijgen te doorbreken, ging er een golfje saamhorigheid langs de uitstalplanken. Eigenlijk wil iedereen dat dolgraag, zag ik weer eens.
Praten is onze natuurlijke habitat, die Dirk van den Broeck en de Aldi ons afpakken.
Enfin, ondertussen was dat nationale gehamster dat de ijskasten tot de nok toe gevuld moet hebben wel een indrukwekkend staaltje macht van de media. Een betere zaak waardig, zou je zeggen.
Laat ik er een noemen. Het Nyumbani-project. Het wat? Excuses. Ik weet het, woorden uit talen waar we niets van weten geven geen houvast. Er zijn geen elementen zoals voor- of achtervoegsels die je kunt herkennen, er is zelfs niets waaruit je zou kunnen opmaken om wat voor soort woord het gaat. Een naam? Een werkwoord? Onthouden wordt daar ook erg lastig van, zelfs al voorziet iemand zo’n in onze oren willekeurige klankenreeks meteen van een betekenis.
Want als ik u vertel dat ‘nyumbani’ Kiswahili is voor ‘mijn huis’ helpt dat maar weinig vrees ik. Ouderwets stampwerk (nyumbani-nyumbani-nyumbani) is het enige, waarbij we dan noodgedwongen, maar gelukkig wel helemaal automatisch de Nederlandse uitspraak- en klemtoonregels gebruiken. Op je moedertaal kun je altijd terugvallen, en daarom ligt ook bij u de nadruk op ba als u het woord nyumbani leest. Op de voorlaatste lettergreep dus, dat is normaal in het Nederlands en dientengevolge de reden dat zo veel mensen normaliter in plaats van normaliter zeggen.
Nee, aan de naam is niet veel aandacht besteed, die was er gewoon vanzelf, maar rond het Nyumbani-project zoemt zachtjes zo’n zelfde saamhorig ‘oorlogsgevoel’. Het verschijnsel is bekend: iemand komt met een plan, en mensen eromheen reageren met ‘ja, moeten we doen’, waarna een aanstekelijk heen en weer gegooi met ideeën volgt. Dit keer maakte ik het mee op het internet, maar het werkt hetzelfde.
Nu is het lastige punt alleen dat het hier allemaal gaat om de uitgekauwste liefdadigheid van de laatste eeuwen: geld voor zielige negertjes in Afrika. Om precies te zijn voor weesjes in Nairobi, die stuk voor stuk hun ouders aan aids hebben verloren, zelf ook besmet zijn met Hiv, en zonder een Nyumbani geheten weeshuis op straat of gewoon niet meer zouden leven.
Iet Rubio, een Nederlandse fotografe die in Kenia woont, had het met eigen ogen gezien, trok het zich aan en riep de hulp in van ook fotograferende of schrijvende collega’s met wie ze dagelijks dingen uitwisselt in een e-mailgroep. Enthousiasme en veel goede wil waren het gevolg, maar hoe vertel je de wereld dat ze moeten kijken op een website (www.deining.org) en storten op een rekening (96.84.97.845 van de Stichting Weeskinderen Kenia, onder vermelding van ‘Project Nyumbani’)? Een persbericht waarin ook het flitsende e-karakter van de actie werd benadrukt leek in elk geval een mogelijkheid.
Dus maar eens informeren bij het ANP, het persbureau dat grootleverancier van nieuwsberichten is. Geen krant zonder ANP-berichten. Hoe komt het ANP aan zijn nieuws? Wel, onder meer uit persberichten, maar als je ze er eentje stuurt, weet je nooit of het ANP er ook een bericht van maakt.
Daar hebben ze nu een oplossing voor. Ik weet niet hoe lang al, maar ik schrok er hevig van. Voor 535 gulden, exclusief BTW, kan nu iedereen kopen dat zijn persbericht gegarandeerd arriveert bij 360 redacties en organisaties. En wel zo: “Uw bericht komt niet binnen op een overbelaste fax of boordevolle e-mail inbox, maar rechtstreeks op de nieuwsmonitor van de ontvangers terecht tussen alle ANP berichtgeving. U lift mee op het kwaliteitsnetwerk van het ANP.” Op deze ‘service’ kunt u ook een abonnement nemen. Heineken, Fiat en de Bovag gingen u bijvoorbeeld al voor.
Dat het hard gaat met de commercialisering van het nieuws wist ik, maar niet dat nieuws en reclame nu al standaard als gezamenlijk pakketje de redacties bereikten. Hierbij welt ineens een heel ander oorlogsgevoel bij me op: angst voor wat ons nog te wachten staat.
Macht?
Het is een pure eenmanszaak. Onbegrijpelijk. Meer dan zes miljard mensen, en niemand anders dan Reinhold Aman die zijn levenswerk heeft gemaakt van onderzoek naar schelden, verwensen en vloeken. Al tientallen jaren verzamelt en beschrijft hij zonder vooringenomen waardeoordelen een universeel verschijnsel in zijn tijdschrift Maledicta, en tegenwoordig ook op zijn website (ga kijken: www.sonic.net/maledicta).
Natuurlijk, er zijn karakter- en cultuurverschillen, maar verbaal geweld borrelt en bruist in ons allemaal. En allemaal houden we ons op gezette tijden in, want schelden doet wel degelijk zeer. Dat is maar goed ook, want alleen om die reden voorkomt het dagelijks moord, doodslag en hartkwalen.
Ik denk altijd dat de Bond tegen het Vloeken dat vergeet. Vorige week haalden ze daar hun 25.000ste lid binnen. Het heeft wel iets aandoenlijks, zo’n vereniging die vecht tegen de bierkaai met een werkelijk volledig onzinnige slogan. Altijd als ik zo’n papegaaienaffiche met ‘word geen naprater’ zie, grinnikt een deel van mij ‘hoe dachten ze ánders aan een woordenschat te komen?’, en denkt een ander deel licht geërgerd: ‘wat een miskenning van het hele fenomeen vloeken’.
Want als het alleen een soort stoerdoenerij was – wat de bond impliceert – dan zou hartgrondig vloeken niet zo opluchten. Juist dat bepaalde woorden zo’n enorm effect kunnen hebben, zowel op jezelf als op anderen, maakt vloeken en schelden zo interessant. Ook dat het dikwijls heel dicht tegen humor aanligt boeit me mateloos. Welke verbanden tussen gevoel en verstand zijn daar de oorzaak van?
Het blote feit dat er zoiets bestaat als een bond die vloeken wil tegengaan, zegt een hoop over de kracht van taboes. Maar ook veel van Reinhold Amans leven is exemplarisch voor de angst die sommig taalgebruik oproept. Dat hij een aantal jaren geleden meer dan vijftien maanden in de gevangenis doorbracht vanwege het versturen van een paar erg onaardige kaartjes aan zijn ex-vrouw had zeker te maken met zijn bezigheden. Zijn onderzoek doet de ooit naar Amerika geëmigreerde Zuid-Duitser, hoewel hij een keurige Phd. heeft, ook niet aan een universiteit ofzo, maar vanuit zijn huis in Californië. En zoals gezegd: helemaal in zijn eentje.
Maar in 78 landen wachten de abonnees op Maledicta nu al sinds 1998 op de volgende aflevering van het tijdschrift. Dat komt vooral door dat huis, en de bijbehorende tuin. De angst die te verliezen verlamt Aman al jaren. Hij is er depressief van, een persoonlijke gevangenis die erger is dan eentje met prikkeldraad, schreef hij me laatst. En nu is het onvermijdelijke onlangs gebeurd: zijn stokoude huisbazin is overleden.
Van Maledicta is Aman, die volgende maand 65 wordt, bepaald niet rijk geworden. Het huis kopen is dus uitgesloten. Maar een ander huren in feite ook. Het punt is dat in de tuin zeker tien verwilderde katten wonen, die van een wisse dood gered werden door kat-o-fiel Aman. Die beesten zijn, ik heb het zelf gezien, werkelijk zijn lust en zijn leven. Maar in het land van de onbegrensde mogelijkheden heb je geen huisbazen die een woeste kattentuin toestaan.
Aman, die door alles heen zijn zwarte gevoel voor humor bewaart, is als de dood voor medelijden, wil eigenlijk niet dat ik u dit alles vertel. Maar hij is ook in paniek.
Dit weekend las ik dat een miljardair Vitesse heeft gered. Zijn miljardairs alleen te porren voor plat vermaak? Of is er misschien toch een rijkaard die Aman en zijn katten hun huis en tuin wil laten houden? Desgewenst heeft ie ook platte lol in de aanbieding trouwens. Poep, pies en seks zijn nou eenmaal wijdverbreide Maledicta-categorieën.
De macht van het woord, dat is de kern van alles waar Aman zich mee bezighoudt. Hoe ver reikt die? En meer in het bijzonder: hebben mijn woorden hier misschien de macht de droom van een ander te vervullen? Het zal wel naïef zijn, maar wat zou ik dat geweldig vinden. En nee, lieve mecenas, niet omdat ik aandelen heb. Ik vind dat dit instituut, want dat is ie, moet blijven. En ik heb nou eenmaal een geweldig zwak voor die narrige man met zijn minuscule hartje, zijn grote schrijftalent en zijn volstrekt originele geest.
Dit is zijn adres: P.O. Box 14123, Santa Rosa, CA 95402-6123, USA. Ook armelui kunnen daar het werk van Aman bestellen.
Nee, niet weer!
‘Nee zeg, niet weer!’ riep ik uit. Ik gooide het Hollands Maandblad opzij en stoof naar de computer voor een foetermailtje. Hartstikke interessant, die stukken over de toestand in de boekenwereld van de baas van dit blad, Bastiaan Bommeljé, maar ik stokte bij een terloops zinnetje tussen haakjes: ‘alsof doven niet kunnen lezen’ stond er smalend. Aanleiding was de ton die het Fonds voor de Letteren voor het eerst heeft uitgetrokken om wat literatuur te vertalen in Nederlandse gebarentaal. De Vereniging van Letterkundigen kwam vorig jaar met exact hetzelfde laatdunkende commentaar, dat ook nog eens zo’n beetje alle kranten haalde.
Zoef, iedere keer gaat er zomaar één op de 1250 autochtone Nederlanders het tapijt onder, weggemoffeld, afgeserveerd in een enkel zinnetje. Want zoveel mensen worden er doof geboren of verliezen hun gehoor voordat ze de basisbeginselen van het Nederlands hebben kunnen oppikken. Daarmee zijn ze overigens niet hun taalvermogen kwijt. Dat zit namelijk niet in, maar tussen de oren. Doven vormen het levende en levendige bewijs hoezeer taal in ons ingebakken zit. De taaldrift móet eruit, en als het niet via het ene kanaal (praten en luisteren) gaat, dan heeft moeder natuur nog wel een ander in de aanbieding: gebaren en zien.
Dat er overal ter wereld waar maar doven bijeenkwamen gebarentalen zijn ontstaan, en dat er nog steeds nieuwe geboren worden, lijkt een waar talenwonder. Horenden hebben in elk geval vaak moeite het te geloven, en anders wel om zich een voorstelling te maken van wat het inhoudt om alleen via een andere weg dan ze zelf kennen makkelijk een taal te kunnen spreken. Er is wat dat betreft iets merkwaardigs aan de hand, waarover ik me al lang het hoofd breek. Al zo’n vijftien jaar schrijf ik met enige regelmaat over gebarentalen en de Nederlandse gebarentaal in het bijzonder. Daardoor heb ik het er vanzelf dikwijls over. En of ik nu onder professoren of bij de groenteboer ben, overal komen altijd weer exact dezelfde vragen en commentaren. Op precies dezelfde punten schiet het voorstellingsvermogen tekort.
Dat ligt niet aan mij, maar echt aan het onderwerp. Ouders van dove kinderen, partners, docenten, onderzoekers, zet wie dan ook die veel in aanraking is met gebarentaal bij elkaar, en voor je het weet gaan ze met zijn allen in koor de hele riedel standaardantwoorden opzeggen. Een van de meest onvoorstelbare voor de buitenwacht is: ‘Nee, doven kunnen niet gewoon lezen.’
Het is gek dat volwassenen zo vaak vergeten dat geschreven taal een afgeleide is van gesproken taal, iets dat elke zesjarige donders goed snapt. Die worstelt dagelijks met het omzetten van klanken in tekentjes en omgekeerd.
Wie nooit gehoord heeft, krijgt echter een nog veel zwaardere taak dan die zesjarige. Die worstelt als het ware in het luchtledige. Mij is het eerlijk gezegd een raadsel hoe ze het doen. Want ik kan u hier nu allemaal wel even haarfijn uitleggen hoe het zit, maar in wezen weet ik ook niet waar ik over praat. Ik heb immers altijd kunnen horen, en ook als ik nu op slag doof word, blijft het Nederlands de taal die in al mijn vezels zit, en die dientengevolge het lekkerste wegleest en -schrijft.
Ook zal ik – tenzij ik op een kwaad moment helemaal niks meer weet – altijd weten wat spraakklanken zijn. Die kennis gebruik ik ook bij elke vreemde taal waarmee ik te maken krijg, dood of levend. We weten misschien niet meer hoe het Oudgrieks of Sanskriet geklonken heeft, maar wel dat het geklonken heeft. Het Nederlands alleen geeft al genoeg houvast om oude teksten te laten weerklinken in ons hoofd.
Maar wat weet iemand die nooit (goed) gehoord heeft van die dingen? Stel u voor: van kleins af aan zag u monden bewegen en betekenisvolle blikken en nog meer volslagen onbegrijpelijks. Eraan meedoen ging niet, ook al deed u nog zo uw best en bewoog u ook uw lippen. Misschien hoorde u zelfs wel wat, maar niet genoeg om er wijs uit te worden. Later gingen ze u trainen, eindeloos oefenen, met vingers op uw keel en spiegels enzo. Zouden klanken dan het gevoel worden van trillende stembanden, van bepaalde mondstanden, spiertrekkingen? Ik weet het werkelijk niet, maar op de een of andere manier werkt het wel: onderwijs leidt bij doven tot spraak, die met een beetje wennen meestal behoorlijk verstaanbaar is.
De spiegel is trouwens ook een nuttig apparaat voor horenden, want die kunnen er in één keer in zien dat liplezen een helse klus is. Ga ervoor staan en zeg, liefst niet hardop: pier, bier, mier, paar, baar, maar, poer, boer, moer, en zoek de verschillen. Constateer: niet te doen. Mijn bewondering is daarom immens voor iedereen die zelfs maar een beginnetje kan maken met liplezen, of, zoals de officiële term niet ten onrechte luidt: ‘spraakafzien’ (je kijkt niet alleen naar de lippen). Er zijn doven van wie ik denk dat ze helderziend zijn, zo ongelooflijk veel pikken ze op als je een beetje duidelijk, articulerend tegen ze praat.
Dan nog, hoe knap ook, Nederlands spreken en ‘afzien’ is altijd keihard werken. Misschien is dit een vergelijking: alsof wij horenden een volstrekt vreemde taal, zeg Chinees, op het gevoel en op het oog zouden moeten spreken. Hele generaties doven hebben al hun Nederlands ook nog eens moeten leren zonder dat er een instructietaal voorhanden was. Tot voor kort meende de goedbedoelende horende goegemeente namelijk dat het gebruik van gebarentaal de ontwikkeling van gesproken taal maar in de weg zou zitten. Onderling gebaarden de kinderen natuurlijk toch, maar in klas werd het eruit geslagen, desnoods letterlijk.
Schandvlekken uit de zeer recente geschiedenis. Onlangs hebben de eerste doveninstituten hun excuses aangeboden aan oud-leerlingen. Dat is natuurlijk een mooi teken van emancipatie en integratie – de sorry-cultuur is nu ook in de dovengemeenschap binnengedrongen – maar er zijn waarachtig ook wel redenen voor.
Waar tegenwoordig de eerder vermelde standaard-riedel met antwoorden bestaat, stelde men vroeger niet eens de vragen. De horenden wisten namelijk al precies hoe het zat. Desnoods tegen beter weten in. Zo interviewde ik voor de Ikon-documentaire De Gebarenmakers een jaar of tien terug de beroemde en beruchte pater Van Uden, die in St. Michielsgestel jarenlang de scepter had gezwaaid. Dat het doveninstituut daar het enige is dat iedereen altijd kent, laat overigens weer het primaat van de horende zien: het onderwijs in Gestel was strikt ‘oraal’ en nergens anders heeft men daar zo lang aan vastgehouden.
Van Uden maakte nog eens duidelijk hoe dat mogelijk was. Het ging zo. Mijn vragen en zijn antwoorden werden simultaan vertaald door een gebarentolk. Soms reageerde een van de aanwezige doven daar ook weer op, in gebarentaal die dan weer in het Nederlands vertaald werd. En tóch wist de pater zeker dat gebarentalen geen volwaardige talen waren, dat je er niet over in abstracte dingen kon praten, en uitte hij nog meer bewijzen van ongelooflijke onwetendheid. Dat werd dus allemaal ter plekke ontzenuwd, als je tenminste aan wou nemen dat de tolk niet alles stond te verzinnen. Het is de enige keer dat ik me kan herinneren dat ik echt kwaad werd tijdens een interview en dat – vrees ik – ook heb laten merken.
Oh, dat van die ‘abstracte dingen’ en ‘volwaardige taal’ komt uit het standaardrijtje vragen en commentaren. Hoe onbegrijpelijk op het eerste oog ook: met bewegingen van je bovenlijf, armen, handen, gezicht, kun je exact dezelfde dingen uitdrukken als met je stembanden en de honderd spiertjes in en om je mond. Doven lachen trouwens ook, en maken taalgrappen, en ze houden ook van poëzie.
Nog eentje om over na te denken: de Nederlandse gebarentaal staat in principe helemaal los van het Nederlands. En waarom er overal weer andere gebarentalen zijn? Tja, daarop weet evenmin iemand het antwoord als op de vraag waarom er meer dan vijfduizend gesproken talen bestaan. Ons taalvermogen kent veel uitingsvormen.
Enfin, het kan nu niet meer als een grote verrassing komen dat doven gemiddeld het leesniveau van een tienjarige hebben. Knap zat, maar begin daar maar eens mee in Oorlog en vrede of De avonden, of Marsman. De complete wereldliteratuur in hun moedertaal, dat zou ik ze toewensen. Eindeloze rijen video’s en cd-rom’s. Want let wel: een schriftvorm voor gebarentalen bestaat vooralsnog niet (nee, is niks bijzonders, de meeste gesproken talen worden ook nooit geschreven).
Op dit moment is er nog he-le-maal niets wat betreft literatuur voor doven. Alleen voor kinderen bestaan er mondjesmaat wat vertalingen van kinderverhalen en -versjes. Om de doven dan zelfs één zo’n tonnetje van het Fonds voor de Letteren te misgunnen! Ik hoop het nu nooit meer te lezen.
Noot: Die documentaire De Gebarenmakers staat inmiddels op Youtube. In vier delen.
De ONS
Hij wilde-n-’t self met alle geweld hebbe, zo’n boek, maar ’t bestond niet. Dus ging-ie ’t make. En nou ’t ’r is, heeft-ie d’r niks an, want hij is t’r nie meer.
Ach, wat een tragiek. Jelle de Vries had in 1999 net het manuscript van Onze Nederlandse spreektaal (kort af als ONS) ingeleverd, toen hij zomaar ineens in zijn slaap overleed. Meer dan tien jaar had hij besteed aan proberen zo goed mogelijk op te schrijven hoe wij echt praten.
Wat een fantastisch oor moet de man gehad hebben. De Vries z’n boek (heus, zo zeggen we dat), zojuist alsnog uitgekomen bij de Sdu, werkt als een grote spiegel. Of, nou ja, ik weet even niet wat het auditieve equivalent van een spiegel is, maar wie in de ONS bladert en leest, hoort ineens zichzelf praten.
Er is namelijk heel veel dat we anders zeggen dan schrijven. Niet omdat we slordig zijn, of een accent hebben, of eigenlijk dialect spreken ofzo, maar omdat het Standaardnederlands nou eenmaal zo gesproken wordt: ‘Lieverd, ik ken die hele mensen niet’, ‘D’r staat wat in de krant dat je MOET lezen’, ‘Ev’oplette!’, ‘Dat slaat nerges op, jonges’, ‘Ik zat naast iemand die vond er niks an’, ‘Hier zitten d’r nog, van die vlekken’, ‘Wie z’n lipstick is dit?’, ‘Daar gaat ze nou met al d’r vele geld’, ‘Nee, ken ik niet’, ‘Kpas wel op’, ‘Záchjes!’ ‘Hijp-t’r kijk op’.
Het ziet er misschien raar uit, maar doe even uw ogen dicht, zeg het hardop voor uzelf, en het klinkt allemaal bekend, vertrouwd zelfs. Het is ook niet een kwestie van plat praten, het zijn voorbeelden uit de gewone, dagelijkse spreekpraktijk.
De Vries heeft er daar dus heel veel van verzameld, en zijn 563 pagina’s tellende ONS (natuurlijk een grapje op de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst) is een taalschat die barst van de juweeltjes. Nou was Jelle de Vries geen taalkundige, al had hij wel een MO Engels, maar onder meer een liedjesschrijver en programmamaker voor de VARA. Hij was de man achter Klatergoud, dat als ik het goed begrepen heb eerst een radioprogramma was, maar dat ik me zelf van de televisie herinner. Met Tonny Huurdeman in een prominente hoofdrol. Geen idee hoe het zou zijn om dat nu terug te zien, maar toen vond ik het geweldig. Het was grappig, vol woordspelingen en zo gewaagd dat veel van mijn klasgenootjes – het was rond 1970 en ik woonde nog in het diepe Roomse zuiden – er niet naar mochten kijken.
Het is natuurlijk het type werk waarbij een grote gevoeligheid voor en interesse in normaal, alledaags spraakgebruik geweldig van pas komt, maar een overzichtswerk waarin De Vries zijn eigen observaties eens kon toetsen was er inderdaad niet. Dat dan zelf maar gaan samenstellen, daar alleen al aan beginnen, is uiterst moedig. Talent voor taalkunde had hij absoluut. Toegang tot alle literatuur niet, want een aantal spreektaaldingen uit het Nederlands, is wel degelijk uitvoerig onderzocht en beschreven. Maar ik zou een kniesoor zijn als ik daarover doorzeurde.
De Vries was ook eigenwijs genoeg om waar het hem uitkwam zijn eigen onderscheidingen en terminologie te verzinnen. Het resultaat is niet overal even aantrekkelijk, maar als ik voortaan televisie kijk of radio luister zal ik vaak ‘bastaardtaal!’ denken. Dat woord gebruikt De Vries voor spreektaal waarin schrijftaal doorklinkt. De omroep is ervan vergeven. Dat gaat niet alleen om het schenden van de Nederlandse klankwetten (‘uitzending’ móet echt uitgesproken als ‘uitsending’, maar de Margrieten Branddzzma denken van niet), maar ook om woordkeus en zinsconstructies.
Zo houdt De Vries er glashard aan vast dat ‘Als het aan de kat lag, kocht ze Whiskas’ ongrammaticale bastaardtaal is. Zet dat inderdaad maar naast ‘Als ’t aan de kat lag kocht-ie rosbief’. Het gebruik van ‘hen’ (in plaats van ‘hun’) noemt hij krachtig taalverkrachting. En wie de vorige zin zo voorleest als hij er staat bezondigt zich ook aan een ongrammaticaliteit: dat ‘hij’ moet in gesproken Nederlands beslist ‘ie’ worden.
Heel Hilversum en ook Aalsmeer zou de ONS eens moeten lezen, dat zou ons van veel aanstellerij afhelpen. Maar ook iedereen die dat half miljoen buitenlanders waar van de week over bericht werd wat Nederlands probeert bij te brengen, kan ontzettend veel plezier hebben van het werk dat Jelle de Vries heeft verricht.
“Geld moet talent volgen, niet andersom”
De maatschappij wil graag onderzoekers die niet alleen een diepe maar ook een brede kennis bezitten. Daarom zou het volgens een advies van de KNAW goed zijn als promovendi voortaan verplicht werden om de opleidingen die onderzoekscholen bieden daadwerkelijk te volgen. Het versterken van de positie van onderzoekscholen vereist wel de nodige middelen, onder meer om topstudenten binnen te kunnen halen met een in de Verenigde Staten al functionerend systeem van ‘opleidingsbeurzen’. Werkgroepsvoorzitter prof. P. van der Vliet legt uit.
“Dat je gegrepen bent door het vak, als student al hebt meegedraaid, de sfeer geproefd van de groep, waar ook buitenlanders rondlopen en waar iedereen bij wijze van spreken elkaar het laatste nummer van Nature en Science uit de handen rukt. Dat je voelt ‘hier gebeurt het’.” Prof. Peter van der Vliet (59) schetst met veel verve het ideaalbeeld van — en voor — promovendi, de ‘rijzende sterren’ uit de titel van het rapport waarover ons gesprek gaat.
Het is een onlangs uitgebracht KNAW-advies en heet voluit: Rijzende sterren. Om de kwaliteit van de onderzoekersopleiding. Daarin valt te lezen hoe het niveau van de jonge onderzoekers die in onderzoekschoolverband aan hun proefschrift werken omhoog zou kunnen, en er staan aanbevelingen in voor de versterking van de positie van onderzoekscholen. De werkgroep die dat allemaal bedacht stond onder voorzitterschap van Van der Vliet. Zelf is hij directeur van het Centrum voor Biomedische Genetica, een van zes ’toponderzoekscholen’ die Nederland sinds een tijdje kent. Het is een samenwerkingsverband van maar liefs vijftien onderzoeksgroepen van zes onderzoekscholen op vier verschillende universiteiten.
Sturen
Het aantal gewone, door de KNAW erkende onderzoekscholen is intussen nog steeds groeiende. De laatste stand is 114 stuks. Van der Vliet: “Inmiddels valt ongeveer driekwart van het onderzoek binnen een onderzoekschool. Dat is mooi, maar er zijn nog veel mogelijkheden onbenut, onder andere omdat die scholen niet de bijbehorende middelen hebben gekregen om de zaak ook te sturen.”
Van der Vliet blijkt uiteindelijk nogal fikse veranderingen voor te staan, maar om die te kunnen plaatsen moeten we eerst terug in de tijd. Naar het moment waarop de twee-fasenstructuur op universiteiten werd ingevoerd. Dat begon in 1982 en met die tweede fase liep het van meet af aan niet zoals bedoeld. De doctoraalfase (fase een) werd overal ingekort tot vier jaar, met voorspelbare gevolgen voor de breedte en diepte van de kennis die een doctorandus daarna had. Wie echt de wetenschap in wilde, zou een tweejarige vervolgopleiding krijgen. Inderdaad: de tweede fase.
Maar in de praktijk kwam er het Aio-stelsel. Door de universiteit betaalde ‘assistenten in opleiding’ en door NWO gefinancierde ‘onderzoekers in opleiding’, die geacht werden alles tegelijk te doen: verder opgeleid worden, zelf promotieonderzoek doen en ook onderwijs geven. Het onderwijs dat ze zelf kregen werd al gauw voor een groot deel in onderzoekschoolverband gegeven.
Op de hei
Want vanaf 1990 wordt er steeds meer onderzoek per thema georganiseerd, dwars door faculteiten en universiteiten heen. Van der Vliet legt uit: “Op die manier is het makkelijk om dingen in breder verband te zien. Daarvoor gaan de promovendi vaak ook met succes in retraite op de hei. Daar komen dan mensen van allerlei disciplines, liefst ook uit verschillende landen, bij elkaar. En aio’s moeten ook met sprekers kunnen praten. Het aanbieden van een opleiding is echt een van de belangrijkste taken van de onderzoekscholen.”
Maar jonge onderzoekers hebben naar zijn zeggen soms een duwtje nodig om dat onderwijs ook daadwerkelijk te volgen. Dat hele nieuwe stelsel heeft namelijk vergaande gevolgen gehad. Een dissertatie is nu vrijwel nooit meer een levenswerk, maar eerder een ‘proeve van bekwaamheid’. En het promotieonderzoek dat daaraan vooraf gaat is meestal niet langer een kwestie van een toevallige hoogleraar met een specifiek terrein die als ‘meester’ optreedt tegenover zijn ‘gezellen’, de promovendi.
Van der Vliet: “Per jaar zijn er nu ongeveer vijfentwintig honderd promoties. Dat houdt in dat er zo’n tienduizend promovendi rondlopen. Wij hebben hier in het Utrechts Medisch Centrum alleen al elk jaar rond de honderd promoties.” Interdisciplinaire samenwerking is overigens voor hemzelf allang gesneden koek. Hij promoveerde dertig jaar geleden, in Utrecht, op onderzoek naar chromosoom-eiwitten in gist. “De medici, biologen en chemici werken hier al heel lang samen”, zegt hij met kennelijk genoegen.
Starheid
Maar in de niet-bètavakken is de invoering van onderzoekscholen vaak reden om voor het eerst samenwerking in breder verband te zoeken. Volgens Van der Vliet kan er veel ondergebracht worden in thema’s. “We moeten af van de starheid”, vindt hij. “Flexibiliteit is voor onderzoek van groot belang, en vaak kun je de missie van een bepaalde onderzoekschool wel wat oprekken.”
Ondertussen is ook voor een proeve van bekwaamheid vier jaar niet erg lang. Van der Vliet: “De druk op promovendi is vaak hoog. Er moet gepubliceerd, productie gemaakt, en als het onderwijs dan niet precies aansluit, wordt er gemopperd, en dan komen ze niet altijd. Daarom raden wij aan om van die vier jaar er een half verplicht te besteden aan onderwijs dat ook nuttig is voor het promotie-onderzoek. Dat met succes afronden, moet een voorwaarde worden om toegang tot de promotie te krijgen.”
Is dat niet erg schools? Gaan we zo niet de kant uit van opleiden van de wieg tot het graf? “Nou, het is niet de opzet er echt schoolbanken van te maken,” zegt Van der Vliet met een lachje. “Het gaat om een brede en diepe kennis van een vakgebied. De maatschappij wil graag dat iemand wat breder opgeleid is.” Willen de goeden dat dan niet uit zichzelf al? “Met iets meer incentives, prikkels, wordt dat makkelijker”, antwoordt Van der Vliet diplomatiek.
Niet voor nop
“Kijk, aio’s moeten liever niet kunnen zeggen: ‘Oh, het is niet verplicht? Laat dan maar.’ Die onderwijsprogramma’s worden niet voor nop gemaakt en gegeven. Maar je communicatie moet ook goed zijn, en je moet iets aantrekkelijks bieden. Wij hadden hier laatst in het kader van de toponderzoekschool bijvoorbeeld twee dagen lezingen, en dan zitten er vier-, vijfhonderd mensen in de zaal.”
Behalve van zo’n verplichte opleidingsfase zouden er volgens het advies ook prikkels moeten uitgaan van extra mogelijkheden voor topstudenten. “Ze worden ook wel braio’s genoemd, briljante aio’s”, lacht Van der Vliet. En dan serieus: “Als er in de politiek gesproken wordt over kennisinfrastructuur is het opleiden van toponderzoekers nog te veel ver-van-m’n-bed. Je hebt het eigenwijze type student nodig, dat de beste plek zoekt en zelf beslist waar het interessantste onderzoek wordt gedaan.”
Op de persoon
“Daarom moeten er mogelijkheden komen die meer op de persoon gericht zijn. Nu is het vaak: er is een plaats, en daar zoek je iemand bij. Wij pleiten daarom voor de invoering van wat in Amerika training grants heten, opleidingsbeurzen waar een competitief element in zit. Goede onderzoekscholen kunnen dergelijke beurzen aanbieden aan de beste studenten, die dan ook de mogelijkheid moeten hebben zelf een onderzoekslijn uit te stippelen. Geld moet talent volgen, niet andersom.”
En achter goede studenten moet je al vroeg aan. “Ik vind dat onderzoekscholen daarom moeten participeren in de master-opleidingen die nu gaan beginnen,” zegt Van der Vliet. “Een deel daarvan moet bestaan uit onderzoek. Op die manier ontstaat een continuüm van student tot aan ervaren onderzoeker. Studenten moeten kunnen zien waar er iets leuks gebeurt, en daar dan een eigen gebied in zoeken.”
Vol lab
“Decanen moeten zich minder met bureaucratische zaken bezighouden, en meer aan scouting moeten doen, talent opsporen, mensen binnenhalen. Je moet ook weten wie er in het buitenland zitten, en dan moet het niet zo zijn dat het lab vol is en er niemand meer bij kan. Dat is in andere landen ook niet zo. Hier gaat het: we hebben nu honderd hoogleraren, en voor de honderd en eerste is geen ruimte. Er moet een persoonsgericht beleid komen met meer mobiliteit en flexibiliteit.”
“Met de thematische groepering van onderzoek lopen we wél voor op het buitenland. In Frankrijk heb je wel wat instituten, en in Duitsland hebben de Max Planck Instituten nu ook plannen in die richting, maar we zouden onze voorsprong in Europa verder moeten uitbouwen via een systeem van accreditering. Dat is een van onze aanbevelingen.Wetenschap wordt internationaal gestuurd en Nederland moet erop inspringen. Dat kan bij goed wetenschapsbeleid, dus bij de juiste voorwaarden voor personeel en infrastructuur.”
Eigen middelen
“Ik denk dat daarvoor de keuzes lokaal bepaald moeten worden. Lokale onderzoekscholen zullen ook vaak beter kunnen werken. Wel moet er meer beleidsruimte ontstaan voor de onderzoekscholen, zodat de wetenschappelijk directeuren sturend kunnen optreden. De decaan heeft wel de vrijheid om geld toe te kennen aan de scholen, maar dat wringt dan vaak, omdat de keus gaat tussen de eigen faculteit en de onderzoekschool. Het is natuurlijk toch vreemd dat bij de opzet van het stelsel van onderzoekscholen die scholen geen eigen middelen toegekend hebben gekregen. Die zijn echt nodig om het onderzoek goed te kunnen sturen.”
“Er zijn in Nederland maar twee gevallen waar de faculteit de onderzoeksmiddelen gedelegeerd heeft aan de directeuren van onderzoekscholen. Een in Maastricht en een in Twente. De faculteit zegt dan: we vertrouwen het hun toe, want zij weten wat er gaande is. Ik denk dat het daar naartoe moet: dat de onderzoekscholen het wetenschapsbeleid gaan bepalen. Dan houden de faculteiten budgetrecht maar ze delegeren de onderzoeksgelden. Keuzes moeten veel meer bottom up gemaakt worden. Je moet natuurlijk wel kunnen blijven afrekenen op kwaliteit en prestaties.”
Bang voor meer bureaucratie hoeven we daarbij volgens Van der Vliet niet te zijn. Hij moet daar zelf in elk geval niet veel van hebben. “Aan het budget van het Centre for Biomedical Genetics waar ik directeur van ben besteed ik hooguit twee weken per jaar”, lacht hij. “Dat gaat om veertig miljoen, en het past allemaal op twee velletjes van een Excel-spreadsheet.”
Goede groepjes
Toch valt nog steeds een kwart van het onderzoek in Nederland niet binnen een onderzoekschool. Van der Vliet: “Je hebt ook kleine goede groepjes, rond één goede hoogleraar. Daar zit natuurlijk de angst dat op een gegeven moment de financiering wegvalt. Maar er moeten zeker ook mogelijkheden blijven om buiten de onderzoekscholen om te promoveren.”
“Daar hebben we ook in de werkgroep over gesproken. Die was heel breed van opzet, met de islamist, een politicoloog, een aardwetenschapper, een chemicus en ook nog met een immunoloog van Harvard als adviseur. Ik ben er min of meer toevallig voorzitter van geworden geloof ik, omdat ik net de vergadering van de afdeling Natuurkunde voorzat op het moment dat er een KNAW-notitie besproken werd waarin een uitvoerig verzoek gedaan werd voor een advies over de onderzoeksopleidingen. Het waren goede discussies, waarbij je merkt dat de kloof tussen alfa, bèta en gamma echt niet zo groot is. Het bleek eigenlijk vrij eenvoudig om het eens te worden.”
En verder, verder zou wetenschap toch echt een andere positie in onze maatschappij moeten krijgen. “Er is hier geen enkele professionele lobbyist voor wetenschappelijk onderzoek,” roept Van der Vliet bijna uit. “Dat is toch gênant.” Opnieuw kunnen we volgens hem nog een voorbeeld nemen aan Amerika. Enthousiast haalt hij er een vrij recente aflevering van het blad Science bij, met daarin een interview met — toen nog net — president Clinton. Van der Vliet prijst diens kennis van zaken, en is jaloers op het belang dat de Amerikaanse leider kennelijk hecht aan wetenschap. Nee, Kok ziet hij zoiets niet gauw doen… “Toch is politiek draagvlak vereist voor een brede wetenschappelijke infrastructuur, en die is nodig willen we de top bereiken. Immers: het wortelgestel bepaalt de omvang van de eik,” besluit hij.
Groepsgesprek
Stel u voor: u zit aan een gigantische tafel met tientallen, zelfs honderden mensen en u kunt toch iedereen verstaan. Er wordt namelijk nooit door elkaar gepraat, maar uitsluitend om de beurt. Een tafelschikking is er niet, dus als u een gesprek begint, weet u niet wie van uw tafelgenoten zal reageren.
Wel lopen er vaak een paar conversaties door elkaar, en die kunnen in toon en aard mijlenver uiteen liggen. Zeker de helft van het gezelschap doet nooit een mond open. U kunt zelf beslissen tegen wie u iets terugzegt, en dat kan meteen, maar desgewenst ook rustig dagen later. De hele tafel kan steeds horen wat u te vertellen heeft, maar ondertussen kunt u zelf toch nog doen of iets u helemaal ontgaan is. En oh ja, onderonsjes behoren ook tot de mogelijkheden.
Vergelijkingen gaan altijd mank, maar dit is ongeveer waar het deelnemen aan een e-mailgroep op neerkomt. Mijn conclusie na ruim een half jaar dagelijkse ervaring met een paar van die groepen: het is werkelijk een nieuwe gespreksvorm en ik voorspel het een grote toekomst, ook al kan ik die nog niet helemaal overzien.
Iedereen kan op het internet een e-mailgroep beginnen, en dat kost vooralsnog niks (zie: http://groups.yahoo.com). E-mailberichten gaan automatisch naar alle leden van de groep, die er natuurlijk mee kunnen doen wat ze willen: uitvoerig beantwoorden, alleen even scannen, ongelezen weggooien, het staat je vrij. Een groepslid buiten de groep om mailen kan ook altijd. Mailtjes kun je een voor een laten binnenkomen, of in verzamelberichten die er maximaal vijfentwintig bevatten. Maar elke groep krijgt ook vanzelf een internetsite. Wie dat wil, kan afzien van post in zijn mailbox en zich beperken tot het volgen van en deelnemen aan de discussies via de website. Daar staan ook alle eerdere berichten nog.
Nou heb je heel veel algemeen toegankelijke groepen, over de gekste onderwerpen, maar mijn eigen ervaringen beperken zich tot de besloten variant. De eerste waar ik aan meedeed werd opgericht voor een groep die in de echte wereld al bestond: leden van de FreeLancers Associatie, van wie ik de meesten persoonlijk kende. Een e-mailgroep leek me al snel ideaal voor elk type vereniging, omdat het een efficiënte manier is om dingen uit te wisselen en te inventariseren, om eens een balletje op te werpen én om razendsnel iets aan de weet te komen.
Omdat er geschreven wordt in plaats van gepraat, gaat het vaak toch anders dan aan de cafétafel. Een ononderbroken betoog opzetten bijvoorbeeld is een stuk makkelijker. Andersom kun je even nadenken over een reactie. Zo groeien ideeën en plannen vanzelf, en ontstaat er een soort virtuele gemeenschap waarin iedereen een eigen rol heeft. Dat heeft beslist iets moois.
Het groepsgevoel bleek grappig genoeg ook sterk aanwezig bij de volgende e-mailgroep waar ik aan begon, en die op het internet ontstaan is. De Deininggroep (zie: www.deining.org) is voor zelfstandigen die hun brood verdienen in een communicatief vak. Honderd mailtjes per dag bleek hier gewoon te zijn.
Oef. Dat is wennen ja, maar als je jezelf even de tijd gunt, leer je om op een andere manier met zulke mail om te gaan. Er zit veel geouwehoer en geleuter bij, wat de ene keer een prettige afleiding is, en die je een volgende keer rustig overslaat. Maar ik pik ook een boel op. Bij Deining kende ik hooguit een of twee mensen van tevoren al, en desalniettemin dacht ik binnen de kortste keren dingen als: Oh, dat is Marietje weer, die is een beetje maf, of: ha, kijken wat Pietje vandaag te melden heeft. Net de echte wereld. Ook wrijvingen en geflirt komen voor, net als zeer geestige reacties.
Maar ondertussen zitten er wel een paar gevaarlijke kantjes aan veel e-mailgroepsgesprekken. Je praat al gauw behoorlijk vrijuit. We zijn nu eenmaal niet ingesteld op tegen pakweg twee honderd onzichtbare mensen tegelijk praten, en je vergeet dus dat je dat doet, en dat je van het merendeel van de luisteraars in feite geen flauw idee hebt wie ze zijn.
En waar gesprekken meteen vervluchtigen, schrijf je hier min of meer voor de eeuwigheid. Elke onbezonnenheid kan je dus nog heel lang nagedragen worden. Hmm. Ik zie ineens een toekomst vol Joschka Fischers voor me…
Maakbaar
Vroeger, ja, vroeger, jongens en meisjes, toen dachten de mensen nog dat je de wereld zo zou kunnen krijgen als je hem hebben wou. Je moest dan gewoon alleen maar goeie maatregelen nemen, en mooie wetten in elkaar timmeren enzo, en dan bouwde je vanzelf de ideale maatschappij. Daar zou iedereen dezelfde kansen en mogelijkheden hebben, en dat zou vast ook gelukkig maken.
Tegenwoordig zijn ze niet meer zo naïef hoor. Dat merk je wel aan hoe ze praten over die ‘maakbare samenleving’: alsof het om een erg lief, vroeggestorven troetelbeestje gaat, waar je nog over glimlacht maar dat nou eenmaal bij een andere tijd hoorde.
Want nu, nee nu zijn we veel harder en zakelijker. Alles is op de economie gericht, en dus op geld en ‘de markt’. Over idealen hoor je niet veel meer, en over maakbaarheid al helemaal niet.
Enfin, elke generatie kent nu eenmaal zo zijn eigen kreten. Maar de maakbare samenleving uit mijn jeugd laat prachtig zien dat het verdwijnen van een term nog niet het verdwijnen hoeft in te houden van datgene waar hij voor stond.
Want in werkelijkheid, jongens en meisjes, dames en heren, is het geloof in de maakbaarheid van de maatschappij juist veel groter dan toen ik jong was. Kijk maar hoe het gaat. Je ziet het misschien het duidelijkst bij zaken die iedereen schokken: een ontploffende vuurwerkfabriek, een cafébrand met veel doden en nog meer gewonden. Zegt dan iedereen meteen: wie laat er nou een bom in een woonwijk staan, of wie hangt zijn altijd bomvolle zaak nou toch vol met superbrandbaar spul? Nee, het gaat al gauw alleen maar over vergunningen die al of niet in orde zijn, over brandweervoorschriften die al of niet worden nageleefd.
Men is het vertrouwen in de overheid kwijt, lees ik steeds in de krant. Niet waar. Het vertrouwen is juist oneindig groot. Bij vrijwel elke kwestie, bij ieder probleem zoeken politiek, publiek en pers het massaal in maatregelen, nieuwe wetten, bepalingen, vergunningen, gedragscodes, reguleringen.
Een van de onderliggende gedachten daarbij is dat je de wereld in woorden kunt vangen, dat uitputtende opsommingen mogelijk zijn. En de overtuiging dat je daarmee het kwaad kunt uitbannen is diepgeworteld. Maar van oudsher draait het in het recht heel vaak om niet vast te pinnen woorden als ‘redelijk’ en ‘billijk’. Dat is niet voor niks. Ik zou er nog ‘gezond verstand’ aan willen toevoegen, en, vooruit, ‘fatsoen’. Hoeveel je ook vastlegt, wat je ook aan ‘naleving’ spendeert, zonder die dingen wordt het nooit iets.
Inmiddels leven we in een overgereguleerde, steeds verder dichtgetimmerde maatschappij, waarin niet wordt bijgeleerd. Een andersoortig voorbeeld: dat er van de flexwet helemaal niks flexibeler werd, heeft de overheid er niet van kunnen weerhouden om per dit jaar een begrip ‘zelfstandige’ in te voeren dat nog een ongelooflijke hoeveelheid gelazer gaat opleveren.
Geen wonder eigenlijk dat in een dergelijk klimaat het geloof in de maakbaarheid en regelbaarheid van taal zo groot is. Heeft u laatst de doven op het Binnenhof gezien? Van wie de verantwoordelijke staatssecretaris trouwens niet eens een petitie wilde aannemen? Ze stonden er herrie te maken omdat het met de erkenning van de Nederlandse Gebarentaal nu al jaren voor geen centimeter opschiet.
De gedeeltelijke smoes die Den Haag daarvoor heeft, is dat er eerst voor alles een standaardgebaar moet komen. Dat er nu zomaar vrolijk verschillende gebaren voor hetzelfde begrip worden gebruikt kunnen we natuurlijk niet hebben. Keuzes moeten er gemaakt! Dan krijgen we tenminste ‘Het Groene Boekje’ voor gebarentaal.
Daarbij vergeten we dan voor het gemak dat dat groene boekje alleen maar laat zien hoe je gangbare woorden opschrijft. Daar is het gangbaar worden juist aan vooraf gegaan. Een eeuw geleden sprak niet meer dan drie procent van de bevolking wat toen het ABN ging heten. Niet afspraken en regelgeving, maar scholing en de media hebben het Standaardnederlands ontwikkeld en tot een overweldigend succes gemaakt. Gebarentaal moet dus in opleidingen en op de televisie, en daar helpt erkenning nou net bij.
Dat je over taal van bovenaf besluiten kunt nemen is een misverstand dat steeds weer opduikt. Ook in al die eindeloze discussies over het Engels. Gelooft u mij: niemand kan beslissen ‘het Nederlands af te schaffen’ .
Magische woorden
Het heeft wel iets vertederends, en iets komisch tegelijk. Het ANP meldt: “2000 was vruchtbaar jaar voor nieuwe woorden”, en allerlei kranten nemen het bericht meteen gretig over, met vermelding van de frequentie waarmee het nieuwverzonnen ‘bereikbaarheidsoffensief’ en het oude ‘vuurwerkbedrijf’ voorkwamen.
Journalisten zijn vaak dol op lijstjes ‘nieuwe woorden’, die nu al ongeveer een decennium op gezette tijden en verschillende manieren tot ons komen. Deze keer is het gewoon reclame voor een boekje van Van Dale, dat dit jaar zijn nieuwjaarsgeschenk voor het gemak ook maar meteen in de handel brengt.
Niks tegen hoor, het bedrijf profiteert simpelweg van het feit dat de techniek de geestesgesteldheid van de mensen ver vooruit gesneld is. Want nog steeds heersen de middeleeuwen volop. Ook vijf en een halve eeuw na de uitvinding van de boekdrukkunst is het gevoel heel sterk dat dingen die zwart-op-wit staan een diepe waarheid vertegenwoordigen. Staat het in een boek dan is het helemaal echt.
Hoe krachtig die magie nog is, blijkt wel uit het enthousiasme van juist journalisten voor opsommingen van woorden die in de krant hebben gestaan. Daar zetten ze ze nota bene zelf in. En het is absoluut niks bijzonders, maar ook weer wel.
Om te beginnen bestaan er helemaal geen vruchtbare en onvruchtbare jaren voor nieuwe woorden. Zolang het Nederlands nog niet is uitgestorven, zal niet alleen elk jaar, maar elke dag, elke minuut supervruchtbaar zijn voor nieuwe woorden. Ze worden bij bosjes gemaakt, aan de lopende band.
Meestal uit oude woorden trouwens. Nieuw, ook in die jaarlijstjes, is zelden werkelijk nieuw. Bestaande elementen worden bij elkaar gebracht. Dat doen we automatisch, vanzelf, het is zelfs onmogelijk om te besluiten dat je geen nieuwe woorden zult verzinnen.
Dat is namelijk een buitengewoon cruciaal onderdeel van wat we ‘een taal kennen’ noemen. Woorden zijn wegwerpdingen die toch niet slijten. Je zet ze ter plekke in elkaar, en soms hou je ze dan een tijdje in de buurt, gebruik je er een vaker, soms ook blijft het bij eenmalig gebruik. De losse onderdelen blijven intussen altijd beschikbaar om weer andere woorden van te maken.
En het is ook heel wel mogelijk dat verschillende mensen hetzelfde woord verzinnen. Toen er vorig jaar in Enschede een vuurwerkfabriek ontplofte, waren er ongetwijfeld een heel stel die de samenstelling ‘vuurwerkramp’ voor het eerst van hun leven maakten. Dat dat woord ook al in woordenboeken stond, doet daarvoor niet ter zake. Ook een journalist zal het niet eerst gaan opzoeken, om te kijken ‘of het wel bestaat’.
Aan de meeste ‘nieuwe’ woorden wordt geen enkele gedachte gewijd. Ze spruiten namelijk helemaal vanzelf voort uit de creativiteit die ieder van ons in zich heeft. En zelfs bij een opvallend en origineel woord als ‘geninabrinkt’ (heeft vorig jaar ook in de krant gestaan) zal de maker hooguit achteraf gedacht hebben: verrek, dat is leuk. Maar het is al gebeurd voor je het weet. Dit voorbeeld laat overigens ook iets zien van de flexibiliteit van ons taalvermogen: van een naam kun je rustig een werkwoord maken. Het van de ene woordsoort een andere maken, en daar tussen heen en weer gaan, doen we ook allemaal.
Niet alleen journalisten dus. Want al die jaarlijstjes geven wel een beetje een vertekend beeld. Ze komen uit de computer rollen, maar wat er in die computer zit, is niet wat u en ik tegen elkaar zeggen, of wat er vorig jaar in alle koffiekamers van Nederland afgekletst is, of op de televisie. Het gaat om geschreven journalistieke teksten. Je hebt tegenwoordig prachtige databanken, waarin een heleboel kranten in digitale vorm staan. Daarin zoeken is een makkie, en zo verschijnen dan die overzichten.
Laat u overigens niet van de wijs brengen. Er komen ook getallen uit de computer, en dat ziet er lekker exact en verschrikkelijk wetenschappelijk uit. “Met 349 scores staat ‘bereikbaarheidsoffensief’ op de eerste plaats”, zegt het ANP-bericht. En daarin is dan niet meer terug te vinden dat er weliswaar gezocht is in veel kranten, maar bijvoorbeeld niet in de Telegraaf.
Zeggen al die nieuwe woorden dan helemaal niks? Jawel, precies dat wat u als krantenlezer al wist: wat er vorig jaar in het nieuws was.
De onbeleefden
De trein is bijna helemaal verlaten. Het is ellendig weer. In de verte op de snelweg zien we veel blauwe zwaailichten en voortkruipend verkeer. Van de bovenleidingbreuk die ons een uur extra zal gaan kosten, weten we nog niets.
We zitten, lezen, praten, maken aangenaam plannen voor het nieuwe jaar. Totdat Annemiek binnenkomt. De anonieme reiziger is een uitstervend ras. Bij het betreden van trein, tram of bus weten de meesten tegenwoordig immers niet hoe gauw ze zich bekend moeten maken. “Ja, met Annemiek”, tettert het ook dit keer meteen.
Bijna een uur blijven we proberen ook zelf een gesprek te voeren. Onze Annemiek belt op haar mobieltje de een na de ander, en denkt zo te horen dat ze haar stroom clichés vanuit pakweg Timboektoe helemaal aan de andere kant van de wereld moet zien te krijgen.
We komen domweg niet meer uit boven haar geklep, dat ons overigens inhoudelijk ook met stomheid weet te slaan. Werkelijk elke tweede zin bevat een ‘dan ik heb ik iets van’ en de rest bestaat voornamelijk uit uithalen van het type ‘jajohperciehies, vinnikoohook’. Vijf opeenvolgende gesprekken die vrijwel uitsluitend uit stoplappen bestaan.
Ons eigen volume omhoog brengen helpt niet, en nadat we voor de vierde keer zijn stilgevallen – wat, neemt u dat van me aan, in ons geval wel wat wil zeggen – zeggen we er maar eens iets van. Zowaar, dat blijkt feilloos te werken. Het lopende gekwek wordt direct afgebroken en er wordt geen nieuw slachtoffer gebeld.
Moet een goed voornemen voor dit jaar zijn om de onbeleefden sneller op hun onbeleefdheid te wijzen? Ik vind dat maar lastig. Deels uit gêne. Want ik snap eigenlijk niet dat mensen zelf niet snappen dat ze met hun herrie in volle vaart geheel ongevraagd het leven van onbekenden binnendenderen. Uit ongeloof dat ze dat niet zo dalijk alsnog zullen beseffen, houd ik dikwijls lang mijn lippen op elkaar.
Iets dergelijks heb ik ook met mailtjes. Nog steeds krijg ik dagelijks elektronische post onder ogen die een zoekplaatje is. Verbazingwekkend op hoeveel manieren je de prachtige antwoordfunctie die e-mail heeft verkeerd kunt gebruiken.
Voor wie beeldschermpost nog nieuw is: de meeste programma’s maken na een druk op de antwoordtoets niet alleen een kopietje van de tekst waarop je wilt reageren, maar zetten meteen ook voor elke regel een speciaal tekentje, meestal een haakje. Het doel daarvan is natuurlijk dat oorspronkelijke tekst en het antwoord daarop makkelijk van elkaar te onderscheiden blijven. Schitterend bedacht.
Maar wat ik aan dwars door elkaar lopende oorspronkelijke en antwoordteksten zie, doet mij vermoeden dat bepaald niet iedereen automatisch begrijpt wat de achterliggende gedachte is. Dat is ook weer een beetje gênant. Waarom kijken mensen niet naar wat ze doen? Moet ik er wat van zeggen? Bij elk doolhofmailtje vraag ik het me weer af. Of ben ik dan een zeur? Of erger nog: even erg. Want met mijn commentaar kom ik ook ongevraagd iemand lastigvallen.
En natuurlijk ben ik ook wel eens te bang om iets te zeggen. Tegen de echte aso’s op straat bijvoorbeeld. Die zijn meestal sowieso resistent tegen sociale druk, en sommigen van hen vertonen ware heldenmoed. De treinreis met Annemiek eindigde veel te laat in een ijskoud Amsterdam, waar de trams allang naar huis waren. Dat levert altijd een fikse chaos bij de taxistandplaats op. Voer voor sociologen. Doorlopen en aansluiten in de rij is meestal te veel gevraagd, ook al kreeg ik de meute – ik meld het niet zonder trots – in mijn eentje wel zover naar voren dat we tenminste allemaal onder het afdak konden wachten in plaats van in vieze de regen die op onze hoofden miezerde.
Maar altijd heb je smerige voorkruipers, die gauw naar een aankomende taxi lopen terwijl ze nog lang niet aan de beurt zijn. Meestal zwijgt iedereen dan. Zo niet deze nacht. Gejoel en geroep van alle kanten viel zo’n smiecht dit keer ten deel. Hij trok er zich geen moer van aan, stapte in terwijl er allerlei volk op hem afliep, en was vertrokken. Ik zou het niet eens gedurfd hebben.
De onbeleefden hebben de halve wereld. Ik denk toch dat ik er in het nieuwe jaar sneller en vaker iets van ga zeggen, voordat ze de hele wereld hebben overgenomen. Doet u mee?
LOL + LOL
Nog steeds schrijft ze consequent verw8 en n8, en ook kr8ig. En ik vind het nog altijd leuk.
Tegenwoordig komt haar post elektronisch binnen, maar in de tijd dat het ouderlijk gezag nog zo groot was dat we minimaal de schijn van huiswerk maken moesten ophouden – we waren net vijftien – schreven we elkaar achter onze bureaus brieven met de hand. Omdat we in parallelklassen zaten, vond voor schooltijd de uitwisseling plaats van onze huiswerkvervangers vol verw8ingen en dingen die ge4d moesten.
Arme leraren. Het maakte niet uit wat ze deden of probeerden, alles was interessanter dan welke leerstof ook. Het was het eerste jaar dat de vrouw van Job Cohen Nederlands gaf, onder meer aan mij. Een vak dat ik later nog jarenlang zou studeren, maar toen ging al mijn aandacht tijdens de lessen naar de brieven van mijn hartsvriendinnetje, of naar mijn buurman, over wie die brieven dan weer gingen.
Het is een rare gewaarwording dat die lerares nu de voorpagina’s haalt als ‘de zieke vrouw van’, terwijl voor mij de nieuwe burgemeester van Amsterdam dus ‘de man van’ is. Ik kan het de pers niet echt verwijten, maar publiekelijk teruggebracht te worden tot iemand met alleen maar een gezondheid lijkt me gruwelijk. Zelf zie ik een aardige, voor de klas nog wat onzekere jonge vrouw voor me, die haar lenzen per ongeluk droog liet koken op de wc van een aftands pensione in Rome. Het beeld dat kranten je geven over zaken waar je al voorkennis over had pakt vrijwel nooit goed uit.
Ho, ik ontspoor. Dit is een luchtig stukje over het versieren en bekorten van informele schrijfcontacten met rebus8ige afkortingen. Daar is met al dat snelle e-mail- en chatverkeer veel meer markt voor dan toen ik op school zat. En het strekt zich ook verder uit dan de schooljeugd. Die heeft voor zijn natuurlijke speelsheid en grote voorliefde voor geheimschriften alleen nog het rijk alleen in de SMS-berichtenwereld, waar volgens mij geen volwassene aan meedoet.
Maar die zitten tegenwoordig allemaal wel achter beeldschermen waar ze berichten intikken en binnenkrijgen, vaak zelfs on line, zodat snelheid er erg toe doet. En ik heb sterk de indruk dat de creativiteit nog te wensen overlaat. Je ziet wel jatwerk uit het Engels, en dat is niet onbegrijpelijk. Er bestaan veel meer Engelssprekenden dan Nederlandssprekenden die kunnen helpen verzinnen, en bovendien hebben die bofkonten een paar erg bruikbare toevalligheden.
Twee cijfers die voor drie heel frequente voorzetsels staan (2 en 4 voor to, too en for) bijvoorbeeld, en een letter waarmee twee persoonlijke voornaamwoorden gespeld kunnen worden (U voor jij en jullie, zo kreeg je de popgroep U2), terwijl hun ik (I) van zichzelf al maar een lettertje telt. Dat schiet op, net als het feit dat er nauwelijks vervoegd wordt in het Engels. Als je hun C (voor zien) tegenover onze Z zet, dan kunnen zij daar dus meer mee dan wij. UC?
En toch is er alle reden ons te laten inspireren door wat ze in het Engels doen. Hebben wij immers niet FF T ZZ (inderdaad: effe thee zetten)? Veel mensen kennen die, maar waarom niet ook eens geschreven over een boterham met KK, en eten we met kerst geen HH?
Het is even wat zoeken en uitproberen, maar neem de N en de R die voor de heel veelvoorkomende woordjes ‘en’ en ‘er’ gebruikt kunnen worden. Je kan NX schrijven, in plaats van ‘niks’, en D voor ‘deed’. Er liggen mogelijkheden in de V en de W. Je kunt ge9 zijn met Wmoed en ver3t LLlange SS in MM te planten. Ik geef maar een willekeurig voorbeeld. Niet mee eens? Kl88 bij de bAA, en zelf in de kerstvakantie leukere zinnetjes bedenken.
Er ligt trouwens nog een groot terrein braak: dat van de afkortingen voor mededelingen die bestaan uit een rijtje beginletters. Die heb je in het Engels ook bij bosjes. De populairste daarvan in de Nederlandse elektronische kletswereld is LOL, die voor Laughing Out Loud staat, maar het natuurlijk zo goed doet omdat ‘lol’ en hardop lachen graag samengaan.
‘Lol’ is ook wat je leest als je het getal 707 op een rekenmachientje op zijn kop leest. Ik vraag me af of nog steeds elke nieuwe generatie scholieren de som lol+lol=hihi ontdekt. Het was indertijd een groot suc6.
Rijm fijn
Vreemde tijden. De volwassenen zijn tegenwoordig bang voor Sinterklaas. Nog helemaal niet zo lang geleden zaten de kinderen altijd in angst. Want die enge Zwarte Pieten praatten maar raar, en hadden zo’n harde roe, en je wist maar nooit of je niet meemoest in de zak, naar Spanje.
Typisch kindergegriezel, dat is uitgestorven. Maar nu die kleintjes van toen opgegroeid zijn, zelf allang kinderen hebben, lijden ze aan grote-mensenangst voor de Sint. En dat ze bang zijn verdoezelen ze, zoals grote mensen dat doen, met smoesjes. Ze zoeken ontsnappingsclausules. “Sinterklaas is voor de kleintjes”, zeggen ze, en trekken daar een stoer gezicht bij. “Wij zelf doen er niet meer aan, we geven mekaar wel wat onder de kerstboom.”
Kletspraat. Sinterklaas is juist voor de groten. Het is ons nationale jaarlijkse zuiveringsritueel en het is bijzonder slecht voor de geestelijke gezondheid van gans ons volk dat het om zeep wordt geholpen.
Want wanneer anders dan op vijf december kunnen wij elkaar zonder probleem, zo keurig aanvaard fijntjes de waarheid vertellen? Even die onderhuidse ergernis die toch vaak opspeelt gevaarloos ter sprake brengen? Bewondering en waardering op zo’n manier uitspreken dat het niet meteen klef of wel erg heavy wordt? Iemand eens lekker plagen met zijn gekke gewoontes?
Kijk, witte aanplakbaarden en zwarte schmink zijn alleen versierselen. Ook pepernoten en chocoladeletters dienen als aankleding. De kern van het Sinterklaasfeest, of beter: het hart, zit in de surprises en de versjes. Die zijn een fantastisch sociaal smeermiddel, en als dat verdwijnt – en er komt bovendien alleen maar zo’n domme, uitsluitend ‘hohoho’ uitstotende Santa voor in de plaats – dan wordt het zaakje stroever. Ik wil niet overdrijven, maar ik geloof eerlijk dat het langzaam verdwijnen van de oude Sinterklaastradities het zelfreinigend vermogen van onze samenleving aantast.
Dat is veel erger dan een keer per jaar even met de billen bloot te moeten. Want ik denk dat daar de angst ligt: oef, oef, dalijk zeggen ze iets naars van me! En ook het zelf de confrontatie met iemand anders zoeken wordt maar eng gevonden. Dat is sowieso kortzichtig, want de Sinterklaas-manier is verstandiger dan de recht-voor-zijn-raapmethode, waar het tenslotte vaak toch op uitdraait als dingen onuitgesproken blijven sudderen.
Ach, iedereen weet wel dat verpakken effectiever is dan iemand plompverloren de naakte waarheid voor de voeten te gooien. En juist Sinterklaasversjes zijn geweldig verpakkingsmateriaal. Dat heeft een duidelijke reden. Rijm maakt dat de vormkant van taal onevenredig veel aandacht trekt. Diep van binnen weten we namelijk allemaal dat het er niets toe doet welke klanken we voor welk begrip gebruiken. Uiteindelijk is dat alleen maar stom toeval. Zo behandelen we wat we horen ook: we pikken de bedoeling er direct uit, en vijf seconden later kunnen we ons de exacte bewoordingen ook met de beste wil van de wereld al niet meer herinneren.
Maar wie rijmt, zegt als het ware ‘sliep-uit’ tegen die arbitraire omhulsels van begrippen. Het is spelen met een basisprincipe van alle talen. Hé, wacht ’s, zeggen onze taalintuïties daarom als we rijm horen of lezen: dit is ineens geen toeval meer. En dan gaan we erop zitten letten. Dat leidt af van de inhoud, en dus kun je die inhoud veel pittiger dan anders maken.
Het mooie is: we zijn allemaal zo taalgevoelig dat er voor dat afleideffect maar weinig nodig is. Daarom doet het er ook niet toe als een Sinterklaasrijmpje typisch ‘sinterklaasrijm’ is. Laat ‘fijn’ fijn rijmen op ‘rijm’. Laat ook ritme en metrum lekker mank lopen. Doe er maar een stoplap met ‘denken’ en ‘schenken’ in. Gebruik gerust twintig regels achter elkaar die op ‘eren’ of ‘atie’ eindigen. Geeft allemaal helemaal niks. De werkzame bestanddelen zitten er toch in.
Daarom, lezers, hou nu meteen op met lezen. Stel een daad, doe iets voor uw land, en ga vanavond Sinterklaasgedichten schrijven. Giet uw liefde voor uw geliefde in een versje, leef uw frustratie voor uw baas of ondergeschikte uit in rijmwoorden, kastijd uw kind met een streng gedicht, gun uw oude moeder een rijmende persoonlijke noot.
Enfin, u ziet maar. Maar verlos uzelf in elk geval vandaag nog van de angst voor Sint en Piet, want geloof u mij: ze verdienen het niet.
‘Er bestaan geen puur menselijke genen’
Gevierd wormpjesonderzoeker, publieksvoorlichter met uitgesproken meningen, Spinozaprijs-winnaar. Het Utrechtse Hubrecht Laboratorium heeft in geneticus Ronald Plasterk een energieke en ook ambitieuze nieuwe directeur gevonden. Al valt zijn vak uiteindelijk eenvoudig samen te vatten: “Het zijn allemaal variaties op thema’s, het is net Bach.” Wel zag hij graag een productielijnbenadering, in een op te richten Genoom Instituut
Natuurlijk staat er op zijn bureau een fikse uitvergroting van het piepkleine, 959 cellen tellende wurmpje C. elegans. Prof Ronald Plasterk (43) heeft zijn lievelingsbeestje letterlijk en figuurlijk meegenomen van zijn vorige werkgever, het Nederlands Kankerinstituut, naar het Hubrecht Laboratorium voor ontwikkelingsbiologie, waarvan hij sinds afgelopen februari directeur is. Zijn benoeming was nog nauwelijks rond, of hij bleek een prachtige bruidsschat mee te nemen: Plasterk won de Spinozaprijs, goed voor drie miljoen aan onderzoeksgeld.
Op zijn kamer valt een ingelijste, overigens inhoudelijk niet bijster interessante brief te bewonderen die Charles Darwin schreef aan Ambrosius Hubrecht, naar wie het instituut – een van de oudste van de KNAW – genoemd is. Maar Plasterk zelf trekt met gemak alle aandacht naar zich toe. Hij blaakt. Van energie, vertellust en van zelfvertrouwen. Waar andere geïnterviewden achter een uitspraak al gauw roepen dat die off the record was, moedigt de geneticus de verslaggeefster juist aan om van alles op te schrijven.
Zompige modder
De nieuwe directeur kon meteen in een nieuw, maar ook nu nog niet helemaal af gebouw trekken: om het te bereiken moet de bezoeker door zompige modder, langs bouwmaterieel en allerlei containers. Het instituut bevindt zich nog steeds in de Uithof in Utrecht, en wel pal naast het oude laboratorium, dat momenteel klaargemaakt wordt voor weer een ander Akademie-instituut: het Centraal Bureau voor Schimmelcultures. Bouwvakkers en professoren delen voorlopig nog gebroederlijk de kantine.
Wie weet zit daar nog eens een krantenstukje in voor Plasterk, die naast zijn wetenschappelijke leven ook een, soms onstuimig, openbaar bestaan leidt. Daar zitten aantrekkelijke kanten aan, vindt hij: “Schrijven heeft mijn leeshouding veranderd. Waar anders het leven zo uit de kraan het putje in loopt, pak je nu dingen vast. Je denkt voortdurend: kan ik dit gebruiken?” Plasterk had jarenlang een column in Intermediair, en tegenwoordig schrijft hij wekelijks op de opiniepagina van de Volkskrant. Plasterk: “Ik vind taal leuk, en ik schrijf makkelijk. Die stukjes kosten me meestal maar een half uur. Maar dan heb ik er natuurlijk wel al een tijd over lopen nadenken.”
God, de Bijlmerenquête, Greenpeace, alles en iedereen kan een veeg uit de pan verwachten van Plasterk, wiens columns onlangs onder de titel Leven uit het lab door Prometheus zijn uitgegeven. Een beetje televisiekijker zal bovendien zijn gezicht kennen van ferme discussies en heldere uitleg.
Hij heeft ook een vaste gesproken column: eens in de twee weken in het discussieprogramma Buitenhof. “Dat is leuk om te doen”, zegt hij daarover, “een ander maakt maakt misschien een gezonde boswandeling op zondagochtend, maar ja, ze serveren daar na afloop een lekkere lunch.” Veel programmamakers zijn dol op hem, omdat hij in gewone-mensentaal praat en nooit te beroerd is een oordeel te geven. Zelf vindt hij het zijn taak als onderzoeker om waar hij kan tekst en uitleg te geven.
Gepeuter
Vaak gaat het dus over genetisch onderzoek, Plasterks vak. Vandaag ook. “Dat ik hier nu als geneticus binnenkom is een mooie ironie”, zegt hij. “Eind de jaren zeventig zagen we niet zoveel in de geitensokken-biologen. Het echte fundamentele, baanbrekende werk zat ’m natuurlijk in DNA-onderzoek. En wat die geitensokken deden met hun gepeuter aan embryo’s enzo, loste niks op. Wij onderzochten de basisgeheimen. Nu is het een beetje full circle en komen we met de hoed in de hand aan diezelfde geitensokken vragen wat ze twintig jaar geleden zeiden.”
Nu het aflezen van stukjes DNA zo makkelijk geworden is dat volgens Plasterk “elke boerenheikneuter” het kan, wordt er hard aan de volgende stap gewerkt. Het verband tussen erfelijk materiaal en tot welke verschijningsvormen dat in de echte (biologische) wereld leidt. In jargon: hoe kom je van genotype naar fenotype. Plasterk: “Ecologie en populatiebiologie laten je de boekhouding van de evolutie zien. Kijk, de DNA-sequentie van de mens die nu bijna af is, levert je alleen een mozaïek op, een type-exemplaar. Waarin zitten dan de verschillen tussen mensen? Dat is pas de echt interessante vraag. Wat is de precieze bijdrage van het DNA aan het verschijningstype? Een gen maakt een eiwit, stuurt dat een kluitje cellen in en dat levert een boel nét andere resultaten op.”
Mixed blessing
Uitzoeken welk gen wat doet is de grote klus voor de genetica. “Tegenwoordig is functional genomics het toverwoord”, vertelt Plasterk, “en dat is bijna synoniem met ontwikkelingsbiologie.” Hij is dus wel op zijn plaats bij het Hubrechtlaboratorium, al vindt hij het directeur zijn “een mixed blessing“. Bij het Nederlands Kanker Instituut in Amsterdam, waar hij vanaf 1987 werkte, was hij hoofd van de sectie Moleculaire Biologie.
Zelf onderzoek doen houdt hij ook op zijn nieuwe positie hoog in het vaandel. “Dit is een kleiner lab”, zegt hij, “en ik wil van het onderzoek geen restpost maken. Op de meeste goede internationale laboratoria blijft de directeur zelf onderzoeker. Dat geeft ook een andere, inhoudelijke vorm van gezag.” Lachend: “Als iemand zegt iets niet op tijd af te kunnen hebben, kan ik makkelijker zeggen: dacht je dat ik het niet druk had.”
Zijn onderzoeksplannen dus maar. Plasterk droeg veel bij aan het onderzoek naar de Caenorhabditis elegans dat een paar jaar geleden het eerste beestje was waarvan de volledige DNA-samenstelling en alle genen (het bleken er 19099) bekend waren. Hoe klein het ook is, in de ogen van Plasterk kan het eigenlijk alle essentiële dingen wel: zich voortbewegen, eten, ruiken, paren en zelfs leren – geef je hem een paar keer achter elkaar een tik op zijn kop dan reageert hij er niet meer op. Eerder al veranderde hij het DNA van elegans zo dat het zijn aangeboren afkeer van koper verloor, maar nu gaat hij op jacht naar iets anders: zijn omgang met virussen.
I-love-you-virus
“Kijk”, zegt hij, “Als Pia Dijkstra in het journaal vertelt dat er nu virusprotectiesoftware is tegen het I-love-you-virus dan is het eigenlijk te laat. Die software loopt per definitie achter. Bij ons is het anders, de pc crasht onherstelbaar, wij niet. Ongeveer de helft van het menselijk genoom bestaat uit virussen. Het kon haast niet anders of we hebben daar het een of andere protectieprogramma voor, en dat hebben we inderdaad gevonden.”
En er is alle reden om op zoek te gaan bij C. elegans, gezien de grote kans dat dat ook kennis oplevert over de mens. “De evolutie heeft maar een beperkt repertoire”, legt Plasterk nog eens uit. “Het zijn allemaal variaties op thema’s, het is net Bach. Als er iets nieuws gebeurt, vergroot dat alleen de complexiteit. Anderhalf procent van ons genetisch materiaal verschilt van dat van de chimpansees: zij hebben langere staarten en nog zo wat. Maar er zijn geen typisch menselijke genen. Dezelfde signaalmoleculen vind je in elegans en in de mens. Ze hebben alleen niet altijd hetzelfde effect. Het is net als wanneer je een akkoord hoort: is dat van Bach of van The Beatles? Dat valt niet te zeggen, dat wordt pas in de context duidelijk.”
Rare terreinen
Planten kennen het virussenthema ook. Plasterk: “In de natuur kan dat protectieprogramma kennelijk vaak gelijke tred houden met nieuwe virussen die zich voordoen. Zonder dat zou de evolutie ook nooit zover hebben kunnen komen, dan waren we er helemaal niet. Bij planten is al zoiets ontdekt, zogenaamde transposons, rondspringende stukken DNA. Het verschil tussen virussen en een eigen gen is dat een virus in meer dan een kopie voorkomt en op onverwachte plaatsen in het DNA kan integreren. Transposons of virussen kunnen uitgeschakeld worden door mechanisme dat we nu aanduiden als gene-silencing. Het is inmiddels bekend van allerlei rare terreinen, waar we vroeger nooit mee te maken hadden. Zoals dat van de fungi.”
Ook in samenwerking met de nieuwe buurman, het Bureau voor Schimmelcultures, ziet hij dus mogelijkheden. ‘Het vijfde rijk’ heet de wereld van gist, paddestoelen en ander schimmels die gemeen hebben noch plant, noch dier te zijn. “Aan dat Bureau hing vroeger een beetje de geur van ouderwetse collectievorming”, zegt Plasterk, en dat hij daar sowieso niet veel van moet hebben, zal ook even later blijken als hij zich eigenlijk liever niet laat fotograferen temidden van de Hubrecht-collectie oude glazen potten met zeer uiteenlopende embryo’s in formaline. “Maar men heeft daar nu de overstap gemaakt naar onderzoek naar biodiversiteit. En mooi is natuurlijk dat je tegenwoordig de taxonomieën, de biologische classificaties, echt kunt gaan checken. Zijn ogenschijnlijke verwantschappen echt, zitten ze ook in de genen?”
Er is enorm veel werk aan de winkel, en Plasterk vindt dat er hoognodig een nieuw onderzoeksinstituut bij moet komen: het Genoom Instituut. En wel hier in Nederland, dat een voorbeeld aan Engeland zou moeten nemen: “Dat Blaire daar naast Clinton stond om aan te kondigen dat het menselijk genoom in kaart was gebracht, komt door het Sanger Centre daar. Dat heeft het sequencen uitgevonden. Ik ben er toevallig vorige week geweest, samen met Jannie Nüsslein.”
Nüsslein maakte naam met haar genetisch ontwikkelingsonderzoek naar het bekende fruitvliegje Drosophila, en kreeg er in 1994 zelfs de Nobelprijs voor Geneeskunde en Fysiologie voor, maar ze is ook degene die een geschikte opvolger voor Drosophila vond in het zebravisje, een dier wervelkolom, dat onder genetici heel snel populair is geworden. Het Hubrecht Laboratorium experimenteert er nu zo’n vijf jaar mee. Plasterk: “We vonden dat na de fruitvlieg en de worm nu het hele genoom van de zebravis bekend moet worden. Ik dacht: daar moet het Sanger Centre van overtuigd, en dat is gelukt. We hebben net gehoord dat over twee jaar het totale DNA afgelezen zal zijn.”
Eerst schieten
Maar dat soort grootschalig genoomonderzoek zou dus ook in Nederland moeten kunnen, vindt hij. De techniek is inmiddels zo ver en zo snel dat er echt een nieuw vakgebied ontstaat, dat een eigen instituut zou moeten hebben. “Er is bijna een productielijn-benadering mogelijk”, zegt hij enthousiast. “En je kunt bijvoorbeeld ook wat ik de Amerikaanse methode noem toepassen: eerst schieten dan pas vragen stellen. Alles is nu zo snel en goedkoop dat je met een chemische stof willekeurige, ongerichte mutaties kunt veroorzaken bij bijvoorbeeld ratten. Dan ga je het gen in duizend dieren aflezen, en kijk je dan pas, dus achteraf wat je geraakt hebt.”
“Op een gegeven moment is de tijd rijp voor dingen”, zegt Plasterk, “en ik denk echt dat dit het goede moment is om hier een goed Genoom Instituut te starten.” Licht mopperend gaat hij verder: “Volgens mij is er hier na het RIOD geen echt, fysiek onderzoeksinstituut meer gestart. Wat er bij is gekomen zijn allemaal virtuele instituten, want daar kun je het met alle universiteitssteden altijd makkelijk over eens worden. Maar zodra je iets centraals wilt in de onderzoekswereld gaat alles hier al gauw met loopgraven en schuttersputjes: boven je hoofd schieten naar elkaar. Ik snap best dat ze in Den Haag denken dat het allemaal ruzie is in de wetenschap.”
Voor de verandering eens met zijn allen ergens achter gaan staan, is volgens Plasterk hard nodig en hij is optimistisch genoeg om ook te geloven dat dat kan: “Een Genoom Instituut zou de komende decennia een prominente rol in het vakgebied kunnen spelen.”
Genoteerd
Ambities voor het Hubrecht Laboratorium heeft Plasterk ook: “Schrijf maar op: dit moet hét centrum van Nederland voor modelorganismen worden. Voor wormen, vissen, kikkers, muizen kun je hier terecht. En je kunt steeds van het ene naar het volgende dier.” Goed, het staat genoteerd.
We maken tot slot nog een rondgang door de laboratoria waar het echte handwerk gebeurt, waar Plasterk trouwens zelf ook van houdt. “Experimenteren is het belangrijkste dat er bestaat. Ik heb niet zo’n hoge pet op van theoretische biologen. Niet lullen maar buisjes vullen”, verwoordt hij een van zijn motto’s. Hij heeft lol in het verzinnen van opstellingen en oplossingen. “Ik ben een beetje een techneut”, vertelt hij, “en dit is natuurlijk een praktisch vak. Je zou het allemaal ook met olifanten kunnen doen, maar dat schiet niet op. Je moet het hebben van modellen die makkelijk te kweken zijn.”
Met over onze schoenen een soort witte plastic badmutsen wandelen we rond en bekijken ze. Er zijn massa’s kleine zebravisjes die in hun aquaria schoksgewijs van hoek naar hoek schieten, en bakken met voorwereldlijk aandoende albinokikkers. Maar we komen ook langs robots die het handmatig pipetjes vullen hebben overgenomen. Plasterk wijst er met trots op. Hij is hier in zijn element.
Dat neemt niet weg dat hij nog wel een grote wens heeft. Plasterk: “Wat ik het liefst zou willen weten is: als je nou een telefoonnummer onthoudt, waar blijft dat dan? Hoe werkt dat? Hoe denken we? Hoe ontwikkelen we ons, ook intellectueel? Dat zijn de grote vragen uit de biologie, waar een heleboel bij elkaar komt.”
Zo gaat het
Wegmasseren heet het, het in de doofpot stoppen van de gevolgen van fout beleid, stom geregel of slecht ge-manage. En meestal werkt het prima, maar deze keer niet. Deze keer trek ik voor u een wel heel grof voorbeeld net van de rand van de doofpot af.
Laat me u eerst in het kort het droeve verhaal vertellen. Het gaat over uw groenteboer, uw schoonheidsspecialiste, uw columnist, over binnenschippers, boeren en kunstenaars. Over de zeshonderdduizend Nederlanders die gemeen hebben dat er niet elke maand een vast bedrag aan salaris of uitkering binnenkomt: zelfstandigen.
Zelfstandigen mochten vroeger niet in het ziekenfonds, ook niet als ze maar weinig verdienden. Dat onrecht moest worden rechtgezet! En zo geschiedde, maar met een wet die vorig jaar zo hoteldebotel door het parlement gejast en vervolgens zo snel ingevoerd werd, dat er van alles aan rammelde. Opnieuw kregen de zelfstandigen geen keus. Mochten ze vroeger niet, nu moeten ze ineens het ziekenfonds in zodra ze onder de inkomensgrens komen. Dat bleek al meteen minstens veertigduizend van hen duizenden guldens per jaar extra te kosten, plus het verlies van hun particuliere verzekering.
Dat laatste is nog het ergste, want veel zelfstandigen hebben nu eenmaal sterk schommelende inkomens. Gaat het een tijdje beter, dan worden ze weer even vrolijk uit het fonds gekieperd, en dan moeten ze maar zien of ze zich weer kunnen verzekeren. Heb je in de tussentijd kanker gekregen of had je het misschien ooit? Pech gehad, zoek het maar uit, of betaal voortaan een exorbitante premie.
Tikje vreemd, toch. Maar nog gekker is dat de toegang tot het fonds afhangt van wat je drie tot vijf jaar geleden verdiende, terwijl je premie op het lopende jaar wordt gebaseerd. Zo zit je dus al gauw in je rijke jaren duur in het fonds, en moet je er juist als het minder gaat weer uit. Dat betekent ook Kafkaëske bijeenkomsten met je belastingadviseur: zou je nu wel een aftrekbare investering doen, of iets aan je pensioen? Komt je inkomen daar niet mee onder de over drie of vier jaar geldende ziekenfondsgrens? Je wordt er als zelfstandige knettergek van, en ziek.
Nu hetgeen waar ik inmiddels alleen nog maar machteloos verdrietig van ben. Want je hoopt toch dat je eigen overheid met een open oog kijkt of ze het goed doet. Zopas is de wet geëvalueerd, en je zou denken: dat zal er wel pittig aan toegegaan zijn.
Nee. Het rapport is een fantastisch staaltje slimme misleiding geworden. Het staat vol geruststellende tussenkopjes als ‘soepele behandeling’, ‘goede maatregel’, ‘goed verloop invoering’, en verstopt alle cijfers zorgvuldig. Alleen dat de (kleine) meerderheid tevreden is, telt. De brieven vol steeds dezelfde beargumenteerde bezwaren die zelfstandigen-organisaties schreven zijn wel integraal opgenomen, maar in de conclusies spelen ze geen rol. De oplossing van alle problemen, de verplichting afschaffen, wordt afgedaan in een ultrakorte passage over wat er in de parlementaire behandeling naar voren is gebracht over “het karakter” van de wet. Welgeteld één zin volgt er dan: “Een keuzemogelijkheid voor zelfstandig ondernemers om al dan niet toe te treden past daar niet in.”
Klaar ben je. Maar ja, minister Borst had de evaluatie dan ook toevertrouwd aan een partij die vanaf het eerste moment zelf zeer betrokken was bij de invoering: het College van Zorgverzekeringen. Tja, dat die mensen dan vooral tevredenheid over de uitvoerende instanties onder woorden brengen…
Dat ik er nog van opkeek. Politici zijn rond de jaarwisseling bestookt met klachten en brieven, maar politici zijn niet van onze wereld. Rob Oudkerk (PvdA) liet weten dat het ziekenfonds nou eenmaal mensen nodig heeft die niet veel kosten maar wel veel betalen. Agnes Kant (SP) gaf wie zich onrechtvaardig behandeld voelde wel gelijk, maar de SP is voor één basisverzekering voor iedereen. De VVD was natuurlijk tegen de verplichting, maar deed verder geen mond open. En bij monde van Stephanie van Vliet hield D’66 stug vol dat zelfstandigen solidair moesten zijn met werknemers, die immers ook in het ziekenfonds moeten. Dat zij geen werkgeverspremies hoeven te betalen wuifde ze weg, en over het feit dat verzekeringsmaatschappijen geen terugkeergarantie bieden loog ze dat het allemaal geregeld was. Zo gaat het. Haagse praat, doofpotspeak.
Allergisch
Allergieën zijn rare dingen. Tijdenlang kun je iets toegediend krijgen en er gebeurt niets. En dan van de ene op de andere dag begint het te kriebelen, en dat wordt erger, totdat op een kwaad moment de kleinste dosis al uitslag, bulten en verschrikkelijke jeuk veroorzaakt.
Ik vrees dat ik dat niks-meer-verdragen-stadium inmiddels bijna bereikt heb voor de woorden emoties en emotioneel. Als ik ze hoor, slaan mijn oren meteen dicht, en mijn lichaam zet zich schrap. Het voelt alsof er ergens achter mijn borstbeen een benauwd stemmetje ‘nee! nee! niet doen!’ piept.
Dat ligt niet aan die woorden zelf. Die kunnen er ook niets aan doen dat ze voortdurend de geilheid van half journalistiek Nederland moeten bevredigen, noch dat de rest van de bevolking het al even lekker vindt, en dientengevolge vaak nog voordat de scoringsdriftige verslaggever ernaar vraagt begint te roepen over ‘de emoties’ die ‘kwamen’ of liever nog ‘loskwamen’, en over dat het zo ‘emotioneel werd’.
Zo schrikbarend vaak hoorde ik de laatste jaren in dat soort mededelingen een onecht, voos element, dat die valsheid voor mij een onderdeel van de betekenis van de woorden in kwestie is geworden. Een akelige parasiet die meelift en die zich niet eenvoudig laat verdelgen.
Want je mag er alleen maar naar kijken, liefst in close-up, maar aankomen niet. Emoties zijn heilig, zullen en moeten serieus genomen. Gezichten worden in de ernstig-stand getrokken. Ik kan het niet helpen, maar bij de journalisten zie ik er steeds zelfvoldaanheid doorheen schemeren (‘zeg er maar eens wat van’), en wie zijn verhaal mag doen zie ik vaak denken ‘nou hoor ik er ook bij’. En ook daar krijg ik ontzettend de kriebels van.
Bij andere taalverschijnselen verkeren mijn reacties in een minder ernstige fase. De mode van de wegvallende tussen-s’en werkt voornamelijk op mijn lachspieren. Zo hoorde ik gisteren Tineke Netelenbos over een ‘rijkdienst’ in plaats van een ‘rijksdienst’ praten. Ik zweer het u, vraag de band van Buitenhof maar op. Ik denk dat het een door ambtenaren verzonnen manier is om nepchic te doen. Op universiteiten doen ze ‘onderzoekvoorstellen’ en de NS verkoopt al vele jaren ‘vervoerbewijzen’. Onuitspreekbare woorden waar ik van ga giechelen.
Misschien kunt u in deze dingen met me meevoelen, ik weet het niet. Maar voor mijn afkeer van het woord ‘communicatie’ heb ik tamelijk particuliere motieven. Ja, het is natuurlijk ook zo’n flutwoord dat van alles moet verhullen. Als partijen elkaar het liefst het kot uit slaan zegt men in polder-Nederland dat de communicatie verbeterd moet, en maakt bijvoorbeeld een overheidsinstantie een giga-misstap dan beloven ze voortaan krachtiger te zullen ‘communiceren’ dat ze heus alleen goede bedoelingen hebben.
rgerniswekkend inderdaad, maar mijn allergie is elders begonnen. Bij de altijd als waarheid als een koe gebrachte gedachte dat taal en communicatie hetzelfde zijn. Een van de grote, diepgewortelde mythen over taal. Nog onuitroeibaarder dan de overtuiging dat eskimo’s honderden woorden voor sneeuw hebben (nee, dat is een klein begonnen verzinsel dat grappig genoeg geleden heeft onder een sterk sneeuwbaleffect: decennialang groeide het aantal woorden in elke volgende publicatie zomaar aan).
Het gaat namelijk twee kanten uit niet op. Lang niet alle communicatie is taal. Zoals Jan Koster, hoogleraar taalkunde in Groningen, het zo treffend zegt: de verrichtingen van de PTT en het seksuele leven van de mier zijn ook communicatie. En als we het even tot mensen willen beperken dan horen de glimlach, uw haardracht of type horloge, en het behangetje van de buurvrouw er ook bij. Allemaal dingen die iets communiceren zonder dat er ook maar het kleinste beetje taal aan te pas komt.
Maar, en dit onderdeel van de mythe is het hardnekkigst, ook lang niet alle taal is communicatie. Wie een kruiswoordraadsel of een cryptogram zit op te lossen communiceert helemaal niets, maar gebruikt onmiskenbaar taal. Dat geldt ook voor de geheime-dagboekschrijver en verder voor iedereen door wiens hoofd flarden zinnen of hele monologen gaan als hij gewoon op de bank zit.
Wat is taal dan wel? Nou, deze omschrijving dekt de lading in elk geval beter: een middel om je gedachten uit te drukken, ook tegen jezelf, ook als je niet hardop praat.
David in het wilde westen
Het zijn beloftevolle tijden voor de freelancende schrijver en vertaler. Nooit eerder is er zo’n schreeuwende vraag geweest naar wat ze maken. Want naast de tastbare wereld van inkt en papier ligt nu de pasgeschapen virtuele wereld voor ze open. Het digitale landschap is op het ogenblik nog behoorlijk woest en ledig. Het moet dus hoognodig getemd en gevuld.
Voor de vulling heb je inhoud nodig, in het jargon content geheten. De internetsurfer bijvoorbeeld, moet redenen hebben om een site te bezoeken. Voor pure reclame komt ie niet langs, maar een bijtende column of een inzichtgevende reportage kunnen hem wél lokken naar een pagina waar ook geadverteerd wordt. De ondernemer die zaken gaat doen met een nieuw bedrijf wil graag per e-mail een snel en compleet overzicht van wat er de laatste jaren over dat bedrijf geschreven is. Een internetboekhandel biedt meer dan een gewone boekenwinkel als er bij elk boek een rijtje recensies uit kranten en bladen staat.
Nog lang niet alle digitale mogelijkheden zijn verzonnen, maar ook op dit moment is eerder in druk verschenen materiaal dus al enorm gewild. En freelancers zijn verantwoordelijk voor een groot deel daarvan: de meeste kranten worden voor een vijfde à een kwart gevuld met bijdragen van mensen die niet in dienst zijn, en bij opiniebladen is dat zelfs de helft.
Omdat Nederland zo klein is, kwam het zelden voor dat een ander medium een artikel wilde overnemen, wat het freelancerschap een hachelijke onderneming maakte. Want de reguliere pers betaalt over het algemeen zulke lage honoraria dat zelfs zaken als een arbeidsongeschiksheidverzekering en iets van een oudedagsvoorziening buiten het financiële bereik van heel veel freelancers liggen.
Je zou zeggen: de digitale hergebruiksmogelijkheden betekenen automatisch een grote stap vooruit voor de positie van freelancers. Want anders dan redacteuren in dienst hebben ze zelf de zeggenschap over hun werk, en ze zullen er dus met die groeiende vraag gemakkelijk een redelijke betaling voor krijgen.
Wie dat denkt, vergeet dat de nieuwe wereld niet alleen ledig maar ook woest is. Het Wilde Westen is er niks bij. Talloze uitgevers in heel veel landen zagen er geen been in het werk van freelancers in commerciële databanken te stoppen, op websites en cd-roms te zetten, jarenlang door te verkopen en nog veel meer. Zonder de eigenaars van dat werk dat te vertellen, dus zonder hun toestemming. Van een overeengekomen vergoeding was uiteraard al helemaal geen sprake.
Maar zulke grootschalige diefstallen komen vanzelf een keer uit, en verantwoording afleggen moet gelukkig nog steeds in de echte wereld, waar je rechtbanken met rechters hebt. Het is opvallend dat de uitgevers nadat ze betrapt zijn het inderdaad vrijwel allemaal op rechtszaken laten aankomen. Een erg verstandige strategie is dat niet gebleken, want zowel in Nederland als daarbuiten worden ze keer op keer veroordeeld. Bovendien duurt het allemaal eindeloos, iets dat het ontwikkelen en uitbouwen van digitale plannen nogal in de weg staat.
Ook de oplossing die uitgevers daarvoor verzonnen hebben, heeft niet het door hen verlangde effect. Op dit moment lopen er nog allerlei zaken, maar de laatste paar jaar is men vast overgegaan op een andere tactiek. Uitgevers hebben zich ontwikkeld tot koppelinkoopbazen. Dat gaat zo. De individuele freelancer krijgt te horen: ‘jij wil je stukken in de krant of ons blad? Dat kan, maar we willen ze alleen hebben als je daarbij meteen al je rechten inlevert.’
Er wordt niet gevraagd: ‘Kunnen we iets afspreken over plaatsing op onze website? En moet je horen, we zouden graag ons complete archief in een databank aanbieden, dus wil je daar je toestemming voor geven? Wij stellen er dan deze vergoeding tegenover. Ook is er een andere grote databank, en die wil de hele inhoud van onze titel kopen. Kun je akkoord gaat met de volgende regeling?’ Nee, veel uitgevers eisen eenvoudigweg de totale vrije hand, en niet even, maar voor de hele duur van het auteursrecht. Vervolgens zien ze nog wel wat ze allemaal met de spullen gaan doen.
Het is alles of niets dus, en dat ‘alles’ gaat zelfs zo ver dat de exploitatiemogelijkheden die nog uitgevonden moeten worden er ook onder vallen. Ter compensatie krijgt de freelancer een schandelijk schijntje geboden (twee, of een half procent van zijn honorarium) en soms zelfs helemaal geen cent.
Daarbij moet bedacht worden dat in die woeste, ledige wereld niet Adam en Eva rondstappen, maar David en Goliath. Laten we even de Nederlandse krantenmarkt nemen. Op De Telegraaf na zijn alle landelijke dagbladen in handen van één uitgever, PCM. Dat betekent dat je als freelancer al snel in je dooie eentje komt te staan tegenover zowel de Volkskrant, als het Algemeen Dagblad, als Trouw, als NRC Handelsblad als Het Parool. De uitwijkmogelijkheden voor iemand die niet akkoord wil gaan met het uit handen geven van al zijn rechten zijn daarmee erg beperkt.
Geen wonder dus dat een deel van de duizenden freelancers die voor een van die vijf kranten werken zich genoodzaakt voelt om dat op onbillijke voorwaarden te doen. En juist degenen die financieel het zwakst staan, zeggen het vaakst tandenknarsend toch maar ja. Daar knappen de onderlinge verhoudingen niet echt van op. Maar dat doen ze ook niet met de rest, de meerderheid, die heeft geweigerd die alles-inleveren-voorwaarden te tekenen.
Want de uitgeverstactiek werkt uiteindelijk niet. Simpelweg omdat ze absoluut niet zonder freelancers kunnen en ook nooit zullen kunnen. Zelfs wanneer eindelijk de honoraria naar een redelijk niveau gebracht zouden worden, blijven freelancers spotgoedkope leveranciers. Die freelancers weten dat ook. Een deel heeft zich mede daarom verzameld in de FreeLancers Associatie, om met zijn allen een David te kunnen vormen die de Goliaths te lijf gaat. Want één freelancer kun je vaak nog wel vervangen, een handvol misschien ook, maar de mogelijkheden voor de uitgevers houden al heel gauw op.
Daar stonden we dan, begin vorig jaar, in een raar soort wederzijdse houdgreep. Het heeft een tijd geduurd, maar die lijkt nu langzaamaan te worden doorbroken. Een aantal uitgevers, de een schoorvoetender dan de ander, toont zich bereid te praten. Of, nog beter, te luisteren. En gelijk hebben ze, want je kunt op vele, meestal niet vrolijkmakende manieren naar de toestand kijken, een zakelijke blik heeft ondertussen maar één onontkoombare uitkomst: uitgevers zijn uiteindelijk ook meer gebaat bij het sluiten van overeenkomsten waarbij iedereen van harte zijn best doet dan bij onwillig makende wurgcontracten.
En het mooie is: zodra dat gebeurd is kunnen we, uitgevers én freelancers, ons gezamenlijk in plaats van ieder apart sterk gaan maken voor het auteursrecht in de digitale wereld. De uitgevers bestrijden nu ook al de piraterij van andere partijen, en net als de freelancers vaak met succes.
Ook kunnen we dan samen een antwoord geven aan de stemmen die her en der opgaan om het auteursrecht in de digitale wereld maar af te schaffen. Degenen die dat roepen begrijpen niet dat het daar in dat geval eeuwig woest en ledig zal blijven. Want als er tegenover geleverd werk geen redelijke beloning staat dan moeten we allemaal ander werk gaan zoeken. Terwijl er voor zowel uitgevers als freelancers letterlijk nog ongekende mogelijkheden liggen om met het ontginnen van de woeste digitale aarde ons ondernemerschap veilig te stellen en lucratiever te maken dan het nu is.
Nootje: ik dit schreef als voorzitter van die net opgerichte FreeLancers Associatie. Het VvL-bulletin was het blad van (toen) de Vereniging voor Schrijvers en Vertalers, vroeger Vereniging van Letterkundigen geheten, tegenwoordig Auteursbond.
Een frêle professor op gympies
Onvergetelijk beeld: hoe hij in keurig grijs pak, maar op zijn onafscheidelijke zwart-witte sportschoenen naar het spreekgestoelte liep. Prof.dr. Dirk Struik, die vorige week zaterdag op 106-jarige leeftijd overleed, was in 1994 zélf gastspreker op het symposium dat ter gelegenheid van zijn honderdste geboortedag gehouden werd. Gebiologeerd luisterde de zaal een uurlang naar de herinneringen van de wiskundige. Iemand die een eeuw oud is, maakt dingen uit het grijze verleden ineens tastbaar. Zo was er Struiks vroegste herinnering: “Ik vroeg mijn vader wat ‘boerenoorlog’ betekende, dat moet in 1900 geweest zijn”, vertelde hij. En nog steeds wond hij zich op dat “pas in 1917” het toelatingsexamen voor hbs’ers voor de universiteit werd afgeschaft.
Drie M’s bepaalden het leven van Struik, zei hij zelf een keer: Mathematics, Marriage en Marxism, wiskunde, huwelijk en marxisme. Dat hij die biografische samenvatting in het Engels gaf, had alles te maken met het feit dat hij in 1926 naar Amerika vertrok, naar het MIT (Massachusetts Institute of Technology) in Boston. Hij heeft er tot zijn leven vorige week zaterdag eindigde gewoond.
Roerend was hoe hij indertijd over zijn vrouw vertelde. Ze was een jaar daarvoor gestorven, 99 jaar oud. Maar het was een gezegend huwelijk geweest, letterlijk. Dat kwam door de natuurkundige Paul Ehrenfest, die in Leiden colleges gaf waarover Struik zijn gehoor met groot enthousiasme vertelde: “Dat waren onvergetelijke lessen. Die man kon Einstein uitleggen wat Einstein zelf eigenlijk bedoelde. Einstein wist dat ook, en die ging dus vaak naar hem toe. Op een dag ging ik op bezoek bij Ehrenfest, want ik was geëngageerd met een heel mooi meisje, en ik wilde haar aan hem voorstellen. Toevallig was Einstein er, en Ehrenfest vroeg hem onze verbintenis te ‘zegenen’. Dat deed hij, en ik moet haast wel denken dat het effect heeft gehad. We zijn zeventig jaar getrouwd geweest. Mijn vrouw heeft een mooi leven gehad, maar het is toch jammer dat ze hier niet is…”
Een week later praatte ik met hem verder op zijn kleine hotelkamer. Een frêle, zachtmoedige man, met het prachtigste craquelégezicht dat ik ooit gezien had, die gezeten op zijn bed vooral sprak over de wiskunde. Want over het marxisme wilde hij niet veel meer kwijt dan dat een leraar op de hbs hem over het socialisme had verteld, en dat hij altijd de overtuiging had gehouden dat het de omstandigheden zijn die van een fatsoenlijk mens een onfatsoenlijk exemplaar maken. “Ook al word je dan wel eens teleurgesteld,” voegde hij eraan toe.
Nogal vergevingsgezind voor iemand die tijdens het McCarthy-tijdperk wegens ‘subversie’ in de gevangenis terechtkwam en jarenlang geschorst werd als hoogleraar. “Ach, de bezetting in Nederland was veel erger” wimpelde hij me af. Wel was hij nog altijd blij dat rond die tijd zijn leermeester, de hoogleraar wiskunde J.A. Schouten, zorgde dat hij een correspondent-lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen kreeg. “Ik geloof dat die indertijd dacht ‘we moeten toch iets doen om aan te tonen dat we niet geloven dat hij een schurk is’. Het was een bewijs van vertrouwen.”
Onder Schouten was Struik nog volop in staat tot wat hij “scheppende wiskunde” noemde. ‘Tensoren’ waren hun terrein. Hij probeerde iets van het belang daarvan uit te leggen: “Die geven je een manier om tamelijk ingewikkelde relaties in de wiskunde of de natuur uit te drukken. De tensorrekening is belangrijk voor de natuurkunde, Einstein had de theorie nodig voor de ontwikkeling van zijn zwaartekrachttheorie, die later weer ontwikkeld is tot de algemene relativiteitstheorie.”
In de jaren vijftig liet Struik de zuivere wiskunde achter zich, en ging ‘de geschiedenis van de wiskunde’ beschrijven. Het boek met die titel (een Aulapocket) is nog steeds een klassieker, net als Yankee Science in the making, Science and Engineering in New England from Colonial Times to the Civil War, waarin aan de hand van de sociale en economische achtergronden een beeld wordt gegeven van de ontwikkeling van wetenschap en techniek in Nieuw-Engeland toen dat nog een kolonie van Engeland was.
Je kon zo zien dat Struiks hart echt bij de wiskunde lag. Op zijn honderdste zag hij het nog steeds overal: in de seizoenswisselingen, zonsopgangen en -ondergangen, in het bijhouden van voorraden of de resultaten van de jacht. Allemaal dingen die in zijn ogen een directe sociale betekenis hadden, en in allerlei culturen bijdroegen aan het ontstaan en de ontwikkeling van de wiskunde. Inmiddels uitgestrekt op zijn bed had hij het over de ingewikkelde zandfiguren van de Navaho-Indianen en nog meer. Hij meende toen zeker genoeg stof te hebben voor nog tien jaar.
De ouderdom viel hem niet zwaar, zei hij, want hij had zo veel contacten met mensen in alle leeftijdsgroepen. De 110 heeft hij niet gehaald, maar tot afgelopen voorjaar handelde hij nog zelf zijn correspondentie af, en schreef af en toe kleine boekaankondingetjes. Ik koester sinds deze week nog meer mijn exemplaar van de Geschiedenis van de wiskunde, waarin Dirk Struik niet alleen zijn handtekening zette, maar ook heel alert nog even een hinderlijk foutje verbeterde.
Witzelsucht
Met geen mogelijkheid kan ik me herinneren wat er nou toch zo leuk was. Weet u het nog? Waarom hingen wij urenlang hikkend, snikkend en letterlijk slap van het lachen in onze schoolbanken? En waarom toch is die roes waarin álles grappig is nu bijna niet meer terug te halen?
Je zou zeggen: omdat we tegenwoordig geen tijd meer hebben voor flauwe geintjes. Maar misschien is het wel zo dat we er de hersens niet meer voor hebben. En dat we daar nog blij mee moeten zijn ook.
Witzelsucht is de prachtige Duitse term voor het verschijnsel dat je ziet bij mensen met een bepaalde beschadiging in hun voorhoofdskwab: ze hebben zelf ongelooflijke lol, maken de hele dag van alles een gebbetje, en zijn meestal in gezonde ogen niet grappig. Er kan eens een geestig bon mot tussendoor glippen, maar kinderachtige ongein is de regel, en veel is domweg ongepast.
Groeit er in onze voorhoofden op weg naar volwassenheid een rem op platte en slappe grappen? Er zitten daar wel meer remmen: op agressie en lust bijvoorbeeld. Ongeremdheid op allerlei gebied is vaak een kenmerk van mensen die de pech hadden dat er in dat deel van hun hersenschors iets stuk ging, om welke reden dan ook.
Ik snap ondertussen maar weinig van humor in het brein. Waar zit het nou? Zit subtiliteit middenvoor ofzo? Deels bevindt het zich natuurlijk ook links. Want om te kunnen lachen om iets wat je verteld wordt, zul je in elk geval taal moeten begrijpen. Uit klanken moet je de woorden kunnen vissen, uit opeenvolgende woorden moet je kunnen opmaken wat er bedoeld wordt, en dat gebeurt ruwweg in het gebied boven je linkeroor.
Maar dat is ook weer niet helemaal waar. In de linker hersenhelft zit, althans bij de meeste mensen, inderdaad de ‘rekenkant’ van taal, die al die reeksen pauzeloze, half ingeslikte en met elkaar versmolten klinkers en medeklinkers voor je in stukjes breekt, of andersom, als je zelf praat: voor je opbouwt, construeert. Maar voor het precies interpreteren heb je toch weer je rechter hersenhelft nodig.
Juist de leuke dingen, de dubbele bodems, de woordspelletjes ontgaan je bij een beschadiging rechts. Wie dat heeft, is geneigd alles letterlijk te nemen, ook beeldspraak, en daar zit elke taal tjokvol mee. Zo iemand heeft grote moeite iets ‘in zijn eigen woorden’ samen te vatten, en is zelf ook niet leuk. Zijn grappen zijn gauw ruw, onbeholpen.
Dus, grof gezegd: links ontleedt, rechts interpreteert? Nee. Ook dat is maar de vraag. Deze week komt Michael Gazzaniga (Gedzènniga, spreek de g’s uit als in goal) weer eens naar Nederland, de Amerikaan die erg beroemd werd met zijn onderzoek naar split-brain-patiënten: meestal lijders aan een zware vorm van epilepsie bij wie de verbinding tussen de twee hersenhelften is doorgesneden om te voorkomen dat aanvallen overslaan naar de andere kant. Dat klinkt gruwelijk, maar werkt goed. Je merkt niets bijzonders aan ze, en nog mooier: ze voelen zichzelf ook gewoon.
Dat ze dat niet zijn, blijkt pas in het laboratorium, waar je ervoor kunt zorgen dat dingen werkelijk maar één van de twee hersenhelften bereiken. Woorden op een beeldscherm bijvoorbeeld. De rechter hersenhelft kan, dat werd duidelijk, wel wat taal verwerken. Korte opdrachten als ‘lach’ of ‘loop’ zijn geen enkel probleem, maar praten doet alleen onze linker hersenhelft.
En het blijkt ook nog een kletsmajoor. Want voert een split-brainpatiënt netjes de opdracht uit en je vraagt hem vervolgens waarom hij lacht of opstaat en wegloopt, dan komt de linkerhelft, die ware de reden niet kan snappen, met onzinpraatjes. ‘Ach, jullie met je rare onderzoeken ook’ zegt de lachende patiënt, en de wandelaar beweert bijvoorbeeld even een blikje cola te gaan halen.
Gazzaniga’s conclusie: we hebben links een ‘interpretator’ zitten, die greep op de wereld houdt voor ons, die graag dingen op een plausibele manier met elkaar verbindt, en die als het moet zelfs interpretaties voor je verzint uit het niets.
Maar interpreteren ging toch juist rechts? Of is dat weer een ander soort interpreteren? Ik ben nog zwaar in verwarring over dit alles. Maar zolang niemand me tegenspreekt, troost ik me met de gedachte dat mijn sterk afgenomen vermogen de slappe lach te krijgen een teken van een gezonde voorhoofdskwab is.
Lef en schwung
“Vet cool!” had een ongetwijfeld jonge bezoeker in het gastenboek geschreven. Had hij uitgezocht waar zijn naam vandaan kwam? Een wonderlijke dialectuitdrukking proberen thuis te brengen voor de dialectwedstrijd? Moppen getapt uit de moppenbank? Of gewoon een Turkse pizza en poffertjes gegeten in de Nederlandse multicultikeuken?
Ter ere van de wetenschapsweek was het gisteren onder andere bij het Meertens Instituut in Amsterdam open dag. Ze verzamelen en onderzoeken daar van alles dat met dagelijkse cultuur en met taalvariëteiten te maken heeft. U kent het waarschijnlijk als Het Bureau, en dat het zo veel enthousiasme weet te ontlokken aan een kind stemt mij hoopvol.
De bedoeling van de wetenschapsweek is om iedereen buiten de onderzoekswereld te laten zien wat daarbinnen gebeurt. Maar ik vrees ondertussen dat het tekenend is dat Voskuils boekenreeks het instituut meer bekendheid heeft gegeven dan honderd open dagen en honderd stukjes in de krant daarover ooit voor elkaar zouden hebben gekregen.
Ga nou eens kijken hoe de kunstmafia het doet, riep Rob van Hattum laatst de Nederlandse wetenschap toe, die naar zijn zeggen uit een stelletje grijze muizen bestaat die zich niet durven te presenteren. Van Hattum is eindredacteur van Noorderlicht, het wetenschapsprogramma van de VPRO-televisie, en voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Wetenschapsjournalisten die laatst vijftien jaar bestond en dat samen met de ook jubilerende onderzoeksorganisatie NWO vierde. Zijn smakelijke tirade (“introverte briljante sufkoppen”, “…€infiltreer, chanteer desnoods…€ maar doe wat!”) stond op 30 september in het wetenschapskatern van deze krant afgedrukt.
Het grappige is dat bij dezelfde gelegenheid diezelfde Van Hattum op zijn kop kreeg van Martinus Veltman, vorig jaar samen met Gerard ’t Hooft winnaar van de Nobelprijs voor natuurkunde. Hij kreeg toen uiteraard de complete Nederlandse pers over zich heen, maar dat was hem slecht bevallen. De verslaggeving was prut, vond Veltman, die het geestig samenvatte als: “Iedereen weet nu dat ’t Hooft en ik die prijs gekregen hebben voor het hebben van onenigheid.” Ook Van Hattums Noorderlicht had nou net het geschil tussen de twee eruit gepikt.
Wiens schuld is het nu? Waarom haken zo veel mensen meteen bij het woord ‘wetenschap’ al af? Hoe komt het dat de onderzoeksbudgetten in Nederland belachelijk laag zijn? Waar ligt de verklaring voor het wonderlijke feit dat de overstap van een literaire auteur naar een andere uitgever overal artikelen en commentaren oplevert, terwijl er bij het vertrek van een ijzersterke onderzoeker naar het buitenland nog niet het kleinste berichtje afkan? Het laatste heeft voor de Nederlandse cultuur heel wat meer gevolgen.
Ik denk dat Van Hattum en Veltman alletwee groot gelijk hebben. De gemiddelde Nederlandse onderzoeker moet hoognodig eens wat lef en schwung aan de dag gaan leggen. En dat wil niet zeggen dat ze hun resultaten moeten opblazen of versimpelen. Ze hoeven maar twee dingen te leren.
Het belangrijkste is dat ze zich aanwennen om in gewone, liefst aanstekelijke woorden te vertellen wat ze doen, en geloof me: dat kan altijd, bij elk type onderzoek. Kwestie van flink oefenen op de buurvrouw en het kleine neefje. Daarnaast moeten ze hun blik verruimen. Het barst van de onderzoekers die helemaal weggekropen zijn in hun kleine, eigen hoekje, waar ze sinds jaar en dag hun werk doen. Ze weten zelf niet meer waar dat hoekje zich bevindt. Maar het brede verband is nu eenmaal waar de buitenwereld, terecht, in geïnteresseerd is.
Journalisten moeten ook bijleren. Er is de veel te grote categorie die eens met lef en schwung moet gaan schrijven. Want tjongejonge, wat zijn stukken over wetenschap nog vaak taai en saai. Maar de oplossing daarvoor zit hem niet in makkelijke sensatieberichtgeving over ‘herrie in de tent’.
Wie een aantrekkelijk, toegankelijk stuk wil maken over wetenschappelijk onderzoek moet zelf heel goed begrepen hebben waar het over gaat. Dat vreet tijd. Dus alleen extra investeringen van zowel verslaggevers als onderzoekers kunnen maken dat we voortaan niet langer een hype als Het Bureau nodig hebben om op ruime schaal een blik in de onderzoekswereld te kunnen werpen. Trouwens, in het echt doen de meeste onderzoekers, anders dan Voskuil, niet met gêne en een voor-spek-en-bonen-gevoel hun werk.
Rood waas
Nooit meteen reageren als je boos bent. Niet schelden, niet vloeken. Laten bezinken. Ik weet het, ik weet het, en ik heb het ook geprobeerd, een weekend lang. Maar ik blijf me toch wel zo allejezus verschrikkelijk kwaad maken.
Om de arrogantie, het misselijkmakende paternalisme, en de onbegrijpelijke ongeïnformeerdheid van mevrouw J.F. de Vries, die ik persoonlijk niet ken, maar die topambtenaar is bij het ministerie van WVC en die het bestaan heeft om afgelopen vrijdag op Werelddovendag tegen een zaal vol doven te zeggen dat ze eerst maar eens moeten bewijzen dat de Nederlandse Gebarentaal een levende taal is voordat er sprake kan zijn van erkenning.
Het rode waas wil maar niet voor mijn ogen vandaan. Al bijna veertig jaar is bekend dat gebarentalen in wezen niet verschillen van gesproken talen. Schandelijk genoeg zijn sindsdien toch nog vele generaties doven overal ter wereld eerst aangelopen tegen een bot verbod op gebarentaal gebruiken, en daarna tegen een halfslachtige ‘oplossing’ waarbij ze een door horenden verzonnen mengelmoesje van gebaren- en gesproken taal moesten leren. Dat noemde men, huilt en lacht u even mee, ‘totale communicatie’.
Allemaal goed bedoeld natuurlijk, heus waar, maar wel was het consequent zo dat die goedwillende horenden, ook en juíst op de doveninstituten, de dienst uitmaakten en bepaalden dat hier geboren en getogen doven geen onderwijs in hun eigen taal kregen. Zelfs nog in de tijd dat er voor immigrantenkinderen al van alles op dat vlak was. En laat me er voor de duidelijkheid dan nog één keer op wijzen dat elk immigrantenkind de taal van het nieuwe land prima vloeiend kan leren spreken en verstaan, terwijl dat een puur fysieke onmogelijkheid is voor vrijwel alle dove kleintjes.
Enfin, eindelijk, eindelijk is die achterstelling van doven nu ongeveer achter de rug en kan officiële erkenning de laatste restjes opruimen, maar dan komt zo’n ambtenaar de klok compleet terugdraaien. Hoe levend wou u het eigenlijk hebben, mevrouw de Vries? Een taal die nu al honderden jaren verdrukking, kleinering en verboden heeft overleefd, is niet dood te trappen, dacht ik.U niet?
Bovendien ligt er in Den Haag al sinds juni 1997 een uitstekend, op verzoek geschreven rapport van de Commissie Nederlandse Gebarentaal waarin glashelder wordt uitgelegd dat niets de erkenning van die taal in de weg staat. Waarom meent u het dan nu beter te moeten of kunnen weten? Dat het geld, kost kan toch verdorie op dit moment niet echt het probleem zijn!
Haagse rapporten… Zucht. Ik vrees een beetje dat mevrouw de Vries Méér dan een gebaar niet gelezen heeft, ook al verzekerden de staatssecretarissen van Onderwijs, Welzijn en Cultuur me indertijd alledrie vol vuur dat dit nou eens niet in een la zou verdwijnen. Het had immers allemaal al veel te lang geduurd. Hun drie opvolgers (Adelmund, Vliegenthart en Van der Ploeg) hadden bij aantreden ook beslist de beste intenties. Maar ondertussen zit de erkenning in een grote pot vol stroop, en komt de topambtenaar die daar iets aan zou kunnen doen met een miesmakend, in feite ronduit beledigend praatje.
Oké, goed, ze zal het vast niet kwaad bedoelen, dus laat ik dan nou maar eens ophouden me kwaad te maken. Misschien kan ik iets doen aan de wereld van onbegrip die ook verder spreekt uit het verslag over haar optreden dat Trouw maakte.
Ik las bijvoorbeeld dat ze gebarentaal een ‘visueel aantrekkelijke taal’ had genoemd. Goh, leuk voor de doven. Maar het is precies hetzelfde als zeggen dat het Nederlands een ‘akoestisch aantrekkelijke taal’ is. Een nogal onzinnige mededeling.
Voor sprekende horenden blijkt het vaak ontzettend moeilijk te snappen dat gebarentaal gewoon hetzelfde is als wat ze zelf doen, alleen dan via een ander kanaal. Dat bijvoorbeeld het vermogen abstracte begrippen te begrijpen en daarover dingen uit te wisselen in ons hoofd zit, en niet in onze monden, kelen en tongen.
En toch weet iedereen dat eigenlijk heel goed: aan hetzelfde begrip kunnen totaal verschillende klanken opgehangen worden. Wij noemen het oorlog en vrede, de Engelsen war en peace, en in Frankrijk hebben ze het over guerre en paix. Als willekeurige klanken een begrip kunnen ‘vangen’ en overbrengen, dan kunnen willekeurige bovenlijfbewegingen dat net zo goed. Zo simpel is het.
NOOT: Deze column is nogmaals verschenen in Woord en Gebaar van oktober 2000.
Dax, blob, gorp
“Kijk ’s, dit is een dax. Zie je de dax? Kun je hem op je hoofd zetten?” Er zitten soms licht mallotige kanten aan het vak van taalonderzoeker. Daar sta je dan, met een of ander poppetje in je hand een jonge peuter wijs te maken dat het een dax is. Dat lukt trouwens heel makkelijk. Want laat je het kind daarna een rij speeltjes zien, waaronder een soortgelijk maar bijvoorbeeld anders gekleurd poppetje en zeg je “pak de dax maar”, dan pakt het kleintje feilloos de dax.
Maar dat doet het niet wanneer je het eerste poppetje hebt geïntroduceerd met de woorden “Kijk ’s, dit is Dax. Zie je Dax? Kun je hem op je hoofd zetten?”. Alleen precies hetzelfde poppetje wordt dan als Dax herkend. Kinderen die nog niet eens anderhalf jaar oud zijn en zelf net een handvol woorden kunnen zeggen, hebben al haarfijn het verschil door tussen ‘een dax ‘en ‘Dax’. Tussen een soort en een naam dus.
Onzinwoorden als dax en blob en gorp maken inmiddels deel uit van een rijke onderzoekstraditie. Ze zijn op allerlei manieren ingezet om erachter te komen hoe kinderen het toch voor elkaar krijgen om in razend tempo het ene na het andere woord te leren.
Hun prestaties op dat vlak zijn werkelijk fenomenaal, het is een van de grote wonderen van ons taalvermogen: elk kind leert tussen zijn anderhalfste en zijn zesde iedere dag opnieuw tussen de vijf en de tien nieuwe woorden. En niet door stampwerk of invuloefeningen of andere inspanningen die wij arme volwassenen ons moeten getroosten als we zoiets willen, maar vanzelf. En die woorden zitten er dan ook echt in. Waar wij in een Frans restaurant voor de zoveelste keer moeten opzoeken wat pleurottes of rognons ook alweer waren, doet een kind zijn woordenschat met veel meer gemak op.
En het is allemaal nog indrukwekkender als je je realiseert wat een ‘een woord leren’ inhoudt. Het punt met woorden is namelijk dat ze nooit alleen komen. Er zit van alles aan vast. Natuurlijk de toevallige klanken, maar dat is in zekere zin nog het minst interessante. We hadden immers even goed ‘vies’ tegen ‘lekker’ en ‘lekker’ tegen ‘vies’ kunnen zeggen, en dat had verder niets uitgemaakt voor de eigenschappen van die woorden.
Want om de eigenschappen draait het. Die heb je in soorten en maten. Er zijn de dingen die met de betekenis te maken hebben. Daar zitten vaak hiërarchieën in: een pocket is een soort boek, rennen is een soort lopen wat weer een vorm van je voortbewegen is. En er zijn altijd allerlei dwarsverbanden. Alle boeken hebben met lezen te maken en alleen wat leeft en pootjes heeft kan rennen.
Maar een woord kennen betekent ook weten hoe je het kunt gebruiken, en hoe niet. Van werkwoorden moet je bijvoorbeeld altijd weten hoeveel bijbehorende ‘rollen’ er te verdelen zijn. Dat zijn er een, twee of drie. Nooit meer, nooit minder. Bij ‘zitten’ bijvoorbeeld kan er maar een: ‘Ik zit een kruk’ of ‘Ik zit hem het bankje’ is onzin, alleen de rol van de zitter (‘Ik zit’) kan uitgedrukt worden. De meeste werkwoorden hebben twee spelers in het ‘plot’ dat ze beschrijven: wie of wat het doet, en wie of wat er gedaan wordt (‘Rik schildert de achterkamer’, ‘Regen teistert Italië’). Drie rollen heb je bij woorden als ‘sturen’ en ‘verkopen’: ‘Floris stuurt/verkoopt Annetje een boeket.’
We doen die dingen vanzelf goed, we weten niet eens dat we ze weten. Laat staan hoe we aan die kennis gekomen zijn. Je weet niet wat je weet is voor mij nog altijd de mooiste samenvatting van waarom taal interessant is om je mee bezig te houden.
Het is de door Wim Klooster bedachte titel van een taalschoolboek. Klooster nam deze maand afscheid als hoogleraar Nederlandse taalkunde. Toen hij in het vak begon, was de meeste onbewuste taalkennis nog echt helemaal onbewust. Nu hij vertrekt, begint zowaar de oorsprong van die kennis te dagen. Daarom zullen kindertjes in laboratoria nog een tijdje allerlei onzin te horen krijgen die toch zinvol is. ‘Kijk, dit is Pietje, hij is aan het gorpen’ tegenover ‘Pietje gorpt zijn neus’ bijvoorbeeld, of ‘Deze blob is nogal daxerig’ . Totdat we begrijpen hoe de hele machinerie werkt.
Door je geheugen-onderdrukkingsgenen stop je niet alles wat je tegenkomt in je geheugen
We zullen op den duur wel wennen aan de gedachte dat wat we meemaken aantoonbare, fysieke sporen nalaat in onze hersens, zegt prof. Eric Kandel. Hoe dat precies gebeurt, is wat hij zocht en vond. Dat ging via Pavlov-reflexen in zeeslakjes, en is nu al aangeland bij muizen met een veel beter geheugen dan normaal.
Hij omschrijft het beestje zelf als een slijmerig hoopje, en ja, dat mensen moeite hebben te geloven dat hun geheugen net zo werkt als dat van het zeeslakje aplysia, dat snapt hij best. Ooit, toch al weer zo’n kleine veertig jaar geleden, kwam prof. Eric Kandel (70) bij dit diertje terecht omdat het de grootste zenuwcellen ter wereld heeft. Die lieten zich dus relatief makkelijk onderzoeken. Zijn geloof dat je toch echt bij het simpelste organisme moet beginnen om iets te kunnen leren over ingewikkelder levensvormen staat nog steeds onwankelbaar overeind.
Kandel is wereldberoemd omdat hij tot het moleculaire niveau doordrong van wat we ‘leren’ noemen. Bij het zeeslakje ontdekte hij de keten van reacties in zenuwcellen waarmee dingen zijn geheugen binnenkomen en daar voor langer of korter vastgelegd worden. Toen het later op precies dezelfde manier bleek te gaan bij fruitvliegjes en bij muizen kon hij er zeker van zijn een heel algemeen mechanisme gevonden te hebben, dat zich vast en zeker ook in mensenhoofden afspeelt.
Aan de lijst prijzen en andere eerbetonen die Kandel al ten deel zijn gevallen komt bijna geen eind. Nu komt daar de Dr. A.H. Heinekenprijs voor Geneeskunde bij, een van de vijf tweejaarlijkse prijzen voor wetenschap en kunst die bekostigd worden uit een fonds van biermagnaat Freddy zelf. Op 29 september krijgt hij de 150.000 dollar (zo’n 375.000 gulden) uitgereikt door prins Claus tijdens een zitting van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
Kandel is het type man dat zich bewust is van zijn prestige, maar er allang niet meer op hoeft te wijzen. Zijn lach is uitbundig, met gierende uithalen, zijn postuur klein en tenger en de gastvrijheid waarmee hij ontvangt groot. De lunch die meteen gebracht wordt op zijn werkkamer op de Columbia Universiteit in New York is buitengewoon Amerikaans: tuna en turkey sandwiches. Zelf houdt Kandel het op een klein bekertje yoghurt, maar de interviewster heeft moeite hem te overtuigen dat een zo’n tonijnding ruimschoots voldoende is, en de fotograaf mag niet vertrekken zonder een kalkoenboterham en een blikje coke in zijn tas.
Hij noemt zich een “moleculair bioloog die werkt aan het geheugen”, maar zijn achtergrond is veel breder. Hij begon met literatuur en geschiedenis te studeren, daarna volgden een medicijnenstudie en de specialisatie psychiatrie. Daar groeide al snel zijn behoefte meer van het geheugen te begrijpen. Maar de psychoanalyse is nog steeds zijn oude liefde, zegt hij, wat mooi is voor iemand die in Wenen geboren werd. Kandel was negen toen de familie na de Anschluss en net voordat de Tweede Wereldoorlog uitbrak uit Oostenrijk naar Amerika vertrok, en daarmee ontkwam aan de jodenvervolging.
Een gevoel van grote vrijheid is wat hij zich vooral herinnert van de beginperiode in New York. Er zaten allemaal linkshandige kinderen in zijn klas, iets dat in Oostenrijk niet mocht bestaan, en je kon in het nog tamelijke landelijke Brooklyn op straat spelen en rolschaatsen. “Zelfs voordat Hitler kwam heerste er een benauwend burgerlijk klimaat in Wenen”, zegt hij, “wat je echt belemmerde in je spontaniteit.” Meer dan zestig jaar later is de herinnering nog heel levendig, zie je aan zijn gezicht.
Het geheugen is natuurlijk ons gespreksonderwerp. Welke herinneringen bewaart iemand, wat verdwijnt in de mist van het verleden? “Volgens mij”, zegt Kandel “is de vraag vooral wat je nog méér onthoudt, eerder dan wat je onthoudt. Want dat laatste is redelijk te voorspellen. Het zit er bijvoorbeeld wel in dat we ons dit interview zullen herinneren, want dat duurt een tijd en we doen het niet elke dag, maar wat er verder zal blijven hangen van de gebeurtenissen van vandaag…?”
Een andere manier om die vraag te formuleren is: wat zal de andere kant van onze hippocampus bereiken? Van dat zeepaardvormige stukje brein dat binnenin je slaapkwabben zit is nog steeds lang niet alles bekend. Het moet een soort verwerkingsstation zijn. In elk geval is het niet de plaats waar dingen binnenkomen, noch een opslaggebied voor herinneringen. En zeker is dat het onmisbaar is voor de aanmaak van wat expliciete herinneringen genoemd worden: de dingen waarvan je weet dat je ze geleerd of meegemaakt hebt. Vaardigheden zoals fietsen en dansen kun je wel leren zonder hippocampus.
Feiten die op een nogal gruwelijke manier aan het licht gekomen zijn dankzij de wereldberoemde patiënt H.M., die nooit zal weten hoe beroemd en belangrijk hij is. Epilepsieaanvallen beheersten zijn leven voordat in 1953 zijn hippocampus verwijderd werd. De aanvallen zijn weg, maar inmiddels herkent H.M. zichzelf niet meer in de spiegel, omdat hij alleen nog alles weet van vóór de operatie en nu 47 jaar ouder is. Ondertussen is hij wel bedreven geraakt in onder meer het schrijven in spiegelschrift omdat men hem daarmee heeft laten oefenen, maar hij zal bij elke sessie blijven zeggen dat hij zoiets nog niet eerder gedaan heeft.
Dat soort vaardigheden komt in ons impliciete geheugen terecht. En toch, op een dieper niveau, blijken expliciet en impliciet leren niet zoveel van elkaar te verschillen. Zo gaat het altijd om veranderingen in synaptische verbindingen, de contactpunten tussen zenuwcellen. De gedachte dat je daarin het mechanisme achter onthouden zou moeten zoeken was er al veel langer, maar Kandel was de eerste die bewees dat synaptische verbindingen inderdaad veranderd konden worden, plastisch waren. “Het was zelfs verbazingwekkend gemakkelijk dat te doen”, zegt hij, “maar ik was helemaal niet blij met die uitkomst. Want ik had het laten zien in geïsoleerde cellen van een zeeslakje, en ik had geen enkele aanwijzing dat dat ook maar iets met gedrag te maken zou kunnen hebben.”
Zo werd Kandel zeeslakkentrainer. De kieuwreflex van het beestje was het uitgangspunt, en die bleek heel goed te beïnvloeden. Geef je hem kleine elektrische schokjes, dan gaat die kieuw steeds sneller en vollediger naar binnen, aai je hem daarentegen alleen maar zachtjes met een penseeltje dan reageert hij daar al gauw niet meer op. ‘Gevoeligmaking’ en ‘gewenning’ heet dat.
Maar ook echte klassieke conditionering op zijn Pavlovs lukt: het verband leren leggen tussen twee dingen (na de bel volgt eten) en daarom al bij de eerste reageren (kwijlen bij de bel). Bij de aplysia bleek een heel zacht schokje als ‘bel’ te kunnen fungeren, wanneer het gevolgd werd door een sterkere schok. Na een keer of tien trekt het beestje bij het eerste schokje zijn kieuw veel sneller en vollediger in dan het normaal gesproken zou doen als reactie op zo’n klein stroompje.
Bovendien bleek de aplysia ook over een langetermijngeheugen te beschikken. Na vier dagen achtereenvolgende met zo’n sessie van tien schokjes blijven zijn reacties ten minste drie weken lang hetzelfde, niet alleen voor wat betreft het ‘Pavlov-experiment’, maar ook de gevoeligmakings- en gewenningstrainingen worden onthouden.
“Nu is het mooie van de aplysia dat zijn specifieke cellen makkelijk te herkennen zijn”, vertelt Kandel. “Ze zijn zelfs individueel te identificeren. Dat betekende dat we dezelfde cel voor en na de training konden bekijken om te zien of er iets veranderd was. Zo werd het mogelijk voor het eerst iets te zeggen over geheugen op celniveau. Toen we dat in detail hadden uitgewerkt bleek dat de synapsen inderdaad veranderden en dat de duur van die verandering gelijk opging met de duur van de geheugenopslag!”
Het bewijs was geleverd dat synaptische verbindingen inderdaad cruciaal zijn voor geheugen. Die verbindingen kunnen zowel sterker als juist zwakker worden. “Daarna konden we afdalen naar het chemisch niveau,” vertelt Kandel verder. “De volgende stap, je ziet je kinderen groot worden.”
Kandel ontdekte een aantal reactieketens en de proteïnen en genexpressies die daarin de hoofdrol spelen. Voor het kortetermijngeheugen bleek het om een andere ‘chemie’ te gaan dan voor het langetermijngeheugen. Kandel spreekt van een wissel die als het ware omgezet wordt. Heel intrigerend is dat het in gang zetten van het langetermijn-traject deels bestaat uit het uitschakelen van genen die geheugenopslag tegenhouden. “Die heb ik geheugenonderdrukkingsgenen genoemd”, zegt Kandel. “Je stopt niet alles wat je tegenkomt in je geheugen. En dat zit hem in die onderdrukkingsgenen. Heel recent hebben we ontdekt dat als je ze weghaalt in een muis, die zich vervolgens veel meer herinnert. Dat is echt interessant.”
Dat zal niet gauw iemand willen ontkennen, sterker nog, de implicaties van zulk onderzoek zijn nauwelijks te overzien. Het muizenbrein met zijn hippocampus lijkt immers in veel opzichten op het onze. Kunnen we straks geheugenwonderen kweken, leerpillen maken? Memory, from Mind to Molecules heet het prachtig uitgegeven en behoorlijk toegankelijke boek dat Kandel samen met zijn collega Larry Squire schreef. Is het nu inderdaad zover? Snappen we de menselijke geest op moleculair niveau? “Nou”, formuleert Kandel voorzichtig, “je kunt niet echt verwachten dat je die kloof in twintig of dertig jaar dicht. We staan aan het begin van een enorme berg nu, en of we de top zullen halen, of we uiteindelijk alle aspecten van menselijk gedrag biologisch zullen kunnen verklaren, durf ik niet te voorspellen”
Maar de moleculaire biologie heeft de toekomst. Vooral omdat keer op keer blijkt dat de natuur weinig fantasie heeft, of anders gezegd: alles draait op precies dezelfde stofjes, reacties en principes. Eigenlijk zitten we dus net zo in elkaar als gist? “Ja precies! Dat vind ik echt de kracht van de moleculaire biologie”, zegt Kandel enthousiast. “Zelfs de chemie van zenuwcellen, die dus verantwoordelijk zijn voor het geheugen is niet zoveel anders dan die in heel andere cellen. En wat betreft het impliciete en het expliciete geheugen: dat werkt op moleculair niveau in wezen op exact dezelfde manier, het verschil zit hem in de routes die worden afgelegd tussen de zenuwcellen. Waar je uitkomt is van belang.”
Dat alles wat we meemaken en onthouden letterlijk sporen nalaat in onze hersenen is ondertussen voor veel mensen een onbehaaglijke gedachte. “Inderdaad,” roept Kandel uit, “Als je ze vertelt dat het hart een pomp is, vinden ze dat geen punt, maar zodra het om iets mentaals gaat, wat dan ook, raken ze van streek. Want dan denken ze: het is biologisch, dus is het allemaal van tevoren bepaald. Mensen hechten aan hun vrije wil, maar ze realiseren zich te weinig dat ze die tóch wel hebben, althans, met zijn gewone beperkingen. Ik kan bijvoorbeeld niet vliegen, maar wel nu opstaan en weglopen of over een totaal ander onderwerp beginnen. Dat blijft heus zo, hoeveel meer we ook begrijpen van onze hersenen.”
“Bovendien halen mensen biologie en genetica door elkaar. Van genetica begrijpen ze vaak niet dat die uit twee delen bestaat. Je hebt de genen waar je mee geboren wordt, die je hebt meegekregen van je ouders en die in elke cel van het lichaam zitten. Maar in al die cellen wordt altijd maar een deel van de genen geactiveerd. Sommige zijn aan, de meeste uit. En bij alle ‘mentale’ dingen die we doen, zoals hier zitten praten, komt gen-expressie kijken. Voor dingen in je geheugen stoppen is er een hele keten van gen-activeringen nodig. Op den duur zal men daar allemaal wel minder angstig tegen aan kijken.”
En ook Kandels eerste liefde, de psychoanalyse zal eraan moeten geloven. “Het gaat helemaal niet goed met dat vak”, zegt Kandel. “En dat komt omdat het niet wetenschappelijk onderbouwd wordt. De psychiatrie moet meer van de neurobiologie gaan leren. Ik heb daar een paper over geschreven voor het American Journal of Psychiatry, onder de titel ‘Een nieuw intellectueel denkraam voor de psychiatrie’. Ze hadden daar nog nooit zoveel reacties op een stuk gehad. Niet allemaal positief natuurlijk”.
Hij lacht, en gaat dan serieus verder: “Ik vind het aannemelijk dat psychotherapie werkt. Dat gesprekken met iemand die je vertrouwt een verandering in gedrag kunnen bewerkstelligen. Dat er dus langetermijnveranderingen optreden in de hersens. Kijk, praten en medicijnen grijpen aan op hetzelfde systeem. Er is zelfs al een studie geweest naar twee groepen patiënten die leden aan dwanggedachten en dwanghandelingen. Een behandeling met prozac leverde hetzelfde goede resultaat als psychotherapie. De ontwikkeling van therapieën en medicijnen zal veel meer hand in hand gaan in de toekomst. En ik hoop dat de imaging-technieken, waarmee je in levende hersens kunt kijken nog veel krachtiger worden. Zodat ze op den duur tegen mij kunnen zeggen: dat superego van jou is een beetje groot, dat gaan we even bijschaven.” Weer die luide lach.
De psychoanalytici zullen nog meer horen van Eric Kandel. De rol van de amygdala, de amandelvormige kern die in de buurt van de hippocampus zit, bij angst en paniek is zijn nieuwste belangstellingsgebied. “In de amygdala zit een deel van je impliciete geheugen”, zegt Kandel, “en we weten dat het alles te maken heeft met paniekaanvallen en fobieën. Hoe gaat het leren van angst in zijn werk? Dat kun je heel goed met behulp van diermodellen uitzoeken, anders dan andere geestesziekten – hoe zou een schizofrene muis eruitzien? Zonder gekheid, we zijn echt op weg naar een moleculaire ziekteleer van de hersenen.”
NOOT: Het Parool publiceerde dit artikel ook, op 5 oktober 2000, onder de titel ‘Sporen van het geheugen’. Pal daarop bleek Kandel de Nobelprijs voor Geneeskunde gewonnen te hebben. Vervolgens verscheen het interview nog een keer, dit keer in Vlaanderen, in De Standaard, op 16 oktober 2000. De kop luidde toen ‘Een spoor door de hersenen’.
“Nederland was de eerste maatschappij die op een moderne manier achter ging lopen”
Prof. Jan de Vries mag graag een heilig geschiedenishuisje omgooien. Onze Gouden Eeuw een en al bloei van creativiteit? Ach, er zat ook een economische kant aan. In de achttiende eeuw gebeurde er hier niets, was alles even saai? Daar heeft De Vries nog wel een paar kanttekeningen bij. De industriële revolutie kwam niet uit de lucht vallen, en dat moeders vroeger thuiszat en vader de kost verdiende is ook al niet waar.
Bestaat er een Hollandser naam dan Jan de Vries? De meestvoorkomende achternaam in ons land, met wat zeker in zijn generatie — hij is geboren in 1943 — nog de gewoonste jongensnaam was. En toch is de winnaar van de Heinekenprijs voor Historische Wetenschap een Amerikaanse professor in Berkeley, waar hij zowel aan de economische als de historische faculteit van de University of California verbonden is.
Economische geschiedenis is dan ook zijn specialisme. Vooral die van Europa na de middeleeuwen tot aan de negentiende eeuw, de vroeg-moderne tijd in zijn eigen jargon. Daarbij komen De Vries’ Nederlandse roots hem goed van pas. Want natuurlijk heeft hij die, en ze zijn behoorlijk sterk. Wij voeren ons gesprek in het Nederlands dat De Vries tot zijn vierde gewoon gesproken moet hebben, maar daarna grotendeels verloor, omdat zijn ouders tot de vele emigranten behoorden die meenden dat het ter bevordering van de integratie verstandiger was alleen Engels tegen hun kinderen te praten.
Eerste moedertaal
De Vries’ Amerikaanse accent getuigt daar nog van, maar dat is vrijwel het enige. Contacten met Nederlandse collega’s, onderzoek in Nederlandse archieven en maar liefst driemaal een verblijf in Wassenaar op het NIAS (Netherlands Institute for Advanced Study in te Humanities and Social Sciences) bezorgden hem zijn eerste moedertaal als het ware terug.
Dat was allemaal niet omdat De Vries per se Nederland wilde onderzoeken, maar omdat Nederland op allerlei terreinen een leidende rol speelde binnen Europa, en hij als student al geïntrigeerd raakte door economische invloeden op de Europese geschiedenis. De Vries: “Het gaat bij algemene geschiedenis wel altijd over de economische invloeden op de politiek, maar dat is niet genoeg. Dat besefte ik voor het eerst toen ik een boek over de Amerikaanse economische geschiedenis las waarin de rol van veel meer zaken behandeld werd. Het ging bijvoorbeeld ook over de bevolkingsopbouw en over de agrarische geschiedenis. Dat betekende voor mij dat je je dus los kunt maken van alleen die politieke geschiedenis en dan toch een voldoende analytische en brede studie doen.”
Voedsel en goederen
Sindsdien publiceert De Vries zelf studie na studie, over onderwerpen die uiteenlopen van broodprijzen tot trekschuiten, van werkmanssalarissen tot landschappen. Hij bracht ook boeken uit voor niet-vakgenoten, zoals het samen met Ad van der Woude geschreven Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei.
Bergen buitengewoon lastig werk verzette hij voor zijn onderzoek naar de urbanisatie (verstedelijking) van Europa na de middeleeuwen. Hoe is de verstedelijkte maatschappij waarin we inmiddels allemaal leven tot stand gekomen? De Vries zocht antwoord op vragen als: hoeveel mensen woonden er wanneer in welke stad? Hoe ging dat, waar kwamen nieuwe inwoners vandaan, wanneer kwamen er nieuwe distributievormen voor voedsel en goederen?
De gegevens lagen natuurlijk niet netjes klaar in oude bevolkingsregisters en wat dies meer zij. De Vries moest cijfers afleiden uit weer andere cijfers, gegevens combineren, schattingen doen. Hoe hij te werk is gegaan wordt uit de doeken gedaan in zijn boek European Urbanization, 1500-1800, dat tabellen en andere overzichten bevat over 379 steden, van Bergen tot Warschau. De Vries zocht en vond modellen om de demografische ontwikkelingen om te zetten in een geschiedenis van de urbanisatie.
Vluchten
Voordat hij daarmee begon waren er hooguit losse stadsgeschiedenissen, maar op die ‘urban history’ aanpak heeft De Vries de nodige kritiek. “Aan de biografie van één bepaalde stad heb je niet zoveel”, zegt hij. “Het gaat om het systeem, de context waarbinnen zo’n stad functioneerde. Was er een netwerk van steden, die onderling contact hadden, handel dreven? Het scheelt ook nogal of urbanisatie optreedt doordat mensen vluchten voor de slechte economische omstandigheden op het platteland, of dat doordat er werkkrachten nodig zijn in een bloeiende stad. De ene stad met 50.000 inwoners kan er totaal anders uitzien dan de andere, afhankelijk van de geschiedenis. Welke functies heeft de stad, hoe is de relatie met de omgeving, welke hiërarchieën bestaan er?”
De Vries kwam tot een paar opmerkelijke conclusies. Zo bleek dat snelle bevolkingsgroei en snelle stedenontwikkeling bijna nooit samengingen. De urbanisatie was goeddeels een onafhankelijk proces. De Vries: “Door het onderzoek ben ik gaan spreken van een Europees stedennetwerk dat al ontstaan was vóór – en als voorbereiding van – de industriële revolutie, in plaats van als gevolg daarvan. En dat heeft m tot nieuwe inzichten gebracht over de vroeg-moderne tijd in het algemeen.”
Andere wereld
Europa was namelijk op weg naar de industriële revolutie, stelt hij. “Het begin daarvan wordt altijd gelegd in Engeland, aan het eind van de achttiende eeuw, onder koning George de derde, bijna op het jaar nauwkeurig. Technologische vernieuwing, het bekendst is de stoommachine, maakte het toen mogelijk de productiekosten te verlagen, en iedereen zag dat altijd als dé grote, plotselinge doorbraak naar de moderne tijd. Daarna werd de hele wereld anders.”
Maar daarvoor was hij al begonnen anders te zijn. En Nederland zat oorspronkelijk in de voorhoede. “Heel belangrijk was dat er in de Lage Landen een redelijk open markteconomie werd toegepast, met ruimte voor technologische en organisatorische ontwikkelingen die er in de omringende landen nog niet was”, legt De Vries uit. “In de zestiende en zeventiende eeuw ontstond er zo al een netwerk van steden, met moderne trekken. Er werd efficiënt gehandeld en er was een relatief vrij verkeer van mensen en informatie. En kijk, zelfs een eenvoudig boerenbedrijf in een markteconomie is toch iets heel anders dan een agrarische sector waarin feodale verhoudingen heersen. Wat ik dan ook wilde laten zien is dat simpele veranderingen en eenvoudige mensen de economische groei kunnen bevorderen, en dat die groei een belangrijke ‘voorgeschiedenis’ heeft.”
Saaie boel
Zoals in Nederland, dat weliswaar in de achttiende eeuw zijn leiderschapsrol verloor, maar daarom nog niet stilzat. De Vries: “Industriële productie wás niet de enige groei-impuls. De technologische vernieuwing kwam weliswaar in Nederland niet goed op gang, maar men zocht wel degelijk elders compensatie. Ik wil het woord stagnatie, waarmee altijd aan die tijd gerefereerd wordt, niet gebruiken. Het was misschien niet zo spectaculair wat er gebeurde, maar de economie ontwikkelde zich wel. De agrarische sector was in de zestiende en zeventiende eeuw al vrij modern, en in de achttiende eeuw reageert die op de mogelijkheden in omringende landen. Nederland werd toen van een land waar de voedselimport de export overtrof het omgekeerde. En de laatste 200 jaar is het een netto-exportland gebleven.”
“Mijn eigen opvattingen hierover zijn overigens in de loop van de jaren wel wat veranderd. Ik dacht ook dat er een starheid ingetreden was in die achttiende eeuw, dat de economie daarom faalde en dat het allemaal pas weer opengebroken werd in de Franse tijd en daarna. Nu denk ik dat Nederland de eerste maatschappij was die te kampen kreeg met moderne vormen van achterlijk worden. Niet dat ze terugzakten naar een primitieve samenleving, dat bedoel ik niet. maar de grenzen waar ze tegen aanliepen waren volgens mij juist het product van de groei die er wel degelijk bestond. Het was geen saaie boel, men was zich er ook van bewust dat er iets moest gebeuren, en deed allerlei frustrerende pogingen tot verandering.”
Elders
Het zat dus tegen, onder meer in de handel. De Vries: “In de zeventiende eeuw speelde Nederland op alle grote markten van Europa een rol van betekenis, maar in de eeuw daarna werd de ene na de andere markt moeilijker toegankelijk voor Nederlandse goederen. Door verhoogde tarieven, staten die sterker werden en nog meer. Dus gingen ze het ergens anders zoeken: in de Oost, uiteraard, maar ook in Afrika en de Nieuwe Wereld, allemaal gebieden waar flinke groei in zat, waardoor de handel drie of vier keer zo groot werd als in de Gouden Eeuw. Maar nooit ging het met Nederland zo goed als met zijn concurrenten.”
Eén probleem was dat de industriële productiekosten te hoog waren geworden. Dat klinkt erg modern, want daar hebben we nog altijd last van. “Precies”, zegt De Vries, “daarom zeg ik dat er in de achttiende eeuw sprake was van een moderne vorm van achteruitgang.”
Kunstproductie
Ook in de kunstsector wilde het toen niet goed genoeg lukken. De Gouden Eeuw was definitief voorbij, maar ook daar zat het volgens De Vries anders mee dan de standaardgeschiedenislessen vertellen. Hij praat er met smaak over, al voegt hij er haastig aan toe geen deskundige op kunsthistorisch gebied te zijn. “Maar met wat collega’s heb ik pogingen gedaan de kunstproductie in de Gouden Eeuw en daarna vanuit de economie te beschrijven”, zegt hij.
“Kunstschilders produceerden net als andere ambachtslieden grotendeels voor de markt. Het ging echt niet alleen om mecenassen en rijke edellieden die veel geld te besteden hadden. Daar was ik me al van bewust, maar ik wilde graag weten wat de consequenties daarvan waren. Hoe zat het met de organisatie van kunstproducties? Gingen ze proberen om leuke genrestukken aan de gewone man te slijten? Nieuwe technieken inzetten?”
“Het bleek dat je met simpele begrippen uit de bedrijfskunde heel goed de ontwikkelingen kon beschrijven. Zo was er sprake van procesdifferentiatie, concurrentie, productdifferentiatie. Er werden nieuwe marktsegmenten aangeboord, ook anderen dan de kleine gegoede kring werden aangespoord om in hun huis een schilderij aan de muur te hangen.”
Fijnschilders
“Landschappen en genrestukken waren in de zeventiende eeuw eigenlijk iets nieuws. Er kwamen ook andere technieken. Je kreeg kunstschilders die heel snel werkten, die in een dag een schilderij maakten, daar een gulden of twee voor opstreken en zo een boterham verdienden. En daarnaast kreeg je echte fijnschilders, die juist heel lang aan een stuk werkten. Enfin, al die dingen kwamen in feite binnen één generatie tot ontwikkeling, ongeveer tussen 1620 en 1650. In diezelfde periode ging ook het aantal schilders sterk omhoog, het werd een grotere economische tak van bezigheid.”
“En daarna kreeg je de ommekeer, de instorting van de markt . In 1680 was er nog maar de helft van het aantal schilders over en toen veranderde gelijk ook de manieren van werken weer: het brede assortiment kromp weer in. Hoe dat kon en hoe de hele organisatie van die bedrijfstak in elkaar zat boeide mij. Een echt antwoord op de vraag wat er in de maatschappij en de economie gebeurde heb ik niet. De achteruitgang van de economie speelde wel een zekere rol, maar ook was de markt verzadigd. Er waren gewoon al zoveel schilderijen.”
Huizinga-esk
“Wat er wel kwam was invloed uit het buitenland. Maar wat daar gemaakt werd sprak vooral de rijksten en meestontwikkelden aan. De verfijnde, aristocratische stijl, met classicistische invloeden paste niet goed bij de Nederlandse geest. Dat klinkt misschien wat Huizinga-esk, maar Nederland was, vooral onder invloed van de Reformatie, een land van soberheid en degelijkheid. Dat zag je in alle vormgeving terug en dat klimaat paste niet bij de achttiende-eeuwse verfijning die toen in de mode kwam. Nederland raakte dus ook op dat terrein zijn leidinggevende rol kwijt.”
Maar we gingen wel hard meedoen aan wat De Vries de industrious revolution, de revolutie van de vlijt, gedoopt heeft. “Naast de macro-economische ontwikkelingen, gebeuren er ook op microniveau dingen”, legt hij uit. “Vanaf ongeveer 1650 tot aan de negentiende eeuw, dus voorafgaand aan de industriële revolutie, gingen mensen veel harder werken. Overal in noordwest Europa, en je zag het ook in de oorspronkelijke dertien koloniën van Noord-Amerika. Er werden meer uren gemaakt, en meer gezinsleden gingen geld verdienen. Het waarom is niet zo eenvoudig te achterhalen, maar het consumptieve gedrag van individuen veranderde, er was een verlangen naar goederen, een andere levensstijl. Het gezin werd dus een andere economische eenheid.”
“De voorgeschiedenis van het gezin wordt tegenwoordig meestal niet goed begrepen. Dat moeder thuis ging zitten, de kinderen naar school gingen en vader kostwinner werd was een reactie op de industrialisatie. Dat was toen iets nieuws. Het is dus zeker niet zo dat we altijd een patriarchale maatschappij hebben gehad. Kijk, het gaat in golven, de hele geschiedenis. We zijn geneigd alles lineair te zien, maar dat klopt niet. Als ik de simpele benaderingen van verleden-heden-toekomst een beetje kan openbreken ben ik tevreden.”
“Onomkeerbare dingen zouden we nooit meer moeten doen”
Zonder schoon water kan niemand, maar toen Poul Harremoës zich met waterverontreiniging ging bezighouden was wetenschappelijke onderzoek ernaar iets nieuws. Ook daarna zou hij nog vaak voorop lopen in milieuaangelegenheden. Zijn laatste voorspelling: MtBE, een van de vervangers van lood in benzine, wordt een grote kwestie, en binnen een paar jaar verboden.
Degenen die anderhalve eeuw geleden dachten dat cholera besmettelijk was, hadden natuurlijk gelijk, maar ze verloren het pleit. Dat werd namelijk gewonnen door de aanhangers van de theorie dat slechte lucht er de oorzaak van was. Prof. Poul Harremoës (66) kan met smaak vertellen over de ontstaansgeschiedenis van zijn instituut voor milieuwetenschappen en techniek, dat deel uitmaakt van de Technische Universiteit van Denemarken in Lyngby.
Het werd door de ‘slechte-luchtaanhangers’ opgericht in 1865, nadat in 1854 een cholera-epidemie in twee maanden tijd vijf procent van de bevolking van Kopenhagen om had gebracht. “Niemand wist waarom iedereen doodging”, vertelt Harremoës, die dit jaar de Heinekenprijs voor Milieuwetenschappen krijgt, aan de telefoon. “Er was wel een vaag idee dat het misschien iets te maken had met water, maar dat was heel controversieel. Interessant genoeg was het wel de aanleiding om voor het eerst waterleidingen en een riool aan te leggen. Een voorbeeld van op de verkeerde gronden een goede oplossing kiezen.” Lachend gaat hij verder: “Maar daar hebben we hier geen beleid van gemaakt hoor.”
Harremoës klinkt als een opgewekt man, die als je hem vraagt hoe zijn naam in het Deens uitgesproken wordt (‘moës’ is gewoon moes, ‘Harre’ heeft een langgerekte a, maar een r hoor je niet of nauwelijks) spontaan ook nog nadoet wat Engels- en Franstaligen ervan maken. Hij staat aan het hoofd van zo’n tachtig mensen, en dat is erg veel als je bedenkt dat het instituut een eeuw na zijn oprichting uit precies één persoon bestond. In 1969 arriveerde Harremoës er, net toen het milieu een hot topic begon te worden.
Oorlog
“Maar ik hoor niet tot de groep jeugdige milieuactivisten uit de jaren zestig”, legt hij uit. “Ik ben een product van de oorlog, dus ik werd ingenieur om de wereld op de ingenieursmanier, met bouwen beter te maken. Ik studeerde grondmechanica — eerst hier, en later ook een jaar aan het Massachussets Institute of Technology in Boston — wat te maken heeft met de funderingen voor bruggenbouw. Maar daarna kwam ik erachter dat wat er in het water gebeurde veel interessanter was.”
Begin jaren zestig wilde Harremoës eens iets anders, en werd daarmee een van de eerste onderzoekers ter wereld die met behulp van radioactieve merkstoffen de vervuiling van zeeën en rivieren in kaart brachten. Dat was gloednieuw. Zoals wel meer. Harremoës: “Je had wel de traditionele kwesties. Dat je van bacteriën ziek kon worden was natuurlijk bekend, en ook dat organisch materiaal een grote rivier helemaal zwart kon maken. Maar dat een teveel aan voedingsstoffen een probleem kon zijn niet. Vooral door de agrarische sector waren meren, kanalen en sloten overvoed geraakt. Er kwam zoveel biomassa in terecht dat het water het niet meer kon verwerken, en letterlijk verzuurde.”
Zeep
“En toen kreeg je ook de metalen en de chemicaliën uit de industrie. Het begon met zeep. Wat je in de keuken bij de was en de afwas gebruikte en daar uitstekend werkte, eindigde aan het eind van de afvoer in bergen schuim. Bij de waterzuiveringsbedrijven, in rivieren, sloten, overal waar afvalwater terechtkwam stond schuim. Toen zijn daar afbreekbare stoffen voor in de plaats gekomen. Duitsland was in 1963 het eerste land dat wettelijke maatregelen nam. Dat was de eerste keer in de geschiedenis dat men afzag van chemicaliëngebruik ten behoeve van het milieu.”
Er zouden er nog veel meer volgen, maar dit was op een moment dat Cfk’s en PCB’s nog lang geen bekende begrippen met een akelige bijsmaak waren. “Toen ik begon was het milieu iets in de marge”, zegt Harremoës. “Je met zaken als afvalwater bezighouden stond niet echt in hoog aanzien. En ik had eerlijk nooit kunnen voorzien dat milieuaangelegenheden in enkele tientallen jaren tijd zo in het middelpunt van de aandacht zouden komen te staan. Tegenwoordig draait alles om drie dingen in de politiek: de economie, sociale kwesties en het milieu.”
Optimist
Harremoës, zoveel is duidelijk, is een optimist. “Zeker”, bevestigt hij, “Ook bedrijven kijken nu echt fundamenteel anders aan tegen milieuvervuiling, zijn bereid er werkelijk iets aan te doen. En wie dat anders ziet verwijs ik altijd even naar Oost-Europa. Dan zie je het verschil.”
Zonder positieve blik had hij vast het eindeloos lobbyen en adviseren niet volgehouden. Niet alleen in de Deense politiek is zijn invloed groot geweest, maar tot in Rio de Janeiro, Turkije, China en Australië is zijn hulp ingeroepen bij waterverontreinigingsvraagstukken. Daarbij is ook zijn visie van belang dat je de watersystemen in steden (riolen, waterbehandeling, lozingen) als één geïntegreerd geheel moet zien, waarop je waarschijnlijkheidsberekeningen kunt en volgens hem ook moet loslaten.
Het aantal congressen, symposia en andere bijeenkomsten dat hij voorzat of organiseerde, of waar hij nog weer anderszins aan bijdroeg, grenst aan het ongelooflijke. Hij is erelid van de nu 8000 leden tellende IWA, de International Water Association. Als voorzitter van de voorloper van deze organisatie zorgde hij dat er overal ter wereld gespecialiseerde onderzoeksgroepen opgericht werden, en dat er gespecialiseerde seminars kwamen.
Kroonprins
Dat heeft weer een groot effect gehad op de internationale samenwerking op het gebied van alles wat met watermanagement te maken heeft. En ja, natuurlijk weet hij van de activiteiten van onze kroonprins op dat terrein, al heeft hij hem nog niet ontmoet. “Ik heb hem horen spreken”, vertelt hij, “En hij wist echt waar hij het over had, wat lang niet altijd het geval is bij eregasten die een lezing komen houden.”
Die ‘internationalisering’ van het vak vindt Harremoës zelf een van zijn belangrijkste bijdragen, maar nog belangrijker was uiteindelijk dat hij de wetenschap in het milieuonderzoek introduceerde. “Dat klinkt misschien vreemd nu,” zegt hij, “maar toen ik begon was het een buitengewoon pragmatisch vak. Het was allemaal weten-hoe, maar geen weten-waarom. Maar als je niet weet waarom, kun je niet echt weten wat je moet doen. Dat is veel te gevaarlijk. Ik vond dat we op zoek moesten naar een fundamenteel begrip van de oorzaken van watervervuiling, en daar dan de technologie op te baseren. Dat heeft veel moeite gekost, het was een lang proces vol conflicten.”
Ongepoetste tanden
Zijn eigen wetenschappelijk onderzoek richtte zich onder andere op biofilms, en daarmee zette hij een stroom research van anderen in gang. Hij legt uit wat het zijn: “Biofilms zie je eigenlijk overal. Als je in het water zo’n slijmerige steen tegenkomt: dat is biofilm, een laagje organisch materiaal, dat dikker of dunner kan zijn. Je krijgt het ook op je tanden als je ze niet poetst. Maar het ontstaat evengoed op plastic of metaal. Die biofilm sluit af, en dat heeft invloed op de biologische processen die zich daar afspelen. De biomassa moet af te breken materie ín kunnen. Enfin, kennis daarover is op allerlei manieren biotechnologisch in te zetten, en dat gebeurt onder meer in waterbehandelingssystemen, om vervuiling te voorkomen. Het is echt een nieuw onderzoeksveld geworden.”
Spontaan doet Harremoës ook een voorspelling. Binnen een paar jaar is in Europa MtBE, een organische chemische verbinding die het lood in veel benzine vervangen heeft, verboden. Harremoës: “Een deel van de benzine bevat nu ethanol, en dat is geen probleem, maar de rest bevat MtBE en dat lekt uit de tanks, komt onverbrand auto-uitlaten uit. In Amerika is het net verboden. Geloof me, dit wordt een heel heet politiek hangijzer binnenkort.”
Genegeerd
Harremoës was de politiek al vaker voor. “In de jaren zeventig werd stikstof nog helemaal genegeerd als vervuiler.”, vertelt hij. “Het duurde tien jaar voordat ze onze voorspelling wilden erkennen dat stikstof een grote rol speelt bij de voedselverrijking van zeewater. Op dat moment waren wij klaar met het ontwikkelen van een nieuwe techniek om stikstof uit afvalwater te halen. Denitrificatie heet dat, een biologisch proces.”
Die geschiedenis, maar ook het MtBE-geval zal worden behandeld in een boek waaraan Harremoës op dit moment, samen met anderen, werkt. Late Lessons from Early Warnings gaat het heten. Onderwerp: hoe komt het dat milieulessen vaak pas zo laat getrokken worden? Harremoës: “We gaan precies na wanneer er voor het eerst voor iets gewaarschuwd werd, wanneer dat geaccepteerd werd en hoe lang het vervolgens duurde voor er maatregelen werden genomen. Dat is nog best delicaat: wie wist wat en wilde dat niet weten?”
Zelf leerde Harremoës ook een belangrijke les uit het verleden: er zijn veel te vaak verrassingen geweest. Het gebrek aan kennis is groter dan gedacht. “Steeds meer ben ik me gaan bezighouden met de dingen die we niet weten”, zegt hij. “Ik geloof ook minder in computer- en andere modellen dan twintig jaar geleden. In de praktijk gaan ze vaak niet op, blijkt het nog ingewikkelder. Je houdt op met vervuilen, en toch verdwijnt de vervuiling niet, bijvoorbeeld. Dat gebeurde laatst met een meertje. Een visbioloog raadde toen aan het helemaal leeg te halen, en er nieuwe vis in te doen. Toen was het goed.”
Apparaatjes
Gelukkig hoeven we ons in ons deel van de wereld volgens Harremoës niet zo veel zorgen te maken over voldoende schoon water. Het watergebruik moet wel teruggebracht, maar dat kan makkelijk zegt hij. Simpele waterbesparende apparaatjes, die zorgen dat we als we de wc doortrekken geen tien, maar vier liter doorspoelen, of die ons met de helft van het water even lekker laten douchen zetten al flink zoden aan de dijk. “Het watergebruik in Kopenhagen is de laatste jaren met twintig procent afgenomen,” zegt hij met lichte trots. Daarnaast ziet hij brood in het opnieuw gebruiken van afvalwater.
Bij ons gaat het misschien de goede kant op, elders ligt het heel anders. Water is in grote delen van de wereld zowel schaars als van slechte kwaliteit. De grootste bedreiging is volgens Harremoës de totaal uit hand gelopen bevolkingstoename. “De druk op natuurlijke reserves en op het milieu kan op allerlei plaatsen vernietigende effecten hebben,” klinkt het bezorgd.
Piepklein radertje
En verder moet er natuurlijk een mentaliteitsverandering komen. Maar dat ligt soms nog niet zo gemakkelijk, zoals Harremoës heel duidelijk merkt bij zijn jaarlijkse colleges in Thailand, die ook gevolgd worden door Chinezen, Japanners, Indonesiërs, Iraniërs en nog veel meer. “Allemaal verschillende culturele achtergronden. Het hele spectrum van de wereldgodsdiensten zit daar”, vertelt hij enthousiast. “En daar moet je een beetje voorzichtig mee zijn. Kijk, de Christelijke visie komt erop neer dat de mens zijn omgeving de baas is. Maar een Hindu denkt het omgekeerde, die voelt zich maar een piepklein radertje in het grote geheel der dingen. Die zien echt niet zomaar het belang van een duurzame economie.”
“Ik wil geen preken afsteken. Ik wil juist dat ze zelf conclusies gaan trekken op basis van de feiten die ik geef. Maar de meesten zijn gewend te denken dat de professor de waarheid in pacht heeft. Die komen pasklare oplossingen en uitkomsten vragen. Maar ik wil mijn studenten daar nou net zo graag bijbrengen dat analyse een instrument is, om zelf je mening mee te vormen.”
Voorlichting en educatie blijven nog lang belangrijk. Ook over de ‘onzekerheid’ bij al het wetenschappelijk onderzoek. Harremoës houdt een warm pleidooi voor alleen nog flexibele, robuuste maatregelen. Zodat je later alsnog kan bijstellen als blijkt dat je uitgangspunten niet volledig of verkeerd waren. “Onomkeerbare dingen zouden we nooit meer moeten doen”, zegt hij. “Niet meer terug te draaien zijn bijvoorbeeld niet-afbreekbare stoffen als PCB’s, en de woestijnvorming in de Sahara. Er moet echt een verschuiving optreden in het denken, op alle niveaus. Dat vereist veel meer zorg.”
En openheid, dat is ook van groot belang, onmisbaar zelfs. “Reken maar dat de Russische waterspecialisten konden voorspellen dat het helemaal mis zou gaan met het Aralmeer”, zegt Harremoës. “Die zijn heus niet achterlijk, maar ze konden niets zeggen. Dat is ook waarom Oost-Europa zo vervuild is en zo achterloopt. Leg nooit degenen die je hadden kunnen waarschuwen het zwijgen op.”
“Het ging net zo in gist als in een hersencel!”
Soms heeft onderzoek trekjes van een lang uitgesponnen detective, of een jacht naar de schat. Dr. James Rothman vond aanwijzingen, werd op dwaalsporen gezet, kreeg nieuwe puzzelstukjes in handen, legde ze naast weer andere en haalde uiteindelijk de buit binnen: de ontdekking hoe binnenin cellen opdrachten op de goede plaats terechtkomen. Gaat dat nog eens helpen uitzaaiingen bij kanker te voorkomen?
“Het was iets waar elke onderzoeker een moord voor zou doen, een resultaat dat je maar eens in je leven kan verwachten.” Het klinkt wat ingehouden — hij is niet zo exuberant — maar dr. James Rothman (49) glundert nog steeds bij de herinnering. Tegelijk hoor je in zijn stem een heel klein beetje spijt dat die ene keer al geweest is, achter hem ligt.
Het kan niet anders dan overweldigend zijn om na heel veel jaren beetje bij beetje kennis verwerven ineens alles op zijn plaats te zien vallen en te weten: dit gaat op voor alles wat leeft, voor iedere planten- en dierencel die ook maar iets voorstelt. Zonder dit is leven uitgesloten.
Rothmans onderzoeksterrein ligt binnenin cellen. Een wereld op zich, met eigen wetten en eigen beperkingen. De centrale vraag: hoe is die zaak georganiseerd, hoe weet een cel wat hij moet doen? En niet een keertje, maar steeds weer. In zijn sobere kamertje in het New Yorkse Sloan-Kettering Institute voor kankeronderzoek waarvan hij vice-voorzitter is, stelt Rothman het zo: “Als je de piramides van Gizeh ziet, denk je dat is fantastisch, wat een geweldige organisatie. Maar dat is maar één keer gebeurd, terwijl een cel innerlijk zo georganiseerd moet zijn dat hij steeds opnieuw het goede doet, en steeds opnieuw kan delen. Dat is nog eens extra gecompliceerd.”
Gegrepen
Het was eind jaren zestig, en Rothman studeerde medicijnen. De elektronenmicroscoop was net een beetje gewoon geworden, en werd nu op ruime schaal gebruikt in het biologisch onderzoek. “Pas op dat moment werd de rol van alle verschillende compartimenten in cellen precies geïdentificeerd”, vertelt Rothman. “Ik was er geheel door gegrepen.”
Naast een kern hebben cellen nog een heel stel onderdelen, die allemaal omgeven zijn door een membraan. Rothman: “Dat elke cel een buitenmembraan heeft om het cytoplasma en alles wat erin zit bij elkaar te houden, snapt iedereen, maar ook binnenin rondom ieder compartiment zit er een. Die compartimenten in een cel heten overigens organellen.” En om die te ‘bereiken’ moet je als het ware door hun membraan heen.
Rothman legt uit: “In een cel is er één enkele fabriek, het ribosoom. Daar worden alle enzymen gemaakt, en enzymen zijn de proteïnen die chemische reacties in gang zetten. Dat kan van alles zijn en is ook afhankelijk van het type cel. In de pancreas gaat het bijvoorbeeld om de aanmaak van insuline, voor de ontwikkeling van organen heb je groeifactoren nodig, en de doorgifte van signalen tussen zenuwcellen gaat met behulp van neurotransmitters. Op de een of andere manier moet cellen dus al die organellen herkennen en zorgen dat de goede enzymen op de goede plaats komen, zodat de juiste chemische reacties kunnen optreden.”
Pakketje
Het proteïnevervoer binnen een cel gaat per blaasje. Die blaasjes vormen zich als een soort ballonnetjes of zakje uit het membraan van het ribosoom, ze botten als het ware uit, en laten dan los. Er zijn veel verschillende soorten blaasjes en ze bevatten vaak duizenden moleculen die op de juiste bestemming moeten worden afgeleverd. Die aflevering geschiedt door wat membraanfusie genoemd wordt: het blaasje fuseert met het membraan van het organel waar het wezen moet. De inhoud van het pakketje kan dan naar binnen, en vervolgens gaat het blaasje weer terug naar waar het vandaan kwam, waar het weer nieuwe lading kan ophalen enzovoort. Maar hoe blaasjes weten waar ze moeten zijn en hoe die fusie in zijn werk gaat, was een van de grote vragen uit de biologie.
Dat werd Rothmans speurtocht. “Ik wilde toen ik eind jaren zeventig een eigen lab kreeg verder dan het niveau van de microscoop”, vertelt hij, “want wat je daardoor ziet is altijd statisch.” Hij vond een manier om het proces van blaasjesvorming, transport en membraanfusie in de reageerbuis, dus buiten de cel te laten plaatsvinden, daarna kon hij ook de skepsis bij vakgenoten overwinnen.
Pulp
Lachend zegt hij: “Biochemici zijn gewend nogal bot te werk te gaan. Je neemt wat materiaal, mengt en prakt het tot pulp en vervolgens hoop en bid je dat je niet alles hebt kapotgemaakt en dat wat je overhoudt niet alleen maar een bijproduct is van wat je net gedaan hebt. Maar in de loop van de jaren tachtig hebben we eerst onszelf — uiteraard — en toen de rest van de wereld helemaal overtuigd dat we dat complexe proces inderdaad voortaan in de reageerbuis konden reproduceren. Dat heeft heel veel deuren geopend, ook voor ander onderzoek.”
Daarmee was alleen nog niet de opeenvolgende reeks chemische reacties gevonden die ten grondslag ligt aan dat hele blaasjes-mechanisme. “Toen we eenmaal een opstelling hadden die werkte, konden we op zoek naar bij het fusieproces betrokken enzymen. Maar er zijn heel veel enzymen”, gaat Rothman verder. “Het eerste dat we door een gelukkig toeval ontdekten was een molecuul dat we NSF hebben genoemd. Dat bleek noodzakelijk te zijn in het proces.”
“Maar niet, zoals we eerst dachten, voor de eigenlijke membraanfusie. Dat fuseren bleek namelijk ook zonder NSF te kunnen. Uiteindelijk kwamen we erachter dat je NSF nodig hebt voor het steeds maar doorgaan van het proces. Zonder NSF zou zo’n blaasje op het membraan blijven zitten en nooit meer terug kunnen. Het is een soort pendeldienst, en NSF is nodig om weer een nieuw rondje te maken.”
Alle organismen
Cruciaal was het moment waarop, door anderen, datzelfde NSF in gistcellen gevonden werd. Rothman ontdekte vervolgens het gen dat in gist codeert voor NSF, dus als het ware de opdracht voor de aanmaak geeft. Rothman: “Het einde van het liedje was dat duidelijk werd dat dezelfde proteïnen in alle organismen betrokken zijn bij dat steeds weer terugkerende transport. Dat fusieproces was iets algemeens!”
Een doorbraak, maar er lagen nog genoeg frustraties op de loer. Rothman en zijn team (hij maakt keer op keer duidelijk dat er van eenmansprestaties geen sprake is) isoleerden nog een andere proteïne, die ze SNAP doopten. Ook die kwam in het complete eukaryotische rijk voor, dat wil zeggen: in alle dieren en planten, en was essentieel voor het hele fusieproces. “Maar opnieuw was de frustratie dat ook SNAP niet direct bij de membraanfusie betrokken was”, herinnert Rothman zich. “Het was wel belangrijk, maar niet de essentie. Samen met NSF verzorgt het die recycling van de blaasjes.”
Uit vissen
“Toen zijn we maar uit vissen gegaan, en hebben we NSF en SNAP als aas gebruikt. We dachten waar die ook aan binden op het membraan, dat móet een algemeen fusieprincipe zijn, gezien de brede activiteit van die twee. Dat werkte. We vonden een set proteïnen op het membraan die we SNARE hebben genoemd, van ‘SNAp-REceptor’.” Dat organelmembranen receptoren hadden was eerder niet bekend.
Dertig jaar heeft Rothman er allemaal hard aan gewerkt, maar telkens blijken geluk hebben en toevalligheden onmisbare factoren. Hij benadrukt dat zelf: “Als ik nou indertijd een vooruitziende blik had gehad dan had ik nu verteld: we dachten dat we het principe hadden gevonden voor synaptische doorgifte — de doorgifte van signalen tussen hersencellen — en daarom deden we het volgende experiment…. Maar zo was het dus helemaal niet. We begonnen gewoon hersenmembranen te gebruiken omdat we die toevallig op het lab hadden en er flink wat SNAP en SNF in voorkwam, dus waarom die niet? We zetten drie proteïnen uit die wel bekend waren, maar waarvan we niet wisten wat ze precies deden.”
Muurvast
Een gouden greep. Ze bleken eindelijk de echte sleutel tot membraanfusie te bevatten. Niet alleen in hersencellen, waar ze dus de aflevering van pakketjes neurotransmitter mogelijk maken, maar naar uiteindelijk bewezen kon worden in alle cellen. Rothman spreekt van het ‘SNARE-complex’ dat het werk doet. Een van de drie proteïnen is gelokaliseerd op het blaasje, de andere twee op het membraan. Ze passen alleen maar op elkaar. Hebben ze elkaar gevonden dan is de fusie een feit. Ze zitten vast, muurvast zelfs. Rothman: “Even terzijde: dat NSF en SNAP waar we mee begonnen, zijn de proteïnen die de zaak weer uit elkaar halen, waardoor het blaasje dus weer loskomt van het membraan. Dat bleek hun precieze functie.”
Toen hij het fusieproces in hersencellen uitgevist had, kwam voor Rothman zijn finest hour. De drie SNARE-proteïnen uit de hersencellen moesten vergeleken worden met proteïnen in andere typen cellen. Rothman: “Heel veel mensen deden al dit soort onderzoek. Er was letterlijk een hele catalogus van genen en sequenties, maar er bestond weinig inzicht in welke proteïnen een rol speelden bij membraanfusie.”
Het grote uitproberen en vergelijken begon. En keer op keer zouden elders al beschreven proteïnen sprekend op SNARE blijken te lijken. Daarbij gaat het telkens om paren. Elk type blaasje heeft zijn eigen SNARE-proteïne, die alleen kan binden aan bepaalde ‘doel’-SNARE-proteïnen op de organelmembranen. Zo weet het dus de weg, komt het alleen op de juiste plaats zijn pakketje afleveren. Wie alle blaasjes-proteïnen kent én hun bijpassende doel-proteïnen, kent het stratenplan van de binnenkant van de cel. Want het blaasjestransport vindt alleen plaats tussen ‘verwante’ proteïnen.
Exploderende ideeën
De baanbrekende link werd gelegd in 1993, en Rothman weet het nog exact. “De laatste resultaten kreeg ik om tien voor elf per telefoon doorgegeven, en om elf uur moest ik een lezing geven. Over iets totaal anders. Ik schijn het er nog redelijk vanaf gebracht te hebben, maar in mijn hoofd explodeerden ondertussen de ideeën. Want wat ik net gehoord had kwam erop neer dat membraanfusie in gist of in een hersencel precies hetzelfde is! Dat we dus waarschijnlijk echt een heel algemeen mechanisme hadden blootgelegd.”
“Het was geweldig. Een moment dat ik zonder aarzelen nog wel eens zou willen beleven, maar dat heel zeldzaam is. Het gebeurt ook bijna nooit dat je in een klap verschillende onderzoeksterreinen bij elkaar brengt.”
Koortsachtig werd er vervolgens gewerkt. Terwijl verdere resultaten nog binnenstroomden schreven Rothman en zijn team al aan een artikel voor het belangrijkste vakblad Nature. Het werd natuurlijk de coverstory, en het verscheen binnen een paar weken nadat het was aangeboden, zeer uitzonderlijk. Bij elkaar in een lijstje op Rothmans kamer hangen onder meer het kladje waarop hij aan de telefoon de gegevens noteerde, de brief aan Nature en een inmiddels al geheel vervaagde fax van de Nature-redacteur over correcties en aanvullingen. Nog nagenietend vertelt Rothman: “Ik had een skivakantie gepland die ik me niet wou laten afnemen. Gelukkig vond ik ergens in een hut een fax. Dan kwam ik de berg af en dan lag er weer een.”
Virussen
Een dergelijk alomtegenwoordig proces ontdekken is op zich al mooi genoeg vindt Rothman, gewoon om je nieuwsgierigheid naar hoe de wereld in elkaar zit te bevredigen, maar daarnaast ziet hij ook allerlei medische toepassingen in het verschiet. Bijvoorbeeld omdat gebleken is dat virussen cellen binnendringen met gebruikmaking van onderdelen van het membraanfusiemechanisme. Ze hebben zich als het ware aangepast. Er blijken bovendien inmiddels grote overeenkomsten te zijn tussen fusie binnenin en aan de buitenkant van cellen, die immers ook een buitenmembraan hebben. “En virussen hebben maar één fusie nodig”, zegt Rothman, “Dan zijn ze binnen en kunnen ze bij het genetisch materiaal van de cel komen, en zichzelf gaan repliceren. En weer en weer.”
Virussen lijken veel meer op ‘ons’ dan bacteriën. “Waarom zijn antibiotica zo’n succes?”, zegt hij, “Omdat ze bacteriën aanvallen en die zijn principieel verschillend van onze eigen cellen. Virussen zijn veel subtieler.” Maar hun geheimen moeten ze de laatste tijd een voor een prijsgeven. Dat biedt perspectieven in de strijd tegen bijvoorbeeld HIV — het aids-virus — en influenza, dat ons griep bezorgt.
Maar met een beetje geluk zullen ook uitzaaiingen bij kanker het onderspit gaan delven. Want gaat het daarbij uiteindelijk niet steeds om cellen en celonderdelen die de weg kwijt zijn? “Het gaat om routes die proteïnen afleggen, en daar kunnen onbalansen in ontstaan”, vat Rothman samen. “En kanker is de ultieme onbalans. In groei, in differentiatie, maar ook in ‘sociaal gedrag’. Cellen komen terecht op plaatsen waar ze niet horen, dat noemen we dan uitzaaiingen, en in feite is dat het gevaarlijkste aan kanker. Met meer kennis van proteïnen en hun routes kunnen je veel gerichter met medicijnen werken, en hopelijk beter gaan voorspellen wat bij wie werkt.”
Leugens!
“Je liegt!” riep ik verontwaardigd tegen het televisiescherm. Het was zaterdag en Erwin Kroll had net enorm staan opscheppen over de prachtige dag die het in heel Nederland geweest was. Nou, hier aan de Zeeuwse kust, waar ik toevallig even zit, viel het anders zwaar tegen. En Krolls beloftes over de vrijdag daarvoor waren ook al vals gebleken.
Zijn valse beloftes leugens? ‘Beloven’ en ‘liegen’ kunnen in elk geval heel goed samengaan, maar het zijn in hun aard wel totaal verschillende woorden. Want beloven doe je door het te zeggen en liegen juist door het niet te zeggen. Ik bedoel dit: beloven hoort tot die grappige klasse van wat ze performative speech acts of ook wel, nogal lelijk, performatieve taaldaden noemen.
Zeg je ‘ik beloof dit of dat’ dan heb je het ook meteen gedaan. Het woord wordt niet bij de daad gevoegd, maar is de daad. Er zijn meer van die zeggen-is-doen-woorden, vaak in de plechtige, religieuze of feestelijke sfeer: Ik doop u, ik vervloek je, hierbij benoemen wij hem tot onze nieuwe secretaris, ik zweer dat ik het zal doen, laat me je feliciteren!
De magie van het woord, en wel die waar vooral kinderen zo prachtig hartstochtelijk in kunnen geloven. Beloftes van en aan kinderen wegen loodzwaar (“Vooruit, zwéér het!”, “Maar je had het beloohoofd!”), waar volwassenen wel weten dat ook de serieuste toezeggingen en de allerbeste voornemens in de praktijk lang niet altijd worden uitgevoerd. Daarom hechten wij aan afspraken op papier, stellen we contracten op en weten we intussen ook dat ook dat geen garanties biedt.
Levenservaring maakt zo dat we van veel woordbetekenissen in de loop van ons leven de scherpe randjes afschaven. Het is allemaal onderdeel van de grote vergrijzing die gewoonlijk al ver voor je grijs wordt begint: jeugdig zwart-witdenken verandert langzaam maar zeker in alle tinten die er tussen zwart en wit in zitten. Dat jaarverslag zou absoluut uiterlijk deze week af zijn? Wel, kennelijk is het niet gelukt, constateren we schouderophalend. Zij beloofde eeuwige trouw? Ach, ze zal het gemeend hebben, maar sommige dingen kún je nu eenmaal helemaal niet beloven.
En liegen? Leugenvrij overleven in het maatschappelijk verkeer is ondoenlijk, dus stellen we na onze kindertijd ook de betekenis van ‘liegen’ bij, al blijft er een harde kern over. In echt liegen zit bijvoorbeeld altijd opzet besloten. Wie liegt, wéét dat ie dat doet, ook al kun je nooit liegen door te zeggen ‘ik lieg’. Wel kun je weer heel goed leugens vertellen zonder te liegen.
Maar bovenal kom je er in de loop van de tijd achter dat veel liegen een kwestie is van niet-zeggen, van weglaten, van woorden kiezen die nou net een iets andere gevoelswaarde hebben en zo meer. Tegen zulke leugens is verweer ook veel moeilijker dan tegen flagrante, botte onwaarheden. Het is niet zo verschrikkelijk moeilijk een overtuigend beeld van iets te schetsen dat toch echt bezijden de waarheid ligt.
Eigenlijk denk ik nog steeds dat dat is wat Beatrix bedoelde toen ze een tijdje terug liet weten dat in haar ogen de leugen regeert in de journalistiek. Die journalistiek zelf vatte het woord leugen op de kinderlijke manier op, en ontkende dan ook kinderlijk heftig verontwaardigd.
Beschuldigd worden van liegen is naar, op een leugen betrapt worden vaak nog onaangenamer. Misschien is dat wel de reden dat er in onze hersens een ijzersterk beschermingsmechanisme is ontstaan dat liegen voorkomt. Ons geheugen richt veel zaken precies naar onze wens in. Het pakt hier eens een feit, daar eens een gebeurtenis, mengt dat met wat wishful thinking en een modderige redenering, en hup, daar ligt weer een kersverse leugen die niet zo aanvoelt.
Het is een onstuitbaar, autonoom proces dat al tot veel moord en doodslag aanleiding heeft gegeven, net als tot de stiekem door mij gehate wijsheid dat ‘de waarheid altijd in het midden ligt’.
Loog Erwin Kroll nou eigenlijk echt? Ik denk eerlijk gezegd altijd als ik hem zie dat de man veel liever weergod dan weerman geweest zou zijn. Dolgraag zou hij ons dagelijks mooi of dan toch ten minste interessant weer geven. Hij zal om die reden afgelopen zaterdag de weersomstandigheden wat zonniger hebben ingezien dan ik. Typisch grote-mensenliegen.
Zuh Frenzjuh
“Wat zijn ze toch arrogant en naar, hè?”, lachen mijn reisgenoot en ik telkens als we een staaltje Franse aardigheid of hulpvaardigheid meemaken. En al jarenlang gebeurt ons dat vaak, bij elk bezoek aan Frankrijk opnieuw. Onze theorie: de botte Fransen waar wij in Nederland zo lekker over kunnen sputteren, zijn een mythe. In werkelijkheid is het een simpele taalkwestie.
De meeste vakantiegangers hebben in hun bagage niet veel meer dan een paar handenvol Franse woorden en kreten, die ze overigens over het algemeen blijmoedig en met zwaar accent inzetten. Maar als de Fransen je niet snappen, slaan ze dicht, weten ze zich niet goed raad. Andere talen dan Frans spreken ze immers niet, en wat moet je dan? Oké, dat is ook een beetje de cultuur, die in Frankrijk wat nuffiger reacties voorschrijft dan pakweg in Italië of Spanje, maar dat even terzijde.
De praktijk leert dat je echt maar een beetje Frans hoeft te spreken om de gemiddelde Fransman direct te laten ontdooien. Met oog daarop nog eens een conversatiecursus volgen kan ik warm aanbevelen. Mij heeft dat over de drempel heen geholpen van het bij elk zinnetje opnieuw zo vreselijk moeten schakelen en nadenken. Er ligt nu altijd een voorraadje huis-tuin-en-keuken-Frans klaar in mijn hoofd, en mijn kijk op de mensheid, de Franse in het bijzonder, is daar beslist van opgeknapt.
Nou ja, dat was zo tot deze zomer. Ineens lijkt er iets veranderd in Frankrijk en ik ben erover in verwarring. In het eerste het beste hotel in Béthune zette de mevrouw achter de balie spontaan haar beste Engels in tegenover mijn beste Frans. De meneer in Chateaudun de volgende dag idem dito.
Ik ben hardnekkig Frans terug blijven praten, ook de rest van de reis. Tot mijn verbazing gebeurde iets dergelijks namelijk nog een paar keer.
Om te beginnen was ik natuurlijk een beetje beledigd. Doe je je best de taal van het land te spreken, willen ze het niet eens horen. Daar komt bij: ik kan met mijn hand op mijn hart zeggen dat mijn Frans beter is dan het zeer Fransklinkende Engels dat ik hoorde. Maar er is ook een andere kant.
De balie- en andere medewerkers deden immers ook hun best, wilden het mij gemakkelijker maken. En namen daarbij voetstoots aan dat ook ik dé lingua franca van onze wereld wel zou spreken. Nog terecht ook. Je kunt zelfs zeggen dat er iets eerlijks in zit als beide partijen niet hun eigen, maar een vreemde taal proberen te spreken.
Jaren geleden werd er al geschat dat anderhalf miljard mensen Engels spraken. Voor een groot deel daarvan is het niet hun moedertaal. En dat is praktisch. Tweetaligheid is ook helemaal niks bijzonders. Het grootste deel van de wereldbevolking spreekt meer dan een taal. Dat valt alleen al te begrijpen uit het feit dat er niet meer dan een paar honderd landen zijn, terwijl er minstens vijfduizend talen bestaan.
Nieuw is het gebruik van een lingua franca zeker ook niet. In de middeleeuwen schreef elke wetenschapper in het Latijn, en wist men elkaar trouwens ook zonder internet en e-mail feilloos te bereiken. Overal zijn in de loop van de tijd handelstalen ontstaan. In India en grote delen van Afrika is Hindi spreken naast je moedertaal nog steeds absoluut noodzakelijk om mee te kunnen draaien in de maatschappij.
En toch, en toch. Ik voel een lichte spijt wanneer ik op de camping een Fransman met een Duitser Engels hoor praten, zoals laatst. Misschien komt dat doordat het Engels de taal van het alles lijkt te worden: niet alleen van de wetenschap, maar ook van de handel, van heel veel cultuur en van het toerisme. Nog even en het is voor niemand meer nodig om Frans of Duits te leren, en daarmee verdwijnt een deel van de diversiteit, de veelkleurigheid in de wereld. Wat dat betreft betreur ik stiekem de cultuuromslag die ik in Frankrijk bespeurde.
Nou ja, ik deed deze vakantie in elk geval veel begrip op voor de Engelstaligen in Nederland die ik vaak heb horen klagen dat het godsonmogelijk is hier Nederlands te leren. Want er is hier geen ober of buschauffeur of winkeljuffrouw te vinden die niet een mondjevol Engels spreekt. En de behoefte om vreemde-talenkennis bij elke gelegenheid ten toon te spreiden is kennelijk universeel.
Hele chique
Vandaag doen we les en een spelletje. Er staan toch alleen maar komkommers in de krant, dus het kan wel een keertje. Speciaal voor degenen die mij graag de les lezen het volgende.
Tientallen exact dezelfde terechtwijzingen moet ik inmiddels ontvangen hebben. Gemiddeld toch wel eens in de zes maanden krijg ik namelijk post van een lezer die dezelfde twee fouten bevat en die ongeveer zo luidt: “U schrijft in uw artikel van dan en dan ‘hele lekkere wijn’ (of ‘hele leuke dingen’, of ‘hele mooie gevoelens’). Dat u als neerlandica nou toch niet weet dat dat helemaal onjuist is! Wat valt me dat tegen. Het moet natuurlijk ‘heel’ zijn.”
Wel, gewaardeerde lezers, om te beginnen ben ik geen neerlandica – ik studeerde het zeer aanbevelenswaardige prachtvak algemene taalwetenschap, maar dat terzijde – en ten tweede weet ik best dat het ‘heel lekkere’ of ‘heel leuke’ of ‘heel mooie’ moet zijn.
Althans, ik weet dat dat een boel mensen is en wordt verteld op school. Maar ‘heel lekkere wijn’ loopt niet lekker. Daarom hoor je het ook nooit iemand zeggen. En daarom zal ik, ook al komen er nog honderd brieven, lekker ‘hele lekkere wijn’ blijven schrijven.
Is ‘het loopt niet’ dan een goede reden? Ja. Uiteindelijk is dat namelijk het enige uitgangspunt dat we hebben. Hoe anders zou je er ooit achter kunnen komen wat goed Nederlands is? Wat er kan en niet kan? ‘Zegt mijn gevoel dat dit in orde is’ vormt dan ook de beginvraag voor iedereen die graag wil weten hoe zijn taal op een bepaald punt in elkaar zit.
Maar inzicht daarin komt ook juist van wat niet in orde is. Fouten bedenken is een beproefd recept onder taalkundigen, maar experimentjes met de mogelijkheden kan iedereen doen. Laten we er een vakantiespelletje van maken. Woordvolgorde in het Nederlands leent zich daar opvallend goed voor. Een beetje puzzelaar zal het allicht aanspreken.
Het gaat zo: bedenk met zijn allen een lekker lange zin, met veel voorzetsels erin en minstens een handjevol bijvoeglijke naamwoorden. Zoiets als ‘Daar huppelde het vlotte meisje door de bloeiende weiden langs de eeuwiggroene coniferen het grote, boze bos in, recht in de armen van de lelijke toverkol’. Enfin, laat uw eigen fantasie werken.
Schrijf de zin op in duidelijke blokletters. Knip hem in stukken. Moeilijkheidsgraad een: hou zinsdelen als ‘door de bloeiende weiden’ en ‘de lelijke toverkol’ bij elkaar. Ga nu schuiven en kijk hoeveel verschillende goedlopende zinnen er te maken zijn. Verbaas u. Let ondertussen vooral ook even op het werkwoord. Met de rest kan bijna alles, maar iets als ‘huppelde’ is nauwelijks van zijn vaste plekje te krijgen.
Door naar moeilijkheidsgraad twee: knip elk woord los en sla ook met deze bouwstenen aan het metselen. Het aantal mogelijke zinnen is explosief gestegen. Wie de meeste zinnen kan maken is natuurlijk de winnaar. Kibbel daarbij vooral gezellig over vragen als ‘kan een bos vlot of langharig zijn?’, ‘bestaan er eeuwiggroene toverkollen?’ en ‘zag iemand soms ooit een bos huppelen?’.
Behalve vermaak biedt zo’n middagje woorden verwisselen ook gratis zicht op de indrukwekkende kennis die u van uw moedertaal bezit. Want bij al die combinatiemogelijkheden weet u toch maar mooi wat goed en wat fout is, en ook wat wringt, of een beetje raar aandoet. Daar wordt geknabbeld aan de randjes van de regels.
Dat u die kent, komt niet omdat de schoolmeesters ze met u hebben doorgeëxerceerd. Gelukkig mogen die zich beperken tot dingen in de marge, naast hun belangwekkendste taak: schrijfonderwijs geven.
Maar daar valt nog wel eens een gaatje in. Nog even een korte les over een blinde vlek voor een groot deel van schrijvend Nederland. Ook hopen journalisten zijn blijkbaar in de war over chic en chique, en daar heb ik last van. Want lees ik bijvoorbeeld ‘ze was chique gekleed’ dan blijven mijn ogen haken. ‘Chique’ is immers de manier om wat als ‘sjieke’ klinkt op te schrijven. En dat klopt niet.
Het is heel eenvoudig: ‘sjiek’ is ‘chic’ en ‘sjieke’ is ‘chique’. Wie dat onthoudt, doet het vanzelf goed. Dan heb je nog ‘sjieker’ en ‘sjiekst’, dat is altijd ‘chiquer’ en ‘chicst’. Zo, die komkommer heeft u ook weer op.
Buitenkans
Kling, kling! Nagalmend metaal. Het geluid maakt deel uit van mijn nieuwe huis. Op het pleintje hier in de Baarsjes hebben ze ooit een schitterend voetbalveldje aangelegd, compleet met tribunes en ijzeren goals. Het is het domein van jongetjes en jongens met ouders uit velerlei landen. Ze schieten, sliden, schreeuwen elkaar toe en laten het doel galmen. Voor mijn deur wordt dagelijks eindeloos gescoord, tot diep in de nacht.
Zoiets wordt heel snel achtergrondmuziek, en het duurde dus even voordat tot me doordrong dat er iets niet klopte. Ik stond wat deuren te schilderen. De doodse stilte in de stad was al twee keer verbroken door gejuich en gejoel dat uit open ramen en deuren naar buiten vloog. Nederland-Joegoslavië, op weg naar 6-1. Alles wat maar een beetje de lol van voetbal inzag, zat voor de buis. Dat ik buiten toch kling kling hoorde, kón dus niet, realiseerde ik me ineens.
Mijn raam is ook een tribune. Die bood nu voor de eerste keer zicht op meisjes. Drie stuks, van uiteenlopende grootte en kleur. Ze hadden goed naar de jongens gekeken, bleek, en deze buitenkans namen ze met verve waar. Terwijl de verfkwast in mijn hand langzaam uitdroogde, zag ik schijnbewegingen, losjes uit de heupen genomen penalty’s, formidabele reddingen en bloedserieuze smoeltjes. Zo keek ik toch voetbal. En genoot.
Theo
Het griezeligst is misschien nog wel dat ik me verdacht maak bij velen alleen al door over hem te schrijven. Zo erg is het. Dus laat ik meteen maar even zeggen: ik ben geen vriendjes met Theo van Gogh, en ook ben ik geen antisemiet. Ik geloof overigens geen halve seconde dat hij dat wel is, maar dat doet er hier niet eens toe.
Kijk, dit is het punt. Wij denken in het vrijdenkendste land ter wereld te wonen. Waar de vrijheid van meningsuiting gekoesterd wordt door de complete journalistiek, die zichzelf graag als de Koningin der Aarde ziet. Hier kun je tenminste gewoon zeggen wat je denkt, word je niet in het cachot gegooid als je iets onwelgevalligs zegt.
De theorie is ijzersterk, en ook erg aantrekkelijk en geruststellend. En toch is het in de dagelijkse praktijk ondertussen zo dat er in de hele Nederlandse pers geen plaats is voor Theo van Gogh. Dat is geen collectieve afspraak, geen van hoger- of desnoods lagerhand genomen besluit, het is hoe de wereld werkt. Juist daarom word ik er zo bang van.
Van Gogh is volmaakt oneerbiedig tegenover alles wat tot de gevestigde orde hoort. De politiek, de monarchie, de rechtspraak, tv-beroemdheden, gevreesde journalisten, gelauwerde schrijvers, ze krijgen er allemaal keihard van langs. In zijn geheel eigen, wat gedragen tongue-in-cheekstijl. Hij is gepassioneerd over dingen, heeft absoluut schrijftalent, gevoel voor humor, zelfspot en een polemische aanpak. Wat hij schrijft is vaak een pijnlijke waarheid.
Is dat niet een schets van de ideale columnist? Hoe komt het dan dat ik zijn columns alleen op zijn website (www.theovangogh.nl) en in niet of nauwelijks besproken boeken (het laatste: De gezonde roker) kan lezen?
Omdat Van Gogh uithaalt, beledigt, provoceert, en zo ook zijn hoofdredacteuren uitprobeert, tart. En dan komt er herrie, en dan moet ie weer weg. Want herrie, confrontaties, daar houden we niet zo van in dit land van sussen en consensussen. Waar las ik toch laatst dat onze poldercultuur van eindeloos overleggen en vergaderen stevig bijdraagt aan onze krankzinnig hoge WAO-cijfers? Omdat conflicten die niet aangegaan worden doorzieken, en daar worden mensen ziek van.
Van Gogh zoekt conflicten juist op, gaat expres vol overdrijving frontaal in de aanval. En natuurlijk schiet hij daarbij van tijd tot tijd totaal mis of door, en ook ik vind hem soms reuze flauw, ronduit goor in zijn vergelijkingen en puberaal. Nou en? Er zit tenminste leven in. Aan columnisten hóór je je regelmatig te ergeren. Gezapigheid en braafheid is er toch al veel te veel in de media, en échte discussies zijn er veel te weinig.
Maar zelfs de klassieke rol van nar mag Van Gogh niet spelen, want het geestige maar nogal scherpe toespraakje voor de koningin dat hij, nota bene op verzoek, geschreven had ter gelegenheid van de opening van de nieuwe vleugel van het museum van zijn achteroom Vincent, mocht uiteindelijk niet uitgesproken worden.
Het past allemaal bij de steeds maar doorgroeiende tenen van steeds meer mensen. Er is angstwekkend veel waar je in Nederland niks van mag zeggen. Actiegroepen, belangenorganisaties en privé-personen staan bij het minste of geringste in de rij voor de rechter.Want oh oh oh, er is misschien wel iemand beledigd. En ze hebben het tij mee. Kijk maar naar het Openbaar Ministerie dat tegenwoordig helemaal uit zichzelf tot in het absurde achter beledigers aangaat, terwijl ze daar toch waarachtig wel andere dingen te doen hebben.
Zien al die natuurlijk goedbedoelende aanklagers niet dat hun klacht een zwaktebod is? Van de week nog: homo’s die de paus voor de rechter willen hebben.. Kom nou toch jongens!, denk ik als ik dat zie. Laat nou eens zien dat je echt geëmancipeerd bent, en maak je gewoon vrolijk om de praatjes van die oude man in zijn jurk.
In een echt vrij land kan iedere minder- en meerderheid zijn zegje doen, zonder angst voor maatregelen van bovenaf. De media doen er niet aan zelfcensuur, maar geven de ruimte aan spetterende debatten. Zo’n land is een illusie, Utopia, maar kunnen we niet ten minste proberen zo dicht mogelijk in de buurt te komen?
Dus terug naar Theo van Gogh. Welke krant, welk blad haalt die man weer binnen?
Handig
Ik kon een grinnik niet onderdrukken toen ik zaterdag in Het Parool las dat het woord ‘suffix’ webjargon is voor ‘achtervoegsel’. Maar meteen bedacht ik me, want ik ben braaf geconditioneerd: was dit niet het verwerpelijke superieure lachen van de gymnasiast? Het is tenslotte maar toeval dat die geleerd heeft dat ‘suffix’ Latijn is voor alle soorten achtervoegsels, niet alleen die in webadressen.
Er is iets moeizaams met dat Latijn kennen. Het lijkt soms wel of iedereen die gymnasium gedaan heeft lid is van een geheim genootschap, dat geheime kennis deelt. Het geheime wachtwoord is meestal een terloopse opmerking, een half zinnetje waaruit bijvoorbeeld blijkt dat iemand de herkomst van een bepaald woord kent. Zo weten wij: het is er een van de club.
De niet-gymnasiast kijkt over het algemeen tegen ons op, of geeft op ons af.
Een besmuikt ‘wij’ tegen ‘zij’. Kan het belachelijker? De diepere oorzaak ligt ongetwijfeld in de nog steeds heersende gedachte dat er geen moeilijker middelbaar onderwijs bestaat en dat je er dus verschrikkelijk knap voor moet zijn. Terwijl toch de mammoetwet al meer dan dertig jaar geleden is ingevoerd, en ‘gymnasium’ sindsdien voornamelijk betekent: meer cultuurgeschiedenis en meer taal dan het atheneum biedt. Het is maar net wat je ligt.
De elitegeur die er om gymnasiasten heen hangt – en die ze zich natuurlijk vaak maar al te graag laten aanleunen – maakt intussen dat het bij de altijd maar voortdurende discussies over het bestaansrecht van dit onderwijstype in mijn ogen steeds over de verkeerde dingen gaat. De ene kant vindt dode talen leren onzinnig en tijdverspilling, de andere kant schermt met grote woorden als Cultuur en Erfgoed en Grammatica. Maar ondertussen is mijn eigen kennis van het Grieks en Latijn bovenal een handige eerste-hulp-bij-vreemde-talen.
Een puur praktische functie die jaar na jaar inzetbaar blijft. Ik blijk een grote bak met puzzelstukjes in mijn hoofd te hebben. Lees ik een boek in het Engels, een krantenkop in het Spaans, hoor ik een Frans liedje of kijk ik naar de ondertitels bij iemand die Roemeens spreekt, steeds gebeurt er automatisch hetzelfde: ik haal uit mijn voorraad Griekse en Latijnse stammen een exemplaar en kijk of dat enigszins past op wat ik zie of hoor.
‘Suffix’ of iets dat daarop lijkt? Da’s ‘achtervoegsel’, concluderen mijn hersens nog voor ik er bewust over nagedacht heb. Het Engelse ‘radiate’ heeft vast met ‘stralen’ te maken, de Fransen zullen met ‘déculpabiliser’ wel zoiets als ‘ontschulden’ bedoelen, en als bij de Italianen de ‘amarezza’ overheerst, dan zijn ze zeker bitter. Het Grieks, en veel vaker nog het Latijn, geeft aanwijzingen, een richting waarin ik moet zoeken.
Vind ik op die manier inderdaad de oplossing, vallen de dingen op hun plaats, dan levert dat echte voldoening en een kick op. Behalve nuttig is kennis van de klassieke talen dus ook aangenaam. ‘Het nuttige met het aangename verenigen’ is trouwens een uitdrukking die we van de Romein Horatius hebben overgenomen.
Dat wist ik niet, maar ik las het in Nota Bene, een onderhoudend, leerzaam en gedegen boekje van Nicoline van der Sijs en Jaap Engelsman over de invloed van het Latijn en Grieks op het Nederlands. Die is groot. De truc met de puzzelstukjes pas ik ook erg vaak binnen mijn eigen taal toe. Bij bepaalde varianten van het Nederlands, bijvoorbeeld het Taalkundigs en het Dokters, kun je nauwelijks zonder. Artsen kunnen het meestal niet laten wat jargon te laten vallen, maar ook namen voor medicijnen begrijp je dikwijls vanzelf met kennis van de klassieken. Nou ja, wie in een Alfaatje rijdt of met Ajax sopt, staat indirect ook in contact met de klassieke oudheid.
Het allermooist en intrigerendst vind ik uiteindelijk het steeds maar verder uitdijende netwerk in mijn hoofd van verbanden en dwarsverbanden binnen talen en tussen talen, waarvoor dat Grieks en Latijn de basis vormen. Het gymnasium, echt, ik kan het van harte aanraden.
NB: Het boek met diezelfde titel is pas geleden uitgekomen bij de Sdu, en staat vol nieuws en doorkijkjes voor gymnasiast en niet-gymnasiast. De gustibus non est disputandum natuurlijk, maar mijn smaak is het.
Vaste gewoontes
Dit gebeurt me steeds vaker: ik bel zelf iemand op, en diegene beantwoordt de telefoon met een begroeting en mijn naam, in plaats van die van zichzelf. Net of er ineens op grote schaal telepathie onder mijn vrienden en bekenden voorkomt. Dat is het niet. Het is natuurlijk gewoon een technisch foefje.
Degene in kwestie krijgt op zijn telefoon, of op een speciaal apparaatje of zijn computerscherm mijn telefoonnummer in beeld, en herkent dat. Er is zelfs al een enkeling die niet mijn nummer maar mijn naam ziet, omdat hij die voorgeprogrammeerd heeft in zijn mobieltje.
Apparatuur voor- of omprogrammeren gaat in een keer, maar mijn eigen hoofd heeft meer tijd nodig, merk ik. Tientallen jaren verliep het begin van een telefoongesprek volgens een vast stramien. En een van de redenen dat ik altijd iets moet overwinnen als ik naar het buitenland bel, is dat ze daar meestal andere telefoongebruiken hebben. Maar de laatste tijd kan ik ook in Nederland niet meer op de vertrouwde patronen rekenen.
Met openingen van telefoongesprekken is het een beetje als met opmerkingen over het weer en andere gemeenplaatsen. Je uit ze gedachteloos. Veel van die dingen haal je ook in een klap op uit je geheugen. ‘Lekker weertje vandaag’ of ‘nou, nou, het is wat’ of ‘met de firma De Vries’ hoeven bij veelvoudig gebruik niet meer iedere keer opnieuw geconstrueerd te worden, maar vormen op den duur als het ware een woord. Wel zo efficiënt.
Stoplappen en rituelen, zoals begroetingen en afscheidswoorden, zijn ook noodzakelijke smeerolie in de omgang en de conversatie. Je kunt er veilig op terugvallen en bijvoorbeeld gaten in een gesprek mee opvullen. De vraag is of we nu voor het telefoneren nieuwe vaste gewoontes gaan krijgen.
Neem die gsm’etjes. Die hebben in elk geval een voordeel: ze zijn zo goed als altijd maar van één persoon. Je hoeft je daardoor niet meer eerst door partner en of kinderen van degene die je echt wilt spreken heen te werken. Er zitten ook geen telefonistes of secretaresses tussen. Het gevolg is dat mobiele bellers massaal met ‘hallo’ opnemen. Ze gaan er van uit dat de beller al weet wie hij aan de lijn krijgt. Bij hun gewone toestel thuis blijven ze wel hun naam zeggen.
Ik vrees dus dat de eenvormigheid voorlopig voorbij is, zeker met die mogelijkheid van nummerherkenning erbij. Al kun je je van dat laatste afvragen of het een succes blijft. Willen we wel altijd herkenbaar in beeld als we bellen? Het is heel eenvoudig om je eigen nummer te laten afschermen, dat kan zelfs per telefoontje dat je pleegt (eerst *31* intoetsen).
Enfin, de mobiele telefoons zijn natuurlijk een sterk staaltje individualisering. Het is grappig te zien dat het met e-mail, de andere grote hit op de communicatiemiddelenmarkt, nog niet zover is. Bij elektronische post zie ik zelfs een ware terugval in ouderwetse rolpatronen. Het barst momenteel nog van de vrouwen die de e-mailaansluiting van hun man gebruiken. Ik ken maar een omgekeerd geval, waar manlief omdat hij er tot zijn verdriet niet meer helemaal onderuit kan zich schoorvoetend mailtjes laat sturen op het adres van zijn vrouw.
Gezamenlijke aansluitingen zijn ook heel gewoon. Dat leidt om te beginnen vaak tot wonderlijke, slecht te onthouden adressen. Lotte en Sander Bakema zijn dan te bereiken op losa@provider.nl. Let op: meestal mag de vrouw voorop, waarschijnlijk onder invloed van het aloude gebruik dames te laten voorgaan. Of het hele gezin heeft gezellig een enkel adres, dat dan lsat@provider.nl luidt, omdat de Bakema’s twee kinderen hebben die Anna en Thomas heten.
Iets zeggen op het antwoordapparaat of de voicemail van ‘Lotte, Sander, Anna en Thomas’ die nu even niet thuis zijn, vind ik soms al lastig als ik toevallig alleen Sander maar niet zijn hele gezin ken. Nou ja, dan roep ik maar gewoon ‘Zeg Sander, de vergadering wordt toch de 23ste’, maar van mijn mailtje aan hem vraag ik me altijd af of Lotte, Anna en Thomas het ook lezen.
Post is privé. Natuurlijk kan Sander besluiten dat Lotte een aan hem gerichte brief mag lezen, maar het heeft iets wonderlijks om dat altijd al bij voorbaat te doen. Moet ik nou constateren dat de individualisering en emancipering maar hele dunne laagjes zijn? Benieuwd hoe lang het duurt voordat persoonlijke e-mailadressen de standaard zijn.
Glibberig goedje
Kunt u omschrijven wat een tafel is? Achterlijke vraag, natuurlijk kunt u dat. U zult bijvoorbeeld zeggen: een ding op poten waar je iets op kunt zetten. Uitstekende definitie. Alleen: de meeste stoelen en bedden vallen er ook onder, maar weer niet die grappige kubus naast de bank waar je zo prettig je koffiekopje op kwijt kunt. Je hebt trouwens ook tafels met één poot.
Andere definitie dan: een tafel is een meubelstuk dat je gebruikt om relatief kleine gebruiksvoorwerpen niet op de grond te hoeven zetten. Maar daar valt het kastje met de fruitschaal ook onder, net als de antieke muziekdoos in mijn ouderlijk huis. En de omgekeerde kartonnen doos op het balkonnetje van mijn buren, waarop ze bij mooi weer hun asbak en bier uitstallen, is dat een tafel? En als ik mijn glas nou op een stoel zet, wordt die stoel dan een tafel?
Daar kun je een oeverloze filosofische discussie aan wijden, maar wat ik maar wil zeggen is: zelfs van een volstrekt alledaags woord is het exact vastleggen van de betekenis erg lastig, zo niet onmogelijk. Dat is nogal raar, omdat ons gevoel ons zegt dat we precies weten wat een tafel is.
Betekenis is een glibberig goedje. Zo zijn er al heel wat generaties onderuit gegaan bij hun pogingen de wereld terug te brengen tot een beperkt aantal begrippen of onderliggende concepten waar alles onder valt.
De behoefte aan orde en netheid zit ons nogal ingebakken. Categoriseren moet natuurlijk ook om te overleven. Vrijwel het complete dierenrijk doet hetzelfde: indelen in eetbaar en niet-eetbaar, vijand en niet-vijand, geschikt om bij het nestje-bouwen te gebruiken en ongeschikt, enzovoort.
De gedachte dat je alles in één systeem kunt onderbrengen heeft een behoorlijke aantrekkingskracht. Of je als een veldheer de hele wereld in een blik kunt overzien. Het kan zijn dat het mogelijk is – je weet maar nooit – maar tot dusver loopt het steeds stuk op twee dingen.
Wie zo’n poging onderneemt kijkt met zijn eigen ogen, en die zijn niet objectief. Een prachtig voorbeeld vind ik altijd dr. L. Brouwers, wiens zeer kloeke Het juiste woord voor het eerst in 1931 verscheen. Hij ging uit van tien hoofdbegrippen, zoals ‘algemene betrekkingen’, ‘het verstand’ en ‘maatschappij’, die elk weer verschillende onderverdelingen kregen, zodat hij uiteindelijk op duizend ingangen uitkwam, waarachter dan vaak tientallen of honderden woorden en uitdrukkingen staan die te maken hebben met dat begrip. Dat levert een rijk boek op, maar als ik zo’n classificatie zou maken, dan zou ‘priesterkledij’ zeker niet een van mijn duizend begrippen worden, en ook zou ik het woord ‘masturbatie’ niet onderbrengen bij ‘oneerbaar’.
Daarnaast is er het probleem dat vergelijkbaar is met het inrichten van een boekenkast. Het doet zich al voor bij een paar honderd boeken waar wat uiteenlopende non-fictie tussenzit. Heb je eenmaal een aantal categorieën bedacht, dan blijf je toch altijd nog met stapeltjes zitten die in meer dan een of in geen enkele categorie thuishoren. Bij woorden gaat het net zo, en heb je er tien- of honderdduizenden dan zit je al gauw met je handen in het haar.
En dan te bedenken dat dit alleen nog maar gaat over woordbetekenissen. Hun invloed op zinsbetekenissen, het hoeft geen betoog, is groot. Maar ze maken zeker niet in hun eentje de dienst uit. Want met precies dezelfde woorden kun je heel verschillende dingen zeggen. ‘Hij heeft geleerd zijn vrienden te e-mailen’ is niet hetzelfde als ‘Hij heeft zijn vrienden geleerd te e-mailen’, en ‘Ik wist niet dat je kwaad werd’ is iets anders dan ‘Ik wist dat je niet kwaad werd’.
Dat we in ons hoofd een vormsysteem én een betekenissysteem hebben, blijft de enige verklaring voor het feit dat er talloze zinnen zijn waarvan ons gevoel zegt: prima zin, maar het betekent niks, of iets raars (klassieke voorbeelden: ‘de vek blakt de mukken’, ‘groene ideeën slapen woest’) en daarnaast evenzovele waarvan we zeggen: ik snap het wel, maar het is fout (‘deze zin fout is’). Het is nog steeds maar ten dele bekend hoe en waar die twee systemen op elkaar inwerken, maar dát ze het doen, en wij elkaar dus begrijpen, blijft mij met ontzag vervullen. Net als dat we allemaal precies weten wat een tafel is.
Hoofd op hol
Kwam ik maar van Vulcan. Die oortjes hoef ik niet, maar een mindmeld kunnen uitvoeren, wat zou ik daar niet voor over hebben. In een van de Startrekfilms laat Mr. Spock, de oer-Vulcaniër, zijn eigen geest zelfs even samensmelten met die van een walvis. Zijn planeetgenoot Mr. Tuvok, uit de serie Startrek Voyager, heeft inmiddels rondgedwaald in de koppen van zo ongeveer elke soort uit het hele universum.
Zelf zou ik aan mensenhoofden ruimschoots voldoende hebben. En dat verlangen groeit alleen maar, terwijl ik nota bene bijna elke week wel weer wat bijleer over hoe mensenhersenen werken – hersenonderzoek is nou eenmaal erg populair en er komen daarom aldoor persberichten en verslagen langs die erover gaan. Maar naarmate er meer apparaten verzonnen worden waarmee je in levende, reagerende hersenen kunt kijken, en er meer testjes en proeven gedaan worden, word ik almaar ongeduriger.
Want wat zie je nou eigenlijk? Je laat iemand iets doen, of iets zien, of ergens aan denken, en hop, op de plaatjes licht er een stukje hersenschors op, pakweg ergens boven z’n linkeroor, of achter z’n voorhoofd. Of je krijgt een piekje of een dalletje in de golfpatronen waarmee hersenreacties ook al kunnen worden vastgelegd. Je meet bloedstromen, magnetische activiteit, of elektriciteit, de metertjes slaan uit of niet, of een beetje, maar wat wéét je dan?
Niet hoe het is om degene te zijn die je loopt te bestuderen. Van kleins af aan houden ze ons voor dat het goed is om je te verplaatsen in een ander, maar doe het maar eens!
Nou ja, in het dagelijks leven ga ik er voor het gemak maar van uit dat iemand anders wel ongeveer hetzelfde in elkaar zal zitten als ik. En tot op grote hoogte is dat ook zo. Regelmatig sta ik bijvoorbeeld tegenover een persoon die precies even zeker weet als ik wat er toen en toen gebeurd is, of wie waar wat zei, alleen komt die dan wel met totaal andere gebeurtenissen, namen, plaatsen en data aan’
En het vervelende is dat ik me ervan bewust ben dat mijn het-absoluut-honderd-procent-zeker-weten helemaal niks betekent. Ons geheugen is namelijk van nature volstrekt onbetrouwbaar. Zo voelt het niet, en eigenlijk geloof ik het stiekem ook niet, maar de bewijzen zijn helaas overweldigend.
Wie eerlijk is, moet toegeven dat ie het zelf ook wel eens heeft gemerkt. Van die dingen als dat jij zou zweren dat die reis eerst naar Canada ging en daarna pas naar Amerika, of dat Pietje met Marietje en zeker niet met Sofietje op dat feestje kwam aanzeilen. Het staat in je geheugen gegrift, je ziet het nog helemaal voor je. Maar aan de hand van een agenda of foto’s kan keihard vastgesteld worden dat je je echt vergist. Rara.
Dit is wat mij betreft het verontrustendste dat al dat onderzoek naar hoe onze hersens werken tot dusver heeft opgeleverd. Wat wij herinneringen noemen, zijn in feite dikwijls bedenksels die we ook nog zonder het te merken bedacht hebben. De grote breimachine in ons hoofd breit allerlei lapjes en patronen die niet bij elkaar horen toch aan elkaar, laat gaten vallen, haalt gevallen steken op de verkeerde plaats weer op, en staat nooit stil.
Het blijkt zelfs kinderlijk eenvoudig om mensen herinneringen aan te praten. Dat doe je zo. Laat je door een familielid, zonder dat je dat weet, een mengsel van ware en onware verhalen vertellen, en een paar weken later geloof je niet alleen oprecht dat je bijvoorbeeld ooit als kleuter verdwaalde in een groot warenhuis, je hebt er zelfs heuse nare herinneringen aan. En dat blijft zo, ook als ze je daarna vertellen dat je belazerd bent. Doodeng.
Maar hier levert een mindmeld natuurlijk niets op. Want dit voelt bij iedereen hetzelfde: we geloven van ganser harte onze eigen hersens, of ze ons voorliegen of niet. Anders wordt het pas bij hersenen die beschadigd zijn (door een hersenbloeding, of een ongeluk) of die altijd al een afwijking hadden.
Wat je dan allemaal tegenkomt! Een ouderwetse kermisexploitant zou er bij staan te kwijlen, want het is een absolute freakshow. Met een mindmeld-apparaat ernaast zou er goud geld te verdienen vallen voor zo’n ‘komt dat zien’ roepende man. Want wat bijvoorbeeld als je die herinneringen-breiende machine niet meer hebt. Als die stil is gezet?
Dan word je iemand die vastzit in zijn verleden. Er bestaan mensen die al vele tientallen jaren geen nieuwe herinneringen meer kunnen maken omdat hun hippocampus (een hersengebiedje ergens middenin in je hoofd) stuk is. Die zien zichzelf in de spiegel, en elke dag opnieuw schrikken ze zich rot van die ouwe kop. Hun leven tot het moment van die beschadiging herinneren ze zich prima, maar daar houdt het op. Dokters en verplegers – buiten een inrichting wonen zit er dan niet meer in – hebben zichzelf al duizenden keren aan hen voorgesteld, maar het lukt ze niet dat te onthouden.
En toch kunnen zulke patiënten nog bijleren. Als je ze laat oefenen met behendigheidsspelletjes of met ondersteboven de krant lezen, dan worden ze er steengoed in, maar iedere keer dat ze het doen dénken ze dat het voor het eerst is. Leg je ze een aantal malen dezelfde raadselzin voor zoals ‘De noten waren onaangenaam omdat de naad knapte’, dan zullen ze na de eerste keer altijd spontaan meteen de oplossing weten (pas als je aan een doedelzak denkt, wordt die zin begrijpelijk), maar tegelijk houden ze vol er nooit eerder van gehoord te hebben.
Hoe voelt dat? Hoe sta je in de wereld als je dat hebt? Of neem de mensen met blindsight, ‘blindzicht’. Die zweren dat ze geen barst zien, en alles wijst daar ook op, maar vraag je ze te gokken of ze een kruis of een cirkel, of rood of groen zien, dan scoren ze ver boven kansniveau. Dan heb je de ‘gezichtenblinden’: die zijn niet in staat gezichten te onthouden of te herkennen. Kleren gaan wel, baarden en lang haar helpen, en stemmen zijn geen probleem, maar ze lopen letterlijk hun eigen moeder voorbij op straat. Dolgraag zou ik weten wat je in dat geval ziet als je een gezicht ziet.
Ook zou ik, eventjes althans, willen ervaren hoe het is wanneer je geen bewegingen kunt waarnemen. Stilstaande dingen en mensen: geen probleem, maar als iemand zich beweegt, verschijnt en verdwijnt hij aldoor in en uit beeld. Ik kan me domweg niet voorstellen hoe dat is. Smaken voelen (‘de saus is nog niet puntig genoeg’) of kleuren horen (‘die vrouw met die groene stem’) lijkt me ook fantastisch. En heus, het bestaat.
Nog dwazer zijn degenen die aan een kant van hun lichaam verlamd zijn, maar stug volhouden dat er absoluut niets met ze aan de hand is. De ene smoes na de andere verzinnen ze. Ze zitten in een rolstoel, ja, god ach, maar natuurlijk kunnen ze wel lopen. En die lamme arm die daar ligt? Die is helemaal niet van hem, joh, die is van de dokter!
Erg akelig moet het zijn om in je naaste familie alleen nog maar bedriegers te zien. Dat gebeurt als de verbinding verbroken wordt tussen het deel van je hersenen waar je mee kijkt, en het stukje dat alles te maken heeft met honger, angst, lust en andere heftige gevoelens. Je ziet iemand die sprekend lijkt op je vader of je moeder, maar het gevoel dat dat hoort op te roepen is er niet meer. Je hersens concluderen: dit is een bedrieger. Er is zelfs een man bekend die dat van zijn hond dacht. Maar spreekt zo iemand aan de telefoon met diezelfde familie, dan heb je een goede kans dat er niets aan de hand is. De verbinding tussen luisteren en gevoel is in dat geval wel intact.
Het allermoeilijkst na te voelen zijn echte persoonlijkheidsveranderingen. Er zijn hersenbeschadigingen die maken dat je ineens de hele dag alleen maar flauwe grappen maakt. Gaat er een ander stukje kapot, dan snap je juist geen enkele grap meer. Of je gaat je plotseling heel bot en ruw gedragen in de omgang. Of je verliest je bij alles wat je doet in details, omdat je absoluut niet meer in staat bent dingen in hun geheel te overzien. Zelfs schijnt een bepaalde beschadiging ertoe te kunnen leiden dat je ineens vreselijk in God gaat geloven, en voortaan alleen nog bloedserieus, uiterst devoot in het leven staat.
Het zit dus zo. Je kan kijken waar er iets stuk is, of waar de hersens juist actief worden. En zo langzamerhand is ook overduidelijk dat er nooit twee gevallen hetzelfde zijn, en dat de verschillende typen zenuwcellen en de ontelbare boodschapperstoffen cruciale rollen spelen, net als de vraag hoe evolutionair oud en nieuw spul verbonden zijn. Er wordt heftig bijgeleerd. De laatste berichten over de herstelmogelijkheden van ons brein zijn hoopgevender dan ooit. En dat is allemaal uiterst boeiend, maar toch blijf ik in mijn eigen hoofd dikwijls een rariteitenkabinet zien als ik er aan denk. Daarom spijt het me zo dat mindmelds natuurlijk science fiction blijven.
BIJBEHOREND KADER:
Iemand die met grote overtuiging vertelt wat hij gezien of meegemaakt heeft, wordt over het algemeen geloofd. Diegene gelooft het bovendien zelf ook. Maar dat betekent niet dat het werkelijk zo gebeurd is. Ons geheugen gooit dingen namelijk door elkaar, verzint er zaken bij en laat weer andere dingen helemaal weg.
Dat is al talloze malen vastgesteld, maar onze hersens willen het niet weten. Dus wanneer geheugendeskundigen, zoals de Nederlandse professor Willem Wagenaar en de Amerikaanse professor Elizabeth Loftus, bij een rechtszitting verklaren dat we vaak het gezicht van de een aanzien voor dat van een ander, of dat verdrongen herinneringen aan seksueel misbruik evengoed verzonnen of aangepraat kunnen zijn, dan krijgen ze woedende reacties, vol ongeloof.
En zegt iemand dat hij zich iets niet of niet goed herinnert, zoals vorig jaar bij de Bijlmerenquête een paar keer gebeurde, dan laadt hij (of zij) al gauw de verdenking op zich te liegen. Terwijl het heel waarschijnlijk is dat ze gewoon naar waarheid antwoorden, zei de hoogleraar rechtspsychologie Hans Crombag toen prompt. Hij had enig recht van spreken, als degene die een jaar na de Bijlmerramp studenten en collega’s de vraag voorlegde of ze de filmbeelden van de inslag gezien hadden. Liefst 55 procent had ze gezien, en kon ook details geven over de hoek waaronder het vliegtuig neerstortte en over hoe lang het duurde voor de brand uitbrak. Nadat Crombag had onthuld dat die beelden helemaal niet bestaan, vroeg een collega verbaasd: “Weet je dat echt zeker?”.
Er zijn in de wereld veel landen, waaronder de Verenigde Staten, waar je doordat iemand zegt iets gezien te hebben in de dodencel kunt belanden. Zouden we binnenkort eens de grootheid van geest kunnen opbrengen om de waarheid over het menselijk geheugen tot ons door te laten dringen? En zou het dan niet onmiddellijk verboden moeten worden om ooit nog iemand te veroordelen zonder dat er glasharde, onafhankelijke, niet op getuigenverklaringen berustende bewijzen voor zijn misdaad bestaan?
“Interpreteren wat we zien begint al in het netvlies”
“Twee enorme ogen en een klein rotstaartje”, veel meer is een embryonaal zebravisje niet, vat dr. Arthur Bergen (39) vrolijk samen. Nu staat er nog maar een klein aquariumpje in het laboratorium, maar binnenkort zullen er flinke scholen van de gestreepte beestjes rondzwemmen bij het IOI, het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut, waar onderzoek wordt gedaan naar de werking van het menselijk oog en oogziektes. De zebravisjes moeten daarbij gaan helpen, en trouwens, goudvissen doen dat al.
Hebben wij dan vissenogen? Bergen en zijn collega dr. Maarten Kamermans (44) kijken elkaar even aan en lachen. “Het antwoord hangt af van aan wie je het vraagt”, zegt Kamermans opgewekt. “Natuurlijk zijn er verschillen tussen mensen en vissen, maar veel is wel degelijk hetzelfde of vergelijkbaar.” Bergen vult aan: “Als je bedenkt dat het ‘master gene’ voor oogontwikkeling hetzelfde is bij de fruitvlieg als bij de mens…” Kamermans: “In sommige opzichten lijken we meer op vissen dan op bijvoorbeeld muizen, die nachtdieren zijn.” Dat neemt niet weg dat transgene muizen de andere belangrijke proefdieren zijn op het IOI, dat vorig jaar een nieuw gebouw betrok vlak achter het Amsterdams Medisch Centrum.
Het gaat de beide biologen om netvliezen. Dat is hun terrein, al verschilt hun invalshoek. Bergen leidt de groep die onderzoek doet naar erfelijke oogziekten, voormalig KNAW-fellow Kamermans voert degenen aan die erachter proberen te komen hoe signaaldoorgifte in het netvlies in zijn werk gaat.
Binnenbekleding
Het netvlies, Latijnse term retina. De meesten van ons leerden op school dat het bestaat uit kegeltjes en staafjes, en dan had je ook nog zoiets als de gele vlek. Zo is het ook. De binnenbekleding van de achterwand van de oogbol bestaat uit grote hoeveelheden lichtreceptoren: bij de mens zo’n 120 miljoen staafjes en zes miljoen kegeltjes. Alleen met de kegeltjes kun je kleur zien, en goed details waarnemen. De gele vlek, of macula, is het middelste stukje netvlies, het deel waarmee we focussen en dat uitsluitend uit heel dicht op elkaar gepakte kegeltjes bestaat. De staafjes zijn absoluut noodzakelijk om ook in het duister dingen te kunnen ontwaren.
Maar wie dacht daarmee wel zo’n beetje te weten wat het netvlies doet, heeft het verschrikkelijk mis. Op de tafel in de kamer van Bergen waar we praten liggen twee hele dikke gebonden boeken. “Dat gaat allemaal over het netvlies, het is een wetenschap op zich, ” zegt hij. “Er is ook nog een derde deel.” Zo veel informatie alleen al over het eerste stukje van wat we zien noemen. Bergen: “Nou, over wat eraan voorafgaat bestaan net zulke dikke pillen. Bijvoorbeeld over het hoornvlies en hoe het licht naar binnen valt door de pupil. Ook dat is een hele wetenschap.”
Bergen en Kamermans wijzen erop dat het oog nogal eens met een camera vergeleken wordt, maar dat is een kortzichtige visie. Camera’s registreren wel, maar interpreteren kunnen ze niet. En dat is nou net wat het visuele systeem wel doet. Dat zit dan ook behoorlijk ingenieus in elkaar. Het eerste deel is het netvlies dat aan de achterkant van het oog licht en alle informatie via de oogzenuw de hersenen in stuurt. De zenuwvezels van de twee ogen kruisen elkaar op een punt dat bekend staat als het chiasma (opticum), waar beide zenuwstrengen in tweeën splitsen.
Grauw
De helft van de informatiestroom blijft in de hersenhelft waar hij begon, maar de andere helft maakt de oversteek naar de tegenoverliggende hersenhelft. Dat lijkt een veiligheidsmechanisme. Vandaar gaat het verder, via een vastliggende route, die uitkomt bij de visuele cortex aan de achterkant van het hoofd. Daar bevindt zich zowel een soort verzamelpunt, V1 genoemd, als gespecialiseerde stukjes hersenschors voor bijvoorbeeld kleurverwerking en het verwerken van bewegingen. Gaan die laatste kapot dan wordt de wereld grauw, of verdwijnen en verschijnen bewegende dingen of mensen aldoor in en uit beeld.
Hoe interpreteren nu precies in zijn werk gaat, is nog steeds niet bekend, maar Kamermans benadrukt dat het al begint in het netvlies. Dat is dan ook hersenweefsel – dat dus neuronen bevat. De retina is ons eerste of ons laatste stukje hersenen, het is maar hoe je het bekijkt. “Wij zien kleuren als constant”, legt Kamermans uit, “ook daarin verschillen we van een camera. Wit papier is voor ons altijd wit, ongeacht de kleur van het omgevingslicht. Daar is een correctie voor nodig, en er werd altijd gezegd dat die in het brein moest plaatsvinden. Maar het blijkt dat kleurenconstantheid al in de eerste synaptische laag van het netvlies geregeld wordt.”
Kamermans spreekt met ontzag over het oog: “Bedenk maar eens hoe moeilijk het is een foto goed te belichten. Het oog kan zich echter moeiteloos aanpassen van sterren in een pikdonkere nacht tot een zonovergoten strand; dat loopt van één foton tot een een met twaalf nullen. Ook het selecteren van dat bereik vindt al plaats in die eerste laag.”
Ziekte definiëren
Op tafel ligt een kleurenplaatje van de lagen waaruit het netvlies is opgebouwd. Bergen, die zijn onderzoekswerk samenvat als “ziektes van het netvlies definiëren als moleculen”, wijst aan: “Dit is het retinaal pigment epitheel, dan krijg je de fotoreceptoren, dus de staafjes en de kegeltjes. Die worden overigens constant afgebroken en weer aangemaakt. Het stukje daarna, met onder andere de horizontale en bipolaire cellen, is vooral Maartens terrein. Bij de interactie tussen die lagen zijn honderden tot duizenden moleculen betrokken, en daarbij komen we elkaar vanzelf tegen, of we nou willen of niet.”
Licht omzetten in hele kleine elektrische stroompjes die de oogzenuw ingaan, dat is wat er kort samengevat in het netvlies gebeurt. Daar ligt een heel doorgiftesysteem aan ten grondslag, dat deels afwijkt van wat er al bekend was over zenuwcellen. Kamermans: “We hebben een nieuwe vorm van neurale communicatie gevonden. Meestal verloopt het contact tussen neuronen via de synapsen waardoor een neurotransmitter, een boodschapperstof, wordt doorgegeven die een reactie in de volgende cel uitlokt waarbij de spanning binnen de celmembraan verandert.”
Subtieler
“Wat wij nu hebben ontdekt is een subtielere vorm van communicatie, zonder neurotransmitter, waarbij alleen de spanning aan de buitenkant van de cel verandert. Dat maakt wel dat er kanaaltjes in het membraan opengaan waardoor er calcium de cel instroomt. Waarschijnlijk gebeurt datzelfde ook elders in de hersenen. Maar het is moeilijk te meten. We hebben het kunnen zien bij een cel met maar één synaps, wat heel bijzonder is, want het zijn er normaal gesproken een heleboel.”
De eiwitten die daarbij een rol spelen zullen nu in de zebravisjes bestudeerd gaan worden. “Het is niet de bedoeling een grote screening te gaan doen”, legt Kamermans nog even uit. “We werken samen met een ander Akademie-instituut, het Hubrechtlaboratorium voor ontwikkelingsbiologie. Ik verwacht dat ze daar al allerlei mutanten hebben waar wij ons voordeel mee kunnen doen. We zijn aan het oefenen. Inmiddels kunnen we in drie minuten een netvliesje van een zebravis prepareren. Dat kunnen we dan nog vier en een half uur levend houden voor onze experimenten.”
Larfjes
Maar de goudvissen, die Kamermans al eerder voor onderzoek gebruikte, zullen ook nodig blijven, al was het maar omdat zebravisjes voor sommige dingen te klein zijn. Dat er in de afgelopen pakweg tien jaar zoveel bekend geworden is van werking en functie van het netvlies heeft veel met nieuwe technieken in de moleculaire biologie te maken. Het is bijvoorbeeld mogelijk heel selectief dingen uit een cel te halen of er juist in te doen. Zelfs één enkele cel uit een kweek schieten en die dan moleculair biologisch onderzoeken kan. Maar ook de elektrofysiologische activiteit van een heleboel cellen tegelijk. Dat is nu alleen iets waar de techniek bij zebravisjes nog tekort schiet: de netvliezen zijn te klein, er is domweg niet genoeg ruimte. Bij de larfjes is het nog lastiger, en toch zal daar soms mee gewerkt moeten worden.Bergen: “Sommige blinde mutanten leven maar een dag of twaalf, omdat ze hun voer niet zien en dus niet eten.”
Blinde babyvisjes, ach. Kleurenblind blijken vissen ook al te kunnen zijn. In het laboratorium waar we later even rondkijken, en waar opvallend veel onderzoek in complete duisternis moet plaatsvinden, staan goudvissenkommen met uitzicht op lampjes. De vissen zijn makkelijk te conditioneren (“Dat doet iedereen thuis ook met zijn busje voer waar ze meteen op afzwemmen”, zegt Kamermans laconiek), en je kunt ze leren op verschillende kleuren licht te reageren. Zo kun je dus ook ontdekken of ze kleurenblind zijn. Bergen: “Met de zebravisjes zal het allemaal een beetje anders gaan, want die leven echt in scholen.”
Heel geschikt
In tegenstelling tot de goudvis zijn zebravissen heel geschikt voor genetisch onderzoek.. Nieuwe generaties zijn in een mum van tijd gekweekt en er zijn grote aantallen verschillende mutanten. Niet voor niks worden ze de nieuwe fruitvliegjes genoemd. “Het is de C. elegans van de gewervelden”, zegt Bergen, refererend aan het kleine wurmpje waarvan vorig jaar de complete genetische code bekend werd. Van het zebravisje is ook al veel vastgelegd. De volledig genetische code zal, zo wordt geschat, in 2004 opgehelderd zijn. Beide onderzoekers haasten zich overigens om nog eens op te merken dat je aan de genetische code alleen niet veel hebt. “Dan begint het pas”, zeggen ze in koor.
Plaats én functie van een gen vaststellen, dan komen er wel mogelijkheden in zicht. Het is de specialiteit van Bergen. In het juninummer van Nature Genetics is net een artikel verschenen over de identificatie van het gen dat betrokken is bij PXE, Pseudoxanthoma elasticum, een relatief zeldzame ziekte, die de elasticiteit van bindweefsel vermindert. Ook die van het netvlies, waarin scheuren ontstaan die uiteindelijk het gezichtsvermogen sterk aantasten. De identificatie is ook van belang voor huidziekten, en voor hart- en vaatziekten, zoals vroegoptredende aderverkalking, waar PXE-patiënten ook vaak aan lijden.
Bergen is heel enthousiast over de vondst, want het blijkt ook nog om een type gen te gaan waar bij het kankeronderzoek veel belangstelling voor bestaat. Het is een van de zogeheten ‘Multi Drug Resistance genen’ die de functie van moleculaire pomp hebben. Ze zijn in staat bepaalde geneesmiddelen uit een cel te pompen, en zouden dus als gevolg kunnen hebben dat cellen resistenter worden voor sommige anti-kankermiddelen. Bergen werkt dan ook al samen met een aantal hart- en vaatonderzoekers, en met kankeronderzoekers.
Nachtblindheid
Vorig jaar identificeerde zijn groep een gen dat een bepaald type Retinitis Pigmentosa tot gevolg kan hebben. En aan die ziekte, door kenners aangeduid als R.P., lijden maar liefst 25.000 mensen in Nederland. “R.P. heeft heel veel vormen, en er zijn tenminste 25 genen bij betrokken, die heel ingewikkeld op verschillende manieren samenwerken”, vertelt Bergen. Bij R.P. gaat het netvlies langzaam maar zeker te gronde. “Het begint met nachtblindheid, dat kan een eerste teken zijn. Daarna wordt iemands gezichtsveld langzaam maar zeker steeds kleiner, alsof hij door een steeds smaller wordende koker kijkt. Bij ongeveer de helft van erfelijke oogziekten in Nederland gaat het om Retinitis Pigmentosa.”
Bergen wil op zoek gaan naar overeenkomstige genen bij de zebravisjes, zogenaamde homologen. Maar over gentherapie spreekt hij voorzichtige woorden, en dat doet Kamermans ook. Na het eerste enthousiasme is men in onderzoeksland een beetje terughoudender geworden, want de verwachte mooie resultaten bleven uit. Kamermans: “Je grijpt toch in in een complex, teruggekoppeld systeem. Er zijn heel weinig voorbeelden van waar dat goed gaat. Ik kan alleen insuline voor diabetespatiënten bedenken, maar dan nog: daar is de patiënt zelf de voortdurende ‘check’ op of het wel goed gaat.”
Wereld van verschil
Toch zou juist het oog, dat zich zo aan de buitenkant bevindt en bovendien een bijzonder afweersysteem heeft wel een geschikte plaats voor gentherapie kunnen blijken, denkt hij. “En de gevaren van het werken met afgezwakte virussen – vectoren worden ze genoemd – die een gen binnen in de cel moeten brengen, zijn de laatste paar jaar heel veel verminderd. Dat is echt een wereld van verschil,” voegt Bergen toe.
En je moet je eisen misschien ook niet te hoog stellen, vindt hij. “Vier procent van de mensen boven de zestig lijdt aan ouderdoms-maculadegeneratie, waarbij dus de gele vlek steeds slechter functioneert, en patiënten niet meer scherp kunnen zien. Dat heeft allerlei oorzaken, maar je bent er wel genetisch voor gepredisponeerd. We hebben inmiddels een stamboom die uniek is in de wereld, van een familie waarin die leeftijdsgebonden maculadegeneratie heel veel voorkomt. Dat geeft ons een goede kans de genen die erbij betrokken zijn te vinden. Dat hoeft niet meteen tot gentherapie te leiden, maar stel dat je iets zou vinden waardoor je het begin van de ziekte tien jaar zou kunnen uitstellen. Dat maakt voor miljoenen mensen in de wereld verschrikkelijk veel uit.”
Ouders in spe
Genidentificatie betekent wel vaak direct dat je kunt nagaan of twee mensen kans lopen een kind met een bepaalde oogziekte te krijgen. Een op de tweeduizend Nederlandse baby’s komt met een aangeboren visuele handicap ter wereld. Nogal wat van die ziektes treffen alleen jongetjes. Maar vrouwen die zelf kerngezond zijn, kunnen wel draagster van het gen zijn. Bij allerlei genen kan het van belang zijn beide ouders in spe te onderzoeken. De identificatie van een ziektegen heeft ook als gevolg dat het mogelijk wordt na te gaan of een foetus gezond is, of ziek, of alleen drager van de ziekte. Allemaal informatie die vergaande consequenties kan hebben: van besluiten nooit aan kinderen te beginnen tot het afbreken van een zwangerschap. In die opzichten heeft het genetisch onderzoek wel directe toepassingen.
Ziek en gezond hebben natuurlijk alles met elkaar te maken. Het een helpt het ander te begrijpen, en andersom. Kamermans: “Mij gaat het om functie. Hoe werkt het? Daar ligt ook onze expertise. Je hebt die hele cascades van eiwitten, en ik wil weten wat er gebeurt als je die modificeert, daarin ingrijpt. Kijk, we kennen het systeem nu redelijk, en ik wil het op bepaalde, goed gedefinieerde plekken een duwtje geven. Door bijvoorbeeld te verhinderen dat een bepaald gen tot expressie komt.”
De zebravisjes, gemuteerde en gewone, moeten de weg naar de climax helpen bereiden. Het zal nog jaren duren, maar de complete kaart van genetische variatie in relatie tot functie komt eraan.
Opdringerig
Verzet is zinloos, besefte ik vorige week ineens tot in al mijn vezels. Nu nog komen er ook bij mij enorm veel emoties los, iedere keer als ik een verslaggever hoor zeggen dat ‘de emoties loskwamen’ of dat iets ‘heel emotioneel’ was, maar al die ergernis, afkeer, en walging leiden nergens toe. Ik moet het opgeven. Wat ik normale verslaggeving vind, is voorgoed iets van vroeger geworden, vrees ik.
Het is al zeker vijf jaar bezig: de omfloerste stemmen, het vragen naar de bekende weg, het inzoomen op – liefst zelfverwekte – tranen, en het wordt alleen maar erger. Wie nu opgroeit, denkt vast al dat het zo hoort.
Maar gevoelens zijn toch heel belangrijk? Wat is er eigenlijk tegen om daar alle ruimte aan te geven bij de berichtgeving over rampen en ellende in Nederland of elders?
Ik geloof dat mijn allergie voor de emo-tv voortkomt uit twee dingen. Het is net als met al die sentimentele Amerikaanse B-films waarvan ik er meer gezien heb dan me lief is. Ze dwingen me in een bepaalde richting, zijn bedoeld om mij de tranen in de ogen te brengen, en het ergste is: ik ben daar niet ongevoelig voor. Als ik niet uitkijk, knijpt ook mijn keel zich dicht bij de slotscène, waarin de happy family herenigd wordt of ongeluk blijkt te leiden tot nieuwe zingeving of onrecht na een lange strijd wordt omgezet in een nieuwe wet.
De B-filmformule maakt met welgekozen woorden en beelden misbruik van de menselijke natuur, en het is het opdringerige dat me het meest tegenstaat. Want ik kan echt en onecht gevoel daardoor niet goed meer in mezelf onderscheiden. De waterlanders die dreigen op te komen zijn een soort reflex, die zich trouwens heel eenvoudig laat onderdrukken.
Nu zijn het bij films en series scenarioschrijvers en acteurs die die standaardreacties teweeg brengen. Kijken hoeft ook helemaal niet. Maar in de echte wereld gaat het om echt leed, en dat journalisten zich daarbij tegenwoordig zo vaak gedragen als slechte acteurs vind ik werkelijk stuitend. Naast de opdringerigheid, die mij onvoldoende ruimte laat om na te gaan wat ik werkelijk vind en voel, is er dus de onoprechtheid. Ik hou er niet zo van om televisie een verderfelijke invloed toe te schrijven, maar hoe komen journalisten er anders toe een rol te spelen?
Ik geloof daarbij overigens niet in hun kwade bedoelingen. Volgens mij hebben ze de gemaaktheid van hun optreden meestal helemaal niet door. Toch is die voor iedereen na te gaan, ook voor henzelf.
Ze moeten ook maar eens doen waartoe ik ben overgegaan: het geluid uitzetten. Want alleen maar de kranten lezen voor het nieuws is onvoldoende. Sommige dingen moet je nou eenmaal zien. Zonder commentaar maken bijvoorbeeld die krankzinnige oorlogsbeelden uit Enschede zelfs meer indruk. Maar wie het geluid ook bij de interviews weglaat ziet het haarscherp. Gezichtsuitdrukkingen en gebaren laten er vaak geen enkele twijfel over bestaan dat wat er gezegd wordt niet voortkomt uit werkelijke betrokkenheid.
Het is een experiment dat iedereen wel eens toepast. In een gezelschap zie je in de verte dikwijls exact hoe iemand eraan toe is. Woorden en stembuigingen leiden niet af, en dat iemand zich ongemakkelijk voelt, zich aan staat te stellen, dolverheugd is, of over iets staat te draaien is dan onmiskenbaar.
Vorige week stond er een onderzoekje naar liegen in Nature beschreven. Daar kwamen interessante gegevens uit. Mensen met een hersenbeschadiging in hun linker hersenhelft die daardoor taalproblemen hadden, waren beter in het herkennen van leugenaars dan patiënten met een hersenbeschadiging aan de rechterkant, en ook dan een controlegroepje studenten. De onderzoekers concluderen dat afasiepatiënten dus extra gevoelig zijn voor misleidend gedrag.
Men had ze laten kijken naar video’s met personen die probeerden hun negatieve gevoelens te verhullen, afgewisseld met dezelfde vertellers die oprecht iets positiefs zeiden, in willekeurige volgorde. Maar één ding was niet geprobeerd. Wat gebeurt er nou wanneer je bij iedereen het geluid uitzet? Want in zekere zin is dat bij afasiepatiënten het geval: als je niet meer begrijpt wat er gezegd wordt, dan kijk je naar beeld zonder geluid. Ik maak me sterk dat de andere onderzochte groepen het dan significant beter zouden doen dan nu het geval was.
Saaai
Bang voor hun hachie, bang voor de baas, bang zelfs om belachelijk gevonden te worden door collega’s. Er heerst nogal wat angst onder journalisten, als ik mag aannemen dat een afgelopen week bekend geworden Amerikaans onderzoek (te vinden achter www.people-press.org)
een beetje representatief is.
Tegen de driehonderd journalisten van allerlei slag deden eraan mee, en liefst veertig procent vertelde aan zelfcensuur te doen. Van sommige onderwerpen blijven ze helemaal af, bij andere verzachten ze formuleringen of laten er dingen uit. En dan zitten degenen die niet willen toegeven dat te doen, misschien niet eens tegenover zichzelf, er nog niet bij.
Amerikaanse toestanden? Ach. Het kan zijn dat de druk van de commercie in de Verenigde Staten erger is dan hier, maar geloof me, ook in Nederland gebeurt het dat een voor het uitgeefconcern ongunstig artikel toch maar niet geschreven wordt, of een voor adverteerders onaantrekkelijk programma niet gemaakt.
Naarmate de media verder vercommercialiseren – en het gaat hard – zal vermijdings- en aanpassingsgedrag alleen maar normaler worden. En dat is dan over het algemeen niet eens omdat het onderling zo wordt afgesproken, laat staan dwingend opgelegd, maar omdat het nu eenmaal bijna vanzelf zo werkt. Het risico op gelazer en gedoe op het werk sluiten de meeste mensen, journalisten incluis, liever uit.
Dat is treurig, en in sommige gevallen ook laakbaar, maar begrijpen doe ik het wel. Wat ik niet goed snap, is dat meer dan driekwart van de zelfcensureerders zei onderwerpen die ze zelf belangrijk vinden te laten liggen omdat ze te ingewikkeld of te saai zijn.
Dat staat gelijk aan jezelf een brevet van onvermogen uitdelen. Is het voor elke journalist nou niet net de kunst, of nee, gewoon het ambacht, om alle nieuws zowel boeiend als helder door te geven?
Saaiheid is iets raars. Zo is een uitstekend geschreven stuk over een doodsaai onderwerp niet saai, terwijl het altijd erg moeilijk is je aandacht te houden bij een duf geschreven, rammelend artikel, ook als het over iets boeiends gaat.
Het is dus maar de vraag of er eigenlijk wel saaie onderwerpen bestaan. Zelf heb ik dikwijls met verbazing geconstateerd dat een opdracht die me absoluut slaapverwekkend leek (ga praten met de maker van rapport x, of de vinder van stofje y) uiteindelijk juist erg leuk en leerzaam was. Verdiep je ergens in, en er blijkt bijna altijd een verhaal achter te zitten vol onverwachte kanten.
‘‘zinloos geweld?’saaai’’ zeiden Fokke en Sukke een tijdje terug. In een vraaggesprek in Het Parool van afgelopen zaterdag met een van de makers van die strip, die tegenwoordig tot mijn genoegen dagelijks in deze krant staat, deed de interviewer daar wat verontwaardigd over. Nou weet ik niet hoe het u vergaat, maar bij de zoveelste stille tocht, waarbij alweer de verslaggever devoot staat te kijken – niet omdat ie zich zo voelt, maar omdat ie denkt dat het zo moet – gaat mijn hand tegenwoordig als vanzelf naar het zapknopje. Aan krantenverslagen begin ik vaak niet eens meer.
Dat is niet omdat ik het onderwerp an sich saai vind, het is de eenvormigheid die me verveelt. Soortgelijke gebeurtenissen die op ongeveer dezelfde manier verteld worden, roepen al snel een ja-dat-weet-ik-nou-wel-gevoel op.
Dat is lastig voor journalisten, want om dat te voorkomen is niet-aflatende creativiteit nodig. En helaas is dat niet simpelweg een van god gegeven eigenschap die je hebt of niet. Creativiteit is vooral een kwestie van tijd. Zinnen op mogelijkheden, een andere vorm proberen en vooral ook: je op zoek naar nieuwe invalshoeken verder informeren, kan niet in een vloek en een zucht.
Tijd is ook de cruciale factor bij ingewikkelde onderwerpen, die dus kennelijk zo vaak blijven liggen. Iedereen weet dat je iets zelf door en door gesnapt moet hebben voor je het vlot aan een ander kan vertellen. Maar de tijdsdruk in de journalistiek staat dat dikwijls in de weg. Bovendien helpt de journalistieke cultuur bepaald niet mee. Juist effe vlot een itempje draaien of een stukkie tikken wordt stoer gevonden, en wie zich wél lang en breed met zaken bezig mag houden hoort meteen tot een speciale ondersoort: de onderzoeksjournalist. Die is uiterst zeldzaam.
Schrijftaal
Op een kwade nacht in de zomer na mijn eindexamen zag ik een scheerlijn over het hoofd en ging genadeloos op mijn bek. Verbrijzelde voortand. Zo kwam het dat het Italiaanse talenwonder Pio, die ik net ontmoet had, een vriend voor het leven werd. Bij de tandarts in Macon, waarheen hij me dagen achtereen in zijn oranje fiatje 500 vervoerde, bleek ie ook al volmaakt Frans te spreken.
Maar indrukwekkender was natuurlijk zijn Nederlands. Dat had hij niet geleerd door hier te gaan wonen, maar door zich erin te laten onderwijzen aan de universiteit van Cagliari (spreek uit: Káljarie) door een Vlaamse, die dat trouwens deed aan de hand van fragmenten uit De familie Doorsnee.
Annie Schmidts hoorspelserie was op dat moment al tientallen jaren afgelopen, maar door Pio’s roerende vertolking ken ik nu toch een stuk van een liedje dat begint met ‘Achter de kinderwagen’. Pio zelf was toen overigens al van talen overgestapt naar muziek, en bezig met zijn dirigentenopleiding.
Studie niet afgemaakt dus, en Nederlands was sowieso maar een bijvak naast Engels en Duits, en toch is het als we elkaar zien nog steeds slechts een kwestie van even flink borstelen, en hup, de roest is weg, en we voeren weer hele gesprekken in het Nederlands. Intense interesse is de basis: pakweg de helft van ons gepraat gaat over hoe zeg je dit in het zus en hé, kijk, dat is verwant met zo. Ik heb zelfs meegemaakt dat hij na een weekje hier logeren tussen neus en lippen door ineens voortdurend grappen in en over het Nederlands begon te maken.
Dat is een kenmerk van echte kennis en waar talent. Spelen met een vreemde taal is ontstellend lastig, want het is helaas maar zeer zelden dat je eigen taal daar juist bij helpt. (Goed, terzijde een voorbeeldje van moedertaalhulp: in een wat melige opwelling vroeg ik eens aan de Amerikaanse taalkundige Noam Chomsky toen die net een ‘eyes exam’ achter de rug had of hij geslaagd was. Vrijwel onmiddellijk lichtten zijn ogen op en sprak hij triomfantelijk: ja, ik had een tien! Had ‘examen’ ook in het Nederlands ‘onderzoek’ als tweede betekenis gehad dan was dat vast nooit in me opgekomen.)
Er ligt hier een onverwachte parallel met schrijven. Losjesweg kleine woordspelingen rondstrooien gaat een auteur zelden makkelijk af. Het lijkt wel of wat er moeilijk is aan het leren beheersen van een andere dan je moedertaal, ook moeilijk is als je probeert iets meer te schrijven dan alleen standaardbriefjes met standaardtekst. Juist dingen als je woordkeus en zinsbouw afwisselen (dat moet op papier veel harder dan in het gesproken dagelijks leven), een opvallende wending geven, een dubbele bodem leggen, geestig zijn, kosten tijd en denkwerk.
Vertoont leren schrijven trekjes van een nieuwe taal leren? Toen ik ooit de Amsterdamse cursus wetenschapscorrespondentie volgde dacht ik wel aldoor: pfoeh, dat is veel te veel, dat kan ik nooit allemaal onthouden, laat staan tegelijk toepassen. Precies het gevoel dat je overvalt bij taallessen. Braaf volhouden en oefenen leidden ook daar ertoe dat de stukjes op een gegeven moment op hun plaats vielen.
Maar het summum van moeilijk moet dan wel aantrekkelijk schrijven in een vreemde taal zijn. Ik denk dat dat waar is. Zelfs een vrij eenvoudig Engels mailtje naar Amerika kost me minstens twee keer zoveel tijd als eentje in het Nederlands.
Hoe lang William Shetter over zijn Nederlandstalige berichten aan mij doet, weet ik niet, maar ze lezen als een trein en meestal kun je helemaal nergens aan merken dat Engels zijn moedertaal is. Shetter begon in de jaren vijftig al Nederlands te leren, gewoon voor de lol. Hoewel hij hier nooit gewoond heeft, is zijn beheersing absoluut verbluffend. Een ongelooflijk staaltje maakte in een paar jaar geleden mee, toen mijn taalinterviews in een boek uitkwamen. Shetter bleek dat besteld te hebben, las de meer dan 300 pagina’s stuk voor stuk door en stuurde mij vervolgens vellen vol correcties. En op een of twee na, waar hij zelf ook twijfels bij had, waren die allemaal volledig terecht.
Nu is de man wel taalkundige, maar ik verzeker u dat dat weinig voorspelt over iemands talentalent. Schrijftalent heeft hij ook al. Zijn gevarieerde en instructieve taalcolumns vindt u op http://home.bluemarble.net/~langmin/.
Dubbelgesprek
“Hè get, daar zit weer de een of andere bobbel aan de bovenkant. Eroverheen maar. Voorzichtig, met het kleine kwastje. Ai, toch een likje op de muur. Waar is de rol keukenpapier? Voorzichtig afvegen, nee, niet uitvegen. Ah, maar daar komt zo’n stukje waar ie los zit van de muur, dat schiet even op. Nu weer een paar flinke repen afplakband voor het onderkantje. Zorgvuldig plakken, anders heeft het geen enkele zin, en dan lekker het middendeel opvullen met de brede kwast. Zo, daar is de volgende hoek. Nee, niet weer kijken hoe veel er nog moet, stug doorgaan, dan is het straks ineens toch klaar.”
Gedachten bij het schilderen van plinten. En ja, bij muren, deuren en ramen gaat het, mutatis mutandis, net zo. Maar zijn dit wel echt mijn gedachten? Ik kan ze opschrijven, maar had dat even goed met andere woorden kunnen doen.
Normaal gesproken werk ik met mijn hoofd. Lezen, schrijven, gesprekken voeren, soms anderen vertellen hoe ze hun schrijven kunnen verbeteren, dat is het wel zo’n beetje. Allemaal dingen waarbij je gedachten kunnen afdwalen, en ik kan u verzekeren: dat doen ze, meer dan me lief is. (Heb, nu ik een paar alinea’s gevorderd ben, al zesentachtig keer aan heel uiteenlopende, totaal andere zaken dan dit stukje gedacht.)
Wat niet kan, is doorwerken én de geest tegelijk op iets anders richten. Daar is een vorm van lichamelijke arbeid voor nodig. Nou is daar altijd voldoende van voorhanden in elk huishouden, maar dat zijn routineklussen, waar, in elk geval bij mij, nooit hele dagen in gaan zitten.
Wekenlang bijna alleen maar verven maakte me erg bewust van de vreemde gesprekken die je met jezelf voert. In mijn hoofd is het een groot onderhandelingshuishouden met mezelf. Een continu straffen en belonen bovendien: nu eerst dit vervelende deel van het karwei, en dan mag je weer met de grote kwast verder. Als dit stuk muur af is, dan heb je even rust en een sigaret verdiend. Ik geloof dat ik inderdaad mezelf toespreek, en ‘je moet, je mag’ denk, in plaats van ‘ik’.
Maar ik weet het niet zeker, want het is wel het type uiterst vage gesprekken, waarin je niet daadwerkelijk formuleert. De gedachten halen zelden of nooit het moment dat je ze omzet in echte klanken, afgezien dan van een enkel tevreden ‘Zo!’ of aanverwante kreten. Het is net of je half in taal kunt denken, want helemaal taalloos is die stream of consciousness niet. En af en toe dient zich wel degelijk een gewone hele volzin aan.
Dat halfbewuste gedenk heeft dan tot rekenwerk in je hersens geleid en die gooien vervolgens een heldere conclusie je bewustzijn in. Zoals: welbeschouwd bestaat een huis uit een waanzinnige hoeveelheid randjes, met daartussen op te vullen vlakken. Of: ‘Beneden alle peil’, dat liedje van Boudewijn de Groot, speelt natuurlijk door mijn hoofd vanwege die ene zinsnede: ‘ik ken er ieder plekje van’. Centimeter voor centimeter door je nieuwe huis gaan heeft hetzelfde resultaat.
Op die momenten wordt ook het dubbelgesprek doorbroken. Want dat is wat me nog het meest intrigeert: dat je moeiteloos dwars door dat geonderhandel over de te volgen verfkoers vrolijk een heel ander gesprek met jezelf kunt voeren. Sterker nog: dat je dat in feite aldoor doet. Hoeveel concentratie de arbeid ook vereist, de dingen die je in je verdere leven heftig bezighouden, dringen zich toch onstuitbaar op, als vochtplekken door de verf.
Dus herbeleeft mijn geest onder het witten de Balie-avond over auteursrecht-in-het-digitale-domein van laatst, met dat fantastische buffet met ‘gouden bergjes’ en ander lekkers na, of peins ik over de gelegenheidskrant ‘De Vrije Schrijver’ vol bijdragen van freelance-auteurs van naam, die wonderlijk genoeg nog geen merkbare belangstelling bij andere media heeft gewekt, en nog meer.
Letterlijk over die dingen praten met iemand anders lukt ook uitstekend. Ook dan hobbelt de kwast gewoon netjes achter mijn andere gedachtenstroom aan. ‘Vooruit, praten en breien’ was de aansporing die ik als kind kreeg (van mijn moeder, die overigens net zomin kon breien als ik) en dat heeft kennelijk geholpen.
Zo’n handenarbeidersbestaan vol dubbelgesprekken, in plaats van de wisselgesprekken waarmee mijn leven nu vol zit’ mhm, ik zal er wel niet geschikt voor zijn, maar de aantrekkelijkheid zie ik scherp.
Contractonderzoek: Bepaalt wie betaalt?
Al snel zijn er op de borrel na afloop alleen nog een paar journalisten overgebleven, die praten met de aanstichter van de lange, vorige maand door de KNAW gehouden themabijeenkomst over contractonderzoek: prof. André Köbben, inmiddels met emeritaat, maar geen spatje minder fel over de onderzoekswereld. Het gesprek gaat over de gewone, dagelijkse gang van zaken bij onderzoek-in-opdracht. Althans, Köbbens stelling is dat wat hij en Henk Tromp vorig jaar in hun boek De onwelkome boodschap beschreven veel blootlegt van hoe het normaal gesproken toegaat tussen onderzoekers en hun opdrachtgevers.
De invloed van de betalende instantie op wat er van resultaten naar buiten gebracht wordt, bleek groot. Soms leidt dat tot een heus conflict, dat dan de kranten bereikt en de onderzoeker zijn baan kan kosten, maar veel gebruikelijker is het dat er onderhandeld wordt, vatte Köbben die ochtend nog eens samen voor een opmerkelijk volle zaal in het Trippenhuis. Het draait meestal uit op compromissen: ‘ik zal dit en dit in het onderzoeksverslag weglaten als dat kan blijven staan’.
Köbben is nog steeds een beetje beduusd van de heftigheid van de reacties op het boek, maar schetst ze helder. Degenen uit de bestuurs- en managementhoek bagatelliseren de zaak, anderen zeggen ‘het zal wel gebeuren, maar bij ons komt dat niet voor’, en verder zou het alleen om een verzameling losse anekdotes zonder enige bewijskracht gaan. Maar volgens Köbben zijn percentages echt niet te berekenen. Over het meeste hoor je eenvoudigweg nooit iets, maar het is één grote onderhandelingshuishouding, waarbij bijvoorbeeld de kansen nog eens voor dezelfde opdrachtgever onderzoek te mogen verrichten een stevige rol spelen.
De psychologische en sociologische mechanismen waar Köbben het in feite over heeft, laten zich niet gemakkelijk vastpinnen, maar in de loop van de themadag komen er ook harde cijfers en voorbeelden langs. Vaak bijna terloops, middenin de merendeels wat academische discussies. Zoals dat maar liefst een kwart van de totale inkomsten van universiteiten nu uit contractonderzoek komt, en dat het ontwikkelen van medicijnen volledig ondenkbaar is zonder geld, veel geld, van de industrie. Bij academische financiering is er tussen de nul en de 25 gulden per patiënt beschikbaar, terwijl de farmaceuten 500 tot 1500 gulden per patiënt leveren.
De invloed van de industrie heeft tenminste twee aanwijsbare gevolgen. Onderzoek naar wat er gebeurt als je geen medicijnen geeft, is weinig populair, net als dat naar het afbouwen van medicatie. De vice-voorzitter van de Gezondheidsraad en hoogleraar huisartsgeneeskunde J.A. Knottnerus vertelt dat in zijn praatje, en komt bovendien met de uitslag van een onderzoek naar zeventig recent verschenen studies. In 96 procent van de gevallen waar nieuwe medicijnen een positief effect bleken te hebben, was er een relatie met de industrie. Toeval? Maar wat te denken van de uitslag van 44 studies naar geneesmiddelen tegen kanker. Wanneer die door de farmaceutische industrie betaald waren, bleken ze acht keer minder vaak tot een ongunstige conclusie te leiden dan bij non-profit studies.
Ook een praktijkverhaal van de hoogleraar neurologie J. van Gijn geeft te denken. Hij was een tijdje voorzitter van een ‘Data Monitoring and Safety Committee’, dat de onafhankelijkheid van door de industrie gefinancierd onderzoek moet garanderen in de laatste onderzoeksfase, bij de zogeheten clinical trials. Maar de industrie bleek zich zozeer te bemoeien met de gang van zaken — zelfs met hoe vaak het comité naar de gegevens mocht kijken — dat Van Gijn zich genoodzaakt zag af te treden. Wie zijn opvolger werd, weet hij niet, maar dat die gevonden is staat voor hem vast.
Tegen het eind van de dag verlevendigen de professoren Paul Schnabel, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, en Willem Wagenaar, rector-magnificus van de universiteit van Leiden de discussie door wat tegengas te geven. Volgens Schnabel maakt het allemaal niet zoveel uit welke geldstroom een onderzoek betaalt. Het zijn ongeveer dezelfde mensen die het doen, de verschillen in vrijheid zitten vooral in wat wel en niet gepubliceerd kan worden.
Wagenaar gaat nog een stapje verder. Al die vrijheden die je bij fundamenteel onderzoek zou hebben, bestaan volgens hem helemaal niet. Je houdt bijvoorbeeld altijd beperkte middelen en je bent zeker niet volledig vrij in je te onderzoeken onderwerpen. Omdat er maatschappelijke taboes bestaan, net als discipline-interne. Commercieel onderzoek kan zelfs grote voordelen hebben: de opdrachtgever wordt vaak niet gehinderd door de ‘bedrijfsblindheid’ die in een vakgebied kan heersen.
Als ook het bedienend personeel is verdwenen, en er alleen nog wat verweesde glaasjes staan, besluiten we het nu doodstille Trippenhuis te verlaten. Op de stoep nemen we afscheid. De conclusie? Köbben heeft gepleit voor een vertrouwenspersoon, liefst onder te brengen bij de Akademie. Ook het woord ombudsman is een paar keer gevallen. Er zal verder over gesproken worden. De jonge radiojournalist, die zonder vooropgezet plan eens kwam kijken, weet ook nog niet helemaal wat hij er nu allemaal van moet denken. Een beetje hoofdschuddend loopt hij de gracht af.
Onbedoeld
Razend word ik er soms van, en ook heb ik er al dikwijls erg om moeten lachen, maar snappen waar het aan ligt, doe ik nog steeds niet. Ik heb het over het volgende, naar ik vrees universele verschijnsel: je denkt dat je zus of zo hebt gezegd of geschreven, dat weet je zelfs heel zeker, en dan blijkt dat het in de oren of ogen van iemand anders iets heel anders is geworden. De luisteraar of lezer heeft het omgekeerde begrepen, of geeft er een interpretatie aan die veel verder gaat dan je in je onschuld bedoelde.
Je schrijft bijvoorbeeld een stukje over je interesse in grappen die met zinsbouw te maken hebben, zoals ik in de vorige Zeggen & Schrijven deed. Ik vertelde – dacht ik – dat ik verschillende typen syntactische grappen spaarde, en dat ik het dus graag zou weten als iemand misschien nog een niet-genoemde soort kende. Meer niet.
Wel, ik ben de afgelopen weken bedolven onder de brieven, kaartjes, knipsels en mailtjes met grappen, moppen, woordspelingen en taalfouten in alle soorten en maten. Dat zo veel mensen kennelijk zomaar die moeite willen nemen, was een aangename ontdekking en een mooie opkicker voor mijn wereldbeeld. Ik ben u dan ook een zeer welgemeend ‘hartelijk dank’ verschuldigd.
Maar, maar, maar. Uit veel van al die post bleek dat u zich veel meer voorstelde van mijn verzameling dan terecht is. Of mijn collectie te bezichtigen viel, vroeg u, of ik hem op wilde sturen, of hij op het internet stond, of er een boek van kwam, het ging maar door.
Had ik echt de indruk gewekt dikke mappen moppen of ordelijke ordners in huis te hebben? Ja dus, maar het was niet mijn opzet, want dat is domweg niet het geval. Vergeef mij mijn afwijking, maar het gaat me uiteindelijk om het inzicht in de grammatica dat syntactische grappen bieden. Daar heb je geen eindeloze variaties op hetzelfde thema voor nodig, een soorten-inventarisatie en een idee over de frequentie zijn voldoende.
Blij was ik daarom onder meer met Ik zag haar hurken, een zinnetje dat niet alleen bij degene die het me stuurde maar ook bij mij direct de vraag oproept: oh ja, en hoe zien die er dan uit? ‘Hurken’ is hier natuurlijk bedoeld als werkwoord, althans, dat is de enige zinnige ontleding, maar omdat je heel goed kunt zeggen ‘Ze ging op haar hurken zitten’ schuift de bezittelijke betekenis van ‘haar’ er als het ware voor.
Hoe moeilijk het ook is te begrijpen waarom iemand jouw bedoelingen niet ziet, andersom vind ik het soms erg gemakkelijk te raden dat iemand niet bedoelt wat ik toch lees of hoor. Want niet alleen de weg naar de hel is volgeplaveid met goede bedoelingen, ze leiden gelukkig ook tot komieke mededelingen. Er zijn altijd wel een paar slogans of standaardzinnetjes in omloop die me steeds weer op het verkeerde been zetten.
‘Betaal met je pincode’ lees ik de laatste tijd overal in winkels. Ja zeg, ze mochten willen dat ik mijn pincode uitruilde tegen wat boodschappen! Mooi niet, en dat is natuurlijk ook helemaal niet echt wat ze van me verlangen. Winkeliers willen al duizenden jaren maar één ding: je geld. Alleen is het inmiddels niet langer van belang of het cash is of niet.
Op ditzelfde terrein zijn er meer onbedoelde boodschappen. ’s Nachts op de televisie bij een paar commerciëlen, lees ik aldoor de woorden ‘seks met je creditcard’ boven zo’n dame met beeldvullende borsten, en eerlijk gezegd: ik heb het nooit geprobeerd, maar het lijkt me niks. En ligt het nou helemaal aan mij, of wilt u soms ook de betaalautomaat toespreken met de woorden ‘Nou, zeg op, hoeveel heb ik?’ als weer eens het zinnetje ‘Uw geld wordt geteld’ verschijnt?
Het zijn voorbeelden van onbedoelde extra betekenissen die niet tot verwarring maar tot een glimlach leiden. Net zoals het staaltje bedrijfsblindheid van de Amsterdamse televisiezender AT5 waar ik me lang mee vermaakt heb. Een vast onderdeel van de uitzendingen is ‘het weer’, en dat onderdeel wordt altijd gesponsord. Tijdenlang werd het item afgekondigd met de woorden ‘Het weer werd mede mogelijk gemaakt door…’ en dan volgde de naam van de geldschieter van dat moment.
Iedere keer opnieuw vroeg ik me af hoe bijvoorbeeld een tuincentrum het geflikt had de temperatuur en de neerslag te beïnvloeden. Jammer genoeg zijn ze er een tijdje terug wakker geworden of gemaakt, en nou zegt de voice over ‘het weerbericht’ in plaats van ‘het weer’.
Grappen sparen
“Goed, goed, ik ga wel weer het hele weekend wassen”, verzuchtte ik, omdat de schone sokken op bleken te zijn. “Mooi, daar zal het weekend lekker schoon van worden. Vergeet je het niet af te drogen?”, kreeg ik terug.
Ik heb een gloeiende hekel aan vrijwel elke huishoudelijke bezigheid, maar nu was mijn dag goed. “Ha! Dat is er weer een”, antwoordde ik stralend. Want hoewel sparen ook al mijn fort niet is, spaar ik syntactische grappen, grappen die berusten op onze interpretatie van hoe een zin is gebouwd. Omdat ze zo zeldzaam zijn, en omdat het me intrigeert hoe dat komt.
De meeste zijn gek genoeg van precies hetzelfde type. Ze gaan allemaal ongeveer op dit stramien: Komt een klant de kledingwinkel binnen en zegt: ‘Ik wou graag die jurk in de etalage passen’. Antwoordt de winkeljuffrouw: ‘Nou mevrouw, liever niet, daar zouden de mensen die langslopen erg vreemd van opkijken’.
U snapt ’m? Dan kunt u ontleden. Want dit wat tuttige mopje draait helemaal om de vraag waar de voorzetselbepaling ‘in de etalage’ bij hoort. Onze kennis van de wereld zegt meteen: bij ‘die jurk’ natuurlijk, ze zijn samen bedoeld als het lijdend voorwerp van de zin. Maar volgens de grammatica van het Nederlands had ‘in de etalage’ echt net zo goed bij ‘passen’ kunnen horen.
Dat dat werkelijk zo is, valt te zien aan zinnetjes waar je zonder een duidelijke context niet uitkomt. Want wat betekent ‘Ik zag de man met de verrekijker’? Daar is maar een antwoord op: twee verschillende dingen. Ofwel ‘ik’ had een verrekijker, ofwel ‘die man’. Opnieuw gaat het om waar je de voorzetselbepaling – in dit geval ‘met de verrekijker’ – aan ‘vastkoppelt’
Onze woordvolgordemogelijkheden zijn veel groter dan we meestal denken. Juist die dingen met voorzetsels kun je bijna overal neerpoten. Ter illustratie een oefenzinnetje voor de liefhebber: Met een vrolijke lach ging ze in opperbest humeur op onderzoekingstocht door de stad, langs straten, pleinen en grachten. Opdracht: schud de zin op alle manieren door elkaar, maar maak alleen grammaticale zinnen, en hou de vijf voorzetsel-zinsdelen heel (als je op woordniveau gaat husselen komt er helemaal geen eind aan de mogelijkheden). Ontdek dat ze alle vijf het begin van de zin kunnen vormen, al verschuift de betekenis vaak een beetje. Merk onderweg ook op dat het werkwoord in het Nederlands altijd op de tweede positie moet staan, tenzij we een vraag stellen (ging ze‘?).
Sorry, het ging hier over grappen. Die met het lekker wassen van het hele weekend vanwege de vuile sokken, verheugde mij, omdat de clou nou eens niet in een voorzetsel zat. Wel in een verkeerde ontleding. Althans, formeel was het wel in orde – anders viel er niets te lachen – maar ‘het hele weekend’ was natuurlijk bedoeld als een tijdsbepaling, niet als lijdend voorwerp. Een heel geschikt exemplaar voor mijn verzameling dus.
Rest mij nog u over het topstuk in mijn collectie te vertellen. Dat dank ik aan ex-Monty Phyton Michael Palin, die ergens in de jaren negentig een schitterend neurotisch schoolhoofd met een onoverkomelijke bruggenfobie speelde, in een serie die GBH heette. Daarin sprak hij op een goed moment de woorden: ‘I wouldn’t trust bishop Tutu even wearing one’.
Kijk, dat is een pareltje. Een zeer originele grap, die in vertaling zelfs min of meer overeind blijft: ‘Ik zou bisschop Tutu nog niet vertrouwen als hij er eentje aan had’. Jammer alleen dat wij de naam Tutu net iets anders uitspreken dan wanneer we met ‘tutu’ een type danskledij bedoelen.
Hier zit de crux hem in dat het niet kan. Je kunt ‘one’ en ‘eentje’ helemaal niet terug laten slaan op ‘tutu’. Maar dat kunnen we dus wel, al wringt het en wordt het daarom grappig.
Naar analogie hiervan bedacht ik aan een rijk gevulde tafel in Frankrijk het volgende om bij thuiskomst te vertellen: ‘Ik zat in Sancerre en ik dronk het’. Het was nog waar ook. Niet zo mooi als Palins opmerking, geef ik toe, maar toch een aardig verwoorde vakantiebelevenis.
Ach, grappen moet je natuurlijk helemaal niet bewust zelf gaan zitten bedenken. Je moet ze horen, of desnoods lezen. Als u nog een ander soort syntactische grap kent, mag ik hem dan voor mijn verzameling?
Standen
Proef het woord even: fatsoensrakkerij. Niet echt een aangename nasmaak, hè? De fatsoensrakker is een naar mannetje, dat z’n medemensen niks gunt. Toch is hij ineens erg populair, want je komt hem voortdurend tegen in de pers dezer dagen.
Zelfs waar hij niet thuishoort. ‘Fatsoensrakkerij is prijs van democratie’ stond er boven een opiniestuk in de Volkskrant van afgelopen woensdag. Een kop die eerder een grappig kijkje in de ziel van de dienstdoende redacteur gaf, dan dat hij netjes de lading dekte van wat docent politieke theorie Meindert Fennema te vertellen had. (Hoeveel misplaatste koppen zouden er per dag in de wereld verschijnen?)
Ook als u het niet gelezen heeft, hoef ik het vast niet uit te leggen: het ging over de bonnetjes van Bram Peper, ex-burgemeester, nu minister, en Harry Groen, net ex-wethouder van Amsterdam. Fennema schreef er een ronduit goed artikel over, dat zeker niet om fatsoensrakkerij draait.
Het was de laatste weken overigens wel inzichtgevend te zien wie en hoevelen ineens de controle op wat er gebeurt met door ons allen opgebracht geld, volautomatisch gelijkstelden aan die vermaledijde fatsoensrakkerij. Rare synoniemen.
Maar Fennema bracht iets heel anders op. Hij zegt in zijn stuk dat meer openbaarheid (bonnetjes opvragen bijvoorbeeld) voortaan alleen maar harder nodig zal zijn, omdat er steeds meer machthebbers komen die zich uit de heffe des volks omhooggewerkt hebben. Een gevolg van de onstuitbare democratisering van de samenleving. Arbeiderskinderen zoals Peper en Groen móet je wel op hun handen kijken, want ze hebben thuis niet geleerd dat je met declareren juist erg moet oppassen, omdat de familienaam geen gedonder kan verdragen.
Fennema formuleert het voorzichtiger, en gelijk heeft ie. Want oei, hij brengt iets ter sprake waar een fiks taboe op rust. De standenmaatschappij is namelijk afgeschaft in het collectieve denken, en nu heerst er zwijgplicht.
Dat is nog niet zo lang zo, realiseerde ik me. Toen ik klein was, spraken mijn ouders (geen arbeiders) regelmatig over beschaafd en onbeschaafd. Het ging over ‘dat het sterke benen zijn die de weelde kunnen dragen’, over ‘patjepeeërs’, en ‘z’n plaats niet kennen’.
Dat werd wel niet in brede kring uitgedragen, zeker niet, maar inmiddels kan ik bijna geen onderwerp verzinnen dat zo gevoelig ligt. Zulke dingen in gezelschap opmerken is nu beslist moeilijker dan moppen-die-eigenlijk-niet-kunnen tappen. Zelfs bij het opschrijven van die kreten uit mijn jeugd, die langzaam aan het verdwijnen zijn, denk ik al: als ze nou maar niet meteen geloven dat ik een arrogant kakwijf ben. Alsof dat erger zou wezen dan een poenerige proleet zijn.
Ondertussen zijn de standen natuurlijk helemaal niet verdwenen. We praten er niet over, we schrijven er niet over, maar we weten het allemaal. Ze zijn alleen wat afgezwakt, geëgaliseerd, zoals zoveel in de samenleving.
En dat brengt in feite voor iedereen onzekerheid met zich mee, want door wat we dan maar de democratisering zullen noemen, kent inmiddels de meerderheid van de bevolking zijn precieze plaats niet meer. Die plaats is er wel, maar je wordt geacht te doen of het niet zo is. Hoe ga je dan om met je werkster? Hoe spreek je haar aan, waar heb je het wel en niet over? Ik ken mensen die dat zo lastig vinden dat ze niet meer aan een ‘hulp’ beginnen. Andersom komt vast ook voor.
Maar het onzekerst is, vrees ik, de klasse van de social climbers, die ook het standsbewustst van allemaal is. De enkelingen met wie ik het daar wél eens over gehad heb, zijn daar zeer uitgesproken over.
Ik vraag me af of Peper en Groen geraakt zijn door Fennema’s artikel. Zouden ze het gevoel hebben ‘door de mand gevallen te zijn’, de angst van menige stijger op de ladder?
Pijnlijke vraag. Voor zwijgen over deze dingen is ook wat te zeggen. Net zoals ik uit beleefdheid nooit iemand durf aan te spreken op zijn tafelmanieren, en ik de hun-hebben-zeggers niet verbeter, om eens twee standsafhankelijke dingen te noemen. Rationeel vind ik beide onbelangrijk, alleen ben ik er toevallig op geconditioneerd om ze altijd te registreren. En toch kent de ‘aristocratische cultuur’ waar Fennema het over heeft, wel degelijk ook een waardevolle moraal. Zou de hoogste klasse op een gegeven moment weer uit the closet komen?
Zekerheid
“Voor de zekerheid zou ik toch het liefst opnieuw opereren, vanwege dat verhoogde hormoon.” Gesprek in de spreekkamer. Mijn gynaecoloog had overlegd met een aantal collega’s. Hun meningen waren verdeeld, en hij gaf nu de zijne.
Zekerheid. Wie wil dat nu niet? Het kon zijn dat wat hij gezien had tijdens de sterilisatie geen goedaardige cyste was, maar kanker. Wat daar nog eens extra voor pleitte was dat er meer van het hormoon CA 125 in mijn bloed zat dan normaal is. Maar nee, dat betekende niet per se dat ik met een kwaadaardige tumor rondliep. Aan mij de keus. Het zaakje in de gaten houden met regelmatig een echo was het alternatief.
Over hoe groot alle verschillende risico’s waren – waaronder ook nog dat om na een operatie eindeloos aan de pillen te moeten – daar viel in feite geen zinnig woord over te zeggen.
Enfin, het liep goed af. Een jaar later gaf de gynaecoloog spontaan grootmoedig toe dat ik gelijk had gekregen door zijn toch-weer-snijden-advies niet op te volgen. Uit de laatste echo was gebleken dat dat ding echt alleen maar een cyste kon zijn. Mooi, inderdaad, maar het heeft me niet meer los gelaten, en telkens als ik iets lees over de kosten in de gezondheidszorg denk ik aan wat me overkwam.
Want het was natuurlijk allemaal niets bijzonders. Het kan niet anders of er worden aan de lopende band vergelijkbare gesprekken over risico’s gevoerd in Nederlandse ziekenhuizen. Dat gebeurt tussen ongelijkwaardige gesprekspartners.
Nee, ik bedoel nu even niet dat de patiënt afhankelijk is en gevoelig voor de autoriteit van de witte jas enzo – dat komt er nog eens bij. Het gaat om wat het begrip ‘risico’s’ inhoudt. Wat artsen zien als een risico, zal vooral zijn ingegeven door hun eigen positie en mogelijkheden. En van daaruit lichten ze ook hun patiënten voor.
Het lijkt volstrekt logisch dat een dokter niet op zijn geweten wil hebben dat iemand aan kanker doodgaat als hij dat had kunnen voorkomen. Maar dat is te simpel. Voor elk risico dat je uitsluit, krijg je andere terug. Er is altijd een prijs die betaald moet, al is het maar als een ouwe dweil en met een gezellige ziekenhuisinfectie wakker worden uit een operatie die achteraf onnodig bleek.
Maar ik vrees dat de tijdgeest zowel dokters als patiënten parten speelt. Risico’s accepteren, vinden we steeds moeilijker. En dan kunnen we er ook nog zo verschrikkelijk slecht mee rekenen. Stiekem denken we al gauw: het is gewoon fifty-fifty. Wat er blijft hangen van de woorden in zo’n spreekkamer is: je hebt kanker of je hebt het niet.
Je zal maar die ene zijn, is ook een gedachte die leidt tot veel te veel onderzoek. Van bevolkingsonderzoeken naar borst- en baarmoederhalskanker is inmiddels duidelijk dat de winst vrijwel nul is. Maar ze afschaffen ho maar, terwijl er rationeel bekeken geen reden is ze te handhaven. Dat mensen voortdurend voor niks de stuipen op het lijf wordt gejaagd (de zogeheten vals-positieven) en dat anderen ten onrechte geen behandeling krijgen (de vals-negatieven) laat nog eens zien dat ‘voor de zekerheid’ een uiterst dubieuze frase is.
De gekste dingen probeert minister Borst nu al jaren om de stijging van de gezondheidskosten eindelijk een halt toe te roepen. Ondertussen wordt het ene gat met het andere gestopt, en is de ene onrechtvaardigheid nog niet weggewerkt of er is een volgende (het laatste voorbeeld is de werkelijk schandelijke manier waarop vele tienduizenden kleine zelfstandigen nu benadeeld worden, maar zie daarvoor www.monitor.nl/ziek), en het zal allemaal nooit helpen zolang er bij de dokter geen heel andere gesprekken gevoerd gaan worden.
Dat vereist veel. Dokters zijn ook maar mensen, en ze vinden bovendien steeds veeleisender types tegenover zich. Die willen dat er ‘iets gedaan wordt’. Al is het maar voor de zekerheid. Omdat de onderzoeksmogelijkheden zullen blijven groeien als kool, gaat dat totaal uit de klauwen lopen. Want steeds vaker kunnen medici dus inderdaad ‘iets doen’, wat ook hun dikwijls meer bevrediging geeft dan praten, en maar eens even afwachten.
Ministers doen ook het liefst dingen. Maar om de steeds verdergaande medicalisering om te keren zal er vooral lang en heftig ingepraat moeten worden op dokters én patiënten.
‘Er loopt een haarfijne grens tussen een mooie hypothese en jezelf echt belazeren’
De steekproef van onderzoekend Nederland is niet a-select, wel klein. Vier mannen, die onderling allemaal ongeveer een decennium verschillen. Een twintiger, een dertiger, een veertiger, een vijftiger. Alfa, bèta, gamma zijn allemaal vertegenwoordigd, en ook vier universiteiten. Een hoogleraar farmacologie, die directeur is van een onderzoeksschool, een professor in de sociologie die veel onderzoek deed naar de verspreiding van cultuur, een postdoc-bodemkundige en een geschiedenis-aio. De wetenschap kennen ze van binnenuit, en ze wilden allemaal wel proeflezer zijn van een brochure die de KNAW binnenkort uitbrengt onder de titel Wetenschappelijk onderzoek, Dilemma’s en verleidingen. Dit zijn ze:
Prof.dr. Douwe Breimer, hoogleraar farmacologie, directeur van het Leiden/Amsterdam Center for Drug Research. Standplaats: Leiden
Prof.dr. Harry Ganzeboom, hoogleraar sociologie bij de Capaciteitsgroep Sociologie van de Faculteit Sociale Wetenschappen. Standplaats: Utrecht.
Dr.ir. Jetse Stoorvogel, bodemkundige, sinds1996 Akademie-onderzoeker. Standplaats: Wageningen.
Drs. Jan-Hein Furnée, historicus, tweede jaar aio, gaat promoveren op negentiende-eeuwse stadscultuur. Standplaats: Groningen.
“Die titel Dilemma’s en verleidingen is goed”, zegt de aio van 27, “het wáren ook dilemma’s. Je denkt: ik weet heus wel hoe het hoort, maar dat is dus niet zo. Bijvoorbeeld dat geval van die Mark en die aio die na hem komt…” Iedereen heeft zo zijn favoriete geval, of beter: een geval dat aanspreekt. De KNAW-brochure geeft er een aan het end van elk van de tien hoofdstukken. Ze behandelen de heel verschillende manieren waarop het fout kan lopen in het wetenschapsbedrijf. En nee, dan gaat het meestal niet om opzettelijk bedrog, om het willens en wetens knoeien met gegevens of anderszins liegen en bedriegen. Het gaat om de dingen op het randje, het grijze gebied, kortom, om het gewone dagelijks leven en het menselijk tekort.
Neem nou die Mark. Staat op het punt te promoveren, proefschrift is al zo’n beetje af, alleen die ene controleproef moet wel nog even doen wat hij eigenlijk al opgeschreven heeft. En het wil niet. En nog eens niet. En weer. Maar op een mooie dag, verdomd als het niet waar is: zijn experiment komt keurig uit. De opmerking van zijn kamergenoot dat het volgens hem een geïnfecteerde celkweek was, waait Mark weg: kan niet waar wezen. Zijn dissertatie is gered. Maar nadat de jonge doctor naar Amerika vertrokken is, wordt hij door de aio die het vervolgproject doet bestookt met e-mail. En wat Mark ook suggereert aan mogelijke fouten bij de uitvoering, het experiment lukt nooit meer. Pijnlijk? Ja. Maar de druk was enorm, en waar gehakt worden vallen spaanders, denkt Mark tegelijkertijd.
Is dit echt een probleem? Hoe zit het hier met de verantwoordelijkheden? En mogen proefschriften dan helemaal geen fouten bevatten? De brochure stelt wel de vragen, maar de lezer mag de antwoorden zelf verzinnen.
“Goede titel”, vindt ook de 56-jarige hoogleraar farmacologie, en leider van een laboratorium. “Het is erop gericht om de jonge wetenschapper, die bijvoorbeeld stage loopt, zich bewust te laten worden van de verleidingen. Bewustmaking is een goede manier om aan preventie te doen.”
Jezelf belazeren
Want er liggen nogal wat verleidingen op de loer. “Een mengvorm van onzorgvuldigheid en zelfbedrog komt heel veel voor, maar er loopt wel een haarfijne grens tussen een mooie hypothese en jezelf echt belazeren,” brengt de hoogleraar sociologie (46) nog een nieuw dilemma op. “Mensen moeten namelijk tegelijk ook in hun werk geloven, achter ideeën aanlopen, dat heeft z’n functie…”
“Door de voorbeelden wordt het heel concreet. Bij ieder punt dacht ik: dit herken ik wel”, vertelt de bodemkundige, die op zijn 34ste al tien jaar onderzoek achter de rug heeft. “Voor mijzelf is selectiviteit een essentieel punt. Je kunt in een wetenschappelijk artikel niet alles vertellen. Hoe kies je? Je kunt ook niet alles onderzoeken. Omdat je aan fondsen vastzit, en dat is steeds sterker het geval, moet je met meer aannames werken. Daar schuilt een gevaar in, maar je krijgt er tegelijk ook interessante discussies van. Als iemand een prikkelende conclusie trekt is dat weer goed voor de wetenschap.”
Jezelf corrigeren
Het ligt allemaal niet zo simpel. “Alles is maar een interpretatie”, zegt de historicus. “Dat besef ik heel erg. In mijn vak gaat het om voorstellen voor een bepaalde ordening. En daarbij draait het juist om een selectieve blik. Maar er zijn grote verschillen in hoe mensen werken. Je hebt er die eerst heel veel bronnen onderzoeken en dan pas met een hypothese komen, maar anderen zoeken meer de bronnen bij de hypothese die ze al hadden. Die spanning is bij de alfa’s denk ik veel groter. Jezelf corrigeren is het enige dat daartegen helpt. Collega’s kunnen het niet oplossen, die bescherming is er niet.”
Maar de socioloog hecht juist veel geloof aan de mogelijkheid tot correctie achteraf binnen het wetenschappelijk forum. “Dat ontbreekt in de brochure”, zegt hij. “In zekere zin is dat juist het belangrijkste instrument. Er met elkaar over praten. Medici zijn daar beter in. Zo zijn de abortus- en de euthanasiepraktijk ontstaan. Men was met elkaar tot consensus gekomen, toen kwam de wetgeving. Wetten codificeren vaak wat er al was. Als zaken niet binnen het forum opgelost kunnen worden, dan houdt in zekere zin de wetenschap op. Ik zie ook niet zo veel in ombudsmannen en vertrouwenspersonen. Dat lijkt mij een hoop rompslomp, en meestal te zwaar geschut.”
‘Hoger beroep’
Ook de hoogleraar farmacologie meent dat in eerste instantie dingen op de werkvloer moeten worden afgehandeld: “Per instelling, dus per industrie of ziekenhuis of universiteit moeten ongeoorloofde handelingen gecorrigeerd worden. Tenzij er het risico op een boemerangeffect is. Maar pas als de eigen instelling er niet meer uitkomt, zou je naar een instantie als de KNAW moeten kunnen gaan, voor een soort ‘hoger beroep’. Ik zou dat ook een Akademietaak vinden. Momenteel wordt erover gesproken.”
Echt erge dingen lijken overigens maar weinig voor te komen. Geen van de vier kent uit zijn eigen praktijk een echt gruwelijk voorbeeld. “Het ergste wat ik heb meegemaakt was in Costa Rica, waar we onderzoek deden naar bananenplantages”, herinnert de bodemkundige zich. “Samen met een Costaricaanse onderzoekster. Die had van tevoren al de hypothese dat bananenplantages voor veel vervuiling zorgen. Toen dat niet zo bleek te zijn, trok ze zich terug uit het onderzoek. Ik heb trouwens dat soort ervaringen ook wel met de pers. Veel tropenonderzoek gaat tegen de publieke opinie in. Als ik de Volkskrant een briefje schrijf dat het met vervuiling en bananenplantages niet erger is dan met aardappelvelden hier, dan wordt dat niet geplaatst.”
Je broodheer
Onwelgevallige uitkomsten bij onderzoek dat betaald wordt door derden zijn de laatste tijd veel in het nieuws geweest. Volgens de farmacoloog is dat, juist omdat er al zo lang opdrachtonderzoek bestaat in zijn sector, in elk geval op papier allemaal redelijk geregeld door een systeem van kwaliteitswaarborgen, al wil de praktijk soms nog wel eens weerbarstig zijn. Maar voor de socioloog is juist bij dit punt de kans op zelfbedrog hoog. “Opdrachtgevers moeten natuurlijk leren dat ze niets hebben aan naar de mond gepraat worden, maar je onafhankelijk opstellen tegenover je broodheer is niet altijd makkelijk. Ik voel zelf dat dilemma altijd: ruzie met je opdrachtgever is altijd heel anders dan ruzie met een collega.”
Hij heeft trouwens nog een opmerkelijk dilemma. Zelf meegemaakt. “In de sociologie werk je vaak met de gegevens van mensen. Dat is altijd moeilijk. Je moet dingen terug kunnen vinden, maar uiteindelijk mag niemand herkenbaar zijn. Bij het Centraal Bureau voor de Statistiek gaan ze omwille van de vertrouwelijkheid heel zuinig om met hun data. Gegevens worden verminkt, niemand krijgt ze verder. Nou zat ik een keer in de promotiecommissie van iemand die haar onderzoek was begonnen toen ze nog bij het CBS werkte. Daar had ze ook haar data vandaan. Ik vind het in de wetenschap heel belangrijk dat een ander hetzelfde onderzoek nog eens kan doen, controleerbaarheid is een fundament van de wetenschap. Dus ik stelde haar een vraag over het feit dat ik haar gegevens niet kon controleren. Toen bleek het nog erger te zijn: ze kon er zelf niet eens meer bij! Wat moet je daar nou van denken?”
Terugvindbaarheid, reproduceerbaarheid komen in de gesprekken een aantal keren op. De farmacoloog hamert in dat verband op goede procedures in laboratoria. Simpele dingen als goede onderzoeksverslagen bijhouden zijn van levensbelang. Dat onderzoek te herhalen moet zijn, is ook een onderwerp dat de bodemkundige tamelijk hoog zit. “In het blad Nature is dat zo goed”, zegt hij. “Daar worden altijd de complete procedures gegeven aan het eind van het artikel. Dat betekent dat je het altijd na kan doen, maar bij de meeste tijdschriften gaat het anders. Er is nooit genoeg ruimte. En toch worden wetenschappelijke artikelen altijd hoger aangeslagen dan rapporten, terwijl die nou net wél de volledige cijfers kunnen geven.”
Vertrouwen
Een echt hot issue blijkt alles wat te maken heeft met auteursschap, en plagiaat en collega’s en peerreviews. Kun je je peers en hun reviews wel vertrouwen? Zijn ze niet te vooringenomen, of zullen je collega’s er niet met je ideeën vandoor gaan? Wie mag zijn naam onder een artikel zetten?
Je moet écht bijgedragen hebben, wil je naam onder het artikel komen, is zo’n voorwaarde die een paar keer terugkomt in de gesprekken. Maar wat is echt? “Je moet zelf meegeschreven hebben”, zegt de socioloog, maar hij nuanceert meteen: “Dat betekent wel dat er vaak grote stukken van jouw eigen hand in proefschriften van anderen terechtkomen.” “Wij hebben er regels voor opgesteld”, vertelt de bodemkundige. “Alleen meedoen aan het veldonderzoek is bijvoorbeeld niet genoeg.”
De twee oudsten van de proeflezers zijn opvallend mild over ideeën stelen en plagiaat. “Er komt wel eens iemand bij me”, vertelt de farmacoloog, “en die zegt dan: moet je hier eens zien! Daar heb ik het uitgebreid over gehad met de desbetreffende! Maar als je dat dan gaat onderzoeken, ligt het bij nader inzien meestal genuanceerder. Vooral jongeren zijn geneigd te denken: dít is van mij, daar mag niemand aankomen. Daar zeg ik altijd tegen: kijk eens om je heen, en zie waar je zelf wel niet allemaal gebruik van maakt.”
Geen gouden standaard
“Een plagiaatgeval ligt altijd genuanceerder dan het krantenartikel suggereert”, lacht de hoogleraar sociologie. “En aio’s denken sneller dat ze geplagieerd worden dan hoogleraren. Er is nu eenmaal geen gouden standaard voor wat nu echt een bijdrage is. In de sociologie werk je vaak met dataverzamelingen. Als iemand nou een survey met zo’n verzameling doet, moet dan de verzamelaar er altijd bij als auteur? Ik vind van niet, maar anderen weer wel.”
Bruikbaar vinden ze de brochure intussen allemaal, tot op zekere hoogte althans. Het enthousiastst is de farmacoloog. Hij was degene die erop aandrong bij de Akademie — hij is lid — iets dergelijks uit te brengen. “In Amerika liep ik een jaar of acht geleden aan tegen een brochure die On being a scientist heet”, vertelt hij. “Daar heb ik er toen direct een honderdtal van besteld, en die heb ik in de aio-opleiding geïntroduceerd. Het leidt altijd tot discussies. In de uiteindelijke versie is deze KNAW-brochure in zijn opzet dicht bij On being a scientist gebleven. Het is een soort vervolg erop, en dat is heel goed, want je hoeft niet opnieuw het wiel uit te vinden. We zullen voortaan de Nederlandse brochure gebruiken, en ik hoop dat hij op grote schaal verspreid zal worden.”
Oude doos
De bodemkundige: “Als het gaat om echt bedrog dan is iedereen zich er wel van bewust dat dat niet kan. Daar is die brochure ook niet voor. Maar als je in de wetenschap begint denkt je alleen maar zelf eerlijk te zijn. Het zegt je allemaal nog weinig. We hebben hier in Wageningen een vak wetenschapsfilosofie waar iedereen van walgt. Dat is geloof ik meteen in het eerste jaar. Voor de grap heb ik gisteren nog eens in een oude doos met spullen daarvan gerommeld, en dan is deze brochure een stuk beter. Hij leest ook gemakkelijk. Misschien is hij nog het geschikst voor aio’s en oio’s, want als je al twintig jaar onderzoek doet dan weet je dit waarschijnlijk allemaal wel.”
De brochure is breed in opzet, en daardoor ook lang. Wel wat erg lang, vinden drie van de vier. Maar ja, de breedte maakt dat elk toch wel iets van zijn gading kan vinden. Want natuurlijk zijn er in de dagelijkse wetenschapspraktijk grote verschillen tussen de vakgebieden.
Naïef beeld
De historicus is daar het uitgesprokenst over: “Het hele verhaal is toch erg gericht op de exacte wetenschappen, en daar wordt ook nog eens een vrij naïef beeld van gegeven. Het is zo langzamerhand toch wel bekend dat de harde wetenschap niet zo hard is. Dat daar bijvoorbeeld ook de hypotheses pas achteraf worden gesteld. Ik aarzel eigenlijk of je aanstaande wetenschappers nu juist deze spiegel voor moet houden. En ik ben een beetje bang dat juist alfa’s daardoor zullen denken: ik ben kennelijk niet wetenschappelijk genoeg bezig. Anderzijds is het weer wel een goede toelichting op wetenschappelijke eisen als volledigheid en verantwoording afleggen.”
Maar ook de socioloog vindt niet zomaar de hele brochure bruikbaar. Hij geeft al jaren colleges over fraude in de wetenschap. “De praktijkvoorbeelden zijn niet zo buitengewoon overtuigend”, zegt hij voorzichtig. “Maar ik denk dat ik er wel een paar zal bewerken voor mijn colleges.”
Alles bij elkaar lijkt de grootste verdienste van Wetenschappelijk onderzoek, Dilemma’s en verleidingen hem te zitten in bewustmaking, en ook in herkenning. Wat des te beter lukt omdat de brochure zo leesbaar is, zeggen ze allemaal. Een compliment dus aan Diopter – Janssens & Van Bottenurg BV, het bureau dat de brochure schreef.
Slinkend hart
Mag ik u hartelijk danken? U heeft van mij een poëziekenner gemaakt. Dat is mooi meegenomen als je altijd gedacht hebt van gedichten hooguit te hooi en te gras kennis te hebben genomen.
Met weinig inspanning toch scoren, het is een genoegen dat je niet vaak genoeg kunt smaken. Hoe dan ook, mijn hart zwol van trots toen ik van de week de uitslag van een enquête onder Cultureel-Supplementlezers in handen kreeg. U mocht zeggen wat u nou het mooiste Nederlandstalige gedicht vond, en van de top honderd die daaruit kwam, kende ik er zeker 97.
Schat ik tenminste, want elke hulp bij het tellen ontbreekt, en ook is er vals gespeeld. De uitslag is meteen in boekvorm verschenen, onder de voordehandliggende titel Het mooiste gedicht, De favoriete gedichten van Nederland en Vlaanderen. Het bevat natuurlijk honderd gedichten, denk je dan. Maar wat staat er achterin in de verantwoording? Dat het uitverkoren werk van de enige poëet op aarde wiens verzamelde gedichten ik al een heleboel keer van a tot z gelezen heb, niet is opgenomen. Gerard Reve laat zich nooit bloemlezen, ook niet voor deze gelegenheid.
Drie van zijn gedichten had u erbij willen zien, alleen Rutger Kopland met vier en topscoorders M. Nijhoff en J.C. Bloem met zeven doen het beter. Of misschien wel niet. Want of Reves poëzie wellicht de top drie uitmaakte, wordt listig verzwegen (net als — schande — het geboortejaar van alle gedichten). Enfin, de rest van dit stukje zou zo heen kunnen gaan aan cijfermateriaal, maar ik ben Battus niet.
En of het ironische versje De dichter van onze kersverse eerste Dichter des Vaderlands wel echt op nummer honderd staat, is van minder belang dan vraag of dat nu inderdaad het enige gedicht van Gerrit Komrij is dat u mooi genoeg vindt om in deze hoge regionen mee te doen.
Ik vrees dat het vooral toevallig een erg bekend gedicht is.
Dat gezwollen hart van mij begon al snel weer te slinken toen ik de favorieten nog eens goed bekeek. Het Wilhelmus? Ook nog ergens halverwege die top honderd? U maakt een grapje! Hermans Gorters Mei? De eerste regel zult u bedoelen. En op school hebben ze u gewoon ooit dat opmerkelijke maar volmaakt onbegrijpelijke krinklende-winklende-waterding-gedicht van Gezelle laten lezen, en dat is blijven hangen. Ook houdt u de fragmenten boven overlijdensadvertenties bij (test: van wie is Weggaan kun je beschrijven als een soort van blijven en wie schreef Zeven maal om de aarde te gaan?).
Wat er uit de enquete kwam, is een prachtige Bluff your way into Dutch poetry, waar desalniettemin veel uit te leren valt. Dit zijn de gedichten die we doorvertellen, waar we elkaar op wijzen, in het onderwijs of elders. Die ons raken. Dit is de canon.
Voor de tallozen die zelf dichten of willen dichten ligt er nu ongeëvenaard materiaal voor de cursus ‘hoe word ik ook onsterfelijk?’. Ik vat vast het een en ander samen. Regel een: rijmen helpt, metrum moet. Verreweg de meeste ‘mooiste gedichten’ zijn klassiek in dat opzicht. Veel experimenteler dan Van Ostaijens Marc groet ’s morgens de dingen wordt het niet.
Regel twee: schrijf over clichés. Dood en liefde, familie en natuur, die doen het het best. Stop er liefst een paar bij elkaar in een gedicht (de dood van een tuinman, de liefde voor een stervende vader). En geen ellenlange verhalen, pak wat details, of een enkel beeld, en laat het vaak allemaal uitdraaien op verlangen of weemoedigheid (desnoods over net geplante sla).
Maar maak het weer niet te hoogdravend graag: Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten en Groots en meeslepend wil ik leven haalden alletwee de top honderd niet.
En misschien het allerbeste advies: zoek er een componist bij. Niets draagt zo bij aan het verspreiden van een gedicht als een melodie. Er zit er in die hele top honderd maar een waarvan ik alle woorden zonder haperen van begin tot eind kan weergeven. Zingend, wel te verstaan, opzeggen gaat niet. Ik vind het dus geen gedicht. Het is een liedje, maar het gaat wel over familie (vader-dochter), liefde (van vader voor dochter, van dochter voor engerds), natuur (eendjes, hondjes) en weemoedigheid. Juist: Annie M.G.’s Op een mooie Pinksterdag.
In Spokanië
Is er grotere kleine-jongetjesromantiek denkbaar dan je eigen wereld fantaseren? Massa’s jeugdigen verzonnen ooit zelf een land, een taal. Maar geen een liet zijn kinderziel zo origineel volwassen worden als Rolandt Tweehuysen, die inmiddels de vijftig gepasseerd is.
Ademloze bewondering verdient hij. Met ongeëvenaarde volharding bouwt hij sinds het begin van z’n puberteit gestaag en bloedserieus voort aan het isolationistische koninkrijk Spokanië, waar de inwoners Spokaans spreken. De net in de Dominicusreeks uitgebrachte reisgids voor het hoofdeiland Berref bevat maar een fractie van zijn verzameling fictieve feiten over het eilandenrijk en de taal.
Dat boek, met de eenvoudige titel Spokanië: Berref, is een perfecte pastiche. Tweehuysen schreef het samen met zijn vriend Joost de Haan, en er staat geen woord in dat niet waar had kunnen zijn. Zelf vond ik het effect hilarisch. Die half-truttige stijl, de kleurenfoto’s en kaartjes en al die typische toeristenonderwerpen: de geschiedenis, legendes, beschrijvingen van plaatselijke bezienswaardigheden (frensnurps ofwel ‘grijnskoppen’) en gebruiken (maanbaden met maanbrillen), restauranttips, zelfs de telefoontarieven (20 toefos per minuut voor een gesprek naar Nederland) ontbreken niet.
En toch is de ijzeren consequentie waarmee de illusie van de echtheid van Spokanië gehandhaafd wordt in de gids nog niets vergeleken bij het monument dat Tweehuysen voor het Spokaans heeft opgericht. In het boek staat verhoudingsgewijs veel taalinformatie, maar ik leende een exemplaar van Tweehuysens nog steeds onvoltooide grammatica van het Spokaans: zo’n 220 hoofdstukken, meer dan 1500 pagina’s. Zo dik zie je ze zelden, en je kunt je niet eens een voorstelling maken van hoe veel uren daar in moeten zijn gaan zitten.
Een compleet uit de hand gelopen grap? Is Tweehuysen een doorgedraaide fanaat? Wellicht ook, maar zo eenvoudig ligt het niet. Nadat hij het Spokaans verzonnen had, ging hij namelijk taalkunde studeren. En vervolgens liet hij zijn taalkundige kennis los op het Spokaans. Niet voor de lol, maar gemeend.
Net als die reisgids is daarom ook de grammatica domweg niet van echt te onderscheiden. Tot in alle details klopt het. Volgens Tweehuysen is hij ook echt, en ik denk dat hij daar tot op grote hoogte gelijk in heeft.
Zijn redenering luidt ongeveer: ik heb dat Spokaans bedacht, en dat ging intuïtief. Waar het allemaal vandaan is gekomen weet ik niet, maar wat eruit is gekomen moet volgens mij een natuurlijke taal zijn. En al ben ik de enige spreker, en beheers ik het niet perfect omdat ik nooit met native speakers kan oefenen, hoe veel sprekers een taal heeft, doet er in principe niets toe. Het is gewoon een echte taal.
Tweehuysens liefste wens is dan ook dat behalve hij ook andere taalkundigen het Spokaans zouden onderzoeken. Een minder absurd idee dan je zo zou denken. Zo wees na een lezing een collega hem al eens op een samenhang tussen twee losstaande verschijnselen waar Tweehuysen zelf nooit bij stil had gestaan. Dat gaf wel inzicht in het taalsysteem van het Spokaans, en laat zien dat de gewone onderzoeksmethoden toe te passen zijn.
Wat de uitkomsten betekenen, is alleen de vraag. Kun je een beeld krijgen van wat er post heeft gevat in het hoofd van Tweehuysen, die zegt zelfs in het Spokaans te dromen? Hij noteerde wat er aan regels en constructies in hem opkwam als niet-taalkundige, al probeerde hij er wel een totaal andere taal dan het Nederlands van te maken. Dat is gelukt, en het Spokaans is knap ontoegankelijk geworden, in elk geval voor degenen uit onze toevallige taalfamilie.
Zou dat voor iedereen zo zijn? Er lijken unieke elementen in te zitten: de verleden tijd wordt gevormd door het werkwoord en het lijdend voorwerp om te draaien. Er is geen taal bekend die dat ook doet. Maar kun je zomaar een onmogelijke taal bedenken? Is dat geen contradictio in terminis?
Vooralsnog valt Tweehuysen nogal tussen twee werelden. Taalkundigen vinden bijvoorbeeld een congreslezing waarin een vergelijking getrokken wordt tussen Zweedse en Spokaanse passieven “te controversieel”, maar daarbuiten beschikt niemand over de kennis die nodig is om het Spokaans zien voor wat het is.
Avontuurlijke, ruimdenkende taalkundige gevraagd dus. Kijk voor u solliciteert ter oriëntatie vast even op www.spok.demon.nl.
Babbelbehoefte
“Meneer, uw jas zingt.” Bijna had ik het gezegd tegen de man die ik net inhaalde op straat. Nog steeds word ik elke keer lacherig van die mechanische melodietjes en riedeltjes die dof opklinken uit binnenzakken en tassen. Grabbel, grabbel, het volume van het gejengel neemt toe, en ja hoor, daar istie: het mobieltje. Ik kan het maar niet serieus nemen.
Daar heb ik natuurlijk ongelijk in, want ik geloof dat inmiddels een op de drie Nederlanders met zo’n ding rondloopt. De babbelbehoefte is onstilbaar, en het is me een raadsel.
Neem nu dit. Het is eerste kerstdag, de sfeer in het restaurant waar we eten is licht feestelijk, het veel-gangendiner heerlijk en in volle gang. Overal om ons heen tafeltjes met net iets mooier dan normaal uitgedoste families en stellen. Licht, muziek en stemmen zijn gedempt. Totdat iedereen ineens even helemaal stilvalt. Aan het tafeltje schuin achter me gaat de telefoon.
Een knap koppel, zij blond, hij donker, eind dertigers schat ik. Hij haalt met een onbewogen gezicht het apparaat uit zijn jas, en reikt het haar aan. Een calamiteit misschien, denk je dan. Maar nee, daar bleek niets van. Het was eerder een geval van ‘saved by the bell’, want de twee hadden elkaar zo weinig te vertellen dat het ons daarvoor al spontaan was opgevallen.
Nou ja, deze deden tenminste nog samen met één gsm’etje, eerder zag ik al eens een man en een vrouw die beiden, tegenover elkaar zaten te bellen boven de borden, en dat was niet in de een of andere lunchtent of zo, maar ook ’s avonds, in een restaurant dat voedsel serveert dat voor zulk gedrag veel te lekker is.
Ik ben zelf een fervent beller. Vriend en vijand drijf ik tot wanhoop doordat mijn lijn eindeloos bezet blijft. Maar ik moet er werkelijk niet aan denken om in trams, treinen, cafés en andere openbare ruimtes in een apparaatje te gaan zitten praten. Waarom al die andere mensen dan wel? Wat is het mooie dat ik kennelijk niet zie?
Natuurlijk is praten wat ons allen bindt. Het is het sociale smeermiddel bij uitstek, en spraak verraadt: nergens anders kunnen we zo haarscherp mee aangeven van welke groep we deel uitmaken. Zijn al die mobieltjes dan even zovele draadjes die de verbinding met de groep moeten bevestigen? Want het is wat iedereen opvalt aan dat mobiele bellen: het leeuwendeel van de gesprekken gaat over waar de beller zich bevindt, waar hij/zij zojuist was, en wanneer hij/zij denkt zich elders te zullen bevinden. Een virtueel groepsverband blijft op die manier continu in stand.
Is de individuele telefoon dus een trend die tegen de individualiseringstrend ingaat? Dan werkt dat op zijn best maar zeer ten dele. Juist omdat mensen zich, anders dan dieren, in heel veel verschillende groepen kunnen bewegen, ontstaat er een soort strijd tussen de groepen. En vervelend genoeg wint de bellende groep altijd.
Want ik zit ernaast, en word genegeerd. Dat geldt zeker wanneer iemand met wie ik zelf (mede) in gesprek was gebeld wordt of gaat zitten bellen, maar gek genoeg voelt het dikwijls ook zo bij wildvreemden. Daarmee onderhoud je, wanneer je je bij elkaar in de buurt bevindt, namelijk toch een soort los-vast contact van kijken, inschatten, misschien eens glimlachen. Wie aan het bellen slaat, is daar niet meer bereikbaar voor. Ik denk echt dat de kans om in de bus eens een praatje aan te knopen verminderd is. Dat is slecht voor de sociale cohesie.
Enfin, het primaat van de telefoon ergert me wel vaker. Sta je in een winkel te wachten bij de balie tot je geholpen wordt, dan rinkelt er weer zo’n rottelefoon, en gaat een klant die níet de moeite genomen heeft zelf te komen vóór.
Telefoonterreur kan heel ver gaan. Vorig jaar werd in Engeland een man van 28 tot twaalf maanden cel veroordeeld omdat hij op een vlucht van Madrid naar Manchester in een Boeiing 737 consequent geweigerd had zijn mobieltje uit te zetten. Kunt u zich voorstellen dat je wens gebeld te kunnen worden zo groot is dat je het gewoon verrekt te luisteren als ze je vertellen dat het in een vliegtuig werkelijk gevaarlijk is?
Sowieso is dat het aspect dat ik het slechtste begrijp van het succes. Dat je altijd en overal te vinden bent. Ja, ja, ik weet wel, ‘je kan ’m ook afzetten’, maar eeuwige bereikbaarheid is toch het doel. En gatver, wat staat dat me tegen. Misschien ben ik wel niet zo’n groepsmens.
Gauw, gauw
Soms zijn dingen zo gênant dat je moeite hebt ze door te vertellen. Goed. Even slikken; hier komt ie. Deze week zag ik in HP/de Tijd en in Vrij Nederland een paginagrote kleurenadvertentie van de NPS. De trotse kop: Taal en literatuur bij de NPS.
Daaronder staat wat ze ermee bedoelen: er volgt een complete opsomming van de NPS-programma’s over die twee prachtonderwerpen. U wilt dat ook niet missen? Wel, vanavond is er op de tv het jaarlijks dictee, eind januari komt er een keer Nederlandse poëzie en half mei al is er weer iets: dan zenden ze de uitreiking van de Librisprijs uit. Bovendien hebben ze, op Radio 5, een wekelijks boekenprogramma, met daarin een half uur het programma ‘Wat een taal’ dat al weer heel wat jaar geleden naar dat station verbannen werd.
Dat het intens treurig gesteld is met taal en literatuur op radio en televisie blijkt in feite eens te meer uit zo’n advertentie. Met een dermate armzalig rijtje opscheppen, het is toch ronduit schrijnend dat iemand dat bedenkt?
Het is akelig met die NPS, maar de omroepen zijn stuk voor stuk even fantasieloos. Ik zal u vertellen hoe het gaat. Voor literatuuritems weet ik het niet uit de eerste hand – ik zie of hoor alleen zelden iets geïnspireerds – maar voor taalonderwerpen word ik nogal eens opgebeld. Dat gebeurt inmiddels een jaar of tien, en redacties hebben in dat hele decennium precies twee onderwerpen weten te verzinnen. U kunt de evergreens raden: het populaire duo Spelling en Verloedering.
Zelfs als het telefoontje in eerste instantie over iets anders lijkt te gaan, draait het er meestal toch op uit dat ik moet komen praten over de schriftelijke weergave van het Nederlands, of over de teloorgang van onze geliefde moedertaal. Of het nou gaat om dat dictee ieder jaar, of om de steeds maar aanzwellende stroom Engelse leenwoorden, of om het verschijnen van een of ander woordenboek, bij alles ziet elke redactie alleen diezelfde invalshoeken. Ach, wat missen ze toch veel daarmee.
Weet u, in het afgelopen jaar heb ik voor het eerst nogal wat keren nee gezegd als er weer zo’n verzoek binnenkwam. Dat is niet om flauw te doen, al vindt de andere kant dat geloof ik wel al gauw. Maar ik begin me een grijsgedraaide plaat die blijft hangen te voelen (zou die uitdrukking uit het pre-cd-tijdperk blijven hangen?). Het krijgt op den duur iets belachelijks om jezelf alwéér te horen zeggen dat taal en spelling maar zeer ten dele met elkaar te maken hebben, en dat niet goed kunnen spellen dus niet betekent dat je je taal niet beheerst. En ik merk dat ik begin te raffelen bij mijn prevelementje over de onverbiddelijkheid waarmee iedereen zijn Nederlandse grammatica loslaat op al die Engelse woorden.
Nee, ik zeg niet dat ze het daar allemaal nooit meer over moeten hebben. Ik snap zelfs dat juist die onderwerpen perfect passen in de slappe emotieverslaggeving die nergens meer weg te slaan is. Maar ik heb zelf een beetje mijn bekomst van de matheid en beperktheid van programmaredacteuren. En dit jaar struikelde ik ook nog over een beangstigend gebrek aan journalistieke principes.
Mijn welgemeende complimenten aan de firma Van Dale, die zijn pappenheimers kent en vóór verschijning van de nieuwe editie van hun Dikke geen recensie-exemplaren gaf, maar wel een pakketje leuke voorbeelden en cijfers. Mijn weigering alleen op basis daarvan een oordeel te geven, maakte bij de redactie van onder meer Middageditie geen enkele indruk. Gauw, gauw ging voor goed. Het boek moest en zou besproken op de dag dat het uitkwam, en zo geschiedde, door mensen die er op zijn best een uurtje in hadden kunnen bladeren. Dat ging trouwens in de pers al net zo. Zelfs deze krant plaatste prominent de inhoud van het Van Dalepersbericht op de voorpagina.
Maar ik geef de hoop niet op. Het gaat komen. In de volgende eeuw wordt wat in deze ontdekt is gemeengoed. Dan gaat er bijvoorbeeld eens gediscussieerd worden over de onuitroeibaarheid van het Nederlands, en over de inventiviteit van het taalsysteem dat we delen. Ik weet het zeker. Er komen programmamakers die, gegrepen door de ontzagwekkende kanten van menselijke taal, uitzendingen gaan maken waaraan verwondering en echt-willen-weten ten grondslag liggen.
O, o, Den Haag
De parmantigheid van zo’n GroenLinks-kamerlid dat zaterdag in de Volkskrant laat weten hoe hij ‘staande de vergadering’ zelf een motie in elkaar heeft gedraaid. Want het schoot hem toevallig weer te binnen. Zijn voorstel: de regering mag voortaan niet meer praten over ‘inactieven’ en ‘uitkeringstrekkers’ enzo, want “woorden kunnen nu eenmaal beledigend zijn”, verklaarde hij.
Voorwaar, een diep inzicht. Zucht. Het is ook elke keer hetzelfde als het in Den Haag over taal gaat. Wat er bedacht wordt is lachwekkend, of geldverslindend, of fnuikend, en vaak alledrie. Een fundamenteel onbegrip voor het onderwerp, gecombineerd met Haagse zeden en gewoonten zijn telkens de oorzaak.
Kijk, GroenLinks, zolang miljoenen Nederlanders het gevoel hebben dat er van hun met hard werken verdiende belastinggeld veel meer landgenoten onderhouden worden dan strikt noodzakelijk is, kun je nieuwe woorden verzinnen wat je wil, maar ze zullen allemaal toch weer een negatieve bijklank krijgen. En ik heb nog meer slecht nieuws: de behoefte de medemens te beledigen zal eeuwig in zwang blijven, wat er ook aan lichtgeraaktheid-bevorderende moties ingediend wordt.
Enfin, je zou het diepreligieuze geloof in de maakbaarheid van de samenleving – wie zei toch dat dat verdwenen was – nog aandoenlijk kunnen vinden als het nooit kwalijke gevolgen had. Reguleren, verplichten, wetten maken, vormen nu eenmaal het denkkader van kabinet en Kamer. Pas je dat op taal toe, dan loop je automatisch aan tegen het onregelbare karakter van diezelfde taal.
Maar ondertussen wordt er wel schade aangericht. Ach, niet direct door zo’n GroenLinkser, hoewel ik die er nog graag even op wijs dat woorden verbieden iets is dat ze vooral in hele enge landen doen, maar wel bij andere kwesties.
Wat mij al een tijd erg dwarszit, is de eis die Paars-een gesteld heeft aan het formeel, juridisch erkennen van de Nederlandse Gebarentaal. U moet weten dat we die doven niet zomaar hun eigen taal kunnen laten, ook al heeft die al eeuwen ontkennen-dat-ie-bestond en verbieden-dat-ie-gebruikt-werd overleefd. Nee zeg. Die taal moet eerst netjes gestandaardiseerd!
De onnadenkendheid die ten grondslag ligt aan deze voorwaarde kan me werkelijk witheet maken. Waar gaat het om? Dat ze aan de ene kant van het land soms een ander gebaar voor iets gebruiken dan aan de andere. Erg veel meer is ’t niet. So what, zou ik willen zeggen. Maar dan nog. Stel, je wil dat die regionale verschillen verdwijnen. Hoe doe je dat? Hoe verdwenen en verdwijnen zulke verschillen in het Nederlands? Waardoor komt het eigenlijk dat de meerderheid van de bevolking indien gewenst Standaardnederlands spreekt?
Dat kunt u zo raden: door de radio en de tv. Voordat die er waren was er geen sprake van een gesproken norm voor iedereen, en dan nog heeft dat generaties lang geduurd. Goed, een geschreven standaardvorm was er al eerder, en die heeft ook geholpen.
Kijk met dat in het achterhoofd nog eens naar de mogelijkheden voor standaardisatie van een gebarentaal. Een gangbaar gebarenschrift bestaat niet. (En even terzijde, omdat het een onuitroeibaar misverstand is: ‘gewoon Nederlands lezen’ is echt alleen weggelegd voor degenen die pas later doof werden, voor alle anderen betekent het informatie moeten opnemen via een hondsmoeilijke, vreemde taal, ook al komt de een daar allicht wat verder in dan de ander.) Dat de radio doven weinig te bieden heeft, is nogal wiedes, dus zouden ze het moeten hebben van veel gebarentaal zien op de televisie, en sinds kort kun je ook het internet inzetten.
Gebeurt dat? Nee, er zit een Haagse catch 22 tussen: bijna alle plannen voor voorzieningen worden nu alweer jarenlang vooruit geschoven. Geld kan pas vrijgemaakt als de erkenning er is, maar daarvoor is weer standaardisatie nodig, en dieÂ&
Door die Haagse dwang wordt momenteel wel gepoogd een standaard te formuleren, maar of de dovengemeenschap de zaak vervolgens overneemt, is maar de vraag. Standaarden moeten groeien, wortelen, ze zomaar opleggen gaat niet. Het is hoe dan ook een overbodige, irritante omweg.
Oké, een lichtpuntje tot slot dan: eindelijk, eindelijk gaat de NOS binnenkort ’s ochtends één journaaluitzending in een hoekje van een tolk voorzien. En dat is beter dan de huidige standaard: niets.
“Je weet dat de koningin Beatrix heet, maar hoe je die informatie ophaalt?”
Vruchtbare kruisbestuivingen tussen de psychologie en de biologie? Prof. dr. Peter Hagoort, een van de sprekers op de themamiddag die de KNAW eind november aan dat onderwerp wijdde, heeft er geen enkele moeite mee nog een stap verder te gaan. Leg je de Nijmeegse hoogleraar neuropsychologie de stelling voor dat álle psychologie in feite biologie is, dan zegt hij beslist: “Ja, natuurlijk vind ik dat.”
Ach, voor iemand die laatst – nota bene in het publieksblad Psychologie – het einde der psychologie-tijden aankondigde, hoeft dat misschien niet zo veel verbazing te wekken. Hagoort (45) is ervan overtuigd dat de psychologie na het succes in deze nog net lopende eeuw, tijdens de volgende helemaal op zal gaan in het brede, boeiende en bloeiende terrein dat onder de naam ‘cognitieve neurowetenschappen’ bekend begint te worden.
Menselijke geest
Onderzoek naar hoe de menselijke geest werkt, dat is misschien nog de kortste omschrijving van dat relatief jonge vak. Zien, geheugen, het plannen en uitvoeren van bewegingen, aandacht, emoties, en ook taal – Hagoorts eigen onderzoeksterrein – spelen zich allemaal af in onze hersenen. En die maken deel uit van de biologische wereld, dus in die zin is psychologie ook biologie.
Dat we die hersenen ook aan het werk kunnen zien, is pas heel recent. Vroeger kon je hooguit na iemands dood kijken of er ergens beschadigingen zaten, die je dan in verband zou kunnen brengen met problemen die iemand tijdens zijn leven had. Op die manier werd in de vorige eeuw bijvoorbeeld ontdekt dat onze belangrijkste taalfuncties meestal in een paar hersengebiedjes ergens boven ons linker oor zitten.
Grove methode
Maar vergeleken bij de subtiele dingen die je nu kunt meten, is sectie achteraf een erg grove methode, die navenante resultaten geeft. De cognitieve neurowetenschappen zijn een rechtstreeks gevolg van een reeks nieuwe technieken en apparaten. De elektriciteit en het magnetisme in de hersenen zijn nu voor iedereen zichtbaar te maken, net als de hersengebieden waar op een bepaald moment extra bloed of zuurstof naartoe stroomt. Het brein-in-actie bekijken, heeft ook al een eigen naam: cognitive neuroimaging.
“Een vertaling daarvoor? Mhm…” zegt Hagoort. “‘De verbeelding aan de macht’, vind ik wel mooi. Zo heb ik mijn lezing voor de KNAW ook genoemd.” We praten in zijn kamer op het Max Planck Instituut voor Psycholinguistiek, dat vlakbij de universiteit van Nijmegen ligt. Hagoort wijst uit het raam. “De bedoeling is dat ik straks naar de overkant verhuis”, zegt hij.
Daar moet het F.C. Donders Centre for cognitive neuroimaging komen, en Hagoort is de beoogd directeur. Een mooie volgende stap voor iemand die al vele jaren de F.C. Donders-lezingen organiseert. Vijf keer per jaar houdt een neurowetenschapper – en die kan overal vandaan komen – voor een steevast goedgevulde zaal een verhaal over zijn onderzoek. Donders, die 110 jaar geleden overleed, was een van hun voorlopers. De Nederlander introduceerde onder meer technieken om oogbewegingen en reactiesnelheden bij mentale processen te meten.
Supergevoelig
Maar van de gigantisch grote en tegelijk supergevoelige meetapparatuur die in het naar hem genoemde Centrum moet komen te staan, heeft hij vast nooit kunnen dromen. Hagoort legt uit: “De afgelopen jaren zijn er dertien zogenaamde ‘Verkenningsrapporten’ over allerlei onderzoeksgebieden uitgebracht aan de regering. Maar er was er maar één waarvan Den Haag zei: daar moet een onderzoeksinstituut voor worden opgezet. Dat was voor dat neuro-imaging.”
“De achterliggende gedachte is dat we technieken gaan combineren. Zodat je bijvoorbeeld zowel de exacte locatie als de snelheid van een reactie in je hersenen kunt nagaan. Nu is het nog steeds telkens een van die twee, maar we willen dat verschillende apparaten tegelijkertijd hetzelfde gaan registreren. Om dat te kunnen doen moet je alles bij elkaar hebben, in één gebouw. Communicatie en expertise-uitwisseling gaan trouwens ook het beste in een gezamenlijke koffiekamer. De subsidieaanvraag voor de apparatuur ligt nu bij NWO, verder is het rond.”
Krap
Lachend gaat hij verder: “En dan moet ik nog even dertig mensen van zeer diverse pluimage zien te vinden. Ik ben daar al mee bezig, en er zullen er zeker ook uit het buitenland moeten komen. Er worden op dit moment over de hele wereld zo veel centra opgericht dat de markt voor fysici die met MRI-apparatuur om kunnen gaan zelfs ronduit krap is. Maar willen we in Nederland op dit terrein mee blijven tellen dan moeten er meer faciliteiten komen.”
Het Centrum is ook echt bedoeld voor iedereen in het land. “Het moet een open instituut worden”, verklaart Hagoort, “waar iedereen met een goed plan terecht kan. De onderzoeksstaf moet samenwerkingen met anderen kunnen aangaan.”
En er zijn nog veel goede plannen mogelijk. Want volgens Hagoort weten we nog bijna niks, is alleen een heel, heel klein topje van de ijsberg bekend, en ligt vrijwel alles nog onder water. “Godallemachtig complex”, noemt hij de werking van de hersenen. En naarmate er preciezere technieken komen, blijkt het nog weer ingewikkelder te zijn. Hagoort: “Bij elk soort taak zie je nu dat er een heleboel verschillende gebieden geactiveerd worden. Het zijn samenwerkende netwerken. Het idee van één-plaats-één-functie moet nu echt definitief overboord.”
Talenknobbel
Geen “moderne frenologie”, zoals Hagoort het noemt, meer. De frenologen uit de achttiende en negentiende eeuw bedachten voor ons onder meer een talenknobbel en een wiskundeknobbel, maar in werkelijkheid hebben we die niet. De hersens laten zich niet netjes in stukjes en kwabjes verdelen, waarbij elk klein gebiedje één duidelijk omschreven functie vervult, en dat is het dan. Ook al speelt ‘plaats’ wel degelijk een belangrijke rol, er is meer. Tijd bijvoorbeeld.
Tijd blijkt een terugkerend thema in het gesprek. Ooit promoveerde Hagoort op het belang van tijd bij de taalproblemen die je kunt krijgen na een hersenbeschadiging. Hij kwam erachter dat een grote groep afasiepatiënten woorden 100 milliseconden later dan normaal ophalen uit het werkgeheugen. Dat staat zo’n woord in zijn context plaatsen, dus begrijpen wat er nou gezegd wordt, danig in de weg. Taal is razendsnel rekenen, en een vertraging ergens in het systeem kan desastreus zijn, ook al is iemands woordenschat nog helemaal intact.
Rekenfout
Een taalfout en een rekenfout lijken overigens een zelfde reactie in de hersenen teweeg te kunnen brengen. Althans, een zin met een vreemde betekenis (‘De vrouw zet de bloemen in een pater’) geeft een zelfde, met behulp van elektroden gemeten hersengolfje, als een sommetje met een foute uitkomst. Na 400 milliseconden slaan als het ware de metertjes ineens uit, en wel dezelfde kant uit.
“Het gaat om hele subtiele aspecten”, zegt Hagoort daarover, “en het is onbekend wat je nou eigenlijk oppikt. Is zo’n reactie direct of indirect? Zit het echt in het taalsysteem, of gaat het om iets gemeenschappelijks?”
De factor tijd is waarschijnlijk ook van cruciaal belang voor ons vermogen zaken als één geheel waar te nemen. Dat spreekt niet vanzelf namelijk. Hagoort: “Ik kan dit kopje hier bekijken, en het is één kopje. Maar het linkerdeel van mijn gezichtsveld gaat via mijn netvlies naar mijn rechter hersenhelft, en het rechter naar de linkerkant. Hoe wordt dat nou één geheel? Dat heet het bindingsprobleem, en Wolf Singer van het Max Planck Instituut in Frankfort heeft bedacht dat de oplossing waarschijnlijk zit in het gelijktijdig vuren van neuronen.”
Kleur
Dus als de zenuwcellen op verschillende plekken in de hersenen tegelijk actief worden, dan nemen we dingen ook als één, bij elkaar horend iets waar. Hagoort geeft ook het zien van kleur en beweging als voorbeeld. Die functies zitten op verschillende plaatsen in de visuele hersenschors, en elk apart kan door een beschadiging uitgeschakeld worden, maar normaal gesproken zien we iemand of iets in kleur bewegen. Kwestie van synchroon vurende cellen dus.
Van onderzoek naar het samenspel tussen ruimte en tijd, ofwel “de spatio-temporele dynamiek”, zoals Hagoort het noemt, is nog veel te verwachten, voor allerlei cognitieve functies. Vandaar dus ook dat verlangen om verschillende meettechnieken tegelijk in te zetten, zodat zowel tijd als plaats zo goed mogelijk kunnen worden vastgelegd.
Van buitenaf naar binnen kijken, het is de enige manier, want bij jezelf naar binnen kijken levert meestal maar weinig op. We praten over hoe veel dingen onbewust gaan. Het merendeel van wat er in de hersenen gebeurt. “Neem taal”, zegt Hagoort, “je weet wel dat de koningin Beatrix heet, maar hoe je die informatie ophaalt? Hoe we een gedachte vormen en die dan omzetten in zinnen? Daar hebben we zelf absoluut geen toegang toe.”
Illusies
En datgene waar we wel toegang toe hebben, kan ons bedriegen. Zo zijn er nogal wat optische illusies. Hagoort neemt even pen en papier, en tekent een bekende: twee exact even grote rondjes, de een omgeven door veel kleinere cirkeltjes, de ander door veel grotere. Dat die twee middelste rondjes even groot zijn, geloven je ogen niet.
Maar je handen weten beter. Hagoort: “Op een gegeven moment kwam iemand op de gedachte die tekening om te zetten in staven en staafjes, die je vast kunt pakken dus. Daar zijn we heel erg goed in. Als je je hand uitsteekt, heb je voor het oppakken al bepaald wat de goede afstand tussen je duim en andere vingers is. Dat is een onbewust systeem. En dat rekent het traject en de nodige ‘greep’ in beide gevallen goed uit, of die middelste staaf nou door kleine of door grote staven omgeven is.”
Herfstdepressieweer
Buiten is het inmiddels donker. Het blijft echt herfstdepressieweer, en we hebben het nog even over de relatie psychologie-biologie. Of eigenlijk: psychiatrie-biologie. Op de discussie over ‘pillen of praten’ die al een aantal jaren loopt, heeft Hagoort een simpel commentaar: “Wat mensen nog wel eens vergeten, is dat stofjes als Prozac en therapeutische gesprekken alle twee aangrijpen op hetzelfde systeem: onze hersenen.”
Maar zal de beschikbaarheid van allerlei pillen niet tot een andere wereld leiden? Hagoort lacht: “Dat je geen zuurpruimen en bromberen meer overhoudt, bedoel je? De keuzemogelijkheden worden natuurlijk groter, en elk individu moet maar zelf bepalen wat hij wil. Het gebruik van middelen die uitgevonden zijn, hou je niet tegen. Wat kan, gebeurt ook. Ik zie ook wel eens met verbazing aan hoe ver mensen gaan in hun verlangen naar een kind of naar geluk. Ondertussen heb ik toch sterk de indruk dat de hoeveelheid onbehagen en ongeluk een constante is. Want hoe gelukkig je bent, staat altijd in relatie tot je omgeving.”
Het gejojo met de zelfstandigen
Ik ben niet zielig. Ik mag dan met niemand een arbeidscontract hebben, maar dat vind ik alleen maar heerlijk en ik kan uitstekend voor mezelf zorgen, dank u. In Den Haag denken ze daar jammer genoeg heel anders over.
Dat zit zo. Ik ben freelance journalist. De belastingdienst noemt mij een ‘zelfstandige met winst uit eigen onderneming’. Dat heb ik gemeen met talloze winkeliers, met fotografen, vormgevers, tuinarchitecten, vertalers, allerlei soorten schrijvers, musici, beeldend kunstenaars en nog een hele hoop andere vrije beroepers.
Zeer onlangs kreeg ik, net als een kwart miljoen anderen, een brief van diezelfde belastingdienst waarin stond dat ik in het ziekenfonds moet. Niet mag, maar moet. Op 1 januari al. Omdat ik in de jaren 1995, ‘96 en ‘97 gemiddeld niet meer dan 41.200 gulden belastbaar inkomen had.
Is dat erg? Ja, en niet alleen voor mij. Tienduizenden kleine ondernemers levert dit uitsluitend ellende op. Die hebben net als ik al sinds jaar en dag een prima particuliere verzekering waarover ze geen enkele klacht hebben. En nu moeten we allemaal ineens veel meer gaan betalen. De verschillen zijn voor heel veel mensen echt ingrijpend. Een premieverhoging van meer dan honderd procent heb je zo te pakken, en wie net rond dat grensbedrag zit, verliest al snel tien procent van zijn besteedbaar inkomen.
En dat allemaal omdat de regering zo graag onze positie wil verbeteren. Tenminste, dat zeggen ze. En ze hebben de pr kennelijk goed in de klauwen. ‘VERMEEND ONTZIET ZELFSTANDIGEN’ zette de Telegraaf afgelopen zaterdag op de voorpagina, en ook elders waren soortgelijke berichtjes in dezelfde toonzetting te lezen. Soms geloof je werkelijk niet wat je leest.
Natuurlijk waren er vorige week, nadat die blauwe enveloppen volslagen onverwachts op de mat waren gevallen, meteen stapels protesten binnengekomen bij de Tweede Kamer. Belasting-staatssecretaris Vermeend beloofde vervolgens prompt een minieme verzachting: hij wou dan wel van die drie jaren inkomen alleen de twee waarin je het best verdiend hebt meetellen. Fijn. Alles weer gesust.
Nou, mooi niet. Alsof dat iets verandert aan het krankzinnige feit dat het nog steeds gaat om je inkomsten van jaren geleden, die in geen enkele verhouding hoeven te staan tot wat er nu binnenkomt. En ook het allerergste blijft gehandhaafd: het gigantische risico dat je telkens van verzekering zult moeten wisselen.
Want het gaat hier niet, zoals eerder met onder anderen de bejaarden gebeurde, om het eenmalig overhevelen van een flinke groep naar of uit het ziekenfonds. Voortaan wordt elk jaar opnieuw besloten waar je in moet. Dat gejojo is vreselijk gedoe (iedere keer weer een verzekering uitzoeken), maar dat is niet het enige. Loop je bijvoorbeeld iets naars op terwijl je in het ziekenfonds zit, dan kun je daarna nooit meer op dezelfde voorwaarden als eerst terug naar je particuliere verzekering.
En wat dacht u van dit? Grote groepen zelfstandigen moeten nu elk jaar gaan afwegen: zal ik investeren in nieuwe apparatuur, zal ik nog iets voor mijn ouwe dag opzijzetten via de for of een koopsompolis? Of toch maar niet? Want als ik dat doe, gaat mijn belastbaar inkomen omlaag en moet ik dalijk het voor mij veel duurdere ziekenfonds in. Dat is toch een waanzinnige toestand.
Begrijpen die ministers en ook andere vaste-salarismensen eigenlijk wel wat ondernemen is? Moet ik echt uitleggen dat grote inkomensschommelingen onder zelfstandigen heel gewoon zijn? En dan nog iets: was dit niet het kabinet dat zo graag marktwerking zag, en keuzemogelijkheden, en klantgerichtheid enzo?
Eigenlijk kan ik niet geloven dat zo’n onfatsoenlijke maatregel daadwerkelijk ingevoerd gaat worden, en dat ook nog eens op zo’n onfatsoenlijke termijn. Want de tijd die je krijgt om een bezwaarschrift in te dienen, eindigt precies op het moment dat de nieuwe wet in moet gaan. Dus wat moeten we nu? Toch maar naar een ziekenfonds, en onze rechten op de lopende verzekering alvast weggooien? Of de gok nemen op een gunstige beslissing? Dat gaat vanzelf leiden tot zelfstandigen die ongewild onverzekerd rondlopen. En het is onze eigen minister van Volksgezondheid die daarmee de volksgezondheid in gevaar brengt – het is immers haar wet.
Regering, toe, laat ons nou nog een klein beetje vertrouwen in u! Stel om te beginnen deze wet onmiddellijk uit, kijk daarna eerst goed naar de gevolgen, en besluit dan dat u alleen bereikt wat u zegt te willen bereiken als u toetreding tot het ziekenfonds een recht maakt in plaats van een plicht. Dan verbetert u inderdaad de positie van een deel van de zelfstandigen, terwijl u tegelijk voorkomt dat u anderen zielig maakt.
Uitbarsting
“Ja! Ja! Ja!”, zeiden Christopher Nolans ogen met het teken waarmee hij al die jaren al bevestiging uitdrukte. Het was het antwoord op zijn moeders vraag of dit was hoe hij dacht, of hij zo in elkaar zat.
Christopher had zojuist zijn allereerste woorden aan de buitenwereld kenbaar kunnen maken. Het was augustus 1977, en hij was bijna twaalf. De krachtsinspanning moet ongehoord zijn geweest, maar hij had een vijfregelig gedicht getypt. ‘I learn to bow’, Ik leer te buigen, heette het.
Voor iemand die nooit ook maar de geringste controle over zijn spieren, en dus over zijn bewegingen had gehad een zinnetje vol dubbele bodems. Vanaf zijn derde al bedacht Christopher gedichten, en borg die ergens in zijn hoofd op, maar niemand die het wist. Want hij kon niet praten, niet gebaren en ook een typemachine bedienen lukte op geen enkele manier.
Zuurstofgebrek bij de geboorte gaven de dokters als oorzaak voor het feit dat hij totaal gevangen zat in zijn telkens door spasmen opgeschrikte lichaam. Ook al wist zijn moeder onmiddellijk dat daarbinnen een gewoon, intelligent kind leefde, hij kon dat alleen met zijn ogen vertellen. Het Ierse gezin, dat in Dublin woonde, liet hem wel zo veel mogelijk meedoen met alles. Christopher ging ook naar school, maar wat hij daar leerde viel niet te toetsen.
Een nieuw medicijn bewerkstelligde tenslotte net genoeg ontspanning om hem zelf de letters op een toetsenbord te laten raken met een ‘eenhoorn’, een stokje dat met behulp van een band om zijn hoofd bevestigd zat. Zolang althans iemand zijn kin ondersteunde.
Moeizaam en langzaam ging het, en het lukte ook niet altijd, maar het verschil met helemaal nooit een woord kunnen zeggen, moet overweldigend geweest zijn. Christopher bleek het Engels tot in de puntjes te beheersen. Hij vormt het levende bewijs dat zelf oefenen – met eerst gebrabbel, dan de een-woordfase, de twee-woordfase enzovoort – niet noodzakelijk is voor een gewone taalontwikkeling. Puur op het gehoor had hij zich alles eigen gemaakt, ook een opvallend grote woordenschat.
Christopher Nolan kon nu losbarsten, en dat deed hij. Dam-burst of Dreams heet zijn eerste boek dat in 1981 uitkwam. Het bevat gedichten, verhalen, toneel. En het begint met een korte autobiografie. Niet alleen de geschiedenis zelf is aangrijpend. Christophers levenslust is indrukwekkend, maar ook zijn taalgebruik.
Bij een andere auteur zou je denk ik al gauw een beetje moe worden van het eindeloze allitereren (‘Increasingly incredibly, incongruously she incorrigibly invited impertinent, irrelevant collation of identical ideologies.’) en het anderszins op elkaar laten aansluiten van klanken, maar in dit geval heeft het iets roerends, omdat je er zo de ontdekking van het spelen met taalvormen in ziet. Christophers vreugde daarover straalt van de bladzijden.
Hij bedenkt ook graag nieuwe woorden. Dat ‘dam-burst’ bijvoorbeeld staat in geen van mijn woordenboeken, maar beeldend en duidelijk is het wel. Je ziet zijn dromen plotseling met kracht naar buiten stromen.
In 1987 verscheen Under the Eye of the Clock, Nolans levensverhaal. De ergste woordspeligheid was daar al uit verdwenen, maar de creativiteit geenszins. En nu, na twaalf jaar, ligt er een heel ander boek. Een roman die speelt op het Ierse platteland.The Banyan Tree is de titel.
Als je het niet al weet, kun je nergens aan zien dat het boek letter voor letter bevochten is. De bekende loftuitingen op de achterflap gaan uitsluitend over Nolans schrijftalent, de korte biografische gegevens reppen niet van spasticiteit. Ik denk dat Christopher Nolan nu puur beoordeeld wil worden op zijn schrijfkunst, en dat snap ik, maar ik kan het niet. Nog niet eens een alinea lang ben ik in staat te vergeten dat de auteur niet kan praten, niet kan bewegen zoals hij wil.
Ik schiet dan ook helemaal niet op met het boek. Het is opvallend lastig Engels, maar bovenal word ik afgeleid door bijgedachten. Zo beschrijft Nolan uitvoerig en minutieus allerlei bewegingen, hoe het voelt om te karnen bijvoorbeeld. Hij verlustigt zich erin, proef ik. Dus daar ga ik dan over na zitten denken, in plaats van door te lezen.
Daarom begrijp ik die eindeloze discussies over dat je een werk puur op zichzelf moet bekijken en beoordelen ook nooit. Alsof je die keus hebt.
Kijkje in de ziel
Het heeft iets magisch, dat je het kan meten, terwijl het toch zo logisch als wat is. Leest u even het volgende: ‘De sheriff zag de indiaan en de cowboy merkte de paarden op’. Had ik u de woorden van die zin met hele kleine tussenpoosjes (om precies te zijn 686 milliseconden) een voor een op een scherm kunnen geven, dan hadden uw hersenen 600 milliseconden na het woordje ‘merkte’ zeker duidelijk meetbaar gereageerd.
Of het ook werkt als je meteen de hele zin kunt overzien, is de vraag, maar dan nog kunt u het waarschijnlijk wel navoelen. Er is niets verkeerd met dat wildwesttafereel, maar pas bij ‘merkte’ merk je dat ‘de cowboy en de indiaan’ niet bij elkaar horen. En juist díe interpretatie ligt kennelijk het meest voor de hand. Misschien omdat je al lezend, en dus ontledend, uitgaat van het simpelste type zinsbouwsel, of wellicht stel je je automatisch in op wat het meeste voorkomt.
Hersenactiviteit kun je via elektroden op je hoofd vastleggen in getekende golfpatronen, in een elektro-encefalogram, de hersenvariant van een ECG. Bij daadwerkelijke fouten in de zinsbouw slaan de metertjes op een soortgelijke manier uit als net, bij dat ietsje onverwachte vervolg met ‘merkte’ op ‘de cowboy’. En het mooie is: je kunt die reactie voorkomen door mensen ‘De sheriff zag de indiaan, en de cowboy merkte de paarden op’ te laten lezen. Hetzelfde, alleen nu met een kommaatje na ‘indiaan’, zodat je niet gaat denken dat ‘de indiaan en de cowboy’ een geheel vormen.
Dat dergelijke subtiliteiten nu echt zichtbaar te maken zijn, heeft iets van een kijkje in de ziel. Rare betekenissen (‘ik beleg mijn brood met sokken’) veroorzaken weer een andere kenmerkende hersenreactie (al na 400 milliseconden), die trouwens op zijn beurt lijkt op wat er gebeurt wanneer je een sommetje met een verkeerde uitkomst ziet.
Ik geloof eerlijk waar niet dat er een scheiding tussen lichaam en ziel is. Maar ja, het dualistische Descartes-denken is metersdiep geworteld in de cultuur waarin ik ben grootgebracht, dus die nieuwe mogelijkheden om naar binnen te kijken terwijl je hersenen gewoon hun dagelijkse werk doen, vervullen me telkens weer met ontzag en verbazing.
En er kan nog veel meer. Met die elektroden kun je uitstekend reactiesnelheden meten, maar allerlei hersenscans (er komen steeds meer soorten) zijn juist weer goed in laten zien waar de activiteit plaatsvindt. Het combineren van verschillende technieken die op hetzelfde moment meten, is de volgende stap.
En die moet nodig gezet, want nog steeds weten we in feite verbazingwekkend weinig over het hoe, waar, wanneer en waarom van taal in ons brein. Maar het begint iets te worden. Voor het eerst is er een boek uitgekomen – The Neurocognition of Language – waarin grote hoeveelheden onderzoek op dat gebied worden samengevat. Samenstellers zijn Colin Brown en Peter Hagoort van het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek in Nijmegen, die ook die sheriff-zinnen aan proefpersonen voorlegden.
Als het een beetje meezit (het is nog niet helemaal rond) gaat diezelfde Peter Hagoort binnenkort een gloednieuw onderzoeksinstituut leiden waar een enorme batterij apparatuur taal en ook andere cognitieve functies (zien, geheugen, aandacht) letterlijk in beeld zal kunnen brengen.
Er moet nog veel basiswerk verzet worden, maar daarmee komt wel het moment in zicht dat een theorie die ik al jaren aanhang, getest zou kunnen worden. Volgens mij zit de aantrekkelijkheid van de meeste humor, maar ook die van poëzie, of schitterend geschreven proza simpelweg in afwijkingen van onze verwachtingspatronen.
We moeten al lachen om een ander accent, en ook dubbele betekenissen zijn een onuitputtelijke bron van vermaak. Ons ‘natuurlijke uitgangspunt’ bij luisteren en lezen is dat er bij één vorm niet meer dan één betekenis hoort. En welke vorm welke betekenis heeft, is toeval, doet er niet toe. Maar bij poëzie, zeker rijmende, wordt er met die regel gespeeld. De vorm doet er daar ineens juist erg toe. Goed proza moet het ook hebben van onder meer onverwachte woordkeuzes en zinswendingen.
Stel je voor dat je straks iemands hersenreacties kunt meten op grappen, gedichten, romans, dan zou je die uitslagen voortaan zelfs als recensies, of illustraties bij recensies in de krant kunnen zetten.
Eskimosneeuw
Vergelijken is leuk. Neem de Turken. Die hebben een en hetzelfde werkwoord, içmek, voor ‘roken’, ‘drinken’ en ‘soep eten’. Of kijk naar het Italiaans. Daarin heb je aan de ene kant ‘zien’, vedere, maar alles wat er via je andere zintuigen binnenkomt – dus ‘horen’, ‘voelen’, ‘ruiken’ en ‘proeven’ – kun je uitdrukken met sentire. En wat wij Nederlanders met ‘leren’ afkunnen, moet per se in tweeën gesplitst in bijvoorbeeld het Frans, Duits en Engels (apprendre/enseigner, lernen/lehren, learn/teach).
Geen twee talen delen de wereld in exact dezelfde partjes in, lijkt het, en dat heeft vaak een grote aantrekkingskracht. Volgens mij doordat we er zo graag een verborgen boodschap in zien. Want hoe je de dingen zegt in een bepaalde taal, zegt dat niet tegelijk alles over de volksaard en het wereldbeeld van de groep in kwestie?
Wel, eigenlijk geloof ik daar geen barst van. Onze perceptie van het leven en de wereld hangt veel minder af van de inhoud van onze woordenschat dan we geneigd zijn te denken. Drinken en roken hetzelfde in Turkije? Kan zijn. Maar reken maar dat iedereen daar het verschil kent tussen zijn slokdarm en zijn luchtpijp, en probleemloos een fles van de nationale drank raki kan onderscheiden van een pakje Maltepe-sigaretten.
En Italianen hoef je heus niet uit te leggen dat je rozegeur niet vast kunt pakken, of dat er aan geluid geen smaak zit. Net zo goed als wij best kunnen vatten dat je voor ‘zelf iets leren’ altijd een ander woord gebruikt dan voor ‘iets leren aan een ander’.
Mijn stelling is: het is soms lastig, en wennen, maar wat ze in een andere taal doen is nooit onbegrijpelijk. En waarom zo veel mensen het in hun hart liever anders zien, is me een raadsel. Ze hebben u vast ook wel eens verteld dat de Eskimo’s tientallen of zelfs honderden woorden voor sneeuw hebben. Als een kind in een iglo opgroeit, omringd door ijs en sneeuw, dan leert het onderscheidingen zien die voor een gewoon mens niet zijn weggelegd.
Klaarblijkelijk is die gedachte zo bekoorlijk dat dit ongeveer het bekendste taalverhaal ter wereld is. Maar het is je reinste flauwekul. De Amerikaanse antropologe Laura Martin ging de gangen van de eskimosneeuw na, en het bleek een hilarische zwaan-kleef-aan-geschiedenis.
Begonnen in 1911, met een artikel waarin niet meer dan vier termen werden genoemd, in 1940 gevolgd door een stuk dat op grond van niets beweerde dat er minstens zeven waren, waarna er bij elk volgend artikel in hoog tempo zomaar meer sneeuwtermen uit de lucht kwamen vallen. Martins speurtocht is voorlopig geëindigd bij de topscore van vierhonderd! En na die vier beginwoorden werd er natuurlijk nooit meer ergens een Eskimowoordenlijst gegeven.
Saillant detail is dat de eerste uit-z’n-duimzuiger de amateur-taalkundige Benjamin Lee Whorf was, wiens naam voortleeft in de Sapir-Whorf-hypothese. Die stelt, jawel, dat taal bepaalt hoe we denken, en dat bij elke taal een andere manier van denken hoort, omdat talen allemaal verschillende onderscheidingen maken.
Dat doen ze, maar zelfs als je van het woordniveau afwijkt, gaat het nog steeds om concepten die te begrijpen zijn, en die je dus kunt leren gebruiken. Als wij Spaans of Italiaans gaan studeren, of Frans willen leren schrijven, dan blijken we ons ineens veel vaker rekenschap te moeten geven van de sekse van degenen over wie we het hebben. Dat heeft namelijk nogal eens invloed op de vorm van onze zinnen. Simpel voorbeeld: wie zijn de ‘wij’ in ‘wij zijn vrij’?
Alleen mannen, alleen vrouwen, of een gemengd gezelschap? In het eerste en laatste geval zeg je in Italië ‘siamo liberi’, anders ‘siamo libere’. Het is inderdaad wennen, maar heus, dat kan.
Net zoals een Chinees in staat is de gewoonte op te doen om bij elke zin na te denken over het moment waarop die zich afspeelt of -speelde. Dat hoeft niet in het Chinees, maar in onze contreien zit er altijd automatisch een tijd besloten in de werkwoordsvorm. Gelukkig is ‘tijd’ een concept dat ook elke Chinees uitstekend snapt.
De dingen die aan de oppervlakte kunnen en moeten komen, verschillen van taal tot taal, maar alleen wat bij elk mens aanwezig is, al is het maar in de diepte, kan daadwerkelijk ergens opduiken.
Onverdacht
Elsbeth Etty moet haar mond houden over bijstandsmoeders, want ze is zelf geen moeder. Het stond zaterdag met zoveel woorden in een ingezonden brief in deze krant. Dat is natuurlijk onzin, maar ook zit er iets in.
Wie mag wat zeggen? Wanneer en waarmee krijg je de algemene opinie mee? Het klinkt akelig onrechtvaardig, maar de boodschapper is daarvoor heel vaak belangrijker dan de argumenten die hij gebruikt. En je onttrekken aan dat ijzersterke mechanisme is opvallend lastig. Zo komt het erg goed uit dat staatssecretaris Verstand zelf een werkende moeder van drie kinderen is. Daardoor staat ze ontegenzeggelijk sterker met haar voorstel bijstandsmoeder te verplichten om te gaan solliciteren.
Toch is die ‘je moet er geweest zijn om erover mee te kunnen praten’-gedachte niet waar ’m de crux zit. Want als rokers zeggen dat rokers gezelliger mensen zijn, dan worden ze al gauw weggehoond. Ja, ja, smoesjes, goedpraterij. Maar schrijft Maarten ’t Hart, die nooit gerookt heeft, eerst dat hij een aperte hekel aan rook heeft en vervolgens: “Zoveel is wel zeker: rokers zijn over het algemeen aardiger, socialer, hartelijker dan niet-rokers” (hij doet dat in De gevaren van joggen, een werkelijk erg geestige verzameling columns), dan klinkt dat al een stuk overtuigender.
Het is ingewikkeld. Neem dit. Het is een feit dat ik u meer kan vertellen dan welke journalist-in-dienst-van-een-krant ook over nut en noodzaak voor u allen van het werk dat de FLA (dat is de FreeLancers Associatie) doet. Toch zult u, zodra u hoort dat ik een van de FLA-bestuursleden ben, een krantenartikel van een vaste journalist dat het belang van die FLA benadrukt eerder willen geloven dan eentje van mij. De reden achter mijn kennis van zaken maakt me tegelijk een boodschapper die met argwaan bekeken wordt.
Onverdachtheid is het sleutelwoord. En niet alleen van de persoon die iets te berde brengt, er zijn ook altijd opvattingen die van zichzelf al verdacht zijn, wie ze ook uit. Mij viel het bijvoorbeeld op dat bij de schier eindeloze reacties op de plannen van Verstand helemaal niemand ronduit zei: “Het idee dat wij met z’n allen verplicht zouden zijn alleenstaande vrouwen die toevallig kinderen hebben met kinderen en al te onderhouden, was altijd al belachelijk. Waarom zouden we? Waar halen ze dat recht eigenlijk vandaan?” Toch zijn er absoluut bosjes mensen die er zo over denken. Die hebben hun verdachte mening – de communis opinio is immers dat bijstandsmoeders zielig zijn – binnenskamers gehouden.
Maar een onverdacht iemand kan wel degelijk veel indruk maken met een erg verdachte opinie. Een sterk geval zag ik laatst in een nu eens niet volvet item dat het programma Netwerk had met kinderboekenmaker Ted van Lieshout .
Over alles wat met seks en kinderen te maken heeft, wordt in mijn ogen tegenwoordig ongelooflijk paniekerig gedaan. Ieder onderscheid lijkt te verdwijnen, nog even, en een keer een potloodventer zien, betekent dat je leven in gruzelementen ligt. Dat is gevaarlijk. Net als het botweg negeren of ontkennen dat ook prille pubers al kunnen barsten van de seksuele gevoelens.
Als ik zulke dingen zeg, heb ik niks extra’s om mijn woorden kracht bij te zetten. Laat staan dat een pedofiel die hetzelfde beweert geloofd wordt. Maar nu zat daar op de televisie een veelgelauwerde schrijver en tekenaar vriendelijk en weloverwogen te vertellen over de relatie die hij zelf op zijn twaalfde had met een man. En vooral over het plezier dat hij eraan beleefd had. Het kleine boekje dat hij erover maakte heet Zeer kleine liefde. Van Lieshout las eruit voor.
Het feit dat hij twaalf was, maakte dat het om iets anders ging dan wanneer hij zes geweest zou zijn, legde hij uit. En hij waarschuwde voor het gevaar dat volwassenen kinderen juist een trauma aanpraten door verschrikt te roepen dat er iets heel, heel vreselijks is gebeurd.
Hoe hij het allemaal letterlijk zei, weet ik niet meer, maar hij bracht het innemend en zonder enige sensatiezucht. Ik bewonderde hem ook om z’n durf. Want het kan twee kanten uit werken: Van Lieshouts verdachte meningen kunnen als het ware afwrijven, en hem een deel van zijn onverdachtheid ontnemen. Laat dat alsjeblieft niet gebeuren…
Beleefd mailen
Ruim vijfduizend mailtjes bleken er van de week in mijn elektronische in- en uitpostbussen te zitten, terwijl ik lang niet alles bewaard heb. Volgens mij mag ik dus wel zeggen dat ik enige e-mailervaring bezit, al heb ik die pas in de laatste drie, vier jaar opgedaan. Heb ik nou ook recht van spreken over hoe het hoort?
Daar heb ik namelijk erg uitgesproken ideeën over, merk ik. Toch wel minstens een keer per week komt er een mailtje binnen waarvan ik denk: nee, zo moet het niet. Wie bepaalt eigenlijk wat nette nieuwe omgangsvormen zijn wanneer er een middel voor onderling contact bij verzonnen wordt?
Nou ja, e-mailen is maar in een aantal opzichten iets nieuws natuurlijk. Brieven schrijven doen we al duizenden jaren, e-mail biedt alleen wat extra gemak. Dat wil zeggen: als je de mogelijkheden goed inzet, en er bij na wilt denken dat het gemak dat jou dient niet per se ook dat van degene aan wie je schrijft hoeft te zijn. Beleefdheid komt meestal neer op rekening houden met de ander, en bij e-mailen is het niet anders.
Neem het gebruik van de reply-knop, een verrukkelijke vinding. Je krijgt een bericht van iemand binnen, en het aanklikken van die knop geeft je meteen drie dingen. Het adres van de afzender wordt automatisch het adres waaraan je jouw antwoord wilt sturen, er staat direct een kopie van de tekst die je binnenkreeg op je scherm, en vóór het onderwerp dat de afzender opgaf, zijn de letters ‘re’ (van reply, of als u wilt, van ‘reactie’) verschenen.
Eerst dat laatste. Op een envelop zet je meestal niet het onderwerp van je brief, maar wie een e-mailbericht binnenhaalt, ziet voordat hij het openmaakt twee dingen: wie de afzender is, en wat het ‘subject’ is. Als de schrijver daar tenminste iets voor ingevuld heeft. Ik moet bekennen dat ik ook niet altijd een kop verzin bij mijn briefje (het heeft veel weg van koppen maken), maar met het oog op dingen terugvinden, is het wel zo praktisch.
Als je dat onderwerp tenminste niet tien mailtjes lang laat staan, want de kans dat het na het telkens met behulp van de reply-knop uitwisselen van een aantal briefjes nog steeds over hetzelfde gaat, is niet groot. Gelukkig kun je daar als ontvanger iets aan doen: voor je je mailtje wegstuurt eerst het oude onderwerp weghalen en een nieuw invullen.
Maar dingen weghalen, is kennelijk voor veel mailers moeilijk. Het aantal keren dat ik mijn eigen woorden integraal teruggestuurd krijg, is verbijsterend hoog. Het ergste vind ik dit: ik stuur iemand een lange lap tekst. Er komt antwoord. Ik maak het open, en zie de complete kopie van mijn eigen brief. Met m’n muis moet ik daar dan alinea voor alinea doorheen lopen. Helemaal aan het end staat eens een keer de reactie. Het is me wel eens overkomen dat er alleen ‘okee’ onder stond.
Dat is om meerdere redenen ergerlijk: het is erg onoverzichtelijk, het bezorgt mij werk, maar het is ook netvervuiling en computervulling. Eindeloos dezelfde gegevens heen en weer blijven sturen levert onnodig dataverkeer op, en die tekst die ik zelf stuurde, die had ik al, want wie een mailtje verzendt, houdt vanzelf een kopie.
Dat werken met kopieën zorgt geloof ik nogal eens voor verwarring. Iemand vertelde me laatst bang te zijn het oorspronkelijke bericht kwijt te raken, als hij na op de reply-knop gedrukt te hebben mijn tekst verwijderde. Maar binnengekomen post raak je alleen kwijt door hem in de prullenbak te gooien.
En het is zo mooi, die reply-knop. Ten eerste kun je precies datgene laten staan waarop je een antwoord wilt schrijven. Zo kun je punt voor punt door iemands brief heenlopen, en die ziet meteen wat van hem en wat van jou is. Want voor de stukjes van de tekst waarop je reageert, staat vanzelf het >tekentje. Komt het met het verwijderen van niet-relevante tekst zo uit dat die haakjes verdwenen zijn, dan kun je nieuwe intikken.
Maar ook als je niet zo exact wilt reageren op iemands woorden, dan is het buitengewoon handig de kopie van het bericht waarop je antwoordt op je scherm te hebben: je kunt controleren of je niks vergeet. Alleen, ik vind het beleefd om voor het versturen nog even de muis te nemen, de tekst van het oude bericht te markeren, en hop, het zaakje te deleren.
Bek dicht!
‘Kijk, dat we in dit land in het openbaar kunnen zeggen en schrijven wat we vinden, is heel mooi en een groot goed, maar de vrijheid van meningsuiting moet natuurlijk niet te ver gaan, je moet altijd oppassen dat het niet doorschiet.’
Mee eens, hè, met die stelling? Je kunt als maatschappij nu eenmaal niet zomaar alles goedvinden, dat er grenzen gesteld moeten worden is logisch.
Help, brrr. Ik voel meteen een ijskoude hand om mijn hart, want ik weet bijna zeker dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking er inderdaad zo over denkt. Nog net niet iedereen zal meteen volmondig ‘ja’ antwoorden, maar de consensus is angstwekkend groot en breed. Van links tot rechts, in de media, in de politiek, bij belangenorganisaties en overheidsinstellingen, men wil niks liever dan dat er ingegrepen wordt, straf uitgedeeld bij een onwelgevallige mening.
En het wordt absoluut erger. Het Openbaar Ministerie begon onlangs zelfs al uit eigen beweging een onderzoek naar wat een vers aangetreden bisschop ooit over homo’s gezegd had, nadat ze daar eerder al met graagte achter columnisten en politici aangingen die ook homo’s, of christenen of joden of buitenlanders beledigd zouden hebben.
Moet dat dan niet? ‘Nee!’, zou ik willen schreeuwen. Dat is doodgriezelig omdat – laat ik de grote woorden eens niet schuwen – het gaat om een aantasting van de fundamenten van de democratie waarin wij leven. Is iedereen vergeten dat we landen waarin van overheidswege bepaald wordt welke meningen wel en niet acceptabel zijn, dictaturen noemen?
Er zijn tenminste twee doorslaggevende redenen om de vrijheid van meningsuiting onder alle omstandigheden te blijven koesteren. Houden we het even bij bisschop Eijk. Stel: u bent katholiek. Wilt u dan liever wel of niet weten hoe uw kerkbazen aankijken tegen bepaalde groeperingen? Wint u ermee wanneer er van hogerhand ‘bek dicht!’ wordt geroepen tegen zo’n man? Dacht u dat hij zijn mening daardoor zou herzien? Natuurlijk niet. Hij kijkt voortaan alleen wel link uit die in de openbaarheid te brengen. Ik heb hem al geweldig zien draaien en schutteren. Zelfcensuur is dus wat je bereikt. Levensgevaarlijk, omdat dat een publiek debat onmogelijk maakt, terwijl de maatschappij tegelijk het zicht verliest op wie welke opinies heeft.
Daarnaast betekent het loslaten van de vrijheid van meningsuiting per definitie dat de tijdgeest regeert. En daarin zit altijd willekeur. Van het gedrag van homo’s mag je momenteel niks zeggen. Maar als ik hier een vlammende tirade begin tegen de intense, verdorven saaiheid van al die heterostellen hoef ik echt geen seconde te vrezen dat ik het OM op mijn dak krijg.
Dat gedoe rond Eijk liet trouwens ook zien dat het met de vrijheid van godsdienst ook al de verkeerde kant uitgaat. Want wat hij zei was natuurlijk niks bijzonders, homo’s mogen niet van de paus. Gaan we dalijk de moslimleiders aanklagen vanwege hun schandelijke discriminerende idee dat vrouwen als maagd het huwelijk in moeten?
Het is allemaal een heilloze weg. Alleen met meningen en argumenten uitwisselen kun je proberen denkbeelden die je niet bevallen te veranderen. Er zit niets anders op dan SGP’ers hardop te laten zeggen dat vrouwen niet aan politiek mogen doen, zodat anderen, na even hartelijk gelachen te hebben, die gedachte met hartstocht kunnen bestrijden. En ja, op exact dezelfde manier moeten antisemieten en buitenlanderhaters hun zegje kunnen doen. Maar dan worden er mensen gekwetst! Dat risico zit erin, ja, sterker nog, het is op geen enkele manier te vermijden. Het leven zit vol risico’s. Het is een kwestie van ze tegen elkaar afwegen. Maar het lijkt de laatste tijd of we dat onomstotelijke feit niet meer willen accepteren.
Bij alles klinkt de roep om ‘maatregelen’, en politici haasten zich die te nemen, in plaats van tot kalmte te manen en eerst eens goed na te denken. Het gevolg: we hebben een anti-discriminatie-artikel in onze wet, dat intern tegenstrijdig is, omdat je nu eenmaal niet iedereen kan ontzien. ‘Foute meningen’ (en wie zal dat bepalen, dalijk is het uw mening) met verboden aan het zicht onttrekken, is niet meer dan een bezweringsformule. Net als bordjes ‘geweldloze zone’ ophangen in de Amsterdamse binnenstad zoals gisteren gebeurde, door een minister nog wel.
“Het Internet brengt juist de vrijheid van drukpers weer terug”
Soms lijkt het door de hype over het Internet wel eens anders, maar de digitale droomwereld, waarin je via je computer een willekeurige vraag stelt, waarna razendsnel het gewenste antwoord op je scherm verschijnt, bestaat niet. Ook niet voor onderzoekers. Wel worden er pogingen gedaan dat paradijs dichterbij te brengen, onder andere door het Nederlands Instituut voor Wetenschappelijke Informatiediensten, het NIWI. In de kille dagelijkse praktijk valt dat niet altijd mee, want nog steeds pakt tot dusver eigenlijk alles wat met automatisering te maken heeft anders uit dan verwacht.
“Daar hebben we het al over gehad bij mijn sollicitatie”, lacht dr. Gaspard de Jong (1950), de nog erg verse directeur van het NIWI, “al tien jaar lang zijn alle verwachtingen en schattingen niet uitgekomen. Elektronische tijdschriften zouden het helemaal gaan overnemen bijvoorbeeld, maar zo hard gaat het helemaal niet. Voorlopig hebben we dit jaar nog vijftien procent meer fotokopieën van artikelen in gedrukte tijdschriften geleverd dan vorig jaar, een groei die niemand verwachtte.”
Documentenleverantie is een van de belangrijkste taken van het NIWI, dat alleen al door zijn eigen collecties uit een zeer breed scala aan bronnen kan putten. Het instituut is twee jaar geleden ontstaan uit vijf Akademie-instituten die stuk voor stuk wetenschappelijke informatie samenbrachten en toegankelijk maakten.
Wie waar welk
Elke neerlandicus bijvoorbeeld kent de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap, samengesteld door het Bureau voor de Bibliografie van de Neerlandistiek, historici konden terecht bij het Nederlands Historisch Data Archief en voor de sociale wetenschappers was er het SWIDOC (het Sociaal Wetenschappelijk Informatie- en Documentatie Centrum). Voor de vraag wie waar welk onderzoek doet in Nederland, bestond al de databank van het Nederlands Bureau voor Onderzoek Informatie en daarnaast maken ook de Bibliotheek KNAW, die vooral veel biomedisch werk bevat, en de afdeling Documentatie en Literatuuronderzoek van de voormalige Stichting voor Onderwijsonderzoek deel uit van het NIWI.
Behalve de bibliografen van de Neerlandistiek, die voor hun werk erg afhankelijk zijn van het depot van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, zit iedereen nu in de oude Coca Colafabriek aan de Joan Muyskenweg in Amsterdam, waar ook het Meertens Instituut gehuisvest is. De start van het NIWI is niet helemaal gladjes verlopen. Vooral de financiën kwamen niet snel genoeg op orde. De Jong klinkt er vrij luchtig over: “Het bleek eigenlijk vooral te gaan om een gebrekkige kwaliteit van de financiële informatie, en ik geloof dat dat een KNAW-breed punt is. Het is vaak ingewikkeld, men loopt gauw achter, en als je vijf organisaties samenvoegt, krijg je de problemen vijf keer. Het denken over de rol en taken van het NIWI is wat afgeleid door de bedrijfsmatige problemen, maar dat is nu over.”
Hoger tempo
De weg is vrij om heel hard aan het werk te gaan, want dat moet, vindt De Jong. En het moet allemaal in een hoger tempo. “Een betrouwbare dienstverlener”, dat is de hoofdfunctie die hij voor zich ziet voor het NIWI. Organisaties die dat willen, zullen straks bij het instituut terecht kunnen voor kennis en ervaring bij het toegankelijk maken van wetenschappelijke informatie. Voor het Internet en andere ‘nieuwe media’ zoals de populaire kreet luidt, is daarbij natuurlijk een hoofdrol weggelegd. De Jong heeft al gesproken met een aantal andere KNAW-instituten over het digitaliseren van hun collecties en archieven. “Ik denk dat er meer samengewerkt kan worden,” zegt hij. “We willen natuurlijk niemand verplichten om bij het NIWI af te nemen, maar we moeten duidelijk maken dat we iets goeds te bieden hebben.”
“Ik denk ook dat de ‘eigen’ gegevens van het NIWI steeds minder belangrijk zullen worden. De dienstverlening aan anderen met collecties zal toenemen. Wel is het prettig dat we zo breed samengesteld zijn. Dat levert contacten in veel werelden op. Echte integratie tussen de verschillende instituten zal vanzelf voortkomen uit het uitwerken van strategische plannen. Zolang iedereen blijft doen wat hij altijd al deed, heeft het geen nut je druk te maken over de buren. Dat komt pas bij nieuwe dingen.”
Duizenden jaren
En die zullen er genoeg komen. “Er is aanwijsbaar iets veranderd in de wetenschappelijke wereld”, zegt De Jong, “en op grote schaal.” Het digitale denken begint gewoon te worden. Maar er moet wel nog onwaarschijnlijk veel ingehaald worden. De Jong: “We hebben duizenden jaren gegevens verzameld. Er ligt dus nog een schone taak. Ontsluiten heeft de eerste prioriteit. Hoe maak ik wat ik heb digitaal? Daar kunnen wij bij helpen, al ligt de verantwoordelijkheid voor wat er toegankelijk gemaakt moet worden natuurlijk bij de collectiebezitters. Wij kunnen gereedschap leveren, en soms misschien ook mensen. Je hebt iemand nodig die duizenden documenten oppakt en vervolgens inscant.”
“Maar daarnaast heb je wat ik de laboratoriumfunctie noem. Hoe kun je effectief zoeken in je gedigitaliseerde materiaal? Je hebt zoekhulpmiddelen nodig. Trefwoorden bijvoorbeeld, thesaurustermen. Maar dat blijft heel lastig, want onderzoekers stellen bijna per definitie nieuwe vragen. Anticiperen op die vragen kan eigenlijk niet. Overigens is het niet de bedoeling dat het NIWI zelf software gaat ontwikkelen. Wij willen alleen laten zien wat je, al dan niet gratis, kunt krijgen.”
Scherpe prijs
De Jong wijst op de bijzondere positie van het NIWI. “Er zijn weinig organisaties die iets dergelijks doen. De UB’s bijvoorbeeld hebben geen middelen, die hebben al moeite genoeg hun collecties op peil te houden, en die hebben ook een heel eigen klantenkring. Wij zijn geen bibliotheek, we hebben er toevallig ook een binnen het instituut, maar die heeft vooral een achterwachtfunctie voor de UB op biomedisch terrein. Er komen niet dagelijks stoeten mensen boeken lenen. In feite hebben we geen echte klantenkring. Dus hebben we ruimte voor dienstverlening. Bovendien hebben we geen winstoogmerk, daarom kunnen we voor een scherpe prijs werken. Nu is men vaak nog aangewezen op bedrijven die niet alleen veel hogere tarieven berekenen, maar die ook vaak niet voldoende kennis in huis hebben over wetenschappelijke informatie.”
Zelf zou het NIWI meer willen weten over het informatiegedrag van wetenschappers. “Daarover hopen we onderzoek binnen te halen”, vertelt De Jong. “Welke invloed heeft de veranderde toegankelijkheid van data? Kijkt men inderdaad via het Internet nog even een paar extra tijdschriften door? Het zou heel goed kunnen zijn dat de overvloed juist averechts werkt. Zoeken is vaak ingewikkeld. Daar komt nog bij dat tegenwoordig veel in grote haast, onder een hoge werkdruk moet. Dan krijg je dat mensen alleen nog de paar toptijdschriften inkijken in de bibliotheek, die toch al met een verschraald aanbod moet werken.”
Massaal opzeggen
Het is al jaren hét grote probleem van alle wetenschappelijke bibliotheken: de aldoor stijgende prijzen van tijdschriften, terwijl de budgetten dat in de verste verte niet bij kunnen benen. De uitgevers hebben dikwijls een monopoliepositie en prijsverhogingen van dertig, veertig procent zijn heel gebruikelijk. Het punt waarop heel veel bibliotheken op onaanvaardbaar weinig tijdschriften een abonnement hebben, is al bereikt. Hoe die neerwaartse spiraal te doorbreken? Allerlei organisaties beraden zich op het moment op een tegenactie. De machtsmiddelen zijn beperkt. Ook als alle wetenschappelijke bibliotheken hun abonnement op een bepaald tijdschrift massaal opzeggen, spreek je nog steeds over een handje vol. Dat zet niet direct zoden aan de dijk.
De Jong ziet toch allerlei mogelijkheden. “Alle tijdschriften van één uitgever, zou wel iets uitmaken”, zegt hij. “En je moet het mondiaal bekijken. Bibliothecarissen moeten onderling informatie gaan uitwisselen. In Amerika doen ze dat al, maar hier is men eerder geneigd zijn mond te houden, denkt men ‘ik heb een goede deal’. En er is echt een beweging onder wetenschappers in gang gekomen. Vooral vanuit de Derde Wereld heb je een steeds sterkere roep om gratis toegankelijkheid van wetenschappelijke informatie. Daar is een bibliotheek een onbetaalbare luxe, maar misschien kunnen ze een stap overslaan, en direct via het Internet bediend worden.”
Troep publiceren
De opkomst van elektronische tijdschriften duurt wel langer dan verwacht — volgens De jong onder meer omdat degenen die zitten waar beslissingen moeten worden genomen, zoals in de redacties van tijdschriften, horen tot de oudere generatie die het minst met het Internet opheeft — ze gaan er wel degelijk komen. “Als een paar van de betere tijdschriften daar hun gezag aan verlenen, dan zou het wel eens heel snel kunnen gaan,” schat De Jong. “Ik zie daar ook een taak voor de KNAW. Er is geen enkele reden waarom je elektronisch niet dezelfde kwaliteit zou kunnen leveren als op papier. Gelegenheid tot troep publiceren was er altijd al. Het Internet brengt juist de vrijheid van drukpers weer terug. Het is echt een revolutie omdat het drempels verlaagt.”
De Jong weet ook hoe je het zo kunt financieren. Kijk”, legt hij uit, “we betalen nu ook de tijd die het kost om artikelen te reviewen. Hoeveel extra zou het nou kosten als je gaat uitgeven via het net? Nu worden de kosten van publicaties gedekt door advertenties en abonnementen. Abonnementen hou je. Natuurlijk kun je een elektronisch tijdschrift makkelijk illegaal doorsturen, maar dat heb je met software ook. Het is deels een kwestie van fatsoen. Ik denk dat er een verschuiving moet optreden naar de onderzoekers. Die hebben vaak het grootste belang bij een publicatie. Daarom zou ik er voor zijn een review charge in te voeren. Dat je pakweg duizend dollar betaalt om te mogen worden beoordeeld. Dat lijkt misschien veel, maar in verhouding tot een heel onderzoek is het niet duur. En nog een voordeel is dat men dan wel uitkijkt met insturen, dat winkelen bij redacties. Je raakt bovendien misschien af van de groeiende gewoonte om met het oog op een langere publicatielijst ’the least publishable units’ uit te brengen.”
“Een beetje een probleem zou kunnen zijn dat tijdschriften nu dikwijls gekoppeld zijn aan het lidmaatschap van een vereniging. Daar zullen die verenigingen iets op moeten verzinnen, dan moeten ze maar meer gaan bieden, dat kan best. Maar met een elektronisch tijdschrift bespaar je natuurlijk ook heel veel kosten. Geen drukken, verzenden, porto. Je hebt alleen nog de staf van je bureau nodig.”
Kwakzalvers
De Jong vindt de peer review erg belangrijk. “In Amerika is er een plan van de directeur van de NIH, de National Institution of Health, voor een centrale server met artikelen op biomedisch gebied. Ze willen alleen faciliteiten bieden, dus ook kwakzalvers zouden er hun stukken op kunnen zetten. Daar lopen nu verhitte discussies over op het Internet. Mijn eigen ervaring is dat artikelen beter worden van het commentaar van anderen.”
De Jong, die zelf beleid en management in de gezondheidszorg als achtergrond heeft, en de laatste paar jaar werkte als Algemeen directeur van het iRv Kenniscentrum voor Revalidatie en Handicap in Hoensbroek, was maar liefst twaalf jaar hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg. “Je treedt op als filter”, zegt hij daarover. “En met het Internet kan er nog meer. Je kunt commentaren bij de artikelen zetten, en commentaren bij commentaren. Dat kan dan doorgroeien.”
Op de website van het NIWI (www.niwi.knaw.nl) is te zien welke collecties en archieven via het net toegankelijk zijn, en wat het kost (abonnementen meestal tussen de vijfhonderd en 2500 gulden per jaar, dat laatste voor heel grote netwerken). Ook zijn er talloze links te vinden naar andere organisaties, van het Bisschop Bekker Instituut dat onderzoek naar geestelijk gehandicapten bevordert tot het Nederlands Instituut voor Sociaal Sexuologisch Onderzoek, van de Nationale Ombudsman tot de New Scientist, het NIPO en het CBS. Ook NIWI-producten, zoals de inhoudsgaven van biomedische en maatschappijwetenschappelijke tijdschriften, staan hier in de etalage.
Familierepertoire
Ik was zeker niet ouder dan vier. Mijn moeder zat op het voeteneind van het bed waarin ik geboren ben, en ze beeldde het voor me uit. De vuist van haar ene hand plaatste ze met kracht in haar, halfopen, andere hand. “Kijk, dit is de kom van je heup, en daarin draait dan zo het gewricht,” deed ze voor. Op Dolle Dinsdag werd haar broer door die kom geschoten – en door zijn hand, omdat hij die toevallig in zijn zak hield. Mijn oom was 24, ging een hele tijd bijna dood, en heeft daarna nooit meer goed kunnen lopen.
Waarschijnlijk werd op diezelfde dag mijn moeders lievelingsbroer, achttien op dat moment, gefusilleerd. In het verzet gezeten, opgepakt. Pas vier jaar later gevonden.
De ultrakorte versie van twee oorlogsverhalen die horen bij mijn vroegste jeugdherinneringen. Er waren er meer, ik hoorde ze vaak, en ze hebben allemaal gemeen dat ik ze enerzijds absoluut fascinerend vond (dat gat in die hand, die jonggestorven held), en anderzijds volkomen gewoon. Ze raakten in de loop van de tijd zelfs sleets, gingen een ‘ja-ja-dat-weten-we-nou-wel’-gevoel oproepen, en stiekeme ‘daar-gaan-we-weer’-verzuchtingen.
Mooi vind ik dat niet van mezelf, maar het is een feit. Het heeft erg lang geduurd voordat ik me realiseerde om wat voor gruwelijke en ingrijpende dingen het eigenlijk ging, en dan nog bleef het besef vermengd met dat gevoel van volstrekte vertrouwdheid, normaalheid.
Dat is beschamend, maar ik sta er niet alleen in, begreep ik van de week toen ik Hoe ik mijn moeder vermoordde van Theodor Holman las. In dat net verschenen boek (naar de film van Theo van Gogh, waarin Holman en zijn moeder zelf de hoofdrollen speelden) vormen de oorlogsherinneringen van Holmans moeder en hoe hij daar beurtelings geïrriteerd en hongerig naar meer op reageert, een van de rode draden. De verhalen (over Indië en het Jappenkamp) zijn totaal anders dan die van mijn eigen moeder, en Holman gedraagt zich ook helemaal niet zoals ik me tegenover mijn moeder gedroeg, maar toch was het volkomen bekend terrein voor me.
Waarschijnlijk kán een kind de familieverhalen die het hoort helemaal niet zien voor wat ze zijn, is het net als met je moedertaal: je zuigt het allemaal op, het wordt een deel van jezelf, en zelf, ja, ach, zelf ben je immers altijd ‘gewoon’. Daar komt bij – of misschien is het hetzelfde mechanisme aan het werk – dat je tegenover je dichtstbijzijnde familie nooit beleefd bent. Ja, je drukt je misschien wel beleefd uit, maar zeker in gedachten ben je genadeloos over ouders, broers, zussen. Ook daarover gaat het mooie en licht gewaagde boek van Holman.
Ondertussen zijn familieverhalen ijzeren repertoire. Ook voor lezers. Maar het maken van dit stukje roept wel een oud dilemma op, een dat ik niet eerder zo sterk aan den lijve ondervond. Ik merk dat ik met schroom schrijf over mijn familiehistorie. Niet zozeer vanwege mijn eigen minder fraaie rol, maar vooral omdat ik me ervan bewust ben dat ik me, al is het maar een paar alinea’s lang, geschiedenissen toe-eigen die ook het leven van tientallen anderen, vaak heftig, beïnvloed hebben. Bijna per definitie zullen in hun ogen mijn samenvatting, mijn omvorming, mijn blik, de verkeerde zijn.
Het is natuurlijk een bekende discussie. Waarover mag een schrijver schrijven? Is de familie van jeugdbeschrijvers als pakweg Wolkers, ’t Hart en Van Dis wel zo gelukkig met die bestsellers? Hebben balende ex-Bureaugenoten van Voskuil niet gewoon gelijk?
Eigenlijk vrees ik van wel. Ik vind het namelijk ook geen aanlokkelijk idee: dingen van mezelf verwerkt tot openbaar verhaal teruglezen, met alle vervormingen vandien. Maar het is een moeilijk te weerstane verleiding. Ik begrijp erg goed dat het eigen leven populaire grondstof is voor veel auteurs. Want ik moet u bekennen: het is lekker om in de wereld rond te lopen met een extra paar meekijkende ogen, met een mannetje in je hoofd dat op de gekste momenten commentaren geeft als ‘mhm, dat is bruikbaar’ en ‘zeg, hoe zou je dat eens mooi onder woorden brengen?’. Het is een van de grote aantrekkelijkheden van schrijven-als-vak, welk schrijven ook.
Hoe het gevaar te bezweren dat je eigen exhibitionisme er niet toe leidt dat ook de piemel van allerlei anderen voorbij komt flitsen? Ik weet het waarachtig niet.
Open kanalen
Gierende frustratie. Je zit als een vis stom te happen in de lucht, en er komt niks, of hooguit een enkel woord dat ook nog krakkemikkig klinkt. Een taal een miniem klein beetje spreken is een verschrikking.
Ik weet niet of u dat gevoel onverdraaglijk dom te zijn kent. Er bestaat die fase waarin er een gapend gat ligt tussen actieve en passieve taalkennis: je begrijpt veel simpele huis-tuin-en-keuken dingen die tegen je gezegd worden best, maar je kúnt er maar niet adequaat op reageren. Dat wringt geweldig, omdat het intuïtief niet lijkt te kloppen. Toevallig staat het zo met mijn Spaans, en het kwam hard aan deze vakantie.
Weliswaar is het al dertig jaar geleden dat ik mijn allereerste Spaans leerde (dos cola), maar het is sindsdien niet hard opgeschoten. Goed, in plaats van twee cola kan ik al lang ook bier en wijn (cerveza en tinto) bestellen, maar verder groeide mijn kennis van het Spaans eigenlijk alleen maar doordat ik een paar andere Romaanse talen leerde.
Dat heeft een merkwaardig effect. Een paar jaar terug ontdekte ik dat ik met behulp van een woordenboekje een heel end kwam met het lezen van El Pais, maar in een winkel of restaurant maakt het kunnen volgen van het wereldnieuws weinig tot niets uit voor je spreekvaardigheid.
Die blijkt voor een groot deel af te hangen van standaardfrasen, beleefdheden en kreten. Van die dingen die als het ware het kanaal tussen sprekers openhouden, de ander laten weten dat je het volgt en dat je geen botte hond bent. En dat is precies waar woordenboekjes tekortschieten. Ik had er twee bij me, een heel klein handtasexemplaar en een iets uitgebreider. Typisch boekjes die gericht zijn op de toerist, en ik heb me er dit jaar met verve op gestort.
Dat moest ook wel. Niet eens zo erg ver van Torremolinos – waar ik op doorreis op een terrasvol zich te pletter vervelende Nederlandse pubers eens een broodje at bij ik meen ‘De kaashut van Piet’ – is er een schitterend stukje Zuid-Spaanse kust waar obers en winkelpersoneel werkelijk geen woord over de grens spreken en nog bijzonder onwennig reageren op het taalgestuntel van een buitenlander. Daar wil je bijvoorbeeld foutloos en met overtuiging ‘oké’ kunnen zeggen. Kan het eenvoudiger?
Wel, het ene woordenboekje gaf ‘muy bien’ en ‘correcto’ als vertaling, het andere begon met ‘O.K.’ en ‘está bien’. Niet dat de Spanjaarden je niet snappen als je dat zegt, maar zelf gebruiken ze aldoor ‘vale’. Daar is in de praktijk nog achter te komen, maar wanneer je nu precies wel of niet ‘por favor’ voor ‘alstublieft’ zegt, weet ik nog steeds niet. De woordenboekjes geven geen enkele aanwijzing.
En dat is niet uit ruimtegebrek, want ze stikken van de woorden waar je nou niet meteen op zit te wachten. Dat ‘appendicitis’ ‘apendicitis’ is, ‘formule’ ‘fórmula’, ‘opera’ ‘ópera’ en ‘patent’ ‘patente’ kan ik wel ongeveer raden, voorzover ik het al zou willen weten. Bovenop de frustratie zo weinig te kunnen zeggen, kwam dus nog eens de frustratie het niet eens op te kunnen zoeken.
Enfin, ik heb me wel weer eens gerealiseerd wat in het intermenselijk verkeer de werkelijk belangrijke dingen zijn. Het eerste waar je over moet kunnen praten is handel. Hoe heet een product en wat kost het in welke hoeveelheid? Een portie inktvis, een ons ham, een week huur, daar begint het. Daarna kom je eventueel toe aan wat basisconversatie. Daar is het weer natuurlijk nummer een. Lukt dat eenmaal, dan is de volgende stap familie (‘Is dat uw zoon?’) en daarna komt het werk (‘Wat doen jullie als je niet op vakantie bent?’). In een vreemde taal wordt het leven gauw tot zijn essentie teruggebracht.
Door alles heen drong zich trouwens sterk de factor op die tijd speelt bij taal. De gewone spreeksnelheid gaat voor een beginneling nou eenmaal echt te hard. Je moet dus hopen op een gesprekspartner die begrijpt dat volumevermeerdering niet helpt (wat is dat toch voor ingebakken reflex?), maar langzamer praten wel. Tegelijk merk je dat er wel een limiet op zit. Superlangzaam praten, houdt niemand lang vol, terwijl je eigen ‘bedenktijd’ voor een antwoord ook beperkt is. Stiltes tussen spreekbeurten mogen niet te lang duren. Ik ga maar eens tijd vrijmaken voor Spaanse les.
Rudy weet raad
Wat was dat nou eens prettig om te lezen. Heeft u het ook gezien? Rudy Kousbroek die de strijd aan wil binden met de verloedering van het Nederlands? Het stond op 21 juli hier op de Achterpagina.
Vertelde ik u laatst nog dat ik me geen raad wist met al het leed van Nederlanders die beroerd worden van het Nederlands van andere Nederlanders, nu gloort er ineens hoop voor de ongelukkigen. Zelf schreef ik rust en kalmte voor, bij gebrek aan taalpijnstillers, en ik maande tot inschikkelijkheid omdat ik geen idee had bij welke rechter ik wie of wat zou moeten aanklagen. Maar dat zag ik helemaal verkeerd volgens Rudy Kousbroek.
Het kan anders. Tenminste, dat begrijp ik uit wat hij schrijft. Hij roept op tot verzet. Hoe hij dat wil gaan aanpakken, houdt hij nog even geheim, maar ik heb er alle vertrouwen in. Ik weet natuurlijk niet hoe het voor u is, maar ik lees Kousbroek graag. Over de meest uiteenlopende zaken zegt hij zinnige dingen, dus hij zal heus niet over dit onderwerp zomaar wat roepen.
Ik ben dus razend benieuwd welke methoden en technieken hij denkt te gaan gebruiken, en hoop van harte dat hij die binnenkort in het openbaar zal willen onthullen. Voor mij persoonlijk is dit ondertussen een flinke opluchting. Voortaan kan ik alle taalergeraars verwijzen naar verzetsleider Rudy Kousbroek.
Dus stuur uw mooie, de afgelopen maanden uit de monden van nieuwslezers opgetekende verzameling verkeerd uitgesproken Nederlands (twijfeláchtig, óverleg) de volgende keer niet meer naar mij, maar naar hem. Doe dat ook met de klacht dat er véél te vaak accenten op het woord ‘een’ staan, én met de verzuchting dat dat werkelijk te weinig gebeurt. Vergeet niet de twee pagina’s bewijsmateriaal (zorgvuldig uitgeknipte en opgeplakte stukjes artikelen) in de envelop te stoppen, en denk eraan ergens op te merken dat dit alles nota bene in deze kwaliteitskrant gestaan heeft.
Betrapt u een journalist op een fout gespelde naam, of ‘gemeenzame taal!’ (het woord ‘heleboel’)? Schrijf een briefje of kaartje aan Rudy Kousbroek. Wilt u protesteren tegen het afzichtelijke woord ‘inzichtelijk’ of moet u van het hart dat van alle onmogelijke woorden ‘imago’ wel de kroon spant, u weet nu bij wie u moet wezen. Leg hem ook uw met vellen vol voorbeelden gelardeerde stelling voor dat er geen land in Europa is waar zo veel bastaardwoorden worden gebruikt als Nederland. Uw bloeddruk loopt op elke keer als u ‘volslagen onnodig vreemde woorden’ leest, zoals ‘compliment’ en ‘discussie’ en ‘consequent’? Geen nood, Rudy weet raad.
En hij zal vast ook commentaar willen geven als u nog eens een korte verhandeling (nou ja, kort…) schrijft over het hedendaagse gebruik van de gebiedende wijs (waarbinnen onder meer onderscheiden dienen te worden de ‘wenselijkheids-’ en de ‘werkbare’ en ‘onwerkbare imperatief’). Uw zelfbedachte nieuwe uitdrukkingen, uw zelfverzonnen etymologieën, wellicht dat ze voortaan in vruchtbaarder aarde vallen dan bij mij het geval was. En denkt u er niet zelf aan, vanaf heden stuur ik de mij toegezonden klachten, scheldkanonnades, elk taalleed waar ik geen oplossing voor weet linea recta door. Heerlijk!
Ik ben ook zo gelukkig blij met de actiebereidheid van mijn collega, omdat ik er eerlijk gezegd niet op had durven rekenen. In datzelfde stukje las ik dat hij de nieuwe spelling net zo verfoeit als ik. Dat is nou ook wat. Het enige waar ik mij zelf ooit tegen verzet heb op taalgebied, en wel met hand en tand, was de invoering van die ondoordachte nieuwe regels. Ik was er van overtuigd dat dat nu wél iets was dat je tegen zou kunnen houden.
Toen ik indertijd het ene na het andere boze stuk schreef, toen ik mede zorgde dat er Kamervragen kwamen, en stomverbaasd constateerde dat er vrijwel geen journalist bleek te bestaan die zich voldoende in de plannen verdiept had om ze zelfs maar correct te kunnen weergeven, toen ik liet zien dat het broddelwerk was en volksverlakkerij, ach, wat had ik toen graag wat meer steun gehad van mensen als Rudy Kousbroek.
Nou ja. Zand erover. Ik wens hem nu graag van ganser harte alle sterkte toe in de strijd, en ik zie uit naar zijn oorlogsverslagen.
Ontspan u, schik u
Mijn wereldbeeld is een beetje verwrongen geraakt. Net zoals een dokter bijna niet anders kan dan denken dat er een monsterlijke hoeveelheid lijders aan kwalen rondloopt, en een advocaat voortdurend ziet dat de mensheid gekweld wordt door onrecht, zo ontmoet ik verhoudingsgewijs verschrikkelijk veel slachtoffers van het hedendaags Nederlands.
Van dokters en advocaten heb ik wel gehoord dat ze het stomvervelend vinden, of anders toch knap vermoeiend, dat familie, vrienden, kennissen en zelfs willekeurige types met wie ze even aan de praat raken in het café zo vaak ter plekke advies en hulp verlangen. Hier pijn, daar een echtscheidingszaak, iedereen heeft wel wat lijkt het.
En toch hebben alle dokters en advocaten één groot voordeel: ze hebben een praktijk, en anders wel collega’s met een praktijk. Daar kunnen ze tante Mien met haar knieklachten en neef Jan met zijn arbeidsconflict naar verwijzen. Met “maak gerust een afspraak” of “bel eens met die en die” kunnen ze een opkomende hulpvraag (want zo heet dat tegenwoordig) meestal makkelijk smoren. En er is ook nog een gerede kans dat een daaropvolgend praktijkbezoek daadwerkelijk zal helpen.
Maar wat moet ik nou met het leed dat men mij voorlegt? Geheel ten onrechte wordt in mij een taaldokter en taaladvocaat tegelijk gezien. Door velen. Want schrijven over taal, verzeker ik u, levert vanzelf een substantiële uitbreiding van je kennissenarsenaal op. Dat wil zeggen: sommige lezers krijgen op den duur het gevoel je te kennen, en om de een of andere reden zijn er nogal wat die vermoeden dat ik schriftelijk spreekuur houd.
Dus schrijven ze mij waaronder ze lijden. De klachten zijn ernstig. Het Nederlands-van-nu is doodziek, en dat doet hevig pijn, vaak chronisch. De toestand schreeuwt om krachtig ingrijpen. En wetten worden op grote schaal geschonden, het Nederlands is bijvoorbeeld voortdurend slachtoffer van verwaarlozing, mishandeling zelfs. Dat onrecht dient nu werkelijk bestreden, want het heeft al veel te lang geduurd.
Maar in een taal kun je niet snijden om kwaadaardige gezwellen te verwijderen, en ik weet ook niet hoe je hem genezende pilletjes of injecties zou kunnen toedienen. En voor welke rechter zou ik mijn moedertaal moeten dagen? Tegen wie zou ik een procedure kunnen aanspannen?
Als ik toch even een diagnose mag stellen en een analyse van de zaak geven: het Nederlands is kerngezond en lijdt absoluut niet onder ‘misbruik’. Klachten zijn meestal eenvoudige maar onvermijdelijke verouderingsverschijnselen. Bij de klager, wel te verstaan. Die constateert verschillen met vroeger, en veranderingen voelen nu eenmaal al gauw als achteruitgang. Of nee, de formuleringen die ik in ruim een decennium brieven het vaakst ben tegengekomen waren varianten op het hand over hand toenemen van ‘onnodige’ en ‘onlogische’ zaken in het huidige Nederlands.
Daar ligt een opmerkelijke veronderstelling aan ten grondslag. Wie, vraag ik me dikwijls af, leert toch de Nederlanders dat hun taal uit strikt noodzakelijke en volledig logische elementen bestaat, of hoort te bestaan, of bestaan heeft? Alle variatie en creativiteit zouden onmiddellijk verloren gaan als dat zo was. We zouden een kille, saaie en ook onbegrijpelijker taal overhouden. Dat je dingen op verschillende manieren kunt zeggen, en dat er steeds nieuwe dingen bijkomen en andere wegvallen, is een heel essentieel kenmerk van iedere levende taal.
Erger ik me nooit dan? Jazeker wel. Ik word ook steeds ouder. Maar ik weet dat het allemaal verspilde energie is. En dat er eindeloos veel boeiender kanten aan taal zitten. Ook heb ik het voordeel dat ik de stelling dat taal zijn eigen gang gaat, wat je ook ageert of roept, regelmatig bevestigd krijg. In het openbaar iets stellen, helpt echt nooit, ik zweer het. Of dacht u dat er ook maar een ‘Zerviër in Kozovo’ minder in het Journaal te horen was geweest nadat ik hier mijn verbazing over de voortschrijdende ‘verzetting’ van het Nederlands had opgeschreven?
Van echte dokters weet ik dat stressen niet gezond is. Je wild ergeren aan het Nederlands van anderen is daarom buitengewoon onverstandig. Echte advocaten vertellen me dat schikken bij een niet te winnen zaak de slimste strategie is. Dus taalergeraars: ontspan u, schik u.
Met Barbie op zoek naar de mensapen
De mens van morgen, door Dirk Draulans, Uitgever Atlas, 303 p.
Híj wilde dat het Barbie bij de bononobo’s ging heten, zíj sprak daar een veto over uit, en ik begrijp ze allebei. Dirk Draulans heeft zijn boek waarin de aantrekkelijke, superslanke apenonderzoekster Ellen van Krunkelsven een hoofdrol speelt nu maar De mens van morgen genoemd, een titel die bij mij direct associaties met ouderwets idealistische geschriften opriep.
En dat terwijl het nu juist om een hedendaagse versie van allerlei bekende genres gaat. Het is een modern liefdesverhaal, een ontdekkingsreis, een actuele achtergrondreportage, een wetenschapsjournalistiek verslag en nog meer. Draulans is bioloog, (oorlogs)verslaggever, Belg en man. Stop dat in één verhaal, doe daar nog bij dat de schrijver goed kijkt, gevoel voor humor heeft en niet bang is onderweg verschrikkelijk af te zien, en er kan een heel mooi en origineel boek ontstaan, blijkt.
Waarin om te beginnen weer eens duidelijk wordt dat goede voornemens over de liefde niets garanderen. Toen Draulans begin 1996 naar Congo/Zaïre vertrok, had hij zich verheugd op een reis zonder toestanden met vrouwen. Hij zou vijf weken doorbrengen in het kamp van waaruit zijn landgenote Van Krunkelsven onderzoek deed naar de bonobo, de minst bekende en meest bedreigde mensaap. Misschien ook de interessantste. Geen aap die zo veel op ons lijkt, en geen apenmaatschappij-inrichting die zo tot de verbeelding spreekt: onder bonobo’s zijn vrouwen de baas en is seks hét middel voor en tussen iedereen om spanningen te verdrijven. Draulans, die Van Krunkelsven nooit gezien had en er van uitging dat ze wel een klassieke veldbiologe (“zonder enige sensualiteit”) zou zijn, verwachtte dus hooguit als afstandelijke bonobo-waarnemer vrouwengedoe te beleven. “Maar God was mij niet gunstig gezind”, beschrijft hij het moment dat hij het vliegtuig uitkomt. “God had daar aan de trap een mooi slank meisje met lange blonde haren geplant, dat me intens in de ogen keek en lachte op een manier die ik als verleidelijk interpreteerde, maar dat kon inbeelding zijn geweest.”
En toch had hij het kunnen weten, zegt hij ook zelf ergens. Ellen van Krunkelsven heeft beroemde voorgangsters, onder wie haar jeugdidool, de in 1985 vermoorde gorillaonderzoekster Dian Fossey (die van de film Gorillas in the mist). Zowel Fossey als de oermoeder van alle mensapenonderzoeksters, Jane Goodall – die het gedrag van chimpansees bestudeerde – viel als een blok voor de eerste de beste serieuze journalist die langskwam in hun afgelegen kampen in het oerwoud. En ja, ook tussen Ellen en Dirk bloeit de liefde al snel op.
Om vervolgens zwaar op de proef gesteld te worden. Bijvoorbeeld als Draulans in België zit, terwijl de troepen van rebellenleider Kabila in 1997 oprukken tot zo’n tweehonderd kilometer van Ellens kamp. De namen en gebeurtenissen in Zaïre dat weer Congo ging heten, krijgen in dit boek een eigen perspectief. Ook op de gevaarlijke reis die Dirk en Ellen weer later samen maken naar en door de Salonga, een nationaal park en het grootste regenwoudreservaat ter wereld, krijg je als lezer een beeld op menselijke schaal van de gevolgen van alle oorlogen in dat deel van Afrika. En word je, met Draulans, niet vrolijker van het optreden van de Verenigde Naties, die onder meer waarnemers zonder enig begrip voor de locale gemeenschappen naar het gebied sturen. En die, net als andere organisaties zo’n rigide aanpak hebben dat ze zelfs Rwandese vluchtelingenbaby’s die geadopteerd zijn door een Congolese familie repatriëren. Voor hun veiligheid.
Hoe de Congolezen wonen, leven, denken is een van de vele dingen waarover je vanzelf geïnformeerd raakt. Draulans bezit de gave van het terloops informeren. Want nergens heb je het gevoel dat je onderwezen wordt, maar ondertussen weet je aan het eind van het boek verschrikkelijk veel meer dan aan het begin. Over de heimwee van velen naar de tijd dat Congo nog een Belgische kolonie was (het waardevolle portretje van koning Boudewijn dat ondanks de grote armoe gekoesterd wordt), over de grote macht van de stropers in het woud, over flora en fauna, over eerdere ontdekkingsreizigers. En natuurlijk over bonobo’s.
Die bestuderen vergt een hoop. Ellen mag het figuur van een barbiepop hebben, verder is er weinig popperigs aan haar. Dat is maar goed ook, want voor wat ze doet is veel moed en zo mogelijk nog meer volharding nodig. Om eens iets te noemen waar Draulans een ontstellende hekel aan heeft: wie bonobo’s wakker wil zien worden, moet om vier uur ’s ochtends het woud in trekken. Van Krunkelsven maakt idioot lange dagen, en een dag vrij betekent een dag gegevens uitwerken.
Een verblijf in het oerwoud is een uitputtingsslag. Van romantiek in de bush moet u zich dan ook niet al te veel voorstellen. Draulans beschrijft met de nodige ironie (gelukkig zeurt en klaagt hij nergens) hoe er van zijn dromen over een paradijselijk bestaan in de vrije natuur weinig terechtkomt. Honger, nattigheid, lichamelijk ongemak en zó gaan stinken dat je zelfs vies wordt van jezelf en elkaar staan een prettig seksleven danig in de weg. En van privacy is geen sprake. Op hun tocht met een grote prauw door de Salonga hebben ze bijvoorbeeld een klein legertje gewapende mannen bij zich. En daar is niets overdrevens aan. Want in het nationale park zijn benden stropers, vaak ex-militairen, heer en meester.
Dat is iets dat verstrekkende gevolgen kan hebben. Misschien vond ik het mooiste van het boek wel dat duidelijk wordt dat de bewonderenswaardige dapperheid van Ellen van Krunkelsven zo ongelooflijk veel zin heeft. Wetenschappers bonobo’s laten onderzoeken in het wild is goed voor de hele wereld. Het begint bij de lokale bevolking, die als gids, kok, bewaker en zo meer aan werk geholpen worden. Daardoor hoeven ze zelf niet meer als stroper aan de kost te komen, en hebben ze voor het eerst (letterlijk) wapens in handen om andere stropers te verjagen.
En dat moet, want het tempo waarin allerlei soorten verdwijnen is adembenemend. De kans dat daarmee het ecologisch evenwicht in het regenwoud voorgoed grondig verstoord zal worden huizenhoog. Zonder regenwoud kunnen we zoals bekend niet. En als wij uitsterven moeten we onze hoop vestigen op de bonobo, na ons de intelligentste apensoort, en daarom wellicht ‘de mens van morgen’ uit de titel van Draulans boek.
Mooi is ondertussen wel dat het met de bonobo minder hopeloos gesteld is dan men vreesde. Al zien ze er tot hun spijt niet één op hun lange tocht door de Salonga, Ellen vindt er wel grote hoeveelheden nesten en andere sporen van bonobo-aanwezigheid. Je kunt kennelijk nog steeds echt op ontdekkingsreis in Afrika. Van Krunkelsven en Draulans gaan naar huis met het goede nieuws dat de bonobo, de olifant, de bongo en de congopauw nog in merkbare aantallen in het park voorkomen. Dat was niet bekend.
> Grappig tot slot vond ik het om te merken dat Nederland en België toch echt heel verschillende landen zijn. Niet alleen is Draulans’ taalgebruik voortdurend een tikje anders dan wij gewend zijn, België is natuurlijk in alles zijn referentiekader, wat een verhaal dat zich grotendeels in Congo afspeelt overigens alleen maar ten goede kan komen. Geestig is Draulans’ uitweiding over hoe belachelijk klein een aantal van vijfduizend is. Sommigen schatten tot voor kort dat er niet meer bonobo’s over waren. Hij schrijft: “Een doorsnee dorp in de Kempen telt meer inwoners, maar wordt toch als onbenullig beschouwd. Een betoging van vijfduizend mensen wordt zelden ernstig genomen. Een tv-programma met vijfduizend kijkers wordt van het scherm gehaald. Alleen een boer die zoveel zwijnen in zijn stal geperst krijgt, is tevreden. Of een Vlaams auteur die zoveel boeken verkoopt.” Draulans verdient het om een heel tevreden Vlaamse auteur te worden.
Een wát?
Johnny Kraaijkamp – de enige echte ouwe – leerde mij het woord revérence. Het moet de zomer van 1967 geweest zijn. Ik droeg mijn appelgroene mini-jurkje met de oranje en witte lengtestrepen. Het was warm in de grote tent van Circus Toni Boltini. De mevrouw die ons naar onze plaatsen was voorgegaan, had intens smerige blote voeten gehad, en ook van de olifanten was ik nog een beetje onder de indruk, toen Kraaijkamp opkwam en vroeg welk kind bij hem in de piste wilde komen. In een nog altijd onverklaard moment van grote moed stak ik mijn vinger op.
En ik ging – ook al zette mijn kleine broertje het direct op een brullen, bang dat de olifanten onverhoeds opnieuw de arena zouden betreden. Kraaijkamp droeg me meteen op een revérence voor het hooggeëerd publiek te maken. ‘Een wát?’, vroeg ik. ‘Een revérence’, zei hij, en hij deed het voor. Ik herhaalde het rare woord in de dikke microfoon, en deed een knullige poging net als hij met gekruiste enkels een buiginkje te maken. Daarna zongen wij hand in hand dat wij zo blij, zo blij waren dat onze neuzen van voren en niet opzij zaten.
Bij veel van de revérences die ik sindsdien ben tegengekomen, heb ik eventjes aan Johnny Kraaijkamp gedacht. Maar het is natuurlijk maar heel zelden dat je een nieuw woord leert onder omstandigheden waarvan je je later alle niet ter zake doende details herinnert. Van hooguit een handje vol kan ik me spontaan tijd en plaats herinneren, wat inhoudt dat mijn kennismaking met tienduizenden woorden volledig in de mist verdwenen is.
Nou leg je natuurlijk de stevigste basis voor je moedertaal in een periode van je leven waar je later sowieso niets meer van afweet, maar ook de herkomst van mijn buitenlandse woordenschat is me eigenlijk een raadsel.
Weet u meer dan dat u wel eens rijtjes stampte? Mij staan een paar beginbladzijden van leerboeken voor ogen. Een groengekleurd Engels, waaruit ik ‘verlaten’ en ‘schort’ (abandon en apron) oppikte, een Latijns dat ambulare, wandelen, tot mijn verbazing in verband bracht met ‘ambulance’, en ooit leerde ik om te imponeren expres het belachelijk lange, maar toch lekkere woord apomnèmoneumata (Grieks voor ‘memoires’) uit mijn hoofd.
Ook van nog weer later staat me verdacht weinig bij. Mijn vriend Andrea moet me toen ik begin twintig was gebruik en betekenis van honderden Italiaanse woorden en uitdrukkingen hebben uitgelegd, en ik weet alleen nog dat we na een bezoekje aan een buurtbioscoop in een buitenwijk van Florence liepen en dat hij vroeg: ‘Gaat je een pizza?’ (Ti va una pizza?), wat een volstrekt gangbare manier bleek te zijn om te informeren of iemand ergens trek in heeft.
Daar zit een verschijnsel dat ik graag zou begrijpen. Ik was op dat moment al maanden in Italië, studeerde ontzettend braaf op mijn lessen Italiaans, praatte niets anders en had die uitdrukking met ‘gaan’ ongetwijfeld al eindeloos voorbij horen komen. Niet geregistreerd dus.
Ik kom er maar niet achter wat nou bepaalt of er een extra bandje in je hoofd meeloopt als je luistert of leest – avonturen als met Johnny Kraaijkamp even daargelaten. En het overkomt geloof ik iedereen: vlak nadat je op een dag een begrip voor het eerst opmerkt of opzoekt, kom je het strijk en zet nóg een paar keer tegen. En toch had je er voor die tijd nog nooit van gehoord. Dat moet haast wel betekenen dat je dat woord eerder gewoon genegeerd hebt. Je hebt er als het ware ‘omheen geïnterpreteerd’.
Op zichzelf is dat een mooie efficiencymaatregel. Iets ongeveer snappen is meestal wel genoeg. We zetten de letterlijke woorden die we horen of lezen ook altijd verbluffend snel om in zoiets ongrijpbaars als ‘de bedoeling’. Helemaal perfect, woord-voor-woord herhalen wat iemand net zei en zelfs wat je zelf zei, is iets waar we heel slecht in zijn, al bedriegen we onszelf graag door die vage bedoeling als uitgangspunt te nemen voor een ‘reconstructie’.
En ook zo merkwaardig: wie zet het registratiemechanisme weer af? Want een nieuw woord in je vocabulaire valt je niet de rest van je verdere leven telkens op. Dat gebeurt alleen vlak na de (bewuste) kennismaking. Is het daarna een kwestie van langzaam outfaden? Of gaat de knop radicaal om?
De zaken en het meisje
Een gesprek over werk was het, met een man die ik mag en wiens werk ik waardeer. Wat niet wegneemt dat hij volgens mij soms dingen anders zou moeten zien en doen. Dat zei ik, daar ging het over, toen ik zomaar, pats, out of the blue kreeg toegevoegd: “Ach, ga jij toch lekker naar je mannie.” Woede vlamde in me op, en die spatte ook naar buiten. Tot zijn onbegrip.
Eerder diezelfde avond had ik met weer een andere man, die ik ook al mag en wiens werk ik eveneens waardeer, een nogal wezenloze discussie stopgezet. Een tijdje terug was ik maar opgehouden zijn e-mailtjes te beantwoorden waarin hij zinnige opmerkingen over mijn werk consequent vermengde met gedroom over mijn “verrukkelijke borsten”. Mijn uitleg dat zulk gedoe mijn plezier in een gedachtenwisseling danig in de weg stond, leverde me, nog steeds per mail, een tedere kus op mijn tepel op. Met een knipoog, dat wel.
Nu we elkaar weer eens live ontmoetten, werd me ook uitgelegd dat het maar aardigheidjes waren en dat het natuurlijk allemaal als een compliment bedoeld was. Impertinent? Buiten de orde? Welnee. Ik moest niet zo flauw doen.
Op het verwijt dat je flauw doet, is het altijd lastig reageren. Wat moet je zeggen? Nietes? Jij doet juist flauw? Ik had het dus verder maar laten zitten, net zo goed een teken van onmacht als boos worden. En het is alletwee erg onbevredigend. Ik sliep er slecht van die nacht.
Het ging tenslotte over iets wezenlijks, en ingewikkelds: de omgangsvormen tussen de seksen. En het kennelijke onvermogen bij die twee mannen om de zaken en het meisje gescheiden te houden. Want daar kwam het bij beiden op neer, al verschilde de uitingsvorm. Je praat over zaken en ineens komt er een opmerking die geen enkel verband heeft met het voorafgaande, maar die mijn rol even inperkt tot die van meisje: iemand met een mannie en borsten.
Wil ik soms ontkennen dat ik ze heb? Nee. Denk ik dat dergelijke gegevens geen rol spelen in het dagelijks verkeer tussen mannen en vrouwen? Ook niet. Maar hoe en wanneer dat aan de oppervlakte komt, maakt nogal wat uit.
Net als bij wie. Natuurlijk kan ik ook mijn schouders ophalen en denken: ach, kerels. Dat is precies wat ik doe wanneer ik op straat word nageroepen, of in de kroeg zo’n versiertype met mooie praatjes tegenkom. Want dat is zoiets als een menselijke variant op wat mannetjeschimpansees doen: vrouwtjes gewoon even het volle zicht op hun erectie geven – ik las er net nog over in Frans de Waals opnieuw uitgebrachte boek Chimpanseepolitiek, Macht en seks onder mensapen. Zulk gedrag kun je tamelijk moeiteloos negeren.
Maar dat wil ik niet bij mannen die ik aardig vind en met wie ik graag praat en lach. Ik wil ze niet simpelweg afdoen als vervelende mannetjes. Ik vind ze immers niet vervelend, maar juist prettig gezelschap. Maar ook heb ik geen zin om door een onverhoedse opmerking op de gekste momenten ineens teruggebracht worden tot een vrouwtje.
Want dat levert mij telkens een dilemma op. Ik wil ze graag serieus blijven nemen. Hoe doe je dat op zo’n moment? Daar heb ik geen antwoord op. Iets anders is dat het na zo’n onverwachte overgang in het gesprek aan mij is om het allemaal een beetje prettig en gezellig te houden. Dat is natuurlijk wat ik het liefste wil, maar ik heb niet altijd trek om die verantwoordelijkheid in de schoenen geschoven te krijgen.
En vooral staat het me tegen om ook in het vuur van een interessante conversatie steeds verdacht te moeten zijn op de mogelijkheid dat weer even duidelijk gemaakt moet worden dat het een ontmoeting van een mannetje met een vrouwtje betreft. En hoe ik ook mijn hersens pijnig, ik weet werkelijk niet wat ik daaraan kan veranderen. Ik voel me op dat punt dus machteloos.
Daarom, heren, werd ik boos op jullie. En toen mijn pogingen het uit te leggen vruchteloos bleven, beloofde ik te proberen het eens op te schrijven. Rustig en weloverwogen enzo. Wel, ik vond het maar een helse klus, en vrees dat woorden de kloof toch niet echt zullen kunnen dichten.
Netjes vragen
“Doorlopen!”, beveelt de conducteur door zijn microfoontje. Hij klinkt streng, en even later bozig: “Loop naar voren! Loop door!” Tramlijn vier in Amsterdam in de spits. Loeidruk dus. Ik had zelf de laatste zitplaats, terwijl ik toch op het beginpunt instapte.
Bij de achterste ingang, net als bijna iedereen, want op lijnen met een conducteur mogen uitsluitend abonnementhouders via de voorste deur de tram in. Klaphekjes maken van alle andere deuren uitgangen. Het gevolg laat zich raden: drommen zich verdringende passagiers achterin, en voorin nog staruimte zat. Daar helpt inderdaad maar een ding tegen: doorlopen. Maar niemand doet het. Al gauw spreekt de conducteur ons licht wanhopig en erg vermoeid toe: “Voor de zoveelste keer, mensen, loop nou toch door.”
Je hoort aan zijn stem dat hij dit dag in dag uit meemaakt. Om de moed er een beetje in te houden, neemt hij nu zijn toevlucht tot humor. Er klinken tongklakgeluiden door de tram, zoals je voor paarden gebruikt, maar vooralsnog sukkeldraft zelfs niemand naar voren. Ook de mededeling dat er voorin nog genoeg sta- en ligplaatsen zijn, zet niemand in beweging. Er wordt hier en daar gelachen als de conducteur de oplossing voor de nog steeds groeiende drukte omroept: “Mensen in het midden: doorlopen! Mensen vooraan: uitstappen!” Maar gehoorzamen, ho maar.
Ik heb begrip voor de arme man in zijn conducteurshok. Een van de zwaarste onderdelen van een serviceverlenend beroep als het zijne, is te leren leven met het gebrek aan variatie in het menselijk gedrag. Want je ziet het in alle trams en bij alle typen mensen: een diep verlangen om op een eenmaal veroverd plaatsje te blijven staan. De kudde in beweging proberen te krijgen, is dus een soort lopende-bandwerk voor conducteurs.
En het uitentreuren herhalen van iets dat zó voor de hand ligt, iets dat iedere oen toch moet snappen, valt niet mee. In de jaren dat ik caissière in een grote bioscoop was, werd ik ook gek van zeshonderd keer op een dag hetzelfde uitleggen. Dat de zeven zalen over drie kassa’s verdeeld waren bijvoorbeeld, was voor de meesten zeker niet in een oogopslag duidelijk. Ze volgden hun instinct en sloten bij de kortste rij aan, om als ze aan de beurt waren te ontdekken dat het de verkeerde was. Wederzijdse irritatie (“Hoe kan ik dat nou weten?” “Mevrouw, kijk dan, de zaalnummers staan in koeiencijfers boven mijn hoofd!”) lag voortdurend op de loer.
De behoefte om flauwe grappen te gaan maken (je geldlaatje naar je toe trekken en zeggen “Nou, dankjewel” als iemand weer denkt dat je gedachten kan lezen en dus alleen maar zwijgend een bankbiljet voor je neerlegt) bleek op den duur ook voor mij niet altijd te onderdrukken. Maar dat had ik wel moeten doen, weet ik ineens zeker, zittend in lijn vier.
Want al snap ik de conducteur nog zo goed, ik geef mijn medepassagiers groot gelijk dat ze stokstijf blijven staan. Mijn intuïtieve reactie blijkt precies dezelfde. Ik wens mij niet te laten commanderen, voel ik, ook niet door een geinig bedoeld bevel. Ik wil dat het me netjes gevraagd wordt.
Net als de rest van de tram. Want zodra een van de half geplette passagiers roept: “Toe nou mensen, alsjeblieft, doe nou niet zo lullig, loop nou alsjeblieft even door”, stroomt iedereen ineens zonder morren naar voren. Het verzet is in één klap gebroken door het simpele woordje ‘alsjeblieft’.
De fout van de conducteur intussen, is dat hij er geen rekening mee houdt dat zijn publiek niet dezelfde ‘kennis’ heeft als hij. Dat hij de godganse dag hetzelfde zegt, betekent immers niet dat wij het ook de hele dag horen. Want ‘wij’ zijn telkens weer anderen. Bij wie je dus gewoon bij het begin – de normale, beleefde omgangsvormen – moet beginnen.
Om bij iemand het gewenste effect te sorteren, is het nu eenmaal het verstandigst van diegene uit te gaan, en niet van jezelf. Dat is iets dat we in de loop van onze kindertijd leren. Een kleuter kan nog heerlijk tegen een wildvreemde voorbijganger hele verhalen ophangen over de juf en de poes en er daarbij volkomen van uitgaan dat de toevallige passant die ook kent. Een achtjarige heeft dat al grotendeels afgeleerd. Maar het kind in ons kan altijd weer bovenkomen.
“Is dit de geur van de film?”
Presentatrice Paula Patricio dartelend door groene Hollandse weiden, met achter zich aan een ellenlang rood-wit lint, zoals de politie bij afzettingen gebruikt. Dat lint stond voor ons DNA, het beeld was vrolijk en de uitleg glashelder. Een rondje DNA heette de serie korte televisieprogramma’s die door heel veel mensen gezien werd, een hoge waardering kreeg en nu nog steeds op talloze scholen vertoond wordt. Maar toen bioloog en filmmaker Jan Vink in 1993 met het plan kwam om voor een breed publiek nou eens aantrekkelijk en begrijpelijk uit te leggen hoe het staat met onze kennis van de genetica, moest hij eerst een jaar leuren door Hilversum. Terwijl Vink toch met een aardige buidel subsidiegeld binnenkwam, de omroep hoefde maar een kwart zelf te financieren.
Nu eert het bij de KNAW ondergebrachte Van Walreefonds Vink, onder andere vanwege die serie, met de tweejaarlijkse prijs voor ‘de beste journalistieke prestatie op het gebied van de medische wetenschappen’. Eerder gingen de f 25.000,- naar Ria – Vinger aan de Pols – Bremer, NRC Handelsbladwetenschapsredacteur Wim Köhler en geneticus prof. H. Galjaard. De jury, onder leiding van prof. Paul Schnabel, koos met algemene stemmen zijn werk uit dertien inzendingen van verschillend pluimage. Men vond zijn ‘vertalingen’ van de uitkomsten van medisch onderzoek en medische ontwikkelingen van hoog niveau.
Ambitieus jong ventje
Al meer dan zijn halve leven brengt Vink, die net 50 is, wetenschap in beeld. Onderwijzer was hij toen hij begon. “Maar je mag nooit de onderwijzer uithangen”, zegt hij. “Film moet altijd uitdagen, open eindigen. Het mag voor de kijker niet voorspelbaar zijn.”
Begin jaren zeventig solliciteerde hij bij Teleac dat de series Natuurkunde is overal en Chemie is overal wilde gaan maken. “Daar trof ik een ambitieus jong ventje, een sterrenkundige met een opvallend accent. Hij heette Chriet Titulaer”, grinnikt Vink, “en met hem werken was heel inspirerend.” Vink herinnert zich uit zijn Teleactijd scènes in een zwembad dat met een handje ijzerchloride blauw gekleurd werd, en spectaculaire opnames met een kooi van Faraday waar het hoogspanningslaboratorium van de KEMA de bliksem in liet slaan. Op het moment dat hij even de kooi uitgestapt was, dat wel, maar zo werd het niet in beeld gebracht.
“Alles leek rond, maar het hoofd van het laboratorium wilde het niet doen met mij in de kooi”, zegt hij, “en daarna zat ik met een dilemma, een gewetensconflict omdat ik van mensen die de uitzending gezien hadden te horen kreeg dat ik zo dapper was. Dat was wennen. Nu truc ik alles bij elkaar.”
Lesboeren
Vorig jaar maakte Vink voor Teleac nog Wetenshoppen, dat onverwacht hoog scoorde.”Maar dan continueren ze dat weer niet”, verzucht Vink, die ook vindt dat ze bij Teleac soms te veel op lesboeren zijn gaan lijken. Hij stapte indertijd over naar Horizon, het nu bijna legendarische wetenschapsmagazine van de NOS, waarvan hij zowel presentator als redacteur was. Vele jaren stond hij met één been in Hilversum en een ander in een klaslokaal — eerst van een basisschool, daarna van een HAVO en een pedagogische academie. In de avonduren studeerde hij biologie.
Televisie en films maken leerde Vink in de praktijk, maar in 1986 volgde hij er toch nog een opleiding voor, aan de Media Academie in Hilversum. Een paar jaar daarvoor had hij het onderwijs voorgoed verlaten. Over hoe je iets goeds over wetenschap moet maken heeft hij inmiddels uitgesproken ideeën. “Als het scenario maar goed is”, zegt hij. “Dat is een gouden wet.”
En een goed scenario krijg je maar op een manier: je verschrikkelijk goed inwerken. “Je moet de materie zelf heel goed kennen. Pas dan kan je een leuk programma maken”, legt Vink uit. “Want dan kun je kiezen, en wordt het spannend. Degenen die met mij aan een productie meedoen kennen ook alle ins en outs van de problematiek waar het over gaat. Met een goed scenario wordt de rest dan gewoon vakwerk. Goede teksten, vormgeving, muziek, montage. Ik heb nooit discussies op de set, en ook bij de montage is een halve blik vaak genoeg. Je moet alleen voortdurend kijken: is dit de geur van de film?”
Kill your darlings
Ook moet je bereid zijn je darlings te killen. Vink vond bijvoorbeeld dat hij twee scènes moest vermoorden die hij voor In de familie had opgenomen, een video die hij met zijn eenmansbedrijf Science Productions maakte in opdracht van een vereniging met een onmogelijk lange naam: de ‘Vereniging Samenwerkende Ouder- en Patiëntenorganisaties betrokken bij erfelijke en/of aangeboren aandoeningen’ (in de wandeling vrolijk afgekort als V.S.O.P.), die hem later zou voordragen voor de Van Walree Prijs. “We hadden uren opgenomen in het Wilhelminapark in Utrecht”, lacht Vink, “met heel veel licht, want het was ’s nachts, speciale politie-ontheffingen en weet ik wat al niet meer. Daar is niets van inde film terechtgekomen. Daar werd de film beter van. De kijker heeft natuurlijk geen boodschap aan het feit dat jij ergens dagenlang aan gewerkt hebt.”
Het moet goed zijn, dat is het enige dat telt. Vink garandeert zijn opdrachtgevers dat hij doorgaat tot ze tevreden zijn. En hij is blij met zijn onafhankelijkheid. “Je werkt harder, maar je bepaalt zelf de kwaliteit van je eindproduct. En het scheelt in gezeur. Met je eigen bedrijf heb je niet te maken met een of andere afdeling die voortdurend roept ‘dat is niet begroot’. Ik kan nu zelf beslissen dat een dure draaidag voor niks is geweest.” Wat niet wegneemt dat de budgetten waarmee hij moet werken zelden of nooit ruim zijn, maar dat kan weer tot creatieve oplossingen leiden. Ongeveer de helft van wat Vink maakt, biedt hij zelf aan, voor de andere helft komen ze naar hem.
Scheefgetrokken
“De V.S.O.P. wilde een jongerenmagazine over DNA-onderzoek in het dagelijks leven. Ik ben toen in de materie gedoken, heb met artsen, patiënten, onderzoekers gepraat, en ik dacht al snel: dat DNA dat zal wel, dit gaat over dilemma’s. Over de wetenschap die de patiëntenwereld binnenkomt. Dat je denkt: jezus mina, wat zou ik doen in zo’n geval? En daar moet je drama van maken. Het mag niet scheefgetrokken worden door een te grote hoeveelheid informatie. Je moet iets hebben dat discussie oplevert. De V.S.O.P. snapte dat meteen, dat was het leuke.”
Dus liet Vink amateur-acteurs twee casussen uit de praktijk naspelen. Drie broers, wier vader een erfelijke vorm van schildklierkanker krijgt, moeten eerst beslissen of ze zich wel willen laten testen, en daarna met de uitkomsten verder zien te leven. Het ene broertje dat het genetisch defect niet geërfd heeft, blijkt het daar moeilijk mee te krijgen. Hij voelt zich een buitengesloten in gezelschap van de drie andere mannen die het verder zonder schildklier moeten doen. Nadruk op de psychologisch kant ligt ook bij het meisje dat bang is dat in haar familie een erfelijke vorm van borstkanker voorkomt. “Die film blijkt op allerlei niveaus raak te zijn”, zegt Vink met lichte trots. “Op scholen wordt hij veel gedraaid, maar eerstejaars psychologie en huisartsen in de nascholing krijgen hem ook te zien.”
De prijs is Vink ook speciaal toegekend voor deze video, én voor het laatste dat van hem op de televisie te zien was: een serie discussieprogramma’s over medisch-ethische zaken onder de titel Het souterrain. Dit keer kreeg Vink ongeveer negentig procent van de financiering van te voren rond, en nog was het moeilijk een omroep te vinden. Het werd het IKON uiteindelijk.
Hedy d’Ancona
Met wetenschap op tv lijkt het er in Vinks lange carrière bepaald niet beter op geworden. “Vroeger hadden omroepen nog een boodschap, die wilden allemaal iets”, luidt een deel van zijn verklaring. “Nu wordt er direct afgerekend op de kijkcijfers, en een programma krijgt niet meer een paar seizoenen de kans. En die heb je wel nodig. Programma’s moeten groeien.” Verder blijkt Hedy d’Ancona een onuitwisbare invloed in Hilversum achtergelaten te hebben.
“Een paar jaar geleden won ik met Govert Schilling de TROS/PWT-scenariowedstrijd”, vertelt Vink. “Daar hoorde bij dat het winnende scenario ook uitgevoerd zou worden. Wel, dat is nooit gebeurd. De TROS dacht namelijk het geld daarvoor van het Stimuleringsfonds Culturele Omroepproducties te krijgen. We zijn daar ook wezen praten, en men vond het ook een heel aardig scenario. Maar toen Hedy d’Ancona dat fonds oprichtte werd ‘cultuur’ zo gedefinieerd dat wetenschap erbuiten viel. Enfin, we hebben daarna nog van alles geprobeerd, van Discovery tot de Wereldomroep, maar zonder budget bleek het een onmogelijke opgave.”
Het Klokhuis
Maar stel nu eens dat het budget géén probleem zou zijn, dat Vink helemaal zelf mocht verzinnen wat hij wilde maken? Hij weet het meteen. Een volwassen versie van een van de dingen waar hij met de meeste liefde aan gewerkt heeft: Het Klokhuis dat nog steeds dagelijks op het derde net wordt uitgezonden, na het Jeugdjournaal. Vink was een van de initiatiefnemers voor dit hogelijk gewaardeerde kinderprogramma, en ook de warmste pleitbezorger om er een stevige portie wetenschap in te stoppen. Hij werkte er jaren aan mee.
“Wetenschap, cultuur en de samenleving in de vorm van sketches, dat hebben we afgesproken toen we begonnen”, zegt Vink, nog steeds enthousiast. “We wilden geen reportages, maar hele kleine documentaires. Dus dan gingen we het hebben over het grondwater in Nederland, maar ja, dat kun je natuurlijk niet zien. Dan lieten we presentator Bas Westerweel met een aanhangwagen met een kuub zand aan komen rijden bij de Utrechtse heuvelrug. Die bak kieperden we om, en dan wees Bas: ‘Kijk, we staan nu hier, dit is die heuvelrug. Wat nou als het gaat regenen?’ En dan pakte hij een grote gieter, goot die over die hoop zand, enfin, die manier van doen is het handelsmerk van Het Klokhuis geworden.”
En elementen daaruit kwamen ook terug in Een rondje DNA, dat liet zien dat een dergelijke aanpak niet tot kinderachtige televisie hoeft te leiden. Acteurs inzetten en liedjes kan wat Vink betreft ook prima voor volwassenen. “Een magazine dat de actualiteit op afstand volgt, en dat goed gemaakt wordt”, stelt hij zich voor. Dat betekent in elk geval dat het niveau van een reportage, waarbij een cameraploeg eens komt kijken wat er aan de hand is, overstegen moet worden. Het zwaartepunt moet voor Vink altijd bij de voorbereiding liggen. “Alleen dan kun je een invalshoek kiezen en dat maakt het pas leuk. Dat is bij een krantenstuk ook zo.”
“Het is echt onzin dat wetenschapsprogramma’s saai en moeilijk zouden zijn. Dezelfde wetten gelden als voor alle films. Je kunt bijvoorbeeld maar heel weinig communiceren met film. En je moet aldoor zorgen dat het niet saai wórdt. Wat je dikwijls ziet is dat ze wetenschappers over de verkeerde dingen aan het woord laten. Je moet niet pakweg Galjaard laten uitleggen wat een chromosoom is, dat kun je beter zelf doen.”
Pit
“Vaak is het ook aardiger om de aio’s een verhaal te horen vertellen dan hun professor. Bij hen zit de pit, de fascinatie, de fantasie nog. En een zekere onbesuisdheid. Maar de neiging is altijd meteen naar die professor te stappen, die vervolgens het gevoel heeft dat iedereen meeluistert. En dan krijg je die grijze teksten, die enorme zorgvuldigheid van formuleren die wel een tweede natuur lijkt geworden. Dan was het zulk leuk onderzoek, hebben ze zulke mooie dingen gevonden, als ze het dan vertellen denk ik: mijn moeder is allang afgehaakt. Ik zeg niet dat je nooit met een professor moet gaan praten, maar het automatisme zou eruit moeten.”
Misschien komt het droommagazine er nog wel eens. Ook dan zal Vink talenten willen stapelen. Want hoe blij hij ook met de prijs is, er moet hem toch iets van het hart: “Zonder nou meteen in termen van de jaren zeventig te vervallen, film maken is een groepsproces. Ik kan het niet in mijn eentje.”
Dit is echt doodgriezelig
De deur van kamer 114 is dicht. Op zo veel symboliek hadden we niet gerekend. Dat ze er nog niet zijn, is onaannemelijk. Net beneden, terwijl we buiten nog wat fietsen vastzetten, knikten we immers nog naar Folkert Jensma die al in de hal stond van het Volkskrantgebouw aan de Amsterdamse Wibautstraat. Toen we met ons zessen binnenliepen was de hoofdredacteur van NRC Handelsblad alweer verdwenen, zodat we ons door de portier naar boven hebben laten verwijzen. Maar nergens is enig leven te bekennen, zelfs het bezetlichtje brandt niet. Onze advocate klopt aan. En ach, kijk nou. Binnen staat het complete rijkgeschakeerde gezelschap van adjunct-, oud- en gewone hoofdredacteuren, advocaten en nog meer in het gelid, klaar om wat ongemakkelijk handjes te schudden.
‘De fleur van de kranten’ zullen we zo dadelijk genoemd worden, ‘smaakmakers’ hoorden we eerder, en ‘gezichtsbepalend’, maar daartegenover zullen opnieuw dreigementen staan. Ook vandaag zullen we een ‘uitstervend ras’ zijn, al is deze middag de woordkeus gevallen op ‘je diskwalificeren’. Die krantenmannen weten van formuleren.
Het is verwarrend om zo tegenover elkaar te staan, of nu dan te zitten, een brede tafel tussen ons in. Want ook wij zijn krantenmannen en -vrouwen. Wij zijn recensenten, columnisten, interviewers, essayisten, stukjesschrijvers die één ding gemeen hebben: we zijn niet in dienst. Met zijn allen vullen wij een groot deel van de pers – de NRC alleen al wordt voor bijna een derde door freelancers volgeschreven.
We zijn aantrekkelijk voor de kranten, die van onze diensten gebruik kunnen maken zonder meteen en voorgoed aan ons of onze producten vast te zitten. Flexwerkers zijn we, ouderwetse stukloners, fulltime of naast ander werk. Ook voor ons is dat aantrekkelijk. Wij zitten niet vast aan kantooruren of aan onderwerpen die ons geen lor interesseren. Is er ooit gedonder met een opdrachtgever, dan stappen we naar een ander. En bovenal zijn we baas over onszelf en over wat we maken, onze stukken. Altijd. Voor de zekerheden en emolumenten van een betrekking levert een redacteur met zijn zelfstandigheid ook zijn auteursrecht in bij de baas, maar een freelancer verkoopt alleen het recht een artikel één keer te publiceren.
Zo was het, maar nu vijf van de zes landelijke kranten in één hand zijn, en nieuwe media daarnaast weidse vergezichten bieden, staat de basis van onze mooie pluriforme pers ineens te wankelen. Sinds een jaar of drie bestaat het megaconcern PCM, met de Volkskrant, Trouw, NRC Handelsblad, het Algemeen Dagblad en Het Parool als kroonjuwelen. Een prachtbezit, maar voor de toekomst ziet PCM – waarschijnlijk terecht – meer in de elektronische uitgeefmarkt.
Daarin wordt dan ook flink geïnvesteerd. PCM snelt voortvarend over de infobahn met veel geld en oude kranten. Want die laatste blijken goud waard. Al jaren verschijnen er web-edities en cd-roms met materiaal uit de papieren dagbladen. Maar PCM wilde méér met die schatkist aan artikelen: een rijkgevulde commerciële databank. Om al dat elektronisch geweld uit te bouwen en te coördineren zette PCM zelfs een apart bedrijf op, Media Resultant.
In elektronisch opgeslagen teksten kun je fantastisch en razendsnel zoeken. Ook als je héél veel artikelen hebt. En die had PCM, in de vorm van de elektronische archieven van de kranten. Men kocht er nog wat bij, zoals de inhoud van de Groene Amsterdammer, Elle, Quote en ANP-berichten, goot het geheel in een via het internet toegankelijke databank-vorm, en de Nederlandse Persdatabank (www.persdata.nl) met zo’n drie en een half miljoen artikelen was geboren. Iedereen kan zich abonneren, voor prijzen die momenteel uiteenlopen van honderd gulden per maand plus vijf gulden per ingezien artikel, tot bijna een ton per jaar all-in. Vele bibliotheken, omroepen, productiemaatschappijen, verzekeraars, adviesbureaus, bijna alle ministeries en ook het Kabinet der Koningin zijn inmiddels abonnee.
Maar PCM hád helemaal niet de inhoud van alle kranten. Het concern bezat wel de stukken van redacteuren, maar niet de honderdduizenden artikelen van duizenden losse medewerkers. “We waren enorm naïef”, zou Jan Greven, oud-hoofdredacteur van Trouw, nu directeur van PCM landelijke dagbladen daarover later zeggen, “we hebben gewoon helemaal niet gedacht aan de auteursrechten.”
Naïef? Of slecht geïnformeerd en hardleers? In België werd immers al in 1996 Central Station, een commerciële databank van elf uitgevers door de rechter juist vanwege het auteursrecht in de kiem gesmoord. En in 1997 had de Nederlandse rechter bepaald dat de Volkskrant geen cd-roms met stukken van freelancers in de handel mocht brengen zonder dat daarvoor toestemming was gevraagd en een vergoeding overeengekomen. Die uitspraak vermocht op PCM geen indruk te maken, want met Volkskrantmedewerkers Jan Mulder, Huib Stam en Hans Heg die het proces voerden, is tot op de dag van vandaag geen regeling getroffen, en Volkskrant-cd-roms met ook de artikelen van talloze andere freelancers zijn nog steeds verkrijgbaar.
Dat de Nederlandse Persdatabank (NPD) alweer lang geleden achter de ruggen van alle freelancers om on-line is gegaan, past in dat patroon. Het is tevens de grootschaligste schending van het auteursrecht ooit in Nederland gepleegd. In januari van dit jaar werd een aantal van ons op het bestaan van de NPD gewezen door een mede-freelancer.
Dat was vlak nadat alle PCM-freelancers van hun respectieve hoofdredacteuren een lange brief thuisgestuurd hadden gekregen die zich gaandeweg ontpopte tot een door ons te ondertekenen licentieverklaring. De krant wilde drie jaar achter elkaar twee procent van ons jaarhonorarium betalen – een fooi waar een beetje taxichauffeur woedend van zou worden – en dat in ruil voor inlevering van alle elektronische en ook nog flink wat andere rechten op alles wat we ooit voor de krant geschreven hadden, voor eens en voor altijd.
Dat men langs die weg met terugwerkende kracht probeerde alsnog de illegale zaken af te dekken, werd er niet bij verteld. Sterker nog, in de licentietekst werd de NPD weliswaar in het voorbijgaan genoemd, maar als iets dat gepland werd voor de toekomst.
Zo kwamen bij het aanvankelijke verzwijgen de leugens. En toen dat niet voldoende hielp, volgden bedreiging en intimidatie. Weigerachtige freelancers werden in opdracht van PCM zelfs door chef-redacteuren thuis opgebeld met de boodschap: gauw tekenen, of anders… Nieuwe freelancers moeten al een tijd lang (sinds wanneer verschilt van krant tot krant) bijna al hun rechten bij de voordeur inleveren, zonder dat daar iets noemenswaards tegenover staat. Eénmalig publicatierecht? Niks mee te maken. Wij willen voortaan kunnen doen wat we maar willen met je stuk, en anders hoeven we het niet, is de boodschap aan de trillende beginneling. Een knap type dat zich daar tegen verzet.
Het merkwaardigste bij alles is de rol van de hoofdredacteuren, wier eerste verantwoordelijkheid een journalistieke is: het maken van een goede, aantrekkelijke krant. Van die elektronische rechten profiteren vooral de aandeelhouders van PCM, niet de redacties. Toch zetten de hoofdredacteuren zomaar hun relatie met hun freelancers op het spel door klakkeloos het PCM-beleid uit te voeren, NRC Handelsblad, de kwaliteitskrant voor nette mensen bij uitstek, voorop.
En ze gaan ver, heel ver. In kamer 114 vragen we Volkskranthoofdredacteur Pieter Broertjes: Stel, ik heb een mooi stuk voor je, iets bijzonders, en ik bied het jou aan, maar ik wil niet de licentie ondertekenen, wat dan? Broertjes is kort maar duidelijk: hij zou het artikel niet nemen. Dus kijken we Folkert Jensma, naast hem, aan: Oké, de Volkskrant wil het niet, wil de NRC het dan? En ook voor hem blijkt het niet willen afstaan van de hergebruiksrechten reden het artikel te weigeren. Bij de rest zou het precies zo gaan, voegt Greven kil toe; wie weigert ‘hoort niet meer bij de kranten’. We begrijpen dat ook het belangrijkste verhaal de krant niet meer zal halen enkel omdat het daarna niet ook nog eens elektronisch geëxploiteerd kan worden. Door een ander, bovendien. Weg journalistieke onafhankelijkheid, weg eigenstandigheid van de beste kranten van Nederland. En we realiseren ons: dit is echt doodgriezelig.
Griezelig voor iedereen. Want wat als de toekomst inderdaad aan de elektronica is, en de papieren krant in de verdrukking raakt? Als de freelancers dan hun rechten – dat wil voor velen zeggen: hun bedrijfskapitaal – voor een habbekrats verkwanseld hebben, dan wordt freelance schrijven op den duur zelfs onmogelijk. Dan moet u het alsnog doen zonder de stukken van auteurs als Nicolaas Matsier, Rudy Kousbroek, Remco Campert, Hans Ree, Anna Tilroe, Martin Bril, Bernadette de Wit, Maarten van Rossem, Abram de Swaan, Johannes van Dam, Sarah Hart, Rita Kohnstamm, Max Pam, Theodor Holman, Marjan Berk, K. Schippers, Gerard van Westerloo en Ileen Montijn, om maar een paar van de mensen te noemen die zich in de FreeLancers Associatie verzetten tegen het machtsmisbruik door PCM.
Griezelig is het ook voor boekuitgevers. Stukken uit de krant worden later vaak (delen van) een boek. De uitgever van dat boek heeft dan de zogeheten ‘nevenrechten’. Op dit ogenblik zwerven door de NPD al vele boeken en boekhoofdstukken rond, die door hun aanwezigheid die rechten schenden. De Groep Algemene Uitgevers (GAU), de club van boekuitgevers in Nederland, heeft zich daarover bij monde van voorzitter Joost Nijsen dan ook zeer verontrust verklaard.
Zo blijft van het auteursrecht, wet of niet, weinig over. Dus willen we hom of kuit, in kamer 114. Simpele erkenning van het feit dat volgens de auteurswet toestemming nodig is om ons werk elektronisch op te slaan, onder toezegging dat we die toestemming moeiteloos en om niet zullen geven voor opname in het archief van de eigen krant, zoals het altijd geweest is. Maar PCM wil het niet horen. Het is niet geïnteresseerd in een krantenarchief dat ook echt het archief van een krant is en blijft. Het wil per se anderen laten profiteren. In elk geval alle andere kranten binnen het concern, en liefst ook de rest van de wereld. Zonder last van of redelijke betaling aan freelance auteurs. Er valt voor PCM geld te verdienen, realiseren we ons, en daarvoor moeten de rechten van freelancers en boekuitgevers maar wijken, evenals de journalistieke zelfstandigheid van de kranten.
We dalen weer af naar de hal en de zon buiten, en kijken onderweg ineens met andere ogen naar het Volkskantgebouw, ooit burcht van onafhankelijke, kritische journalistiek. Natuurlijk, wij zien heel goed de prachtige mogelijkheden van de nieuwe media, maar wat we niet zien is waarom die niet gewoon op een fatsoenlijke manier en aan de hand van redelijke afspraken tot stand kunnen komen.
Hard huilen
Net een paar doldwaze uurtjes gehad. Mijn nieuwe grammaticacontrole losgelaten op teksten die ik schreef toen ik nog helemaal uit het blote hoofd moest bepalen of mijn zinsbouw en woordkeus wel deugden.
In de vorige versie van mijn tekstverwerker zat wel al een spellingchecker, ook goed voor menige glimlach (voor ‘Alzheimer’ zag hij liever ‘Alchemie’ en ‘visverwerking’ leek hem beter dan ‘zinsverwerking’), maar nu ik Word 97 gebruik, heb ik er een echte dijenkletser bij gekregen.
Dat wil zeggen: hard lachen wanneer het woord ‘beroemde’ iedere keer de tekst ‘Wederkerend voornaamwoord: Beroemde wordt altijd wederkerend gebruikt’ op je scherm doet verschijnen, is verstandiger dan hard huilen. Beroemde wederkerend gebruikt? Ik begrijp niet eens wat daar staat.
Heeft u moeite met ‘als’ en ‘dan’ uit elkaar houden? Laat ik u troosten, ik verzeker u dat u het beter kunt dan Word 97. Het zou immers niet in u opkomen om van ‘iemand gaf als beschrijving…’ ‘iemand zag dan beschrijving…’ te willen maken. Word 97 wil zelfs ‘Nederlands als moedertaal’ veranderen in ‘Nederlands dan moedertaal’.
Geestig is ook de ongelooflijke verwarring over hoofdletters, iets dat maar zijdelings met grammatica te maken heeft, maar a la. Schrijf je na een dubbele punt een hoofdletter, bijvoorbeeld omdat er citaat begint, dan krijg je te lezen: ‘Gebruik van hoofdletters: Na een dubbele punt schrijft men doorgaans geen hoofdletter.’ Ziet u de interne inconsistentie van deze mededeling? Het wordt nog leuker, want schrijf je na een dubbele punt wél een kleine letter, dan krijg je als commentaar: ‘Gebruik van hoofdletters: Begin de zin met een hoofdletter.’
Maar ja, van waar een zin begint, heeft Word 97 geen flauw benul. Kennelijk heeft de maker van de grammaticacontrole gedacht: da’s simpel, na elke punt. Wat bijvoorbeeld betekent dat ‘prof. dr. van Veenendaal’ ‘prof. Dr. Van Veenendaal’ moet worden. Daarnaast dient dus ook de dubbele punt als markeerder voor het einde van een zin, en (je moet er maar opkomen) het haakje sluiten.
Toch haalt dat het allemaal nog niet bij de absolute abracadabra die telkens onder het kopje ‘Overeenkomst in getal of geslacht’ gebracht wordt. Daar zou het dus echt om grammatica moeten gaan. En dan lees je over de zinsnede ‘die paar straten’ dat ‘die’ en ‘paar’ niet overeenkomen in persoon en/of getal. Breng daar maar eens wat tegen in. Een vraag die begint met de woorden ‘welke gebieden’ levert dezelfde opmerking op: ‘welke’ en ‘gebieden’ komen niet overeen in persoon en/of getal. Oh nee?
Mooi is ook: ‘Als ‘duiven’ het onderwerp is van ‘gaan’, komen onderwerp en persoonsvorm niet overeen in persoon en/of getal.’ Mijn controleur stelt daarom ‘de duiven gaat’ voor. En schrijf je ‘…vertelt hij wat hem het meest verbaasd heeft’ dan luidt het commentaar: ‘als vertelt afhangt van heeft dient dit woord te eindigen op -d’. Voorwaar een indrukwekkend staaltje inzicht in de zinsstructuur.
Een feest is tenslotte het toetje van elke spelling- en grammaticacontrole. Aan het eind verschijnt er een venstertje met ‘Statistiek leesbaarheid’. Het staat vol mooie getalletjes. Hoe lang je zinnen gemiddeld waren bijvoorbeeld (denk nog even aan de moeite die Word 97 heeft te bepalen waar een zin ophoudt) en je woorden. Bovendien wordt hier een heus cijfer uitgedeeld. Voor moeilijkheidheidgraad van je tekst. Dit stukje valt in de categorie ‘tamelijk moeilijk’. Mijn excuses. Als u het daarentegen best te doen vond, bedenk dan dat die waardering uitsluitend gebaseerd is op het aantal woorden per zin en het aantal lettergrepen per woord.
Dat is dan meteen ook het enige dat tenminste nog íets zegt, al is het belang van dat soort lengtes voor de toegankelijkheid van teksten erg relatief. Voor het overige is de ‘grammaticacontrole’ volmaakt waardeloos. Doodordinaire volksverlakkerij. Niet één keer ben ik gewezen op iets dat inderdaad fout was, en andersom passeren ongrammaticale zinnen waarin bijvoorbeeld staat het werkwoord op de verkeerde plaats moeiteloos.
Zou je de Reclame Code Commissie ook handleidingen kunnen laten beoordelen? Want dat Word over mijn schouder kan meelezen en ‘achter de schermen’ mijn tekst controleren, onder meer op eventuele grammaticale fouten, zoals staat in het boekje dat ik erbij kreeg, is niet eens meer misleidend, het is een aperte leugen.
Puberhand en stress
Me per ongeluk een avondlang verloren in het verleden. Met behulp van mijn eigen woorden, indertijd in allerlei schriftjes opgeschreven, zoals de halve bevolking nu eenmaal doet in zijn of – vaker – haar jonge jaren. Een gebruik dat leidt tot collecties heftige flarden van je adolescente leven, vellen vol onbevangen clichés. Wonderbaarlijk toch, dat die me even hard en plotseling terug in de tijd kunnen plaatsen als een voorbijwaaiende geur of melodie.
Mijn onbeholpen formuleringen van toen zitten nu vol magie: voor ik het weet voel ik me urenlang in alle opzichten weer vijftien. Toen de gemeenplaatsen nog niet afgezaagd waren, en een halve zin van iemand met groot gemak de hele dag kleurde. Duister door zo’n rotopmerkinkje van R. bijvoorbeeld, altijd over uiterlijk, altijd raak. Of helemaal roze, na een paar lieve woorden van J., voorwerp van al mijn dromen. Een puberhand is gauw gevuld.
Allesbepalend was het, wat de peergroup zei, of doeltreffender nog: schreef. Dingen op papier hebben immers eeuwigheidswaarde, zijn hun eigen herhaaltoets die je desgewenst op slow motion of still kunt zetten. En altijd komen ze harder aan dan wanneer ze mondeling worden overgebracht, ook de woorden die je juist erg graag verneemt. Vandaar ook die noteerdrift natuurlijk. Zo kreeg ik alsnog zwart-op-wit dat D. had gezegd dat J. vond dat ik misschien ach.
Verliezen woorden hun kracht, hun effect naarmate je ouder wordt? Sommige zeker. Nieuwe, die een naam geven aan wat je net aan het ontdekken bent. Ik herinner me bijvoorbeeld lange gesprekken over ‘introverte’ en ‘extraverte’ persoonlijkheden.
Woorden met de charme van een zekere objectiviteit, wat geweldig van pas kwam bij de uiterst belangwekkende plaatsbepaling van iedereen in de vriendengroep. Definities geven hielp ook, want zo bleek dat de tweedeling toch niet noodzakelijkerwijs gelijk opging met ‘gesloten’ en ‘open’ karakters, wederom verrukkelijk gespreksvoer. Maar naarmate je beter in staat raakt bijna iedereen in één oogopslag te plaatsen en je ook wel ongeveer weet waar je jezelf bevindt, verdwijnt de aantrekkingskracht van de indelingstermen.
Als gewoonlijk zit het hem dus niet in de taal. Die is maar een vervoermiddel met een onderweg aldoor automatisch veranderende lading. Wat met hartstochtelijke liefde of haat gezegd wordt, blijft natuurlij kuitwerking hebben, maar bij je derde vriendje weet je dat zijn zo gelukkig makende uitspraken van gisteren morgen kunnen omslaan. En dat dat iets is waarvan je bovendien wonderwel blijkt te kunnen herstellen, net als trouwens van grove beledigingen. Als je wereld groter wordt, je meer weet, krijgen sommige woorden een minder absolute betekenis.
Het boek Prediker heeft ongelijk. Kennis vermeerdert niet de smart (ja, ook, soms), het vermindert de angst. Maar lang niet alle kennis doe je met behulp van simpele levenservaring op. Zonder onderwijzers blijf je op de meeste gebieden snel steken. Voor bijna iedereen vervullen bijvoorbeeld dokters en journalisten een leraarsrol, maar die ligt hun lang niet allemaal.
De gevolgen daarvan zijn onophoudelijk te zien en te lezen telkens als het over getuigen van de Bijlmerramp gaat die zich sindsdien niet gezond voelen. Het is een gruwelijk en ingewikkeld spel van nauwelijks te ontwarren misverstanden. Patiënten hebben vaak huizenhoge verwachtingen van wat dokters of ‘een algemeen medisch onderzoek’ kunnen uitrichten.
Die worden voor een groot deel gewekt door de dokters zelf, die altijd liever iets dóen, wat dan ook, dan dat ze vertellen dat ze het allemaal ook niet weten. Dat is een algemeen verschijnsel, dat je helaas niet even rechtzet door nu – terecht – te melden dat ongericht zoeken geen zin heeft, en alleen meer mensen onnodig het medisch circuit in zal trekken.
Daarbij komt: zo goed als we zijn in taal, zo slecht zijn we in rekenen. Met ‘risico’s’ kan bijna niemand omgaan. Ook journalisten niet, die sowieso op een uitzondering na slecht geïnformeerd zijn, en dat graag zo houden, lijkt het vaak.
Door alles heen speelt het taboe op het woord stress. Als dat de ziekteverwekker is, dan is het je eigen schuld, voelen velen, hoe vaak inmiddels ook is aangetoond dat je afweersysteem er meetbaar op reageert. Meer uitleg, minder emotiejournalistiek, wat zou dat gezond zijn.
Negers en mensen
Nou, het is gelukt hoor, ik kan het woord neger niet meer gedachteloos gebruiken. Beetje bij beetje is die term zijn neutraliteit kwijtgeraakt en steeds verdachter geworden. Grote flauwekul vind ik dat, maar ondanks mijn goede voornemen me er niks van aan te trekken, blijk ik er dus niet ongevoelig voor.
Waarvoor eigenlijk? Toch vooral voor de druk van goedbedoelende blanken. Je hebt in Nederland immers geen Black Power-achtige beweging die aandringt op een ander woordgebruik. Oké, ik heb één Surinaamse begin jaren tachtig al eens horen voorstellen om voortaan iedereen uit alle immigrantengroepen ‘zwart’ te noemen, maar zij is een uitzondering gebleven. De Surinamers zelf schijnen intussen nog steeds wel met een gerust hart over negers te praten. Of is dat net zoiets als dat alleen joden jodenmoppen mogen vertellen?
Ik geloof dat vooral in het kielzog van de onafhankelijkheid van Suriname het linkse smaakmakende deel van blank Nederland een collectief schuldgevoel ontwikkelde, dat het vervolgens ook aan de rest van het land probeerde over te brengen.
De grondgedachte was dat diep van binnen elke blanke een racist was. Of we dat nou wilden of niet. Wie dat inzag, kon als het ware schuld bekennen door niet langer het woord neger, dat juist de hele koloniale periode gewoon was geweest, te gebruiken.
Inmiddels is de neger vrijwel geheel uit de media verdwenen. Is dat niet juist mooi dan, en een goed teken? Welnee, ik geloof er niets van. Om te beginnen deugde de methode om dat te bereiken niet: iedereen bij voorbaat schuldig verklaren druist nogal tegen het rechtsgevoel in.
Het gevolg is dat ik het iemand eens ‘maatschappelijke censuur’ heb horen noemen. Dingen verdwijnen niet doordat je ze censureert. En bovendien: stel dat ik inderdaad een racistische ziel heb, dan gaat dat natuurlijk niet over van een bepaald woord niet meer gebruiken.
Al denken geloof ik veel mensen van wel. Als je het nou maar anders noemt, dan gaat de wereld er vanzelf anders tegenaan kijken, is dan de hoop. Dat het zo niet werkt, kun je zien aan de lange rij benamingen die verzonnen is voor degenen die als ‘gastarbeider’ binnenkwamen. ‘Immigrant’, ‘allochtoon’, het willen maar geen vriendelijke, gewone woorden worden. Zelfs ‘buitenlander’ heeft nu vaak een nare bijklank.
Er wordt wat geworsteld met benamingen voor groepen die we juist niet willen beledigen. En het is ook echt lastig. Neem nou die verdwenen negers. We zitten daardoor met een praktisch probleem. Het is veel lastiger geworden om over ze te praten en schrijven, want er is geen goed woord voor teruggekomen.
Althans, geen goed zelfstandig naamwoord. ‘Er liep een zwarte door het parkje’ of ‘Mijn buurman is een zwarte’ blijven raar klinken. Minder problemen heb ik met het bijvoeglijk naamwoord ‘zwart’. ‘De zwarte bevolking’ voelt min of meer neutraal.
Maar bij ‘zwarte mensen’ gaat het wat mij betreft weer helemaal mis. Het inzetten van ‘zus-of-zo-mensen’ is een steeds meer voorkomende poging om niet-negatieve benamingen te gebruiken. Maar daardoor is het juist een waarschuwingsvlaggetje geworden.
Wanneer een deel van de spraakgemeenschap zich geroepen voelt je consequent bij een groep mensen in te delen, pas dan op, zegt dat vlaggetje. Want men heeft het idee dat er omzichtig met je omgesprongen moet worden. Er is iets niet helemaal goed met je. Je bent niet zoals wij, dus benadrukken we voor de zekerheid dat je toch een mens bent.
Daarom hebben we tegenwoordig naast zwarte ook veel Turkse mensen en Marokkaanse mensen, we hebben joodse mensen, invalide mensen, dove mensen. Wat de gebruikers van die woordcombinaties niet doorhebben, is dat ze toch weer discrimineren, wat ze nou net niet wilden. Want we spreken toch ook niet van bijvoorbeeld Amerikaanse mensen, Franse mensen en katholieke mensen?
Heeft het dan nooit zin te proberen de wereld te verbeteren door de taal aan te passen? Ik weet het eigenlijk niet. Laat ik zelf eens proberen op goede gronden een woord in discrediet te brengen. Daar gaat ie: u moet niet meer ‘doofstom’ zeggen. Erg veel doven hebben grote bezwaren tegen die aanduiding, en ik vind dat ze een punt hebben.
‘Stom’ betekent – naast ‘dom’, wat het woord niet aantrekkelijker maakt – dat je niet kan praten. En doven kunnen wel praten, meestal zelfs op twee manieren: ze krijgen allemaal spraakonderwijs, en daarnaast is er natuurlijk de Nederlandse Gebarentaal.
Niet fluit, maar fluit!
Ik had er wel bij willen wezen. Zeven Japanners en de Amerikaanse Patricia Kuhl, allemaal taalonderzoekers, die samen in een geluiddichte cabine zitten te luisteren naar reeksen klanken. Kuhl die glimt van voldoening, want haar uit Amerika meegebrachte geluidsmateriaal heeft de reis goed doorstaan, dus het experiment kan zo beginnen. En dan, als ze opkijkt, die zeven vragende, wat benauwde gezichten die elkaar en haar niet-begrijpend aankijken.
Prachtige series glasheldere la’s en ra’s had Kuhl net gehoord. Maar hoewel alle Japanners Engels spraken, was er niet een die die twee uit elkaar kon houden. Enfin, het is natuurlijk een nooit ophoudende bron van grappen over Japanners die ‘emmels flietsaus’ willen en Chinezen die ‘lekkele lijst’ serveren, maar dat onvermogen de l en de r als verschillende klanken te horen, blijft moeilijk om je voor te stellen als ze in je eigen taal zo overduidelijk anders zijn.
Toch is het een feit dat ze erg veel op elkaar lijken. Een l of een r maken, gaat bijna hetzelfde. Het zit ’m in hoe je de lucht uit je mond laat komen. Gebeurt dat via de zijkanten, dan krijg je een l, hou je je tong anders dan klinkt er een r, waarvan er overigens verschillende soorten bestaan. Peuters en kleuters hebben er vaak ook moeite mee hun mond in de goede stand te krijgen, zoals dat jongetje dat stampvoette ‘Nee, niet fluit maar fluit!’ , toen hij geplaagd werd met zijn uitspraak van het woord fruit.
Zijn productie was nog niet helemaal op peil, maar dat een l en een r verschillend klinken had hij al haarscherp in de gaten, denk je dan. Maar zo zit het niet. Je hoeft helemaal niet te leren dat de l en de r twee klanken zijn, je kunt het hooguit áfleren. Voor Chinese en Japanse baby’s – op die laatsten wilde Kuhl haar testmateriaal ook loslaten – bestaan de l en de r namelijk wel degelijk. Ieder kind zonder hoorproblemen komt fantastisch toegerust ter wereld voor alle talen.
Ze kunnen bijvoorbeeld meteen de ongeveer honderd menselijke spraakklanken die er bestaan herkennen, en in de eerste maanden van hun leven begint het ‘toespitsen’ op hun moedertaal al.
De standaardtestmethode om achter de ‘taalkennis’ van baby’s te komen, is het meten van de frequentie en intensiteit waarmee ze op een speen zuigen. Laat je ze aldoor hetzelfde horen dan raken ze verveeld, maar horen ze iets nieuws dan zuigen ze meteen weer enthousiast verder. Na een reeks la-la-la-la vindt elke zuigeling het interessant om ra-ra-ra-ra te horen.
Op die manier is nog veel meer gebleken. Pasgeborenen kunnen klinkers al altijd herkennen als ‘dezelfde’. Of een i of een è nou wordt voortgebracht door een bassende man, een aanstellerig hoog pratende vrouw, een snoezig kinderstemmetje of een zwaar verkouden type, een baby hoort steeds precies wat wat is. Het is nog altijd niemand gelukt dat een computer bij te brengen.
Hoe mensenhersenen het doen, weten we niet precies. Netzomin als we snappen hoe het komt dat we niet in de war raken van klanken die eigenlijk tussen twee klanken in zitten.
Ook daar zijn mooie experimenten mee gedaan. Je kunt met behulp van techniek een reeks klanken genereren die bijvoorbeeld ba met kleine, exact gelijke stapjes laten overgaan in pa. Dan krijg je automatisch een continuum van spraakklanken, met aan de ene kant een heldere ba die geleidelijk aan verandert in een perfecte pa aan de andere kant. Maar mensenoren, ook die van net-geborenen, horen die stapjes niet. In plaats daarvan horen ze een rij ba-ba-ba die ineens overgaat in een rij pa-pa-pa-pa.
Over dit soort verbazingwekkende onderzoeksresultaten en ook over de hele verdere kindertaalontwikkeling, verschijnt deze week nou eindelijk eens een boek dat bedoeld is voor ouders die er aardigheid in hebben te volgen wat er met hun kind gebeurt. Het is van taalkundige Maaike Verrips, heet De taal van je kind en al ziet het er een beetje uit als een kinderboek, de tekst is zeker niet kinderachtig. Geen gezwam, geen geteut, maar een begrijpelijk overzicht van alle beschikbare kennis, die voor een groot deel nog niet bestond toen de ouders van nu baby’s waren. En wie dan nog meer wil weten: dat kan. Verrips geeft ook al een hele tijd antwoord op kindertaalvragen in het uitstekende elektronische tijdschrift Ouders Online (www.ouders.nl).
Benepen
Als ik het me probeer voor te stellen moet ik er iedere keer zo van grinniken. In Amerika heb je een echtpaar – zij heeft haar gewone baan nog, maar hij doet het full time – dat naar films en video’s kijkt en cd’s afluistert en dan zit te turven. Het moet enorm opletten zijn voor ze, want een heel scala aan dingen wordt bijgehouden.
Ieder glaasje wijn dat op tafel staat bijvoorbeeld is goed voor een streepje in het vakje ‘alcohol/drugs’, elke sigaret of sigaar die al dan niet op de achtergrond in beeld komt, ja, zelfs de Marlboro-man op een billboard wordt onder het kopje ‘roken’ vermeld. Wapens, geweld en bloed zijn nog drie turf-categorieën, en over deze en nog een paar zaken praten of zingen is ook genoeg voor vermelding op de internet-site (www.screenit.com) van de man en vrouw die hun namen er niet bijgeven.
Het draait allemaal om de kinderziel. Ouders kunnen hier lezen of de hedendaagse uitingen van ‘popular culture’ wel geschikt zijn voor hun opgroeiend grut. Het is inzichtgevend om eens een beetje rond te dwalen over de screenit-site. Alle issues die spelen in de Amerikaanse maatschappij zijn hier samengebald in keurige overzichtjes, en wat vooral opvalt, is de buitenproportionele macht die het woord aldoor krijgt toegedicht. Tussen zeggen en doen bijvoorbeeld lijkt maar weinig verschil te zitten.
Zo is er natuurlijk ook een categorie ‘seks/bloot’, die zeer ruim – of beter: erg benepen – geïnterpreteerd wordt. Bij Gone with the Wind (naast recente films zijn er ook een aantal op video uitgebrachte klassiekers gescreend) valt onder dat kopje bijvoorbeeld te lezen dat er ‘gesproken wordt over een ongetrouwde vrouw die zwanger is’. En in de dit jaar met Oscarnominaties overladen film Shakespeare in love maakt iemand een opmerking over een sonnet dat in haar bed is achtergelaten. Het is maar dat u het weet. ‘Bloot’ betekent in Amerika overigens ook elk beetje damesinkijk (some cleavage). Komt erg veel voor.
Bij de dingen die kunnen leiden tot ‘nadoen’ (de categorie Imitative Behavior) heeft het woord vaak ook al de overhand. Je laat je kind naar E.T. kijken, en dat is toch oppassen, want voor je het weet zegt ie dalijk ook ‘hou je mond’ of ‘stommerd!’. Of aapt ie Michael J. Fox na die in Back to the Future onder meer ‘idioot’ roept.
Enfin, dan hebben we het nog niet eens over de vloeken (Profanity) gehad. Helemaal funest voor een kind is woorden te horen als fuck(ing/er), goddamned en… ja, wat eigenlijk? Het echtpaar is zo puriteins dat ze wat ze tellen niet voluit durven op te schrijven. Nou weet ook in Nederland iedereen zo langzamerhand wel wat het f-woord is, maar wat de fuck is het s-woord? Shit? Screw? Sucker? In Pulp Fiction komt het maar liefst tachtig keer voor. Het f-woord viel daar kennelijk niet helemaal bij te houden, want daarvan wordt gemeld dat het ‘minstens 260 keer voorkomt’, waarvan overigens veertig maal in combinatie met ‘mother’, een keer ‘geschreven op een portefeuille’, en vier maal ‘seksueel gebruikt’.
Wat is dat toch in die Angelsaksische cultuur? De BBC die ver na middernacht voor het uitzenden van een film nog waarschuwt dat die ‘explicit language’ bevat, en dat krankzinnige wegpiepen van elk eventueel onwelgevallig woord waardoor Jerry Springer zo mogelijk nog minder het aankijken waard wordt. Zou er nou echt één ouder zijn die de illusie heeft dat zijn kind het gebruik van prettig opluchtende termen als ‘hell’, ‘Jesus Christ’, of ‘son of a bitch’ niet perfect onder de knie zal krijgen?
Misschien. Vorige week las ik dat de TVGuardian binnenkort ook in Engeland verkrijgbaar zal zijn. In Amerika was het apparaat, dat aan de hand van de ondertitels voor doven en slechthorenden alle vieze en heftige woorden wegfiltert, al te koop. Ook daar moet ik om grinniken, want het lijkt me vooral een buitengewoon aantrekkelijk kinderspelletje opleveren: proberen met liplezen te raden wat er echt gezegd wordt. Spánnnunt!
Wat hou ik toch van Nederland, waar de Bond tegen het Vloeken alleen een soort aardige folklore is, en waar uitsluitend de SGP-fractie denkt dat wij ook een TV-Guardian nodig hebben. Staatssecretaris Van der Ploeg zal het net ingediende verzoek daaraan mee te werken ongetwijfeld glimlachend naast zich neerleggen.
Zoek de verschillen
Soms gaat het in de krant over een onderwerp waar je toevallig zelf van alles van afweet, helemaal in zit. Een kop trekt je aandacht, waarna je enthousiast begint te lezen, en het komt voor dat je van binnen langzaam een warme gloed voelt opkomen en denkt, of zelfs uitroept: ‘ja, zo is het!’ of ‘goh, wat een goeie nieuwe invalshoek! Prima stuk, uitstekende brief.’ De lezer het aangename gevoel geven dat hij niet gek is, niet alleen staat in zijn kijk op de zaak, is een van de mooiste taken van kranten.
Maar veel vaker gaat het anders. Hetzelfde onderwerp, dezelfde kwestie blijkt er in het hoofd van de journalist die erover schrijft heel anders uit te zien dan in het jouwe. Gevolg is dat er totaal andere woorden uit komen dan je zelf gekozen zou hebben. Die journalist heeft niet altijd dezelfde bronnen als jij, en de informatie is door een andere zeef gegaan. Daarin blijven soms dingen liggen die beslist door je eigen zeef waren gekomen, en wat wel door de gaatjes gaat, kan een eindproduct opleveren met een verrassend andere kleur.
Ik ken dit verschijnsel natuurlijk al lang, maar afgelopen week trof het me extra sterk en had ik reden eens heel zorgvuldig te kijken waarin de verschillen ’m nou zitten. Dinsdag verscheen er in deze krant een stuk onder de kop ‘Freelancers zetten kranten onder druk wegens auteursrechten’. Om welke freelancers het ging, was niet door de zeef van de verslaggever gekomen. Maar omdat ik een van hen ben, kan ik trouwe Achterpaginalezers vertellen dat bijvoorbeeld Nicolaas Matsier, Ileen Montijn, Max Pam, Hans Ree en Ewoud Sanders, samen met medewerkers van de Volkskrant en Het Parool zoals Maarten van Rossem, Theodor Holman en Johannes van Dam deel uitmaken van een groep van vijftien die onlangs een advocaat heeft ingeschakeld omdat…
Ja, waarom? Weet u wat, ik vertel het eerst in mijn eigen woorden. PCM, uitgever van onder meer alle landelijke dagbladen behalve de Telegraaf, heeft een bedrijf, Media Resultant, dat een databank exploiteert met daarin zo’n drie en een half miljoen artikelen, waaronder een flink aantal complete jaargangen van de PCM-kranten. Wie zich – voor honderd gulden per maand – abonneert, kan via Internet zoeken in die Nederlandse PersDatabank, en – voor vijf gulden per stuk – artikelen opvragen. Ook honderdduizenden artikelen van duizenden freelancers. Maar zonder toestemming en zonder afspraken over een vergoeding mag niemand het werk van losse medewerkers gebruiken. Dat staat in de wet, en wie die overtreedt kan vier jaar gevangenisstraf krijgen. Wij wisten van niets, vandaar die advocaat.
Nu weer naar dat artikel in de krant, dat prachtig laat zien hoe het perspectief op een zaak door een paar kleine woorden ineens kan verschuiven. Zo kon u lezen dat Media Resultant ‘plannen heeft voor commercieel gebruik van teksten’. Plannen hebben is altijd mooi. En in de betekenis daarvan zit verscholen dat de uitvoering nog moet geschieden. Moet u voor de lol toch eens kijken op het Internet (www.persdata.nl), dan kunt u zelf zien dat u vandaag nog een abonnement kunt nemen.
Iedereen die schrijft, neemt onherroepelijk zichzelf mee, en dat levert soms zulke leuke doorkijkjes op. In het bewuste artikel komt ook een andere, deels verwante zaak aan bod. PCM heeft alle freelancers onlangs gevraagd een licentie te ondertekenen waarin ze vrijwel alle rechten op alles wat ze tot dusver voor de kranten schreven tot zeventig jaar na hun dood afstaan. PCM zet daar iets tegenover: drie achtereenvolgende jaren krijgen de medewerkers twee procent van hun… ‘jaarsalaris’, schrijft de NRC-redacteur, die natuurlijk zelf een salaris ontvangt.Grappig. Essentieel aan freelancen is nou net dat je geen salaris krijgt uitbetaald maar een honorarium per geleverd stuk.
Ach, ik zou nog kolommenlang close reading kunnen loslaten op dat ene artikel, maar ik leg u tot slot nog een voorbeeld van subtiele woordkeus voor. ‘Nieuwe freelancers (…) geven bij de publicatie al wel hun auteursrecht in licentie voor elektronisch hergebruik.’, las ik. Het cruciale woord hier is ‘geven’. Wat zou u doen, als u net begon en uw eerste krantenstuk werd geaccepteerd, maar uitsluitend op voorwaarde dat u die rechten meteen inleverde? Mijn eigen definitie van ‘geven’ is een andere.
Roep maar wat
Benijdenswaardig was het: die zekerheid, dat geweldige gemak waarmee de vergaandste conclusies getrokken werden. Ik heb laatst mijn ogen uitgekeken bij Noorderlicht, het wetenschapsprogramma van de VPRO. Heeft u het gezien? Het ging over het ontstaan van taal, althans, dat zeiden ze.
Er was een mevrouw die als jongmaatje op een opgravingsplaats in Israël het rottigste karweitje had gekregen. Ze moest in een diepe, stinkende put graven. Maar de wraak van deze paleo-antropologe-in-wording was zoet: ze vond prompt een zeer gave Neanderthaler. En die Neanderthaler had een botje in z’n keel. Een botje dat u en ik ook hebben, en dat we gebruiken als we bepaalde spraakklanken maken.
De Neanderthaler kon dus praten, concludeerde de inmiddels allang afgestudeerde dame en de commentaarstem zei het haar na. En er was nog een vondst daar uit de buurt. Een brokje steen, wel 230.000 jaar oud. Het was bewerkt, en het leek het meest op een vrouwenfiguurtje. Ah!, wist iedereen op het scherm: het was een symbool. En wie om kan gaan met symbolen beschikt over taal, dus konden de oermensen die het gemaakt hadden praten.
Er was ook een meneer. Een psycholoog die enorm oude stenen pijltjes liet zien, die vastgebonden moesten worden aan stokjes. Dat was gereedschap maken, dat moest je bedenken, plannen, en daarvoor, zo wist hij, had je taal nodig. Toen kwam de mevrouw weer in beeld en die wist ineens dat taal wel meer dan een miljoen jaar oud is. Zalige zekerheid. Ik zei het al: ik was jaloers.
Maar ja, weet u wat zo vervelend is? Al die vondsten zeggen helemaal niets. Papegaaien hebben ook een keel die spraakklanken kan maken, en toch hebben ze geen taal. En symbolen? Tja. Duiven bijvoorbeeld gaan daar ook ontzettend goed mee om. Je kunt ze zo symbolen leren voor rode, blauwe en groene lichtjes. Even oefenen en het gaat vlekkeloos: bij een rood lichtje drukken ze met hun snaveltjes een toets in met daarop het woord rood, blauw licht brengt ze naar de toets waarop blauw staat, en bij groen gaat het ook goed.
Gereedschap plannen dan? Wel, het is al meer dan dertig jaar bekend dat mensapen dat uitstekend kunnen. Die gaan bijvoorbeeld eerst een goede tak zoeken, ontdoen die vervolgens van alle blaadjes, om hem daarna als hengel in een termietenheuvel te gebruiken. Maar erbij praten doen ze niet.
Ook buiten de journalistiek hebben velen niet zo’n trek om een goed verhaal kapot te checken. Iets dat zeker geldt voor de ergste zwammer in het programma. Dat was meneer Terrence Deacon. Wat hij zei over communicerende diersoorten en rituelen viel integraal in de categorie ‘roep maar wat’. Ik kende deze neuroloog al van een fabelachtig verhaal over taal dat ik u niet wil onthouden. U dacht misschien dat uw taalvermogen in u verankerd zat. Is niet zo. U heeft alleen maar grote hersens. En taal, ja, die is al in de wereld, en dat enorme brein hoort dat, pikt het op, en gaat het dan ook gebruiken. Als apen een grotere hersenpan hadden konden ze het ook.
Het staat allemaal in een heel dik boek. En nee, natuurlijk heeft Deacon daarvoor niet lang en oplettend in al bestaande boeken over taal gegrasduind. Dat zou niet goed zijn voor het verhaal. Wie weet had ie anders gelezen over kinderen met maar één hersenhelft. Die gaan toch praten, terwijl ze het met minder moeten doen dan een aap. Of misschien had hij wel in een inleidend taalwerkje gelezen over de vele dovengemeenschappen in de wereld, die allemaal een complete taal ontwikkeld hebben, terwijl ze de taal in hun omgeving toch heus niet konden horen.
Dove kinderen die je geen voorbeeld geeft, doen dat nog steeds: die gaan spontaan zinnen gebaren, en niet eens met een willekeurige gebarenvolgorde. Net zoals kinderen die een beperkte contacttaal – een pidgin – hoorden de elementen daaruit inzetten om er volwaardige zinnen mee te gaan maken. Daarom hebben we nou talloze creolentalen, waarover eindeloze literatuur bestaat. Maar ja, daar kun je je natuurlijk allemaal niet mee bezighouden als je een theorie wilt opstellen over de aard en het ontstaan van taal.
Net zo goed als de VPRO er niet is om dingen tegen te werpen wanneer al die geleerden-in-andere-dingen-dan-taal toch zo’n lekker simpel taalverhaal hebben. Zeg nou zelf, dat zou zonde zijn.
Vetwerk
Een halve seconde van dat echte EO-gepraat is genoeg: mijn hand gaat onmiddellijk automatisch naar de uitknop. Een puur allergische reflex van mijn hele lichaam dat roept: weg, weg! Maar soms blijf ik halverwege steken, omdat een ander deel van mijn hersens al gebiologeerd zit te luisteren.
Onbegrijpelijk is het. Dat mensen met dezelfde moedertaal als de mijne die zó anders kunnen laten klinken. Dat ze me ogenblikkelijk zo geweldig aan het griezelen kunnen krijgen. Waarmee? Hoe doen ze dat? Meestal lig ik me dat in bed af te vragen. Op woensdagnacht is er zo’n man op radio 1 en 2, die de EO-sound tot in de puntjes beheerst. Wat ik er in elk geval voortdurend in hoor is dat hij jaagt, nee geilt op menselijk leed, maar altijd met een hoger doel. Die extra laag die elk woord meekrijgt door de toon waarop het wordt uitgesproken is een essentieel ingrediënt van het EO-geluid.
De jacht slaagt altijd tot op zekere hoogte. Treurnis en ellende zijn ruim voorhanden in nachtelijk Nederland, dus je hebt zat bellers die de EO-man en wakkere meeluisteraars alles willen vertellen. Wat ze terugkrijgen is een bizar mengsel van welzijnsjargon en gepreek. Favoriete woorden zijn bijvoorbeeld ‘verdriet’ en ‘pijn’ (nooit het fysieke verschijnsel, steeds de geestelijke variant) waarmee, aan het stemgedruip af te meten, verschrikkelijk wordt meegeleefd, maar tegelijk hoor je het hijgerige ongeduld om het verlossende woord te spreken. En dat ligt uiteraard bij de Verlosser. Pas als die weer ter sprake is gebracht, maakt het gehijg soms plaats voor flemende getuigenissen die de ongelukkige tot het Grote Geloven moeten overhalen.
Dat blijft toch het mirakel van de rotsvaste gelovige. Alle wegen, van wie dan ook, leiden voor hem nu eenmaal naar de Heer. Of nee, dat zeg ik verkeerd. Die mógen naar de Heer leiden. Bij EO’ers mág er heel veel, is me opgevallen. Naast zinnen als — en ik citeer hier letterlijk — “Dus dan denk je: dat is een straf van God naar mij toe?” hoor je ze dus zeggen “Dat ik mág geloven, is zó fijn!” en “Je praat gewoon met God? Dat mág ook gewoon hoor!”.
Nog één staaltje typisch EO-taalgebruik: het is volgens mij de enige omroep waar je ‘christen’ kunt zijn (of worden). Een tamelijk recente vinding. Toen ik opgroeide was je katholiek of protestant of gereformeerd of nog een andere afsplitsing, en desnoods was je ‘niks’, maar je was zeker geen ‘christen’. Alleen het meervoud ‘christenen’ figureerde in geschiedenisboekjes en dergelijke contexten. Voor dit nieuwe gebruik zullen we de wat godsdienstwaanzinnige Amerikanen wel weer moeten danken.
Ik beleef de EO-praat als stuitend hypocriet, omdat ze zo overduidelijk maar één ding willen: al die betrokkenheid is niet gericht op daadwerkelijk meevoelen en -denken met anderen, maar op de eigen God en het eigen geloof daarin. Dat die zielige telefoontypes kennelijk nergens anders terecht kunnen, vind ik smartelijk, en tóch haalt de EO-schijnheiligheid het niet bij die van die andere christelijke omroep, de NCRV.
Volgt u die geldverslindende ledenwerfcampagne van ze? Paginagrote krantenadvertenties die telkens worden opgehangen aan één woord. Het begon met FATSOEN, vorige week was VERTROUWEN aan de beurt, en daar tussenin zat ook nog wat. In lange teksten trekt de NCRV, godbeteret, ten strijde tegen zaken als ‘de manipulatie met mensen op de buis’ en ‘de sensatiezucht’.
Uit de koker van een omroep die een paar keer per week verantwoordelijk is voor het programma Netwerk is dat een absolute gotspe. In Hilversum schijnt het ‘Vetwerk’ genoemd te worden. En vet is het. Het is een prestatie hoe men erin slaagt vrijwel uitsluitend op sensatie beluste onderwerpen te vinden, en die in beeld- en woordkeus nog eens dik aan te zetten. Mensen worden gemanipuleerd bij het leven. Is het voor elke kijker glashelder dat iemand op het dieptepunt van zijn leven zit, dan is Netwerk toch nooit te beroerd nog even te vragen hoe het voelt, en betekenisvolle stiltes te laten vallen. En gelukkig maar, het werkt altijd: hop, daar zijn de verlangde waterlanders. Terug naar de studio, waar NCRV’s Aart Zeeman er vaak nog verlekkerder van zit te genieten dan de zelfingenomen, correcte praatjes verkopende Fons de Poel van de KRO. Fatsoen, vertrouwen? Me hoela.
“De hersenen praten voornamelijk met zichzelf”
Het ding kan sneller reageren dan wij zelf. Het lijkt nog het meest op een uit de klauwen gegroeide helm van zo’n anderhalve meter hoog, het heet een MEG-apparaat, en het maakt nu tweeduizend afbeeldingen per seconde van de hersenen. “Dat zou je op kunnen voeren tot achttienduizend, maar dat heeft geen zin, want zo snel werken onze hersenen niet,” zegt dr. Bob van Dijk (42), directeur van het MEG-centrum, een nog jong KNAW-instituut dat gevestigd is op de benedenverdieping van de polikliniek van het VU-ziekenhuis in Amsterdam.
Kijken wat er binnenin een hoofd gebeurt. De mogelijkheden daarvoor zijn de laatste decennia explosief gegroeid. Levende hersens kun je op allerlei manieren aan het werk zien tegenwoordig, en elke techniek heeft zijn eigen voor- en nadelen. Cruciale punten zijn hoe precies je de plaats kunt bepalen waar activiteit te zien is, of je de reactietijd exact kunt meten, en ook of het voor patiënten of proefpersonen een ingrijpende procedure is. De MEG is op dit moment de supertop van de technologie, en scoort uitstekend op alle punten.
Geen magneet
De afkorting staat voor MagnetoEncefaloGrafie, waarin de Griekse woorden voor ‘magnetisme’, ‘hersenen’ en ‘schrijven’ zijn terug te vinden. “Magnetisme klinkt gauw een beetje eng”, zegt Van Dijk, “maar er komt geen magneet aan te pas. Juist niet. Alle magneten moeten heel ver uit de buurt blijven. Het apparaat meet namelijk het natuurlijke magnetisme. Dat is maar héél weinig. Wat je hersenen produceren is ongeveer een miljardste van het gewone aardmagnetische veld. En het mooie is dat we hiermee heel precies weten wat we meten. Neuronen, de zenuwcellen in de hersenen, geven signalen aan elkaar met behulp van elektrische stroompjes, die via de synapsen worden doorgegeven. Magnetisme en elektrische stroomdichtheid zijn heel direct aan elkaar gerelateerd, het gaat om een soort bijproduct van elektrische stromen. Dat wordt dus gemeten en die waarden worden omgezet in afbeeldingen.”
Wat die in elk geval laten zien, is dat er hard gewerkt wordt. Van Dijk: “Dat is misschien nog wel het opvallendste: spontaan is er erg veel actie. De hersenen praten voornamelijk met zichzelf, en heel weinig met buiten. Wanneer je een reactie oproept, bijvoorbeeld door iemand een testje te laten doen, dan gaat de activiteit hooguit een paar procent omhoog of omlaag.”
Hard signaal
Waar dat gebeurt, is tot op een paar millimeter nauwkeurig te zien. In de met vloeibaar helium gevulde ‘helm’ wordt op maar liefst 180 verschillende punten het signaal gemeten. Het gaat daarbij om 151 verschillende plekjes op de schedel. Een proefpersoon hoeft alleen maar zijn hoofd in de helm te steken. Soms moet hij liggen, soms zitten, maar hij krijgt niets ingespoten, wordt niet bestraald of wat dan ook.
Met andere technieken gebeurt dat vaak wel. Pet-scans bijvoorbeeld kunnen iets beter lokaliseren waar activiteit toeneemt, maar het wanneer is veel moeilijker te meten, en je krijgt er altijd een licht radioactieve stof voor geïnjecteerd. Net als bij zogeheten fMRI’s zijn veranderingen in de bloedstroom de basis voor de afbeeldingen. “We weten niet precies wat zulke veranderingen zeggen”, vertelt Van Dijk. “Bij de MEG is alles altijd interpreteerbaar. Het is gewoon een hard signaal. Je hebt ook geen referentie nodig om te kunnen beginnen met meten, en je hoeft geen grote hoeveelheden plaatjes te ‘middelen’ voor een beeld.”
Zonder schedel
Als het nodig is, kunnen MEG-gegevens ook gecombineerd worden met andere technieken, bijvoorbeeld ook met de al veel langer bestaande EEG’s (ElektroEncefaloGrammen, hetzelfde als ECG’s, maar dan niet voor het hart), die de elektrische hersenactiviteit op verschillende punten aan de buitenkant van de schedel meten en weergeven in lijntjespatronen. De MEG mag je volgens Van Dijk zien als een soort super-EEG. “Met een MEG is het of je een EEG maakt van de hersenen zelf, zonder dat er een schedel tussenzit,” vergelijkt hij de twee. Maar er zijn niet alleen maar voordelen.
Om te beginnen is de apparatuur duur. Vier en een half miljoen heeft het apparaat gekost. Daarvan zijn er, inclusief een subsidie van NWO, twee en een half door de KNAW betaald, en die is ook eigenaar. Daarnaast doen er drie academische ziekenhuizen mee: dat uit Utrecht, en in Amsterdam het AMC en het VU-ziekenhuis, waar het centrum ook gevestigd is. Betaling vooraf heeft gebruiksrechten achteraf gegeven. Een half uur in de MEG kost vijfhonderd gulden. De deelnemende partijen hebben voor heel wat uren vooruitgefinancierd.
Kluisdeur
In de loop van 1997 is het apparaat geïnstalleerd, maar de hele zaak werkend krijgen was niet eenvoudig. Het is bijzonder lastig om alle storing buiten te houden, zeker in een ziekenhuisomgeving vol elektronische apparatuur. De deur naar het kamertje waarin de MEG staat, lijkt sprekend op een enorme kluisdeur. “Er zijn zeven verschillende metalen lagen in verwerkt”, vertelt Van Dijk. Alles moet goed geïsoleerd zijn, en ook de mensen die het kamertje betreden moeten zich ontdaan hebben van sieraden en andere mogelijke stoorzenders. In eerste instantie ging het aldoor niet goed, naar later bleek omdat de bijna vuistdikke strengen kabels, die vanuit de machine naar een kamer een eind verderop lopen, precies zo lang waren dat de ‘piepers’ die in het ziekenhuis gebruikt worden interfereerden met het signaal uit de MEG. “Voordat je daarachter komt, dat duurt wel even”, verzucht Van Dijk.
De hoeveelheid rekenwerk die verricht moet worden, is indrukwekkend. De kabels eindigen in een meer dan manshoge constellatie van 180 verschillende computers, voor elk meetpunt in de helm één. Van Dijk: “De gegevensstroom komt binnen op zeven graden, hier aan de onderkant. Aan de bovenkant komt er lucht van vijftig graden uit. Pas na die voorbewerking, waarbij het merendeel van de data wordt weggegooid, kun je in een gewone computer aan het werk met de relevante gegevens.”
Hi-tech geknutsel
En nog steeds wordt er heel wat hi-tech geknutseld. Hoewel hun aantal op het moment snel groeit, zijn er maar weinig soortgelijke apparaten. Veel moet dus nog uitgevonden worden. Zoals manieren om de hersenen informatie van buiten te laten verwerken zónder dat er ergens een magneet tussen zit. Luidsprekertjes gebruiken, is uitgesloten. Dat wordt opgelost met een stethoscoop. Ook een monitor mag het kamertje niet in. Tot voor kort werd er daarom met een simpel laag-resolutie LCD-scherm gewerkt, en nu is er een ingenieus systeem met spiegels. “Pas over een jaar of tien kan iedere dokter er zonder meer mee aan de slag”, zegt Van Dijk, “dan hoef je niet langer te weten hoe het werkt.”
Hijzelf moet dat nog wel. Een van de aantrekkelijke kanten van zijn baan vindt hij dat alle aspecten van de fysica aan bod komen, er komt zelfs een kleine beetje quantummechanica bij kijken. Van Dijk is natuurkundige, eentje die liever zijn kennis inzet in de echte wereld, dan dat hij zelfverzonnen problemen oplost, zo besloot hij ooit. Hij promoveerde op een natuurkundige beschrijving van kleuren zien. Dat we dat kunnen, zit voor een groot gedeelte in de kegeltjes in ons netvlies, en veel minder in onze hersenschors dan wel gedacht werd. Van Dijk: “Er is een geneesmiddel tegen tuberculose dat een tijdelijke stoornis in het kleurzien geeft. Ik kon laten zien dat dat allemaal om effecten op het netvlies ging, en dat het dus geen probleem met de oogzenuw was, of een corticaal probleem.”
Heel visueel
Maar over zien en die cortex vertelt Van Dijk ook graag en enthousiast. Het is één van de terreinen waarop het MEG-apparaat voor onderzoek ingezet wordt. “Mensen zijn heel visueel”, zegt Van Dijk. “Ongeveer de helft van de cortex is betrokken bij het verwerken van visuele informatie. Wat we onder andere volgen met de MEG, dat is onderzoek vanuit het AMC, is de ontwikkeling: hoe bij kinderen vanaf een jaar of vier de relatie tussen waarnemen en de activiteit in de hersenen verandert. Het duurt heel lang, wel ongeveer tot je vijfentwintigste, voordat de visuele schors helemaal uitontwikkeld is. Pas heel langzaam kom je uiteindelijk bij de kenmerkende responsies uit. Je hersenen moeten heel veel ingewikkelde berekeningen leren maken. Wanneer je bijvoorbeeld met je hoofd in de richting van een raam gaat, dan wordt, om te voorkomen dat je je stoot, de beweging een aantal keren uitgerekend.”
Onderzoek wordt er ook gedaan naar de ziekte van Alzheimer, die op dit moment nog steeds pas met zekerheid kan worden vastgesteld na iemands overlijden. Van Dijk: “De VU heeft een project over dementie. Ze kijken hier naar drie aspecten. Naar de spontane hersenactiviteit, waarvan we door EEG’s al wisten dat die anders is dan bij gezonde mensen. Je ziet dat verschillende gebieden wat meer in isolatie gaan opereren, dat er minder spreiding van activiteit is. Met de MEG kun je dat verifiëren en nauwkeuriger meten. Daarnaast wordt er gekeken naar de taalbenoemingsfunctie. Mensen krijgen plaatjes te zien en moeten zeggen wat daarop staat. Vaak kunnen ze niet op het goede woord komen. Als je ze vergelijkt met controles, dan zit er veel meer spreiding in de responstijd. De hersenen reageren soms te laat. Dat kun je zien. Daarnaast wordt het korte-termijngeheugen getest. Patiënten krijgen vijftig niet al te frequente woorden te lezen, en daarna krijgen ze paren woorden, en dan moeten ze zeggen of ze het linker- of het rechterwoord al eerder gezien hebben. Die taak voeren ze slechter uit dan controles, maar op de MEG zien we geen verschil.”
Wie het MEG-apparaat wil huren, kan een voorstel indienen. Projecten worden in eerste instantie bekeken door Van Dijk, en vervolgens beoordeeld door een wetenschapscommissie. Van Dijk begeleidt de meeste research persoonlijk. “Dat betekent dat ik me telkens heel snel in een bepaald gebied moet inwerken”, zegt hij, “en dat is erg leuk. Het is ook echt nodig, omdat de meeste onderzoekers nog niet weten wat er nu precies wel en niet kan met de MEG.”
Spikes
Op het ogenblik gaat maar tien procent van de MEG-uren naar klinische toepassingen. Voorkomen dat essentiële hersengebieden bij een operatie verloren gaan, is een belangrijke functie. Van Dijk: “Een op de drie epilepsiepatiënten is niet met geneesmiddelen te behandelen. Dat kan grote gevolgen hebben. Sommige mensen hebben zo veel toevallen dat ze alleen nog maar in bed kunnen liggen. Een symptoom van epilepsie is afwijkende elektriciteit in de hersenen. Plotseling zie je zogeheten spikes, een hele scherpe activiteit. Het is heel ongezond voor de hersenen, dus als het kan, wordt er geopereerd. In Nederland hebben die operaties een slagingspercentage van tachtig à negentig procent. Het Academisch Ziekenhuis in Utrecht is echt hét centrum voor die chirurgie.”
“Voor een operatie zijn er twee voorwaarden. De epilepsie moet focaal zijn, dat wil zeggen: vanuit een bepaald punt beginnen. En dat moet een stukje zijn dat je kunt missen. Gek genoeg kun je het grootste deel van je cortex missen, maar je wilt natuurlijk niet dat je iemands taalgebied aantast. Waar dat precies zit – dat is niet bij iedereen op exact dezelfde plek – kun je van tevoren vaststellen. Onder andere met een MEG. Ook bij tumoroperaties is het heel belangrijk dat je een ‘atlas’ van iemands cortex hebt. Welke gebieden zitten ernaast? Dat je weet: hier moet het even langzaam en voorzichtig, want hier zitten de vingers, zegt de MEG. Je kunt daardoor ook radicaler snijden.”
Het MEG-centrum is in eerste instantie voor drie jaar ingesteld. Daarna wordt er geëvalueerd. Wil het apparaat rendabel worden, dan zouden er eigenlijk meer klinische toepassingen moeten komen. Van Dijk: “Het zou goed zijn als we nog een ziektebeeld hadden waarvoor we iets kunnen betekenen. Als er niet meer komt dan loop je ook kans dat de fabriek failliet gaat. Ik zie wel mogelijkheden in de psychiatrie. Er wordt allerlei onderzoek gedaan naar aandachtsstoornissen. Ik denk dat de MEG voor een duidelijker diagnostiek kan zorgen.”
Het grootste probleem blijft volgens Van Dijk dat we niet weten hoe de hersenen werken. Het is verreweg het meest complexe orgaan dat we hebben. Op de valreep vertelt hij wat hem het meest verbaasd heeft in de anderhalf jaar dat het MEG-centrum nu open is: “Mensen verschillen onderling zo weinig. Als je om je heen kijkt, lijkt gedrag zo diffuus, maar bij iedereen zie je exact 110 milliseconde nadat iemand een woord leest een heel specifieke reactie. Het gaat allemaal zo getimed!”
Verrekte leuk
Ik verkneukel me. De beste Nederlandse tv-serie aller tijden is weer begonnen. Hoera voor Oud Geld, hoera dus voor schrijfster Maria Goos en een stoet acteurs van wie er niet één slecht of zelfs maar matig speelt.
Zelden heb ik zo kunnen geloven in personages als in deze, al was het in het begin – ik geef het toe – heel even wennen. Het zijn namelijk allemaal net echte mensen, en dus kunnen ze niet zomaar onderverdeeld worden in de good guys en de bad guys waarop wij televisiekijkers geconditioneerd zijn. De levensechtheid zit ’m natuurlijk niet alleen in de karakters, maar vooral ook in de manier waarop die zich uitdrukken.
Het is gek dat het zo’n zeldzaamheid is, maar Maria Goos geeft de acteurs teksten mee die zo uit het dagelijks leven lijken te komen. Sommige mensen hebben dat oor voor hoe er nou écht gepraat wordt. Het is bijvoorbeeld de kracht van Jan (Turbotaal) Kuitenbrouwer, die uitstekend typerende dialoogjes van bepaalde groepen kan weergeven.
En van de week werd er nog een zeer verdiende Zilveren Harp toegekend aan Maarten van Roozendaal, die het zelfs voor elkaar krijgt om rijmend en zingend heel natuurlijk klinkende, alledaagse spreektaal te laten horen (luister bijvoorbeeld eens naar zijn prachtnummer Moe).
Het flardachtige karakter is een van de geheimen van spreektaal. Niet alle zinnen hoeven af. Eén woord, of een paar; als onderdeel van een hele conversatie is het vaak genoeg. Maar iedereen weet ook dat we niet allemaal hetzelfde spreken, al is dat gauw een licht gênant onderwerp. Vorig jaar, bij de eerste reeks Oud Geld was er van alles te doen over het taalgebruik in de kringen waar ze van oudsher rijk zijn. Daar hoort in elk geval het licht geaffecteerde bij dat degenen die de oudste generatie spelen zo knap in hun stem leggen. Het is subtiel, zeker niet het ergste corpsgebral. Bolkesteins aardappel is veel opvallender.
Maar ook de woordkeus is van groot belang. Goos had daar voor ze aan haar scenario’s begon uitvoerig studie van gemaakt, en in een van de afleveringen in het eerste seizoen kreeg de pas in de oude bankiersfamilie ingetrouwde ‘gewone jongen’ Erik een lesje in hogere-kringenspraak van zijn zwager en diens zoon.
Die leken zich erg bewust van wat er zeer zeker niet kon. ‘Ik lust wel een broodje’ zeggen, was geloof ik de ergste doodzonde. Erik moest er hartelijk om lachen. Zouden chique kinderen werkelijk onderricht krijgen in dit soort dingen? Het zette mij aan het denken over mijn eigen afkomst. Helaas heb ik geen echt rijke voorouders, maar toevallig aten wij thuis wel taartjes, die in de ijskast bewaard werden, en uiteindelijk in de wc belandden. Ik weet alleen zeker dat ik er nooit op gewezen ben dat je geen gebakjes, koelkast of toilet moest zeggen. Enfin, die inmiddels wel bekende voorbeelden laten mooi zien dat het allemaal nogal willekeurig is, want verzin maar eens een zinnig argument tegen gebakje.
Maar zou de hogere-standenwoordenschat nou nog uitbreiden? En verdwijnt er ook woordgebruik? Neem dat verrekte leuk dat de oude Splinter zo overtuigend roept van tot tijd, zijn kinderen hoor je het niet zeggen. Klopt dat met de werkelijkheid?
Ik verkeer waarschijnlijk te weinig in de hoogste kringen, en op radio en tv laten ze zich maar zelden horen. De lagere standen hebben daar een grotere plaats veroverd. Daardoor zijn ontwikkelingen in hun jargon beter te volgen.
Wat mij (en u waarschijnlijk ook) al een tijd opvalt, is het bijzonder frequente gebruik van zeker weten, als antwoord op een vraag. Iets dat mijn eigen omgeving volgens mij alleen voor de grap zou zeggen. Net zo is het met de lofprijzing kanjer.
Grenzen tussen klassen zijn natuurlijk altijd diffuus, maar ze bestaan, en tien tegen een dat een zeker-wetenzegger niet uit de hoger opgeleide, beter verdienende sociale laag komt. Hoe toch worden modekreten geboren, en wat bepaalt of ze klassebepaald zijn? Iets kan immers ook leeftijdgebonden zijn, of geografisch begrensd, of ineens bij alles en iedereen aanslaan.
Nog een, geloof ik wat rare vraag. Een van de meest beproefde geintjes is expres plat praten, maar gebeurt dat andersom nou even veel? Ik bedoel, praat de ongeschoolde arbeider als hij geestig wil zijn graag zomaar ineens superbekakt?
Opperboek
Kun je een goed voornemen voor een ander hebben? Ik weet het niet, maar ik heb er een. Battus, lees even mee.
Het is nu meer dan tien jaar bezig. De boekenkast naast mijn bureau is allang overgelopen. Erbovenop, ernaast en ervoor liggen inmiddels ook stapels taalboeken en -boekjes. Ik bezit werkjes over jongerentaal, voetbaltaal, de taal van de adel, politieke taal, banktaal, homotaal, thuistaal, medische taal, vrouwentaal, kantoortaal, zus-taal en zo-taal. En nog ben ik niet tevreden.
Oké, ik snap het wel. We zijn nu eenmaal een groepsdier dat van meer groepen deel uit kan maken dan welk beest ook. Het varieert van familie en leeftijd-, vak-, club-, sekse-, klas- en klassegenoten tot collega’s en medeweggebruikers. Zelfs aan de groepen waar we niet in zitten, ontkomen we niet: die zien we op tv. Bij elke groep hoort groepsgedrag, en bij groepsgedrag hoort meestal groepstaal. In de maatschappelijke struggle for life vervullen die taalboekjes dus een functie: het is een voordeel als je overal mee kunt praten, of in elk geval in staat bent te volgen wat anderen zeggen.
En ja, ik heb die naslagwerkjes vaak zelf met plezier gelezen of doorgebladerd. Maar toch… In mijn hart vind ik ze zo gauw saai. Het groepsgevoel lijkt zich namelijk maar op één niveau af te spelen: dat van woorden en uitdrukkingen. En ook het deel van mijn bonte collectie flinters van het Nederlands dat niet aan een bepaalde groep vastzit, bestaat voornamelijk daaruit. Ik heb boeken met rijmwoorden, scheldwoorden, beeldspraken, leenwoorden; de Nederlandse woordenschat laat zich eindeloos uitsplitsen. Het is een prachtbezit, heus, maar toch kunnen al die meters bij elkaar voor mij niet tippen aan het allermooiste en inzichtgevendste boek over het Nederlands.
Dat bestond al voordat de verzamelwoede bij iedereen toesloeg. Hugo Brandt Corstius, in vrijwel al zijn verschijningsvormen, bracht jarenlang de wonderlijkste zaken bijeen, en in 1981 culmineerde dat in het ultieme boek over het Nederlands. Natuurlijk probeerde de auteur (hij noemde zich in dit geval Battus) ons zand in de ogen te strooien door het Opperlandse taal- en letterkunde te noemen, maar dat moet u niet geloven.
Wie wil weten wat je met het Nederlands kunt doen, leze dit boek. Juist omdat het één grote knabbelpartij aan de randjes van de mogelijkheden is. Het oneigenlijk gebruik van allerlei taalelementen en de volstrekt onzinnige zelfopgelegde beperkingen draaien bijvoorbeeld voor een groot deel om de vraag bij welke vorm er nog enige inhoud rest. Zijn er genoeg woorden met alleen maar a’s om een aanvaardbaar, raar maar waar ‘Zaans drama’ te schrijven? Antwoord: ja. Kun je een zin van enige lengte maken die je twee kanten uit kunt lezen, en die tóch nog iets betekent? Antwoord: moeilijk. Vergelijk de uitroepen ‘Ai de massamedia!’ of ‘Gadsi, ’t is dag’ maar met ‘U, ongure teef, neem een fee terug nou.’
Het Opperlands, dat is nou net zo leuk, bevindt zich overal. Bijvoorbeeld in verwisselingen die gewoon versprekingen kunnen zijn: ‘rafeltand’, een ‘rokje blond’. Het komt telkens neer op spelen met hoe wij woorden en zinnen bouwen, en hoe we die opschrijven. Battus leent ons zijn oog dat ingesteld staat op mooi toeval. Dat zit bijvoorbeeld in simpele woorden als ‘volledig’, ‘lafhartig’ en ‘staren’, die zichzelf intern tegenspreken. Maar ook in het feit dat dingen soms anders klinken dan ze er op schrift uitzien, of andersom (‘Marie, pak die peen ’s’, ‘Wat zalmen er van zeggen’). In het taalkundegedeelte wordt het allemaal haarfijn en op onnavolgbare wijze uitgelegd, het letterkundedeel laat ons bovendien meekijken met het absurdistische oog dat anderen, zoals Daan Zonderland en Kees Stip, bezitten.
Nou is er alleen één tragisch feit. U kunt Opperlandse taal- en letterkunde op het ogenblik niet kopen. Dat is allemaal de schuld van Battus zelf, zegt zijn uitgever. Want die heeft in de laatste druk beloofd dat de volgende een geheel herziene zal zijn. En die moet hij dus maken.
Beste Battus, ik begrijp heel goed dat het een gruwelijke klus is om alle vorderingen in het taalkundig onderzoek en de hele nieuwe letterkundige productie te verwerken, maar oh, wat zou het heerlijk zijn als je mijn goede voornemen voor dit jaar zou uitvoeren.
Kommaatjes
Het is een pietepeuterig, miniem kwestietje, maar het moment lijkt me gepast. Vorige week was er weer het tv-dictee. Nu dat niet meer alleen gesponsord blijkt te worden door woordenboeken- en pennenmakers, maar ook door een grote gloeilampenfabriek in het zuiden des lands – het werd gepresenteerd door Philips Freriks zei de aftiteling – wou ik het maar eens geheel onafhankelijk over de meest voorkomende spelfout in het land hebben.
U komt hem iedere dag tegen, welke krant u ook leest. In bladen en folders, in opschriften en advertenties, echt overal staan kommaatjes waar ze niet horen. Kommaatjes in de lucht, wel te verstaan, ofwel apostrofs, zoals ze officieel heten. Cliché’s, armelui’s (eten), abonnee’s, opoe’s, salade’s, cadeau’s, shampoo’s, Jan’s, Marie’s, Komrij’s, Reve’s, je ziet het voortdurend, en het is allemaal fout. Een groot deel van Nederland is kennelijk nogal in de war over het kommaatje.
Is dat erg? Welnee, ontelbare zaken zijn onnoemelijk veel erger natuurlijk. Het is wel verbazingwekkend. Ik begrijp niet zo goed waarom zo veel mensen, inclusief zo veel broodschrijvers, het regeltje niet snappen. Want je kunt over de Nederlandse spelling op sommige punten terecht klagen, maar de gedachte achter de apostrof-voor-een-s is glashelder.
Een apostrof schrijf je namelijk simpelweg om te voorkomen dat een woord verkeerd uitgesproken of gelezen wordt. Dus na een enkele a, o, u of i. Want spel je bikinis dan zou je kunnen denken dat het woord eindigt op wat we tegen een uitholling in een muur zeggen, en paraplus doet al gauw paramin vermoeden. Iets soortgelijks geldt voor loempias (heb je ook loempivest?) en intros (invara?).
Niet moeilijk, snapt iedereen. En dat gaat ook vrijwel altijd goed. Maar naar analogie van papaja’s, jojo’s, tutu’s en ski’s (en misschien ook baby’s, na leenwoorden op y komt ook een apostrof) denken veel spellers dat er achter élke klinker een kommaatje voor de s hoort. Dat analoge denken is mooi, en helpt ons bij van alles, ook in de spelling, maar hier nou juist niet.
De grootste verwarring komt geloof ik voort uit de e, onze meest frequente letter die maar liefst drie klanken kan weergeven (zie beresterk). Binnenin woorden is niet altijd automatisch duidelijk welke het moet zijn, maar aan het eind is er geen probleem. Een lange ee wordt ofwel als inderdaad een lange ee geschreven (mee, dictee, prostituee), of een accent geeft uitsluitsel (café, logé, prostitué). Voor het verschil tussen hè en hé hebben we twee accenten (ik weet verder trouwens niets op è). Een enkele losse e aan het eind van een woord is altijd een toonloze uh (stage, hutje, egoïsme). Daarvan heb je er een heleboel, en ik ken maar één uitzondering: de muzieknoot re. Twee re’s moet je dus aldus schrijven, maar verder hoeft er na een e echt geen apostrof voor de s. En tweeklanken (ei, ij, ie, oe, ui) of het Franse eau ga je ook niet anders uitspreken als er een s achter komt.
Door alles heen speelt, vooral bij namen, soms een ander punt. Zo’n ’s aan het eind van een woord kan twee bronnen hebben: het is ofwel een meervouds-s, of een bezits-s. Bij die laatste doen velen graag de Engelse spelling na. Als het John’s is dan ook Jan’s, vinden ze. Maar Jan’s is echt nooit goed. Dat bedrijven al sinds mensenheugenis toch een apostrofje gebruiken om hun merknamen beter uit te laten komen (Heineken’s bier) is begrijpelijk, maar heus een spelfout.
En nu ik toch over een futiliteit bezig ben, ik heb nog een kleinere. In veel tekstverwerkers en opmaakprogramma’s kun je tegenwoordig de kommaatjes zo mooi twee kanten uit laten krullen. Een aanhalingsteken-openen wordt dan een op zijn kop gezette komma, en sluiten gaat met een gewone: ‘zo’.
Maar ja, er is niet altijd sprake van openen en sluiten. Het programma zelf weet natuurlijk van niets, dat reageert alleen maar op of er wel of niet een spatie aan de apostrof voorafgaat. Na een spatie volgt consequent een kommaatje op z’n kop, dus ook bij ’t, en ’m, en ’s avonds, en ’s-Heerenberg. Zelfs in koppen boven stukken zie ik dat vergeten is er even een gewone apostrof van te maken. Is dat erg? Ach, het heeft hetzelfde nadeel als alle verkeerde of verkeerd geplaatste leestekens: het leidt af. Jammer, want leestekens zijn er voor ons leesgemak.
Zware kost over zelfzuchtige genen
Steven Pinker: Hoe de menselijke geest werkt., vertaald uit het Engels door Han Visserman en Henri da Silva, Contact, 654 blz.
De mens is een verzameling wonderbaarlijke vermogens. We hebben er een hoofd vol van.
Zoals ons gezichtsvermogen, dat zelf weer uit een aantal kleinere vermogens is opgebouwd: we kunnen bijvoorbeeld kleur zien, en diepte en beweging. Of neem ons taalvermogen, dat onder meer bestaat uit onmiddellijk de goede klanken kunnen vinden bij tienduizenden woorden, en de kunst die telkens op een andere manier zinvol te combineren.
Ook kunnen we liefhebben, ons verbazen, haten, treuren en nog veel meer voelen. We redeneren en reageren aan een stuk door en het speelt zich allemaal af in onze geest. Ik zou niet zo gauw een boeiender vraag weten dan hoe dat werkt. Wat voor samenspel van mechanismen is de geest? Hoe komen we aan die hele machinerie?
Wie niet in godswonderen gelooft, heeft daar maar een antwoord op: wij zijn het product van de evolutie, dus onze geest ook. Steven Pinker behoort tot de vier procent Amerikanen die niet in een hogere macht geloven. In zijn boek How the Mind Works, onlangs vertaald als Hoe de menselijke geest werkt, speelt de evolutie dus een grote rol.
Het andere uitgangspunt: de geest lijkt qua organisatie op het lichaam. Zoals we nieren, longen en een hart hebben die stuk voor stuk toegerust zijn voor een specifieke taak, zo hebben we ook een heel stel gespecialiseerde ‘mentale organen’, zoals die voor ‘zien’ en voor ‘taal’. Samen vormen ze een systeem dat allerlei typen informatie kan verwerken, en dat ook volcontinu doet. De menselijke geest ‘rekent’ zich rot.
In de wetenschap zijn dat zeker geen nieuwe gedachten meer, en ze zijn bovendien vruchtbaar gebleken. Maar de uitkomsten zijn verre van gemeengoed. Een uitstekend idee dus van Pinker om wat we inmiddels weten bij elkaar te zetten in een boek voor een breed publiek.
Hij heeft er ook de juiste achtergrond voor. Pinker is directeur van het Centrum voor Cognitieve Neurowetenschappen van het Massachusetts Institute of Technology in Boston. Zelf is hij psycholoog en in zijn eigen onderzoek heeft hij zich vooral met taalverwerving beziggehouden. In 1994 verscheen zijn eerste ‘publieksboek’: The Language Instinct (vertaald als Het taalinstinct) en dat sloeg aan, vooral in Amerika (zelfs zo dat het voorschot voor How the Mind Works naar verluidt een half miljoen dollar bedroeg).
De grote verdienste ervan was dat het de moderne theoretische taalkunde buiten de kring van taalkundigen wist te brengen. Niet alleen doordat ‘gewone’ lezers het lazen, maar Pinker vond ook gehoor en daardoor aansluiting bij onderzoekers van allerlei andere terreinen. Dat was tot die tijd meestal maar slecht gelukt.
Zelf ziet hij Het taalinstinct en Hoe de menselijke geest werkt als complementair. In het nieuwste boek gaat het daarom nauwelijks over taal. Dat is immers zo’n ‘mentaal orgaan’ dat de evolutie ons opgeleverd heeft, en dus in zekere zin niet meer dan een voorbeeld van het bredere beeld dat hij in Hoe de menselijke geest werkt wil schetsen.
De twee boeken zijn onmiskenbaar van dezelfde hand: Pinker wil cognitie (onze ‘hogere’ geestelijke vermogens) en evolutie samenbrengen. Ondertussen laat hij telkens zien een scherp oog te hebben voor aansprekende voorbeelden en illustraties uit de dagelijkse praktijk, die hij bovendien in niet-academische bewoordingen weet na te vertellen. Zijn teksten staan er vol mee.
Maar er zijn meer overeenkomsten. Beide boeken maken ook duidelijk dat Pinker rampzalig slecht is in een lijn uitzetten en vasthouden. Bovendien kent hij nauwelijks twijfel, wat voor een onderzoeker nogal opmerkelijk is. Pinker poneert veel en graag.
Neem nu die aanname dat onze geest uit losse, maar wel op elkaar inwerkende ‘modulen’ bestaat. Daar zijn enerzijds zeker concrete aanwijzingen voor, terwijl er anderzijds ook grote problemen liggen, bijvoorbeeld met de afbakening: wat moet je nou precies een module noemen, en uit welke modulen zijn die zelf weer opgebouwd?
Om de moeilijke punten fietst Pinker vrolijk heen, en aan onderbouwing doet hij niet veel. Dat kan ook vrij gemakkelijk, want anders dan je na het lezen van de inleiding zou verwachten, is het boek geen overzicht geworden van het onderzoek naar de functie en werking van onze geestelijke vermogens.
Waarom niet is een raadsel, want gegevens zijn er tegenwoordig zat. Als er nou één bloeiend en wereldwijd explosief groeiend onderzoeksterrein bestaat, dan is het wel wat de ‘cognitieve neurowetenschappen’ is gaan heten. Daaronder valt al het onderzoek naar het verband tussen de bouw en werking van onze hersenen en onze cognitieve functies. Dan gaat het niet alleen om zien en taal, maar ook om dingen als: hoe plannen we, hoe richten we onze aandacht ergens op, hoe werkt het geheugen en nog veel meer.
Er wordt driftig gebruik gemaakt van de relatief jonge technieken waarmee je levende, reagerende hersenen kunt bestuderen, en dat levert een complex maar per definitie interessant beeld op. Pinker is nota bene directeur van een instituut voor cognitieve wetenschappen, en waar anders dan in het brein zou zich onze geest moeten bevinden, maar in Hoe de menselijke geest werkt spelen de hersenen maar een miniem rolletje.
In plaats daarvan begint het boek met verhalen over robots, over kunstmatige intelligentie dus. Bepaald geen terrein waarin recentelijk grote doorbraken zijn geweest. De pogingen onze eigen vermogens na te bouwen in een machine hebben in elk geval één ding duidelijk gemaakt: hoe waanzinnig knap we zelf zijn. Het kost ongelooflijk veel moeite een computer bijvoorbeeld iets te laten herkennen, of zich voort te bewegen op oneffen terrein, zoals Pinker ook laat zien. Maar wat hij er nou precies mee wil aantonen, blijft in de lucht hangen.
Gaat het hem erom duidelijk te maken dat er veel meer in ons zit ingebouwd dan we geneigd zijn te denken? Hij heeft het onder meer over een neuraal netwerk, dat getraind is om familierelaties ‘uit te rekenen’.
Maar het systeem moest bijna alles ‘voorgezegd’ krijgen en had maar liefst 150.000 lessen nodig om zelf een paar juiste conclusies van het type ‘Pietje is dus de broer van Marietje’ te trekken. Dat lijkt natuurlijk in de verste verte niet op hoe kinderen familierelaties leren, zegt Pinker. Waarom dan zijn nadruk op computers als hij zelf ook concludeert dat er te veel belang aan wordt gehecht aangezien wat een machine kan uiteindelijk toch helemaal afhangt van wat je erin stopt? En waarom zoveel tekst gewijd aan het raadsel van ons bewustzijn, als hij toch net zomin als wie ook een oplossing heeft?
Ondertussen is het allemaal wel behoorlijk zware kost, en gek genoeg werkt de ‘verlichting’ die Pinker aan probeert te brengen alleen maar averechts.
Ik zou nooit gedacht hebben dat dat mogelijk was, maar het hele boek gaat gebukt onder een teveel aan voorbeelden. Op den duur werd ik ook helemaal dol van de opsommingen, die soms wel erg gewild aandoen. Eén keer is een omschrijving zoals die van verliefdheid met de woorden “aantrekking, verzotheid, hofmakerij, ingetogenheid, overgave, verbondenheid, onvrede, rokkenjagerij, jaloezie, verlating en hartzeer” misschien aardig, maar een boek vol met opeenstapelingen van zulke uitweidingen en telkens nóg een voorbeeld en nóg een voorbeeld beneemt je al gauw het zicht op de kwesties waar het om draait.
Ik moet bekennen dat het me zelden zo veel moeite heeft gekost een boek helemaal uit te lezen. Over de evolutie van onze ‘mentale organen’ heeft Pinker uiteindelijk maar bitter weinig te zeggen, vind ik.
De laatste hoofdstukken bleken nog het aardigst. Daarin worden ons maatschappelijk functioneren en onze relaties consequent door een evolutionaire bril bekeken. Alles wat we doen, is het gevolg van adaptaties, en dan niet aan de wereld van vandaag, maar aan een bestaan als jagers-verzamelaars in een savannelandschap.
Die blik heeft zowel iets verfrissends als iets benauwds. De schakeringen ontbreken. Waarom mannen verkrachters zijn en vrouwen niet is natuurlijk best uit onze ‘zelfzuchtige genen’ te verklaren, maar waarom de ene man wel een bruut is en de ander niet wordt daarmee niet duidelijk. De ene menselijke geest is de ander niet.
Iets anders is dat ik juist die dingen allemaal al wel eens elders gelezen had. Ook in boeken voor een breed publiek, zoals Helen Fischers Anatomy of Love en Robert Wrights The Moral Animal, die weliswaar in de literatuurlijst staan, maar in de tekst nergens genoemd worden.
Met bronnen lijkt Pinker wat merkwaardig om te gaan. Aan de ene kant barst zijn boek van de dikwijls niet ter zake doende academische verwijzingen (‘Jan en Klaas hebben eens gezegd’), maar ik bespeur tegelijk een neiging veel zaken naar zich toe te trekken.
Datzelfde gold voor Het taalinstinct, en je ziet het zelfs in hoe hij daar in zijn nieuwe boek naar terugverwijst, met zinsneden als ‘zoals ik in Het taalinstinct al aantoonde’. Dat hinderde me omdat het daarbij consequent om dingen gaat die door anderen dan hemzelf zijn aangetoond.
Grappig is dat Pinker aldoor de gelijkheid van alle mensen benadrukt. Telkens haalt hij de overeenkomsten tussen culturen naar voren: overal wordt getrouwd, geloofd in god, gestreden om de macht.
Dat is natuurlijk ook zo, maar tegelijk laat zijn boek de beperktheid van die visie zien, omdat het volledig doortrokken is van de Amerikaanse cultuur. De Amerikaanse verhoudingen, omgangsvormen en kwesties bepalen toch het gezichtspunt. Zo voert Pinker denkbeeldige discussies met radicale feministes en zelfs met advocaten. Dat dingen in onze natuur zitten, betekent nog niet dat ze ‘goed’ zijn, houdt hij ons keer op keer voor.
Terecht, maar zijn gehamer op dat soort zaken geeft het boek een bepaalde moralistische bijsmaak, die in Nederland niet goed past.
Ook Pinkers voorbeelden komen natuurlijk vooral uit zijn eigen omgeving. Hier laten de vertalers – die een heidense klus hebben gehad, maar naar mijn smaak iets te formeel zijn in hun woordkeus (‘de idee’, veel verwijzingen met ‘zij’ en ‘haar’) – hun grootste steken vallen.
Uitleg of een Nederlands equivalent ontbreken veel te vaak. ‘Cheese cake’ is wel kwarktaart, maar onze standaardtaart is slagroomtaart. ‘Letters to Ann Landers’ zijn natuurlijk letterlijk vertaald ‘brieven aan Ann Landers’, maar dat zegt hier niets. Daar had ‘Lieve Lita’ of ‘Margriet weet raad’ ofzo moeten staan. Botweg een letterlijke vertaling geven leidt tot meer onbegrijpelijke dingen. Een passage over Mr. Spock is alleen te volgen als u net als ik een Startrekfan bent en precies weet wat er aan het begin van elke aflevering gezegd wordt. Had daar niet een klein voetnootje bij gekund?
Of neem hoofdstuk zeven, dat zo begint: “Kom op mensen, lach eens naar uw broeders en zusters! Allemaal hand in hand, probeer nú elkaar lief te hebben. We beleven nu het ochtendgloren van het Aquariustijdperk: harmonie en wederzijds begrip, sympathie en vertrouwen overal om je heen. Geen onwaarheid meer, geen spot: gouden, levende dromen van visioenen, glasheldere mystieke openbaringen en een echte bevrijding van de geest. Stel u voor: geen bezit meer; ik vraag me af of het u lukt.”
Het gaat nog verder (zoals gezegd: Pinker houdt van veel voorbeelden), maar hebt u ’m door? Het zijn popsongteksten.
De laatste zin bijvoorbeeld is het begin van John Lennons Imagine, en de eerste twee, zo leerde een zoektochtje over het Internet, komen uit het mij volslagen onbekende nummer Get together, onder meer uitgevoerd door de Indigo Girls en de Young Bloods. Dat staat er dus allemaal niet bij, ook niet verderop. Wie het vanzelf snapt, heeft terugvertaald, zo ongeveer het allerlaatste dat de bedoeling van een vertaling kan zijn. Voor zover deze teksten in Nederland bekend zijn, zijn ze dat in hun oorspronkelijke Engelse versie. Ze allebei geven (zoals elders in het boek bij stukjes poëzie wel gebeurt) was hier echt het minste geweest.
De ogen van Chomsky
Opsommen wat je in een taal allemaal kunt zeggen, kan niet. Al wil je nog zo graag, al zet je alles wat ooit op schrift verschenen is achter elkaar, en je doet er elk uitgezonden radio- en tv-programma bij, dan nog heb je maar een minieme fractie te pakken. Iedere dag worden er in Nederland miljarden Nederlandse zinnen uitgesproken en opgeschreven die daarvoor nog nooit iemand geformuleerd had.
De eerste keer dat me dat verteld werd, had ik moeite het te geloven. Het is een beetje als met het heelal: dat dat niet ergens ophoudt, is eigenlijk niet te vatten. Nu is het universum heel ver weg, vrijwel helemaal onzichtbaar en onbereikbaar, maar het vermogen om eindeloos nieuwe taal te produceren en te begrijpen, dat bevindt zich dichterbij dan wat ook: in mijn eigen, qua omvang zeer beperkte hoofd.
Wat speelt zich daar af? Wat dóe ik als ik praat of luister? Hoe weet ik wat er kan? En ook: wat er juist niet kan. Want naast eindeloos veel mogelijkheden zijn er ook ontelbare ónmogelijkheden. Grove: zinnetje deze voorbeeld is. Of veel subtielere: ze gaf ’t ’m loopt lekkerder dan ze gaf ’m ’t. Maar geef je ’m een naam, en vul je iets in voor ’t, dan ligt het ineens andersom: de volgorde ze gaf Joep soep is dan gewoon, terwijl ze gaf soep Joep ronduit fout is. Of neem dit: waarom zouden als je zegt zij ziet haar die zij en die haar niet dezelfde persoon kunnen zijn, als dat wel kan in het zinnetje zij hoopt dat Joep haar ziet?
Het zijn maar een paar voorbeelden uit de vele die mij onmiddellijk intrigeerden toen ik erop gewezen werd. Misschien zegt u: ‘nou, ’t zal wel’, maar ik vind het raar om zo veel dingen te weten en te kunnen waarvan ik helemaal niet wist dat ik ze wist of kon.
Ook van die stof tot nadenken: dat mijn onbewuste kennis over het Nederlands gaat, is volstrekt toevallig. Was ik als baby naar pakweg Frankrijk of Japan gesleept dan wist ik zulke dingen over het Frans of Japans, want dan sprak ik dat nu vloeiend, en dat had ik me dan met hetzelfde gemak en in dezelfde tijd eigen gemaakt als het Nederlands. Ruim vijfduizend talen zijn er, en ik had me in allemaal precies zo kunnen thuisvoelen als nu in het Nederlands.
Ik heb een reden om u dit alles vandaag te vertellen. Het is de zeventigste verjaardag van Noam Chomsky, en de constateringen, de vragen en het soort voorbeelden van hierboven vormen een belangrijk deel van het fundament van zijn werk. Hij was een jaar of dertig toen hij geheel eigenhandig een revolutie in gang zette. Omdat hij als het ware met verse ogen naar het verschijnsel taal keek.
Echt originele geesten zijn zeldzaam, maar eens in de zo veel tijd is er ineens iemand wiens blik een vakgebied totaal verandert. Inmiddels werken in alle werelddelen mensen aan een gezamenlijk giga-project: aan de hand van heel veel verschillende talen proberen te begrijpen hoe het menselijk taalvermogen in elkaar zit. Welke mechanismen maken bijvoorbeeld dat je in alle talen oneindig veel nieuwe zinnen kunt produceren? Welke elementen kom je in iedere taal weer tegen? Met welke kennis komt een baby ter wereld, en wat moet hij precies leren?
Dankzij Chomsky zijn er stukken van antwoorden op die vragen gekomen, en het lijkt nu al bijna onbegrijpelijk dat vroeger zelfs de vragen niet gesteld werden. Net zoals het in de jaren negentig eigenlijk niet goed meer te snappen is dat Chomsky verketterd werd vanwege zijn uitspraak dat mensen kennelijk een aangeboren taalvermogen hebben.
Hoe dat eruit ziet, kun je niet van tevoren weten. Dat moet de taalkunde nou net onderzoeken, zegt hij. Ik meld dat nog maar even omdat Chomsky nog wel eens verweten wordt dat hij zo veel rigide, vooropgezette ideeën heeft. Anderzijds krijgt hij regelmatig op zijn kop omdat hij zijn theorie steeds weer verandert. Het is allebei niet waar, en alleen degenen die het niet goed gevolgd hebben zeggen zulke dingen, maar het volgen is ook niet zo eenvoudig.
De techniek die komt kijken bij de tegenwoordige theoretische taalkunde is knap ingewikkeld. Maar wat u nu presteert met dit stukje uitlezen, is dat ook. Dat blijf ik een van de aardigste dingen van het werk van Chomsky vinden: ik had vroeger geen flauw idee hoe geweldig ingenieus en fraai het taalsysteem was dat ik de hele dag gebruik.
“Ik wil er hier een zoemende bijenkorf van maken”
Verandering één: de naam. Het is niet meer het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, maar het Meertens Instituut, zoals het in de wandeling altijd al heette. De nieuwe samenvatting van wat ze er doen luidt: Onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur.
Verandering twee: de locatie. Geen oud grachtenpand in hartje Amsterdam meer, maar een oude Coca Colafabriek met volop parkeergelegenheid aan de rand van de stad. Toch is het geen kille, grauwe kantooromgeving geworden. Op alle verdiepingen zijn in het oog springende rode draperieën te vinden, enorme gordijnachtige lappen van telkens een andere stof, in telkens een andere tint. Ze nodigen uit tot aaien, even voelen. In het vergaderkamertje, nu al algemeen aangeduid als de Casa Rosso, zijn er ook stukken langharig, lichtgevend rood tapijt op de wanden aangebracht.
De meningen over de inrichting zijn verdeeld. Ook aan de uiterst moderne lichtsensoren moeten sommigen nog wennen: wie te lang niet beweegt, komt vanzelf in het donker te zitten, en moet dan even opspringen om het licht weer aan te laten gaan.
Verandering drie: er is sinds 1 september weer een directeur, theoretisch taalkundige dr. Hans Bennis. Die heeft de leiding over alle andere veranderingen. Het Meertens Instituut heeft woelige tijden achter de rug. Na problemen trad prof.dr. Jaap van Marle vorig jaar terug als directeur, en begon een commissie onder voorzitterschap van de historicus prof. dr. W. Frijhoff zich te beraden over de toekomst van het instituut, waarbij ook de vraag of die er überhaupt wel was op tafel kwam. Het antwoord daarop luidde: jazeker. Maar er moeten wel heel wat zaken anders. Ondertussen leek het (P.J.) Meertens Instituut de laatste jaren niet uit het nieuws te slaan.
Standaardbabbel
Dus meteen maar even over Het Bureau, de naam waaronder J.J. Voskuil het instituut opvoert in een serie succesvolle, maar voor wie erin voorkomt vaak weinig vleiende autobiografische romans.
Is de nieuwe directeur het al helemaal zat om daarover te moeten praten? “Nee hoor”, zegt Bennis (47) vrolijk, “Ik ben wel blij met die man. Laat hij maar lekker doorschrijven. Zonder Voskuil haalde het Meertens niet telkens de krant. Veel meer mensen dan vroeger kennen het tegenwoordig. Wie een culturele belangstelling heeft – en dat is overigens toch lang niet iedereen hoor, heb ik gemerkt – heeft ervan gehoord. Dat heeft voordelen, want het geeft je een opening om dingen te vertellen. Ik word alleen soms een beetje moe van de standaardbabbel: dat Voskuil het over een andere tijd heeft, dat het natuurlijk toch een roman is, enzovoort. Als ik de mensen hier hoor vertellen over hem, dan blijkt dat het beeld dat hij van zichzelf geeft in die boeken helemaal niet klopt. In werkelijkheid nam hij het allemaal wel degelijk serieus. Hij was toch het genie van de afdeling Volkskunde, heeft die echt opgebouwd.”
Deel een van de cyclus heeft Bennis inmiddels uit. “Stilistisch vind ik het goed”, zegt hij, “het is alleen allemaal nogal uitgerekt, en daarom wat saai. Het is een soort soap, een Medisch Centrum West uit de jaren zestig. Ik herken natuurlijk wel dingen. Voskuil had inderdaad een afkeer van publiceren. De hele cultuur hier is nog steeds een introverte, een van weinig lawaai maken richting wetenschap. Wat dat betreft moet er een omslag komen, zodat het in plaats van een ‘sorry-een-mens-moet-toch-wat’-houding’ voor iedereen ‘Kijk, ik zit op het Meertens’ wordt. Dat gaat komen. Ik denk dat het niet moeilijk zal zijn veel te veranderen.”
Reuze trots
Want er zijn mogelijkheden te over volgens Bennis. Om te beginnen alleen al de collecties van het Meertens. “We hebben hier databases, te mooi voor woorden”, zegt hij met onverholen enthousiasme. “Laatst hielden we een open dag. Daar kwamen vier-, vijfhonderd man op af, ik was reuze trots. Die konden bijvoorbeeld met behulp van de Namenbank onderzoek doen naar hun eigen achternaam. En de popliedjes in dialect en de Moppenbank waren ook een groot succes. De hele vertelcultuur zit in een fantastische databank, met bijvoorbeeld verhalen die doktoren van hun patiënten opgetekend hebben.”
En dat is maar een fractie. Vorig jaar verscheen er onder de mooie titel Gouden eieren een inventarisatie van alles wat het instituut in huis heeft. Een greep: 200.000 uit de volksmond opgetekende en van kaarten overgenomen veldnamen, foto’s van koekplanken en gevelstenen, geluidsopnamen van Amerikanen van Nederlandse afkomst, van het Nederlands in Duinkerken, van Laag en Hoog Maastrichts én Maastrichts Algemeen Nederlands, soldatenfolklore, grote hoeveelheden microfiches met krantenknipsels vanaf 1930 over volkskundige zaken, vooral nieuwe tradities, carnavalsonderzoek, bidprentjes, het archief van de Stichting Magie en Tovenarij, het Volksliedarchief met beginregels, refrein en melodieaanduiding van 100.000 Nederlandse liederen, de complete laatste volkstelling uit 1947. Natuurlijk is er een bibliotheek met boeken en tijdschriften, en overal staan nog ladenkasten tjokvol systeemkaartjes.
Beroemde nageboortes
“Alle bakken moeten het Internet op”, verwoordt Bennis een van de plannen om meer naar buiten te treden. “Als overheidsinstelling zijn we daar ook toe verplicht, vind ik. Het publiek moet toegang hebben tot dat materiaal. Zodat ze straks thuis de geschiedenis van hun familienaam kunnen uitzoeken, en nog veel meer. Er moet alleen een enorme inhaalslag gemaakt worden, want het meeste wat we hebben zit niet in de computer. Daar zal beslist extra geld voor moeten komen. Voor je alleen al Voskuils werk gedigitaliseerd hebt… die vele meters inmiddels beroemde kaartjes met gegevens over de gebruiken rond de nageboortes van paarden en andere volkskundige zaken. Over dat woord volkskunde wordt trouwens nog een beetje gesputterd. Het is uit de ondertitel van het instituut verdwenen, maar sommigen hier zien het als een soort geuzennaam, waar helemaal niet die ouderwetse en in hedendaagse ogen ook ongewenste associaties van ‘volksaard’ enzo aan vastkleven.”
Veel moet op de schop, zoveel is duidelijk. Bennis zegt het met zoveel woorden: “Echt alles moet hier gereorganiseerd. Het is tamelijk ongelooflijk, maar in de 68 jaar dat dit bureau bestaat, is er nog nooit een onderzoeksplan geweest. Inmiddels is de grond omgeploegd, kan er begonnen worden. En nu komt iedereen zijn doos met onvervulde wensen van de afgelopen twintig jaar bij mij omkieperen. Kijk, de structuren die er waren, werken niet meer. Ik gooi dus alles overhoop. Ook de financiële structuur. Die is nu nog hetzelfde als veertig jaar geleden, wat onder meer betekent dat ik moet tekenen voor elk reisje dat iemand naar België wil maken. En er lopen nogal wat samenwerkingsverbanden met Vlamingen.”
Thema ‘Feest’
“Beslissingen moeten gedecentraliseerd worden. Onderzoek wordt georganiseerd per thema, en die thema’s moeten zo breed mogelijk zijn, over grenzen heen kijken. Daar hoort ook een eigen begroting bij, die dan bij de instituutsleiding ingediend kan worden. Daarna is men zelf verantwoordelijk. Net zoals het hele Meertens een lump sum krijgt om alles van te doen, ben ik van plan dat ook met de thema’s te gaan doen. We hebben bijvoorbeeld bij volkskunde al het thema ‘Feest’. Dat gaat van Kerst tot bruiloften, en daar zitten veel invalshoeken aan vast. Volgens mij zit daar de meerwaarde van het Meertens Instituut: echt goede vakmensen uit verschillende gebieden naar één onderwerp laten kijken. Dus én een goede cultureel antropoloog, én een goede sociolinguïst, én een historicus, én een syntacticus. We hebben gelukkig al veel goede mensen, maar het moeten er nog meer worden.”
Meer onderzoek zo inrichten dat zowel taal als cultuur aan bod komen, was een van de aanbevelingen van de commissie-Frijhoff. Een voorbeeld van dat soort onderzoek, dat ook Bennis voor ogen staat, is een NWO-project in de zeer multi-culturele Utrechtse wijk Lombok, waar het Meertens Instituut inmiddels bij betrokken is. Bennis: “Dat gaat over integratie. We gaan daar de wijk in om met mensen te praten over welke talen ze spreken, en of ze bijvoorbeeld Sinterklaas vieren. Het is een leuke vraagstelling: in hoeverre gaan talige en culturele aanpassing hand in hand? Wat is de correlatie? Je kunt je voorstellen dat als iemand Sinterklaasgedichten schrijft de acculturatie compleet is, dat je zo iemand dan als het ware het stempel ‘Nederlander’ kunt geven.”
Taalstrijd
Natuurlijk blijven dialecten een belangrijk onderwerp, al zullen ze voortaan vooral gezien worden als onderdeel van de aandachtsgebieden ‘taalstructuur’ en ‘sociale inbedding en ontwikkeling van taalvariëteiten’. “Er is sprake van een dialect-renaissance”, vertelt Bennis. “Je hebt het succes van het zingen in dialect, dat met Normaal begonnen is, en er is cabaret, denk maar aan Herman Finkers in het Twents, en veel klassieke toneelstukken worden met succes in dialecten opgevoerd. Maar daarnaast schijnt zich op allerlei plaatsen een normatieve taalstrijd tussen de generaties dialectsprekers af te spelen. Dialect is weer in opkomst bij de jeugd, maar die zet zich af tegen het dialect zoals dat in allerlei heemkundeverenigingen juist door de ouderen bewaard wordt.”
“Maar de tijd van dialectkaarten waarop dan met allemaal van die v’tjes staat aangegeven waar ze wel en niet ‘ontbijtkoek’ of ‘peperkoek’ zeggen, is toch een beetje voorbij aan het raken. Daar gaat het niet om. Je wilt de verscheidenheid in de cultuur zien te vangen, en de bewegingen die er zijn. Dat is veel interessanter. Langzaam maar zeker moeten we dus het traditionele in kaart brengen afstoten, ook al is het zonde om de geschiedenis kwijt te raken.”
De geschiedenis is een beetje een teer punt. “Waarschijnlijk zullen we ons hier tot het heden moeten gaan beperken”, zegt Bennis. “We hebben gewoon niet genoeg staf voor alles. Maar dat is wel erg. Als wij er hier mee ophouden dan is er niet één instantie in Nederland meer die zich met historische taalkunde bezighoudt. Er is nergens een hoogleraar, en er blijft dus heel veel braak liggen. Ik vind dat een schande. Ik ben dan ook van plan om voortaan bij iedereen die ik spreek het gesprek te eindigen met ‘Overigens ben ik van mening dat de historische taalkunde een fatsoenlijke plek moet krijgen’.”
Ans en Hans
De kans dat hij dat inderdaad gaat doen, lijkt groot. Bennis is niet bang zijn mening krachtig te verwoorden. En glashelder is hij meestal ook. Een recent voorbeeld valt te lezen in het laatste nummer van het tijdschrift Nederlandse Taalkunde, dat helemaal gevuld is met besprekingen van de Algemene Nederlandse Spraakkunst, kortweg de ANS, waarvan eind 1997 een ingrijpend herziene editie verscheen.
Hans Bennis’ bijdrage, onder het kopje ANS en Hans op avontuur (voor de te oude en te jonge lezers: Ans en Hans waren ondeugende stripfiguren in het Hitweek-tijdperk), eindigt aldus: ‘Vanuit taalkundig perspectief is dit boek een anachronisme. Het biedt de lezer inhoudsloze categoriseringen, een nutteloos begrippenapparaat, en een chaotische hoeveelheid feiten. Wat mij betreft kan iedere liefhebber van de taalkunde van het Nederlands dit boek gerust in de winkel laten staan.”
Zelf is Bennis zeker zo’n liefhebber. En het is natuurlijk zijn vak. Hij studeerde, na een kandidaats Nederlands, Algemene taalwetenschap in Amsterdam. Vanaf 1982 was hij verbonden aan de universiteit van Leiden, eerst als docent, daarna hoofddocent, en de laatste jaren bovendien als wetenschappelijk directeur van het mede door hem opgezette onderzoeksinstituut Holland Institute of Generative Linguistics, in de wandeling het HIL.
Kleine woordjes
Bennis is de man van de kleine woordjes. In taalkundig Nederland werd hij beroemd door zijn onderzoek naar bijvoorbeeld er en het en om en dat. Waar kunnen die wel en niet staan in een zin, waar móeten ze beslist staan, wat is hun functie? Zinsbouw, of syntaxis, is zijn specialisatie, maar hij heeft evengoed colleges gegeven over bijvoorbeeld betekenisleer, klankleer, taalfilosofie, taalverwerving, dyslexie en zelfs spelling.
Een paar jaar geleden zat hij in de commissie die ‘taalkunde als schoolvak’ moest voorbereiden. De plannen op de middelbare school taalkunde te gaan onderwijzen zijn (overigens om ook voor Bennis onduidelijke redenen) in de ijskast verdwenen, en daarmee ook het schoolboek waar Bennis al aan werkte.
Wel op stapel staat De Zin, een boek over de syntaxis van het Nederlands voor studenten, waarvan er ook een interactieve versie op het Internet moet komen. Een groot deel van zijn publicaties tot dusver maakte hij samen met zijn vriend en collega Teun Hoekstra. ‘Bennis en Hoekstra’ is een begrip geworden. Ten tijde van het gesprek is Hoekstra nog maar net overleden, pas 45 jaar oud, na lang ziek geweest te zijn. Bennis spreekt bedroefd en met warmte over hem. “Syntaxis zonder Teun is voor mij eten zonder zout”, zegt hij.
Maar hij verwacht op het Meertens Instituut op een gegeven moment wel weer aan onderzoek toe te komen. “Ik ga natuurlijk naar syntactische variatie kijken”, klinkt het stellig, “naar de mogelijke volgordes met ‘dat’. Het is ook voor een onderzoeker een enige baan. En ik wil er hier een zoemende bijenkorf van maken, waar voortdurend mensen van buiten binnen komen, en andersom. We zijn al bezig een programma te maken dat een ‘minor’ wordt, een keuzevak, voor studenten Nederlands en Culturele studies aan de UvA, met drie colleges cultuur en drie colleges taalvariatie.”
“En het is hier natuurlijk perfect voor wie een sabbatical heeft. Meer samenwerking met de universiteiten lijkt me geen enkel probleem. Al was het alleen al omdat daar tegenwoordig zo bezuinigd wordt dat ik nu al allerlei mensen met mooie plannen op de stoep heb gehad. Ik ben nog nooit zo populair geweest.”
Brieven aan de Toekomst
Bennis geniet zo te zien oprecht. Dat hij dit werkelijk wilde gaan doen, staat wel vast: hij liet er een hoogleraarschap in Leiden voor schieten. Ondertussen doet hij nu aldoor dingen waarvan hij zijn leven lang niet gedacht had ze ooit te zullen doen: “Ik heb kennis gemaakt met de bisschop van Den Bosch, ik heb op een ouwe schuit gezeten ter ere van het vijftigjarig bestaan van het Zuiderzeemuseum. Ik ben al bij de Heilig Landstichting geweest, en het Openluchtmuseum. Daar werken we mee samen, net als met het instituut voor Volkscultuur. We maken onder meer afspraken over wie wat doet. Zo verzamelen wij eigenlijk geen spullen, maar het Openluchtmuseum natuurlijk wel.”
“Met z’n drieën doen we ook het project ‘Brieven aan de Toekomst’. Dat was die actie eerder dit jaar. Iedereen werd gevraagd op 15 mei een brief te schrijven met wat hij die dag deed, om later een uitvoerig beeld te hebben van het dagelijks leven nu. Er zijn er meer dan 50.000 binnengekomen. Volgend jaar op 15 mei komt er een selectie uit. Daar wordt hier hard aan gewerkt, de brieven worden uitgetikt, en dat schijnt af en toe behoorlijk zwaar te zijn: veel mensen schrijven over ellende en verdriet. Enfin, op de open dag in februari is er voor het eerst iets van te zien.”
Maar jammer genoeg niet van de brieven die de meeste nieuwsgierigheid wekken, want die zitten achter slot en grendel, en blijven dat voorlopig ook. In een speciaal afgesloten deel van de bibliotheek staan twee grote dozen: de brieven waarvan de schrijvers bepaalden dat ze pas over vijftig of honderd jaar opengemaakt en gelezen mogen worden…
Mysterie van taal
De eerste keer dat ik over haar hoorde, was ik een jaar of tien, en het verhaal kwam van mijn aartsvijandin uit de parallelklas. Die was kennelijk zo onder de indruk dat er op de terugweg van school een spontane wapenstilstand uitbrak. De juf had die ochtend verteld over een meisje dat zowel doof als blind was, en dat daardoor niet kon praten.
Dat meisje had zelf ook een juf, en die had een waar wonder bereikt: telkens had ze het kind een pop laten voelen, en dan had ze haar hand gepakt en de letters p-o-p in haar handpalm geschreven. Vijandin deed het bij me voor. Er was waar engelengeduld aan te pas gekomen, maar uiteindelijk had het gewerkt! Het doofblinde meisje had het begrepen en na het woord pop wilde ze van alle dingen weten hoe die heetten. In razend tempo leerde ze alsnog taal.
Tijdenlang heb ik gewacht tot deze waanzinnig tot de verbeelding sprekende geschiedenis ook in mijn eigen klas verteld zou worden, maar het bleek niet tot de afgesproken leerstof te horen. Dat het om de Helen Keller ging, een van Amerika’s grootste nationale heldinnen, begreep ik pas toen ik al volwassen was. Achteraf gezien was het waarschijnlijk haar dood (in 1968, ze was toen bijna 88) die de aanleiding vormde voor mijn enige goede herinnering aan dat nare leeftijdgenootje.
Ik zal later nog wel eens over haar gehoord hebben, maar op een gegeven moment vond ik in mijn oma’s boekenkast The Story of my Life, Helen Kellers autobiografie over de eerste 23 jaar van haar leven. Toen bleek dat het verhaal uit mijn jeugd een beetje bijgesteld diende te worden. Juf Anne Sullivan was inderdaad met ‘ p-o-p’, (of liever gezegd: d-o-l-l) begonnen. Maar ze had nog meer woorden voortdurend gespeld, en de kleine Helen – toen zes, bijna zeven jaar oud – was het handspellen meteen na gaan doen. Alleen snáppen deed ze het niet. Ze haalde bijvoorbeeld ‘w-a-t-e-r’ en ’m-u-g’ (beker) steeds weer door elkaar. Ze raakte zelfs zo gefrustreerd dat ze op een dag de pop in stukken smeet. De doorbraak kwam vlak daarna.
Tijdens een wandeling kwamen juf Anne (Helen zou haar levenslang ‘Teacher’ blijven noemen) en Helen langs iemand die stond te pompen. Terwijl Helen één hand onder het stromende water hield, spelde Anne in de andere w-a-t-e-r. Eerst langzaam, toen snel. En ineens begon het Helen te dagen. Later schreef ze: “Op de een of andere manier werd het mysterie van taal me onthuld. Ik wist op dat moment dat ‘w-a-t-e-r’ dat heerlijk koele iets betekende dat over mijn hand stroomde.”
Op de terugweg naar huis al begon het grote leren. Helen had begrepen dat dingen een naam hebben, en wilde nu van alles weten hoe het heette. Anne was dag en nacht bij haar, en ze spelden voortaan onafgebroken in elkaars hand. Binnen de kortste keren had Helen zich het Engels eigen gemaakt. Ze leerde schrijven (met voorgevormde letters) en lezen, ook in braille, en al heel snel volgden er lessen Frans, en Duits. Nog weer later kwam het spreken, maar tot Helens verdriet werd ze nooit goed verstaanbaar.
Wel converseerde ze over echt alles mee. Ze werd zelfs politiek actief, en maakte zich zeer druk over vrouwenrechten. De hele wereld reisde ze af, vaak om ter plekke te pleiten voor betere voorzieningen voor blinden, en overal ontmoette ze de groten der aarde. Haar geschiedenis leest tegelijk als de geschiedenis van de eerste helft van deze eeuw.
Dat laatste is een van de aantrekkelijke aspecten van het ruim acht honderd pagina’s tellende Helen and Teacher van Joseph Lash dat ik onlangs las. Maar met al mijn lezen ben ik eigenlijk nog steeds net zo onder de indruk als toen ik tien was. Helen begreep misschien het mysterie van taal, maar ik niet. Poppen en water en natuurlijk nog meer kun je voelen, dat snap ik. Maar het merendeel van taal is letterlijk ontastbaar. Politieke pamfletten? Uitvoerige landschapsbeschrijvingen? Complete reisverslagen? Er is niets merkwaardigs te vinden in Helens taalgebruik.
Misschien heeft het veel uitgemaakt dat Helen de eerste anderhalf jaar van haar leven wél kon horen en zien. Inmiddels weten we dat de taalontwikkeling al in de baarmoeder begint. Ook had ze, voor Anne arriveerde, als zo veel dove kinderen, zelf gebaren verzonnen. Gebaren doet iedereen onder het praten, ook blinden, zo werd deze week gerapporteerd. Nog zo’n mysterie: hoe hangt dat allemaal samen?
De waarheid liegen
Uiteindelijk is dit de truc: een goed interview liegt de waarheid. En de journalist die goede interviews schrijft, heeft daar – naast wat talent natuurlijk – twee dingen voor nodig: voldoende voorkennis en voldoende fatsoen.
U moet er niet van schrikken, maar als er in een paginagroot interview tien zinnen te lezen staan die exact zo gezegd zijn, dan is het veel. Daar zijn goede, praktische redenen voor. Wij praten met een snelheid van twee tot zeven woorden per seconde. Gemiddeld komen we uit op zo’n 180 woorden per minuut. Stel, een interview duurt een uur. Zestig keer 180 levert al meer dan tienduizend woorden op. Maar wat u een heel lang kranteninterview vindt, is drieduizend, heel misschien drie en een half duizend woorden lang. Meer tekst past er beslist niet op een pagina waar ook nog een foto, een kop en tussenkopjes op moeten staan.
Over het algemeen ziet u kortere interviews, en ik verzeker u dat die vaak gebaseerd zijn op gesprekken van langer dan een uur. Anders gezegd: het is heel gebruikelijk dat een journalist twintig duizend gesproken woorden terugbrengt tot tweeduizend op schrift. Tot tien procent dus, en eigenlijk is dat ook niet waar, want het zaakje moet bovendien geïntroduceerd. Vertellen wie er waar en waarom aan het woord gelaten wordt, kost zo een paar honderd woorden.
Een interviewer is dus een samenballer. Nu is er altijd wel ballast die direct overboord kan. Gepraat zit vol herhalingen, wijdlopigheden, valse starts, niet-afgemaakte zinnen en andere dingen die geen mens wil teruglezen. Maar dat allemaal schrappen, levert in de verste verte nog niet het gewenste resultaat. Voor elk interview moet bijvoorbeeld echte spreektaal omgezet in schrijftaal die líjkt op spreektaal. Dat is met tamelijk simpele middelen te doen, maar veel belangrijker is dat de journalist moet kiezen. Het is vrijwel nooit mogelijk om alle onderwerpen waarover gesproken is ook in de schriftelijke weergave op te nemen, dus er moeten dingen uit. Daarnaast moet besloten worden welke van de dan resterende zaken veel ruimte verdienen, welke iets er tussenin en wat met een enkel zinnetje afgedaan kan worden. Hoe doe je dat? Waar haal je je selectiecriteria vandaan?
Wel, een fikse portie voorkennis is dan bijzonder handig. Wie goed is ingevoerd in een onderwerp, op de hoogte is van wat er in een bepaalde wereld speelt, en wie al bij voorbaat van alles wist van de geïnterviewde kan veel makkelijker beoordelen wat belangrijk is en wat niet. En dus de dingen samenvatten met begrip, en met oog voor de echte bijzonderheden. Voor het verloop van het gesprek heeft voorkennis natuurlijk ook gevolgen, al was het maar dat je je niet gauw iets op de mouw zult laten spelden.
Maar het is ook een kwestie van fatsoen. Ten aanzien van de ondervraagde, bij wie je toch moeilijk kunt aankomen – al schijnt dat heus te gebeuren – met vragen als ‘Ik had weinig tijd, kunt u even uw boek voor me samenvatten?’. Maar zeker ook ten aanzien van de latere lezers, wie niet maar iets wijsgemaakt mag worden. De journalist moet altijd beide partijen bedienen. Hij is de tussenpersoon die het publiek een helder, eerlijk en juist beeld dient te geven van de persoon en de bedoelingen van de geïnterviewde, en van waar die ‘staat’.
Dat houdt bijvoorbeeld in dat van de drie god-alle-jezussen die in het gesprek gevallen zijn, er maar één op papier mag terecht mag komen, omdat anders het scheve beeld ontstaat van iemand die aldoor vloekt. En soms betekent het juist dingen erbij verzinnen die helemaal niet gezegd zijn. Extra uitleg: het uitschrijven van een afkorting, een bijzinnetje over een persoon die genoemd wordt, een omschrijving van een begrip, de samenvatting van een theorie.
Mag dat dan, iemand dingen in de mond leggen? Ik vind dat het moet. Dat wil zeggen: zolang het bijdraagt aan de soepelheid en de duidelijkheid van het verhaal. Een tijdens het gesprek gedane suggestie (‘U bedoelt…’) mag dus best binnenin een citaat terechtkomen. Wat niet mag, is als het antwoord op de vraag ‘Dus u vindt X een zak?’ ‘Ja’ luidt, opschrijven: ‘Ik vind X een zak’. Voor gevoelig liggende zaken is de formule: ‘Op de vraag of hij X een zak vindt, antwoordt hij: “Ja.”.’
Tot zover mijn bijdrage aan de discussie over citeren naar aanleiding van het geval Huibregtsen versus Van Wissen/de Volkskrant.
Theo’s gave
Theo gaat weg. Eind deze week sluit mijn ‘koning der zuivel’, zoals de luifel meldt, zijn zaak. Frans de groenteman is een paar maanden geleden al vertrokken. Ik moet erin berusten, maar allemachtig, wat word ik er triest en boos van. En dat is niet omdat ik mijn spruitjes nu veel verder weg moet halen en werkelijk geen flauw idee heb waar ik straks fatsoenlijke kaas kan kopen.
Ik ben om te beginnen treurig omdat ik Theo zal missen, zoals ik Frans al mis. Vijftien jaar lang kwam ik bij ze over de vloer, weer of geen weer, humeur of geen humeur, uitgeslapen of uitgeput. Ik sprak ze vaker dan mijn beste vrienden. Waarover? Op den duur over zo’n beetje alles. Vooral Theo weet wel wat voor hoogte- en dieptepunten mijn leven onderging, en ik deelde deels de zijne.
Maar meestal wisselden we natuurlijk koetjes en kalfjes uit, en buurtnieuws. De brand bij de Chinees op de hoek gezien? Je al opgevallen dat het kantoorboekhandeltje verdwenen is? En ach, Dik, die nog helemaal niet zo lang met pensioen was, is ineens dood. Gesprekken over het bestaan als kleine zelfstandige, over de stralende zon van vandaag en de weer eens opgebroken straat, over dat onmogelijke parkeerbeleid van de gemeente. Eigenlijk niks bijzonders, praatjes bij de dorpspomp. Want ik woon dan wel in de grote stad, mijn buurt is toch net een dorp, met bijna alles wat daarbij hoort, zelfs heuse dorpsgekken.
Hoe moet het nou verder met de dwazen, de eenzamen, de uitbundigen als Theo vertrokken is? Hij weet hoe je tegen ze moet praten. Kent ze, inclusief hun voorgeschiedenis. Theo bezit het niet te onderschatten vermogen de goede toon aan te slaan. Maakt niet uit tegen wie, en we hebben hier alle leeftijden, lagen en landen wonen. Het is de gave van de geboren buurtwinkelier.
Buurtwinkelier, buurtwinkel. Hoort u het ook? Die woorden klinken al bijna ouderwets. Daarom ben ik ook bedroefd. Wat er bij mij om de hoek gebeurt, is wat je bijna overal kunt zien. De buurtwinkel legt het loodje. Maar daarmee verdwijnt er nog veel meer. Ik ben bang dat er straks geen buurt meer over is, nergens meer een dorp in de stad. Omdat niemand het meer zo voelt. Gewoon, omdat er te weinig doorgeefluiken voor de dingen die spelen overblijven. Omdat de kriskrasverbanden die losjes door die paar straten lopen, verbroken worden. Nu ken ik nog allerlei buurtbewoners, groet sommigen op straat, weet wat dingen over hun leven, alleen maar omdat we zo vaak samen in de winkel hebben gestaan. Kletspraatjes van elkaar hebben aangehoord. Gebabbel is de brandstof waarop gemeenschappen draaien.
Maar individuen hebben het ook nodig. Ik voorspel nóg meer drukte bij de Riagg’s. Die zal voortkomen uit het groeiende gebrek aan gelegenheden waar je zomaar even je verhaal kwijt kan aan een vertrouwd gezicht, dat toch automatisch op zekere afstand blijft. Dat heeft grote voordelen, en met wie lukt dat nou anders?
En ook als je niets speciaals op je hart hebt, is de buurtwinkel een ideale bron voor een beetje verstrooiing, simpel contact. Het is prettig als iemand je met naam en al begroet als je binnenkomt, en je wanneer je weer weggaat nog snel sterkte wenst met die lastige klus of dat zieke familielid. Het is roerend een licht ontstemde reactie te krijgen als je een keertje vergeten was een vakantie van te voren aan te kondigen. En het is mooi als er met een vriendelijk woord plakjes worst in kinderknuistjes gestopt worden, of als er gevraagd wordt of je nog wel koffie in huis hebt, en hoe het met de boter staat. Allemaal dingen die goed zijn voor een mens, en die in de supermarkt niet vanzelf voor het oprapen liggen.
Want de supermarkt, dat wordt het. Ik ben boos op een wereld waarin maar zo weinigen zien dat supermarkten ongezond zijn. Niet alleen vanwege al het prefab-voer dat ze daar verkopen, maar nog veel meer vanwege alles wat je er met geen mogelijkheid kunt krijgen. Bij de supermarkt gaan er geen dingen meer op de pof voor die maffe muzikant, ook al heeft hij een goed verhaal en komt hij inderdaad altijd betalen zodra er weer wat verdiend is. Er staat geen krukje waar mevrouw de Vries van 82 op kan gaan zitten, om vandaaraf alles over haar nieuwe heup te vertellen. En niemand feliciteert je er ooit met je verjaardag.
In de supermarkt staan we, net als op de snelweg, met z’n allen zwijgend in de rij.
Deze column is ook verschenen in Het Beste van januari 1999
Stom, stom
Blikvernauwing, dat moet het zijn. Soms heb ik het als ik lees. Een beetje een particuliere afwijking, geloof ik. Een komische column of een ironisch commentaar heeft op mij een bizar effect. Ik lees dat grappige stukje, en grinnik mee tot het uit is. Maar dan kan ik niet zomaar ophouden.
Mijn ‘leesblik’ blijft meestal nog even op ‘grappig bedoeld’ staan, en de eerste paar zinnen van het artikel waar ik direct daarna aan begin, bekijk ik in de verwachting dat ik erom zal kunnen lachen. Wat natuurlijk zelden het geval is, en dan zet ik de knop dus gauw weer om naar ‘neutraal lezen’. Ik begrijp zelf eerlijk gezegd niet veel van dit verschijnsel, en om die reden leg ik het wel eens voor aan iemand, maar dat levert altijd niet-begrijpende blikken op. Beter uitleggen kan ik het jammer genoeg niet, en ach, er heeft verder niemand last van.
Soms heb ik het ook als ik praat. Dat is al vervelender. Tenminste, als de vernauwing een negatieve blik oplevert. Een simpel voorbeeld, waarvan ik wel zeker weet dat het anderen ook overkomt. Een vriendin is nou al drie keer achter elkaar veel later dan afgesproken komen opdagen. Ineens zie je het glashelder: dat mens komt ook ALTIJD te laat.
Je spreekt haar daar dus eens duchtig op aan, vaart lekker uit. Maar er komt weerwerk: twee van de drie keer was er aantoonbaar sprake van overmacht, en trouwens, jijzelf bent toen en toen ook te laat gekomen, weet je nog wel? Ja, dat weet je nog wel, en ineens begrijp je niet meer hoe je blik zich zo heeft kunnen versmallen. Je denkt: wat zit ik ook te zeuren, en hop, je kijk op de zaken en daarmee de gespreksstof en conversatietoon staan weer in de normaal-stand.
Helaas, ook schrijvend lijd ik wel eens aan blikvernauwing. Zo heb ik eens een keer in een naschrift bij een ingezonden brief gezet dat de schrijver zijn kritiek maar voor zich moest houden als hij zelf geen oplossing kon geven voor het probleem waar het over ging. De precieze kwestie ben ik vergeten, en de bewoordingen waren netter, maar ik begrijp tot op de dag van vandaag – meer dan tien jaar later – niet wat me bezield heeft dat op te schrijven. Ik vínd helemaal niet dat je iemand pas mag aanvallen op wat hij beweert als je exact kunt uitleggen hoe het dan wel zit. Dat zou een mooie boel worden. Nou ja, kennelijk voelde ik me in het nauw gedreven. Beschamend blijft het.
Maar nog niet zo gênant als de fout die ik in de vorige aflevering van deze rubriek maakte. Toen ging het onder andere over het abominabele Engels van veel internationaal opererende politici, multinational-directeuren en hoogleraren. Dat Engels is vaak gruwelijk, maar mijn pedante vermaning maar eens te beginnen met voortaan een s altijd als een s uit te spreken, zal daar geen verbetering in brengen. Dat moet namelijk helemaal niet altijd. Wel bij bijvoorbeeld ‘research’ en ‘loose’, waar Nederlandse monden er al gauw een z van maken, maar probeer de s maar eens als s te laten klinken in woorden als ‘resume’, ‘intrusion’ of ‘feasibility’. No way. Alsof ik dat niet wist!
Dagen heb ik me het hoofd gebroken over hoe ik nou zo achterlijk geweest kon zijn. Het enige dat ik kon bedenken: blikvernauwing. De wel degelijk aanwezige alarmbelletjes bij het schrijven genegeerd. Verblind geraakt door ergernis over iemand die ik net daarvoor stapels s’en ten onrechte als z’en had horen uitspreken, en half in de war met een andere regel, die ik ook gaf, en die wél waar is: een d aan het eind van een Engels woord moet, anders dan in het Nederlands, echt als een d worden uitgesproken. Stom, stom, stom.
Ik had mijn vergissing al ingezien, maar er verscheen ook een ingezonden brief in de krant waarin een en ander me fijntjes onder de neus gewreven werd. Ai! En maar goed dat dat gebeurde. De heilige angst voor dergelijke brieven heeft van mij al lang een ander mens gemaakt: het is een zeer werkzaam bestrijdingsmiddel tegen mijn natuurlijke luiheid, mijn ingebakken gebrek aan lust om voor alle zekerheid iets tóch nog even na te kijken. Maar om de angst erin te houden, moet er inderdaad een terechtwijzing komen als ik hem verdien. En natuurlijk gaat dat niet alleen voor mij op. Ingezonden-brieven-schrijver-met-groot-gelijk, u bent de nachtmerrie van elke gewetensvolle journalist, maar wie corrigeert ons nou anders? Blijft u vooral schrijven.
Hondsberoerde vorm
Ze waren zo meedogenloos als dertienjarigen maar kunnen zijn, mijn nieuwe klasgenootjes. Ik praatte raar, en voor zover ik dat zelf nog niet door mocht hebben, werd het me bij bijna elk woord dat ik zei met luide commentaren duidelijk gemaakt. Met een accent uit het diepe zuiden viel op die leeftijd in het westen niet te overleven. Binnen twee maanden kon je daarom aan mij niet meer horen dat ik in Limburg had leren praten.
Het rare was dat ik in Limburg ook al nooit echt voor vol was aangezien op taalgebied. Mijn ouders kwamen er niet vandaan en ik sprak dus geen dialect, al verstond ik het wel, wat met het oog op straatspelletjes en later de grappen van de leraar Latijn overigens maar goed was ook. Inmiddels voldoe ik al weer vele jaren braaf aan de taalnormen van mijn regionale omgeving, maar juist omdat ik tot in mijn vezels gevoeld heb hoe onzinnig en gemeen het is om iemand aan te kijken op zijn toevallige taalgebruik, ben ik mordicus tegen taaldiscriminatie.
En toch doe ik er zelf voortdurend aan. Ik kan het niet laten. Verschrikkelijk genoeg mag zelfs een Limburger niet zomaar op mijn consideratie rekenen. Natuurlijk, ik ben geen puber meer die iemand unverfroren gaat lopen nabauwen en uitlachen. Het is ook niet dat ik een zachte g en een zangerige zinsmelodie grappig vind ofzo, ik kan me er alleen zo slecht van losmaken. Het leidt af, trekt de aandacht naar zich toe, of ik dat nou wil of niet. Net zo goed als het taalgebruik van een duidelijke Groninger, Tukker, Vlaming of welke buitenlander dan ook dat doet. Daar discrimineer ik nou weer niet in.
Maar ik ben in feite net zo erg als die klasgenootjes die me frustreerden door steeds maar te letten op hóe ik iets zei, in plaats van op wát ik ze vertelde. Hoe dat kan? Ik ben bang dat het gaat om een alomtegenwoordig, krachtig fenomeen waar geen goede voornemens tegen helpen. Afwijkende vormen zijn voor ons mensen nu eenmaal onweerstaanbaar. Of het nou om het zien van een superdunne taille of een knoeper van een neus gaat, of om het horen van gestotter of een ander accent of woordgebruik dan het onze, het valt ons op.
Alles wat anders is dan anders onmiddellijk je aandacht geven, is natuurlijk een mooi overlevingsmechanisme, maar zo’n instinct komt wel eens ongelegen. En dan kun je maar een ding doen: wachten tot het overgaat (en ondertussen de zaak zoveel mogelijk negeren). Want ken je iemand eenmaal een poosje, dan kijk je vanzelf voorbij aan dat litteken of die driedubbele onderkin, en dan hoor je dat geslis en die wonderlijke uitspraak niet langer. Gewenning verloopt via een eenvoudige wet: hoe kleiner de afwijking, des te sneller wen je eraan.
Bij een eerste kennismaking blijft hoe iemand klinkt ondertussen van groot belang voor of hij ook gehoord wordt. Wie graag iets wil bereiken bij zijn gesprekspartner zal er, als hij slim is, dus alles aan doen zo ‘normaal’ mogelijk te praten, want alleen dan kan de inhoud alle aandacht krijgen. Ja, dat zou je denken. Maar zelfs (of juist?) in de hogere regionen van de maatschappij lijkt dit erg slecht door te dringen. Al jarenlang ben ik regelmatig verbijsterd over het hondsberoerde Engels waarmee veel politici menen aan de onderhandelingstafel te kunnen gaan zitten. Ook zag ik eens een promotievideo-voor-het-hele-bedrijf van een Nederlandse multinational, waarin de hoogste baas er niet in slaagde ook maar één zin echt Engels te laten klinken.
En laatst hoorde ik een heel stel hooggeleerde heren praatjes houden over prestigieuze onderwerpen voor een uitgelezen internationaal gezelschap. In het Engels dus. Nou ja, Engels, er was er tenminste één over wie iemand bij het verlaten van de zaal aan me vroeg: ‘Welke taal sprak die man, weet jij dat?’ Juist in academische kring vind je dikwijls een raar soort dédain hierover. Bij hen gaat het immers niet om de vorm, maar om de inhoud van wat ze zeggen, vinden ze. Merkwaardigerwijs kun je ze niet duidelijk maken dat een afwijkende vorm de toehoorders het zicht op die inhoud totaal kan benemen. Ondertussen kan iedereen gemakkelijk beter Engels leren. Hier is vast les een: een s is in het Engels echt een s, ook tussen twee klinkers, zoals een d echt een d is, ook aan het eind van een woord. Rezearch en wort zijn dus niet goed. Tip: kijk eens in een woordenboek om te zien waar die Engelsen hun woordaccenten leggen.
Op zoek naar het brein van de cel
Canada, Toronto, het Mount Sinai Hospital, tien uur ’s ochtends. Een man met een kratje vol paperassen en fotolijstjes komt het al half lege laboratorium uitlopen. Opgerolde mouwen, voortvarende pas, hier wordt driftig verhuisd. Maar de verhuizer lijkt wel erg op een foto die te zien valt op de Internet–site van het ziekenhuis waar we zijn.
Enigszins verbaasd laat hij zich tegenhouden bij de deur. Ja, hij is inderdaad Tony Pawson. Mensen uit Amsterdam? Voor de Heinekenprijs? Ach, dat is waar ook, totaal vergeten!
Het blijkt allemaal niets uit te maken. Binnen tien minuten zitten we, met koffie, in Pawsons nog volkomen kale nieuwe werkkamer, en is hij begonnen aan een geestdriftig college. Hij begeleidt zijn verhaal met zoveel gebaren en schetsen op de geleende blocnote, dat zijn koffie er steenkoud van wordt.
Het gaat over de basis van alle leven: over cellen. Hoe die in elkaar zitten, op welke manieren ze met elkaar communiceren, hoe ze ‘weten’ wat ze moeten doen. De van oorsprong Britse prof.dr. Anthony James Pawson (1952) is hoofd van de afdeling Moleculaire Biologie en Kankeronderzoek van het Samuel Lunenfeld Onderzoeksinstituut dat in het Mount Sinai Hospital gevestigd is, en de winnaar van de dr. H.P. Heinekenprijs voor Biochemie en Biofysica.
Jongensachtig
Het komt allemaal doordat hij op school niet genoeg heeft opgelet, beweert de moleculair bioloog met een jongensachtige lach, die in het gesprek steeds zal opklinken. Pawson: “Ik wist niet goed hoe het hoorde, dat je geacht werd op een bepaalde manier tegen de interne organisatie van cellen aan te kijken. Toen ik in 1986 voor het eerst mijn onderzoek presenteerde voor collega’s stond er een gerenommeerde onderzoeker op – ik zal zijn naam niet noemen – en die zei: ‘Wat u zegt is ketterij! En als u gelijk heeft dan moeten we onze hele kijk op de biologie omgooien.’ Hij bedoelde het natuurlijk als kritiek, maar op dat moment dacht ik: hé, ik ben echt iets op het spoor.”
Inmiddels staan Pawsons bevindingen in alle leerboeken. In essentie komt het hierop neer: de doorgifte van informatie in cellen is niet simpelweg een kwestie van alleen een rechtlijnige opeenvolging van actie–reactie–actie–reactie enzovoort. Het lijkt eerder op een soort netwerk, of een spinneweb, waarbinnen min of meer eigenstandig opererende ‘modules’ een cruciale rol spelen. Maar om dat te snappen moeten we terug naar de oorsprong, zegt hij.
Kink in de kabel
Pawson: “We beginnen het leven allemaal als één enkele cel. Die moet groeien, delen, er moeten nieuwe cellen gemaakt en die moeten zich bovendien kunnen specialiseren, anders krijg je alleen maar een klomp. Het moeten bijvoorbeeld bloedcellen kunnen worden, zenuwcellen, levercellen en nog veel meer. Hoe ze dat doen, weten we niet. Dat is een van de fundamentele raadselen van de biologie.”
‘Wat we wel weten, is dat dat hele ontwikkelingsproces vraagt dat de cellen in ons lichaam met elkaar communiceren. Dat is een basisonderscheid tussen meercellige organismen – ook hele simpele – en bijvoorbeeld bacteriën en gist. En zoals met alle communicatie, binnen elke relatie gaat, ís er altijd de mogelijkheid dat er een kink in de kabel komt, dat de zaken niet goed overgebracht worden. Veel ziektes waaraan we lijden hebben daarmee te maken. Virussen bijvoorbeeld, kunnen dat communicatiesysteem als het ware inpikken en dan gebruiken voor hun eigen doeleinden.”
“Met die communicatie begint het aldus. Stel, je hebt twee cellen. Dan kan de één een signaalmolecuul loslaten voor de ander. Een eenvoudig voorbeeld is insuline – dat trouwens in de jaren twintig hier in Toronto ontdekt is – maar er zijn tienduizenden moleculen die dit doen. De schatting is: ongeveer tien procent van alle proteïnen die gemaakt worden.”
En normaal gesproken zijn die signaalmoleculen proteïnen, ofwel: eiwitten. Pawson legt voor de duidelijkheid ook nog even uit hoe we daar ook alweer aan komen: “In de celkern zitten de chromosomen, dus wat we van onze ouders erven. Die chromosomen bestaan uit DNA–moleculen en ze zijn als het ware ‘onderverdeeld’ in genen. Nou doet dat DNA zelf niks, het draagt alleen informatie. De standaard-analogie is dat het een soort blauwdruk is, een code die vertaald kan worden in eiwitten. Elk gen maakt zijn eigen eiwit, en die doen alles. Als het DNA het bouwplan is, dan bouwen de eiwitten het huis kun je zeggen.”
Oren van de cel
“Wil nou insuline zijn doelcel bereiken, dan moet die doelcel zelf ook een bepaald eiwit maken: een insulinereceptor. Zonder receptoren, ‘ontvangers’, kunnen cellen niet reageren op de boodschappen van andere cellen.”
“Receptoren zijn een soort oren van de cel. Ze zitten aan de buitenkant, en vormen de verbinding met de binnenkant, de celkern. Op basis van wat de kern ‘hoort’, reageert die. Hij gaat bijvoorbeeld groeien. Dit soort communicatie is van belang voor alle gewone fysiologische processen.”
En dat kan dus ook fout gaan. Een signaalmolecuul zet als het ware de aan/uit–knop van de receptor op ‘aan’. Hoe dat precies in zijn werk gaat, is een van de dingen die Pawson onderzocht heeft.
Maar het schakelaartje kan ook door andere oorzaken in de aan–stand terecht komen, en dat kan desastreuze gevolgen hebben. Door mutaties in een gen kunnen er bijvoorbeeld veel te veel receptoren aangemaakt worden, dan groeien ze in groepjes, en kan de volgorde van de aminozuren (waaruit alle eiwitten zijn opgebouwd) een subtiele verandering ondergaan, waardoor de receptoren op ‘actief’ worden gezet, ook al is er helemaal geen signaal geweest.
“Net of de cel stemmen hoort”, zet Pawson de communicatie-analogie door. Als het gaat om receptoren die de cel moeten aanzetten tot groeien en delen (dan heten die receptoren overigens ineens ‘groeifactoren’), dan krijg je dus ’ten onrechte’ groeiende en delende cellen. Zo’n proces ligt vaak ten grondslag aan het ontstaan van kanker.
Beslissen
“Mutaties en andere catastrofes kunnen leiden tot allerlei afwijkingen, bijvoorbeeld in het afweersysteem,” zegt Pawson, “en natuurlijk hoop je dat een beter begrip van die dingen je ooit de mogelijkheid geeft erin in te grijpen. De vraag die wij stelden was: wat gebeurt er in een cel als die receptoren geactiveerd worden? En denk er daarbij wel aan dat een gewone cel heel veel verschillende signalen, uit verschillende bronnen ontvangt, niet alleen maar een insulinemolecuul ofzo.”
“Op de een of andere manier moet de informatie geïntegreerd worden, en moet de cel beslissen wat hij gaat doen, hoe hij zich wil gedragen. Dat roept de vraag op: is er een binnen die cel een informatieverwerkend proces? Of je kunt zeggen: wat voor ‘brein’ dat de informatie interpreteert, zit er in een cel?”
Daar begon iets van te dagen toen ze aan de slag gingen met een bepaalde groep receptoren, waar al het een en ander van bekend was. Pawson: “Die receptoren – insuline is er daar een van – zetten aan tot een activiteit in de cel die we tyrosine kinase noemen. Tyrosine is een aminozuur, en de chemische samenstelling daarvan kan door kinases veranderen: die brengen er namelijk fosfaten op aan. Dat is de functie van alle kinases, het zijn groepjes enzymen, dus eiwitten die voor bepaalde typen chemische reacties zorgen.”
“Die veranderde samenstelling van tyrosine leidt tot een ander gedrag. En later komen dan andere enzymen de fosfaten er weer afhalen. Dat is dus zo’n schakelaar. En dat wisten we allemaal al in de jaren tachtig. Wij wilden weten: wat doen die fosfaten dan?”
Pawson kwam tot een vreemde ontdekking. Wanneer de receptoren waar het om ging in groepjes bij elkaar zaten, dan bleken ze vooral fosfaten aan te brengen op zichzelf. De gebiedjes op de tyrosine–aminozuren waar géén fosfaten zaten, bleken het belangrijkste doelwit van de kinases. “Het is bijna incestueus”, lacht Pawson. “De kinases brengen fosfaten aan op hun eigen tyrosine. Dat was een grote puzzel. En die bracht ons bij het SH2–domein.”
Legoblokjes
Het SH2–domein. De oorsprong van die weinig tot de verbeelding sprekende naam zijn in de nevelen van de geschiedenis verdwenen, maar het is wel waar Pawson zijn roem en reputatie aan te danken heeft. Het bleek het eerste van een hele reeks domeinen of ‘modules’, en daarmee de eerste aanwijzing dat eiwitten die binnenin de cellen werken en die informatie overbrengen helemaal uit modules zijn opgebouwd.
Pawson vergelijkt ze het liefst met legoblokjes. “Stukjes die je er in hun geheel uit haalt, met een speciale functie, die ze ergens anders precies zo kunnen vervullen.” SH2 is een structuur die bestaat uit ongeveer honderd aminozuren, en heel veel eiwitten hebben zo’n domein.
Maar wat doet een SH2–domein dan? Pawson: “SH2 herkent tyrosine–aminozuren direct, dat wil zeggen, als er tenminste fosfaten op zitten. Die werken als het ware als een magneet, en creëren een ‘bindingsplaats’. SH2 komt er dus alleen op af als een receptor al geactiveerd is, en dat zet dan weer een keten reacties in de kern in gang. Dit is het type domein dat dingen bij elkaar brengt, maar je hebt er ook die chemische reacties tot stand brengen, bijvoorbeeld een domein dat we SH3 genoemd hebben.”
“Maar locatie is alles, net als op de huizenmarkt. De manier waarop informatie in de cel georganiseerd is, hangt uiteindelijk af van het bij elkaar brengen van eiwitten, en dat had niemand gedacht.”
Goede domein
“En er is nog iets. Dat lijkt even verwarrend, maar het is heel interessant. Die domeinen doen nog meer. Ze herkennen niet alleen de tyrosine–aminozuren met fosfaten, maar óók de paar aminozuren die direct na de tyrosine komen.”
“Je hebt verschillende SH2–domeinen, die allemaal gemeen hebben dat ze op die fosfaten op tyrosine afkomen, maar ze verschillen in hun mogelijkheden de aminozuren daarachter te herkennen. Dat geeft je ook een element van specificiteit: dit herkenvermogen zorgt ervoor dat alleen het goede domein aan de receptor zal binden. Dit is dus een soort code. Want of de receptor de ‘signaalroutes’ binnenin de cel al dan niet activeert, hangt af van de aminozuren die in de buurt zitten van dat tyrosine–met–fosfaten.”
“De verschillende domeinen ‘lezen’ dus informatie op de receptoren, en als wat ze zien ze bevalt dan gaan ze erop af. En dit is toch echt wel opwindend. Je moet natuurlijk niet overdrijven, maar het doet denken aan het aflezen van de genetische code in het DNA. Er zijn momenten dat ik denk dat we net zoiets te pakken hebben.”
“Het punt is namelijk ook dat je niet zo veel hebt aan het kennen van de lineaire volgorde van alle aminozuren. Die zitten op heel complexe manieren opgevouwen, maar die domeinen kunnen die lineaire informatie wél aflezen.”
Soortgelijke processen en mechanismen bleken zich overal voor te doen. Het aantal verschillende domeinen groeit nog steeds. Er blijken onder andere heel veel SH2–domeinen te zijn. Sommige reguleren groei, andere differentiatie en weer andere het metabolisme van de cel.
En de domeinen zijn de sleutel tot de manier waarop informatie verwerkt wordt door cellen. “Het gaat door een soort netwerk”, zegt Pawson, “of een web van eiwitten die op elkaar inspelen, en dat doen ze via die modules. Zo werkt het. Er zijn inmiddels heel veel voorbeelden van.”
Naar believen
“Dat je die modules op allerlei plaatsen kunt inzetten, is natuurlijk praktisch. Als je het vanuit de cel bekijkt dan is het net of die zegt: als je nou één ding zou willen, oké, maar als ik al die verschillende dingen tegelijk moet doen, dat wordt me te gecompliceerd, dan zet ik gewoon die kant-en-klare domeinen in. Het is een beetje een ruwe, maar wel doeltreffende aanpak. We sturen die modulen naar believen rond, naar daar waar ze gebruikt kunnen worden.”
“Ach, hoe werkt biologie? Je begint met een zootje, een zwarte doos, en je vraagt je af: zijn er fundamentele principes aan het werk? Ik denk dat dit er een is, dat dit ons vertelt wat de basismanier is waarop de dingen gedaan worden. En welke rol een dergelijk simpel principe speelt binnen complexe gebeurtenissen is de volgende vraag. Daar zijn we net mee begonnen.”
Pawson mijmert nog even door over zijn vak: “Biologische informatie is eindig. Het ligt natuurlijk voor de hand, maar niet iedereen had eraan gedacht. Momenteel wordt de volgorde uitgezocht van alle genomen, dus van al het DNA van een organisme. Van het bekende onderzoekswormpje de nematode weten we het inmiddels al helemaal, maar met de mens schiet het ook op.”
“Als je dat eenmaal hebt dan heb je in principe alle informatie die je nodig hebt. Het zou je dus ook alle eiwitten en alle modules moeten geven. Dat moet gebruikt worden om echt uit te zoeken hoe de cel in elkaar zit, en ook om ingewikkelder vragen te lijf te gaan. Hoe zorgt dit alles bijvoorbeeld voor biologische diversiteit, hoe stuurt het de vorming van de hersenen aan, of hoe laat het cellen op insuline reageren?”
‘Proteoom’
“Je kunt je voorstellen dat we naast het genoom uiteindelijk ook het ‘proteoom’ zullen kennen: de complete set proteïnen. Dat proteoom zal heel groot zijn, als je bedenkt dat elk gen meerdere eiwitten kan maken, en dat wij allemaal zo’n 80.000 genen hebben [NOOT: dat zou een veel te hoge schatting blijken, LK]. Aan die 80.000 ‘informatie-eenheden’ heb je sowieso niet genoeg. Wij hebben tien-tot-de-macht-twaalf zenuwcellen in onze hersenen. Daar komt je niet als elk eiwit of elke module maar één ding doet. Het móet in combinaties werken.”
Zenuwcellen zijn Pawsons nieuwe doelwit. Hij weet al dat het SH2–domein bij die cellen niet een directe verbinding met de celkern legt, maar contact maakt met het ‘skelet’ van de cel. En er zijn twee soorten signaalmoleculen: ‘aantrekkingsmoleculen’ en ‘afstotingsmoleculen’.
De rest gaat uitgezocht worden in het nieuwe laboratorium waarheen er net vandaag verhuisd werd. Dat lab mag ook rekenen op een deel van de Heinekenprijs.
“Het is een beetje een merkwaardige periode nu,” zegt Pawson, rondkijkend op de nieuwe verdieping, en met een mengeling van verbazing en melancholie in zijn stem. “Inmiddels is het allemaal zo geaccepteerd… Het is net of je een kind hebt dat door iedereen geadopteerd wordt. Tot voor kort vlogen we er meteen op af als iemand weer een nieuw domein ontdekt had ofzo, maar nu gebeurt er zoveel dat ik niet meer overal zelf achteraan kan. Dat is ook jammer.”
“Als de wereld eraan toe is, kunnen veranderingen razendsnel gaan”
Zinderende zon, en het is nog niet eens half negen. De lucht is zo ijl dat je hem bewust, met diepe teugen naar binnen moet halen, maar Paul Ehrlich is hier, in de Rocky Mountains op een hoogte van bijna drie duizend meter, volledig in z’n element. Eigenlijk staat hij te popelen om naar z’n geliefde vlinders te gaan, want onverwacht is het een prachtdag voor veldwerk.
Maar dat weerhoudt hem er niet van nog even door te praten, en onder meer een glasheldere, maar ingrijpende boodschap voor de mensen in Nederland te formuleren. Het is dezelfde boodschap die hij nu al meer dan dertig jaar overal uitdraagt: Hou het op één kind. Twee is het absolute maximum. Wil je er meer: adopteer.
Prof. dr. P.R. Ehrlich, hoogleraar Biologie en ‘Populatiestudies’ aan de universiteit van Standford, vader van één dochter, krijgt dit jaar de dr. A.H. Heinekenprijs voor Milieuwetenschappen. Omdat hij onvermoeibaar onderzoek blijft doen naar en blijft vertellen over de gevaren die het voortbestaan van de mens en de planeet bedreigen. De effecten van overbevolking en overconsumptie zijn de belangrijkste.
Letterlijk duizenden keren heeft Ehrlich de media al te woord gestaan. Zijn bijna zestig pagina’s tellende publicatielijst laat zien dat hij ook graag buiten academische kringen treedt: artikelen voor Reader’s Digest, Der Spiegel en The New York Times wisselen die voor wetenschappelijke tijdschriften als Science, Nature of Evolution af.
Levensgenieter
Maar hij is niet het type geharde, betweterige milieu-activist. Eerder een levensgenieter, die met zijn 66 jaar niet aan pensioen moet denken “Ik ben van plan om doodgeschoten te worden door een jaloerse echtgenoot, als ik 106 ben”, zei hij de avond daarvoor al vrolijk, tijdens een door hemzelf georganiseerd etentje in een van de restaurants van het vriendelijke en keurige toeristenplaatsje Crested Butte.
Ehrlich komt er regelmatig, want elke zomer brengt hij enkele maanden door in en bij het Rocky Mountain Biological Laboratory, dat een paar honderd meter hoger ligt, en waar hij ook zijn eigen cabin heeft.
Hij kiest de wijn uit, en raadt van harte de eland die op de kaart staat aan. “Ik ben nu eenmaal een carnivoor,” zegt hij. “In de crisisjaren, toen ik opgroeide, werd hoe goed het ging met een gezin afgemeten aan of er zondags rosbief op tafel kwam. Maar ik ben in de loop van de tijd wel veel minder vlees gaan eten. Onder andere door de lange gesprekken met Gretchen.” Gretchen is Gretchen Daily, een voormalige studente van Ehrlich, en duidelijk zijn beoogd opvolgster in de milieulobby. Zij zit achter een grote vegetarische salade, en ook Ehrlichs vrouw, mede-activiste en vele-malen-mede-auteur Anne dineert mee.
De twee leerden elkaar kennen tijdens potjes bridge, aan de universiteit van Kansas waar Anne studeerde (ze is nu onderzoeker aan de Biologiefaculteit van Stanford) en Paul aan het promoveren was. Het kaarten schoot erbij in vanaf het moment dat ze ontdekten allebei hevig geïnteresseerd te zijn in milieuvraagstukken. Het was de tijd dat DDT nog een veelgebruikt bestrijdingsmiddel was. Het gebeurde hen wel dat een bezoekje aan de drive-in-bioscoop ruw verstoord werd doordat ze een lading DDT ’tegen de muggen’ over zich heen kregen. Maar Paul had al eerder met DDT te maken gehad.
Succesvolle Prikkebeen
Vlinders zijn de fladderende rode draad in zijn leven. Zijn eerste publicatie, nu vijftig jaar geleden, ging erover, en nog steeds schrijft hij over ze, én onderzoekt ze. Hij was nog maar een puber toen hij, tijdens een zomerkamp, voor het eerst op vlinderjacht ging. “Maar het bleek onmogelijk om ze in New Jersey, waar ik toen woonde, te kweken”, vertelt hij, en hij legt direct het geheim achter een succesvolle Prikkebeen uit: “Perfecte exemplaren vang je namelijk niet met een netje, die kweek je zelf op. En zodra de vleugels helemaal uitgespreid zijn, en je dus een spiksplinternieuwe hebt, dan maak je hem dood en stopt hem in je pronkkastje.”
“Vlinders zijn bijzonder geschikte beestjes om mee te experimenteren, juist omdat amateurs over de hele wereld op ze jagen. Verzamelaars weten precies welke planten ze eten. Er is geen enkele groep dieren waarvan we gedetailleerdere informatie over hun voeding hebben, over de manier waarop ze met planten interacteren. Het artikel dat ik daarover met iemand anders schreef, is nog steeds mijn meest geciteerde publicatie.”
Maar ook in New Jersey was het kwistig rondspuiten van gif tegen muggen heel gewoon, met als gevolg dat het vlinders-kweken nergens meer wilde lukken.
De relatie tussen vlinders en milieu werd dus al vroeg gelegd en Ehrlich heeft al een aantal vlinderpopulaties uit zien sterven door de immer oprukkende mens. Voor hem zijn zijn biologisch onderzoek en zijn milieu-activisme nog altijd twee loten aan dezelfde stam. Uiteindelijk gaat het immers allemaal om hetzelfde ecologisch systeem.
Indertijd ging zijn promotieonderzoek over DDT-resistentie bij insecten, en toen hij op Stanford colleges over de evolutie ging geven, verschoven de verhoudingen binnen de lesstof vanzelf :”Ik begon met negen keer een college over waar we vandaan kwamen, en dan een keer over waar het naartoe gaat, maar dat laatste aandeel werd steeds groter”, vertelt hij.
Inspiratiebronnen
In 1968 verscheen Ehrlichs beroemdste boek: The Population Bomb, en inderdaad, dat sloeg in. Zijn uiteenzettingen over de gevolgen van de explosief groeiende wereldbevolking (op dat moment waren er drie en een half miljard mensen) trokken enorm veel aandacht. Het boek werd in allerlei talen, waaronder het Nederlands, vertaald, en was een van de inspiratiebronnen voor het beroemde rapport van ‘de Club van Rome’.
Dertig jaar later ligt er een hele stapel verontrustende, maar altijd leesbare en met persoonlijke ervaringen gelardeerde boeken. Meestal zijn het co-producties – heel vaak met Anne, en Gretchen Daily is de derde auteur van een van hun laatste uitgaven, The Stork and the Plow – en in essentie staat er steeds hetzelfde in. De voorbeelden verschillen, het accent ligt de ene keer op een ander aspect dan de andere, cijfers krijgen een update, maar het blijven dezelfde waarschuwingen en aansporingen.
Ehrlich vat het nog eens beeldend samen: “We zijn als die vent die van een gebouw met honderd verdiepingen naar beneden springt en bij de twintigste verdieping roept: ‘Tot dusver gaat alles fantastisch’. Kijk, we zitten nu al op zes miljard mensen, dat is veel meer dan wat we op basis van onze inkomsten kunnen volhouden. We zijn een spilzieke erfgenaam, die telkens weer een cheque komt innen, maar nooit kijkt naar de betalingsbalans.”
“Want we gebruiken ons kapitaal op: ons bouwland, ons grondwater, onze natuurlijke hulpbronnen. En de biodiversiteit: de planten, dieren en micro-organismen die in feite de werkzame onderdelen zijn van het hele systeem dat alle levensfuncties in stand houdt. Het doorslaggevende punt is dat de mensen niet begrijpen dat we totaal afhankelijk zijn van de diensten van het ecosysteem dat we botweg in mootjes hakken. We zijn bezig de tak af te zagen waar we zelf op zitten.”
Amerikaanse baby
De hele zaak valt samen te vatten in een formule, die Ehrlich al in The Population Bomb gaf: I=PAT. Het effect (I van impact) dat een economie op het milieu heeft, is gelijk aan de omvang van de bevolking (P van population) maal hun gemiddelde consumptie (A van affluence: rijkdom), maal het niveau van de beschikbare technologie (T). Hoe je al die factoren in exacte cijfers moet vangen, is niet helemaal duidelijk, maar iedereen kan snappen dat het voor het milieu veel kwalijker is als veel mensen in een hoog-geïndustrialiseerde samenleving veel consumeren, dan wanneer een kleine bevolking met weinig technologie een relatief arm bestaan leidt.
In een voorbeeld van Ehrlich: een pasgeboren Amerikaanse baby (“Het is geen baby, maar een superconsument”, is een van zijn bekende one-liners) zal in zijn leven vijfentwintig keer meer negatieve gevolgen voor het milieu hebben dan een Indiase.
Hoewel, begrijpt inderdaad iedereen dat? Ehrlich is natuurlijk ook voor doemdenker en onheilsprofeet uitgemaakt. Feit is dat niet alle voorspellingen uit zijn eerste boek over bijvoorbeeld massale hongersnoden precies zo zijn uitgekomen, maar ondertussen sterven er nu wel meer mensen van de honger dan dertig jaar geleden. Een ander feit is dat zelfs als vanaf vandaag de totale wereldbevolking streng aan geboortebeperking gaat doen, die bevolking toch nog een hele tijd gigantisch doorgroeit, zoals Ehrlich keer op keer voorrekent.
Degenen die denken dat het allemaal wel meevalt, maken een denkfout. Ehrlich heeft het al tientallen jaren over the Netherlands Fallacy, ‘de drogredenering over Nederland’, die hij voor een journalist uit dat land graag nog eens uitlegt: “Er wordt vaak naar het dichtbevolkte Nederland verwezen: zo veel miljoen mensen op zo’n klein stukje land, en het gaat er uitstekend! Waarom zou het niet overal zo kunnen zijn?”
“Het antwoord is natuurlijk: de Nederlandse bevolking leeft niet van wat Nederland te bieden heeft. Ze importeren ik weet niet wat allemaal van overal elders. De enige reden dat ze zo prettig kunnen leven, is dat de rest van de wereld niet zo dichtbevolkt is. Nederlanders zouden zich moeten realiseren dat ze afhankelijk zijn van diensten van de hele rest van de wereld. Trouwens, zelfs als je alleen maar naar het geld kijkt: als straks de dijken verhoogd moeten worden als gevolg van de opwarming van de aarde, dan is dat niet goedkoop. Juist de Nederlanders moeten dat toch snappen.”
O.J. Simpson
De aandacht die vooral de laatste jaren gaat naar tegenstemmen die bijvoorbeeld zeggen dat onze natuurlijke hulpbronnen onuitputtelijk zijn, of dat het niet erg is dat er zo veel soorten uitsterven, en dat de technologie wel oplossingen zal bieden, zijn Ehrlich een doorn in het oog.
Gevraagd naar zijn grootste frustratie in al die decennia lobbyen komt hij met de media: “Toen ik correspondent was voor NBC News heb ik van mijn producent vaak gehoord hoe dat gaat. Daar zitten ze ’s ochtends bij de redactievergadering echt te bidden dat er een trein zal ontsporen die terecht komt op een kindercrèche, die geleid wordt door de nieuwe vriendin van O.J. Simpson. Dan is hun dag goed.”
“De journalistiek is altijd uit op drama en controverses. Dus als één iemand beweert dat wat tweeduizend wetenschappers zeggen niet waar is, dan roepen ze: dat is nieuws! Of die vent ergens verstand van heeft, doet er niet toe. Hij kan door de hele wetenschappelijke wereld als een idioot worden gezien, maar de journalistiek zál het debat gaande houden.”
Het zit de Ehrlichs zo hoog dat ze er hun laatste boek, met de veelzeggende titel Betrayal of Science and Reason, How Anti-Environmental Rhetoric Threatens our Future, aan gewijd hebben, en dat inderdaad gaat over de manieren waarop het wetenschappelijk denken en redeneren in het maatschappelijk debat vaak buiten spel worden gezet.
Een ander punt is natuurlijk dat we juist graag gerustgesteld worden. De boodschap dat we op weg zijn naar het einde is geen prettige. “We proberen het voor elkaar te krijgen met de verkeerde diersoort,” laat Ehrlich zich op een gegeven moment zuchtend ontvallen. We zijn immers uit de evolutie gekomen als wezens die ogenblikkelijke bevrediging zoeken. Pakken wat je pakken kunt, en wel nu, want je weet niet of er straks nog wat te halen valt. Dat grote delen van de wereld allang niet meer zo in elkaar zitten, moet je de bevolking keer op keer blijven vertellen. Voorlichting, educatie, het zijn uiteindelijk de enige wapens die activisten in handen hebben.
Tergend langzaam
Maar helpt het? Worden de mensen wijzer? “Als je vroeg genoeg begint ze te onderwijzen wel,” zegt Anne Ehrlich. Gaat het wel snel genoeg dan? “Oh, het gaat heel snel,” antwoordt ze cynisch, “alleen niet de goede kant op.”
“Van mijzelf uit gezien gaat het allemaal tergend langzaam,” valt haar echtgenoot in, “maar aan de andere kant heb ik tijdens mijn leven dit wel een echt issue zien worden. En ik denk toch dat ons werk invloed gehad heeft op de bevolkingsgroei. Het geboortecijfer is in landen als Amerika in feite heel snel teruggelopen. De overconsumptie is een groter probleem, het is lastiger mensen te overtuigen dat ze met minder genoegen moeten nemen, dat je bijvoorbeeld niet altijd de auto hoeft te nemen, en dat je heel veel dingen lang kunt gebruiken.”
Ehrlich is een aartsoptimist, maar het moet gezegd, hij heeft een paar tot de verbeelding sprekende argumenten. “Als de wereld eraan toe is, dan kunnen veranderingen razendsnel gaan”, zegt hij. “Ik heb zelf aan het begin van de oorlog, althans, toen Amerika mee ging doen, gezien dat alles in een klap veranderde. De maatschappij kon toen ook ineens helemaal anders ingericht worden.”
“En vergeleken met toen ik een kind was, heeft de zwarte bevolking nu echt een machtspositie veroverd. Het is nog steeds niet wat het wezen moet, maar het verschil is enorm. Of kijk naar de positie van vrouwen, die is toch heel anders dan in pakweg 1950. Of nog recenter: de val van het communisme, waar niemand op gerekend had. Echt, het kan heel snel gaan. Als maar genoeg mensen zien dat het zo niet langer gaat, dat we voorbij de draagcapaciteit van de aarde zijn. Niemand weet wat er gaat gebeuren als er geen drastische maatregelen komen, maar dan hebben we het onszelf aangedaan.”
‘Dolfijnloze’ tonijn
De laatste tijd proberen de Ehrlichs en vooral Daily ook economen en het bedrijfsleven te bewerken. Lastig blijft het, want de gemiddelde econoom die zegt dat de economische groei nu echt een keer moet ophouden, wordt door zijn vakgenoten niet serieus genomen.
Maar in economische groei zouden consequent de kosten voor het milieu verrekend moeten worden. “Dat is toch wat we als onze taak zien,” zegt Ehrlich, “onderzoeken en in kaart brengen welke factoren allemaal een rol spelen in het totale ecosysteem. Soms komen daar verrassende dingen uit: we hebben bijvoorbeeld ontdekt dat een gevarieerd landschap vaak belangrijker is voor het voortbestaan van een vlindersoort dan alleen een groot gebied. Met dat soort kennis kunnen we adviezen geven over te beschermen gebieden. Net zoals we bij ons grote project in Costa Rica, waar ik ook elk jaar twee maanden ben, nu uitzoeken of het economisch ‘werkt’ om op een ecologisch verantwoorde manier aan bosbouw te doen, en dan ‘ecologisch verantwoord hout’ te verkopen aan de rijke landen. Zoals je nu ook ‘dolfijnloze’ tonijn hebt.”
Het gesprek op de berg is bijna afgelopen. Ehrlich wijst erop dat het geld van de Heinekenprijs naar dit schitterend gelegen laboratorium zal gaan. Opdat studenten er onderzoek kunnen doen. En nogmaals benadrukt hij dat er inmiddels een nieuwe, goed opgeleide generatie is, die prachtig werk doet, en die de fakkel van hem over moet nemen. Voor hun kinderen, en zijn kleinkinderen.
Prettige zweer
“Nee joh, het is samen, niet zamen. Je hebt het ook al aldoor over een zleutel.” Opgevangen conversatie van een willekeurig gezelschap aan een tafeltje verderop in het restaurant.
De ‘verzetting’ van de s-klanken van het Nederlands lijkt onstuitbaar, en het valt steeds meer mensen op. Zommige, zenzuur, rezurzjeurs, zirca, verperzoonlijkt, zoldaten, zeizoenen, ik hoor ze aan de lopende band voorbijkomen. “Een hele speziejale manier…”, zegt een showmaster, en iemand anders spreekt over een “dizzident geluid”. Je zou er licht van in je hoofd worden.
Af en toe neemt het hilarische vormen aan. Een hoogleraar had het een tijdje terug over “een ruimtezonde”, en ‘VOZee-schepen’ vond ik ook een pracht van een nieuwvorming.
Waarom doen mensen zo raar? Wat is er aan de hand? Is tegenwoordig ineens iedereen benauwd om voor een platprater aangezien te worden? Want op zichzelf is het geen nieuw verschijnsel. Amsterdammers die netjes willen praten, staan er al heel lang om bekend dat ze op dit punt aan het hypercorrigeren slaan. “De son in de see sien sakken”, is fout weten ze, en daarom krijgen ze neiging om van álle s-en een z te maken, ook van de s-en die wel degelijk tot het ABN horen.
Hypercorrectie is het mechanisme dat sommigen ertoe brengt over een ‘beeldhouder’ te spreken – ‘houwen’ is immers de platte vorm van ‘houden’ – en dat velen ‘twee maal zo groot dan’ laat zeggen of opschrijven. Want ‘groter als’ kan een doodzonde zijn in het sociaal verkeer.
Maar de ‘verzetting’ is inmiddels een wel heel wijdverbreid verschijnsel, dat niet (meer?) per se afhangt van een Amsterdamse achtergrond. Is het misschien iets Randstedelijks? Ik hoop van harte dat iemand binnenkort eens gaat uitzoeken wat er gaande is, want ik kan er niet echt de vinger op leggen. Maar ik heb wel een paar indrukken.
Om te beginnen gaat het niet alleen om de s, maar ook om de f. De f is alleen niet zo vrequent als de s, en het valt dus minder op. Maar gehoord binnen één SBS6-actienieuws-uitzending uit dezelfde op dit punt erg getalenteerde nieuwsleestersmond: vamilieleden en oevenwedstrijd.
Het past in hetzelfde patroon, ‘feel fan mijn frienden finden fakantie ferrukkelijk’ is ook plat. En het verschil tussen een s en een z , en dat tussen een f en een v is exact hetzelfde, en maar heel klein.
Niet meer dan een trilling van de stembanden, zoals iedereen die even een vinger op zijn keel, boven de adamsappel houdt, kan voelen: bij de s en de f gebeurt er niets, bij de z en de v vibreert de boel. Stemloos tegenover stemhebbend heet dat onder fonologen.
Ik heb ook het idee dat het erger is wanneer mensen voorlezen. Dat is niet onbegrijpelijk als het inderdaad om onbewuste pogingen gaat ‘beschaafd’ te praten. Wie van papier of autocue spreekt, wil dat graag vooral netjes doen.
En bovendien schrijven we niet alles zoals het klinkt. Sommige s-en moet je wel degelijk als een z uitspreken, vaak als ze tussen twee klinkers staan: prezident, rezultaat, en alles wat eindigt op -iseren en -isatie. Maar andersom komt ook voor: een z na een f of een t-klank bijvoorbeeld wordt automatisch een s (afseggen, rotsooi). Dat laatste is geen kwestie van onbeschaafdheid, maar gewoon de fonologie van het Nederlands. Die voorkomt geloof ik ook nog steeds dat een s of f aan het eind van een woord ooit een z of v wordt. We hebben immers juist de omgekeerde regel (van grazen komt altijd gegraas, van graven gegraaf).
En om de een of andere reden zit de c erg dwars. Ik kan niet één voorbeeld bedenken van een c die een z moet worden, maar voor mijn gevoel hebben de z-zeggers het extra op de c gemunt: zertificaat, gedezideerd, zitaten, ik heb het allemaal gehoord. Mooi is ook ‘doceren’, dat er heel vaak uitkomt als ‘dozeren’, terwijl dat nou net de goede uitspraak van ‘doseren’ is.
Aparte vermelding verdient tot slot de onsmakelijkste resultante van deze trend. Dat is de ‘prettige zweer’ waar ik het mensen steeds over hoor hebben. Oké, het is het logisch gevolg van de s in ‘sfeer’ vervangen door een z. Want bij gebrek aan de mogelijkheid in het Nederlands een woord met ‘zv’ te beginnen wordt de f geen v, maar vanzelf een w, alleen moet ik er toch telkens even van slikken.
‘Van alcohol krijg je echt geen maagzweer’
Het is allang totaal uit de hand gelopen. “Het heeft mijn leven overgenomen”, zegt dr. Barry Marshall, de man die erachter kwam dat negentig procent van alle maagzweren veroorzaakt wordt door een bacterie, en dus te genezen is met antibiotica.
Dat was zo’n vijftien jaar geleden. Nu verschijnen er elke dag drie à vijf artikelen over de inmiddels wereldberoemde bacterie Helicobacter pylori, en hebben zo’n vijfduizend mensen er een fulltime onderzoeksbaan aan. Marshall te pakken krijgen was een heidense klus, en een ontmoeting viel onmogelijk te regelen. Dus vertelt de winnaar van de dr. A.H. Heinekenprijs voor Geneeskunde over zijn onderzoek via de telefoon, vanaf de andere kant van de wereld, zijn Australische geboorteplaats Perth.
Marshall (1951) klinkt als een opgewekte man. Moedig is hij ook. Om zijn vermoeden te bevestigen dat de Helicobacter pylori een onmiddellijke ontsteking van de maag teweeg brengt, nam hij er ooit zelf een flinke slok van. En inderdaad: drie dagen braken en een gastritis waren het gevolg. Gastro-enteroloog Marshall hoorde bij de helft van de wereldbevolking die geïnfecteerd is met de spiraalvormige Helicobacter. Het was een grote stap in de richting van het bewijs dat maagzweren meestal een bacteriële oorzaak hebben.
Succesvolle zakenlui
Een maagzweer krijg je van stress, onregelmatig leven, slecht eten, drinken, roken. Dat was tot voor kort wat iedereen dacht, ook de dokters. Maagzweren, en ook zweren aan de twaalfvingerige darm zijn nare dingen. Ze kunnen tot bloedingen en perforaties leiden, en het was vaak lastig er iets aan te doen. Eindeloos diëten, operaties waarbij stukken maag weggehaald worden, en nog veel meer ellende. Bovendien, als stress de oorzaak is, dan moet je die wegnemen. Marshall: “Zo ging het ook. Ik heb heel veel succesvolle zakenlui gezien van rond de vijftig, tegen wie de dokter gezegd had dat ze hun zaak maar moesten verkopen en met pensioen gaan. Maar na een antibioticakuur kunnen ze weer twintig jaar voort. Daar zijn ze heel gelukkig mee, veel mensen houden ook juist van stress.”
Het is bijna een wonderdokter-verhaal. Een middel vinden tegen een zo veelvoorkomende kwaal is maar weinigen gegeven. Marshall was nog met zijn opleiding bezig toen de patholoog Robin Warren hem voor het eerst Helicobacter pylori liet zien. Warren had de nieuwe bacterie aangetroffen bij patiënten met gastritis. Op zichzelf al heel bijzonder: er werd altijd aangenomen dat de maag steriel was, omdat dat bacteriën niet tegen maagzuur kunnen.
Warren en Marshall begonnen een uitvoerig onderzoek onder honderd patiënten. Bij heel veel mensen met gastritis troffen ze de bacterie aan, maar het verband met zweren was bijna honderd procent. Dat wil zeggen: patiënten met een twaalfvingerige-darm-zweer bleken allemaal met Helicobacter rond te lopen, en bij de maagzweerpatiënten was het percentage tachtig. Bij de rest bleek de maagzweer toegeschreven te kunnen worden aan een andere, al langer bekende oorzaak: veel aspirine of aspirine-achtige middelen slikken.
Topspecialisten
Marshall: “Zo’n verband kán toeval zijn. Zelf vermoedde ik dat Helicobacter de onderliggende oorzaak was, maar iedereen vertelde me dat mensen met zweren de bacterie oplopen, juist omdát ze die zweer hebben. Het was dus een kip-en-ei-kwestie. Hoe dan ook, al had ik maar één procent kans dat mijn hypothese juist was, dan nog leek het me de moeite waard erachteraan te gaan.
Ik ben toen mensen met antibiotica gaan behandelen, en na een jaar had ik niemand meer bij wie de maagzweer of de zweren in de twaalfvingerige darm niet over wilden gaan. Terwijl in die tijd topspecialisten zich het hoofd braken over de behandeling van ongeneeslijke zweren. Enfin, toen bekend werd dat er een dokter was met een middel tegen maagzweren kregen we honderden patiënten in het ziekenhuis. Het was waanzin. En in die tijd had ik nog niet zo’n goede behandeling, er waren vaak meer pogingen nodig. Om de Helicobacter weg te krijgen, heb je een zware kuur nodig, met minstens twee verschillende antibiotica.”
Maar om de medische stand te overtuigen (Marshall: ‘Dokters zijn allemaal conservatief”) was er meer nodig. “In die tijd zat ik ’s avonds vaak in de bibliotheek oude medische tijdschriften te lezen”, vertelt Marshall. “En een Nederlandse patiënt gaf me uiteindelijk wat ik zocht. Het was een artikel over iemand die door een endoscopie, waarbij ze naar binnen kijken in je maag en een stukje weefsel weg kunnen nemen, een gastritis had opgelopen. Er stonden plaatjes bij, en ik zag het direct: dat was Helicobacter. Door dat Nederlandse artikel wist ik dus hoe het eruit zag bij een acute infectie.”
Bijna geopereerd
“Toen heb ik zelf die slok genomen, en ontwikkelde ik dus inderdaad een gastritis. Ik was overigens maar twee weken ziek, en dat viel me eigenlijk een beetje tegen. Ik had gehoopt er meer over te kunnen publiceren. Maar ik weet van iemand die later hetzelfde gedaan heeft, en die had zo’n pijn dat ze hem bijna geopereerd hadden, omdat ze dachten dat hij een blinde-darmontsteking had. Ik denk dat er heel wat arme mensen hun appendix zijn kwijtgeraakt vanwege Helicobacter, terwijl ze alleen maar antibiotica nodig hadden.”
Maar wat doet de Helicobacter nou precies? Marshall: “De meeste bacteriën die je binnenkrijgt worden gedood door het zuur in je maag. Maar Helicobacter maakt ammonia aan om zich heen, en is daardoor niet erg gevoelig voor dat zuur. Hij kan dus rustig op de binnenkant van je maag gaan zitten. En hij heeft bovendien zelf aan de buitenkant bepaalde kleverige eiwitten, die vastplakken aan maagcellen. Daardoor kan hij zich ingraven onder het maagslijm. Die slijmlaag is ongeveer een halve millimeter dik, en zit hij daar eenmaal onder dan is hij helemaal onbereikbaar voor het maagzuur, en kan beginnen epitheelcellen van de maagwand op te eten. Ze hebben het er heerlijk, en op zichzelf is dit een tamelijk onschuldig proces. Eerder een soort roos in je maag dan iets gevaarlijks.”
“Wat er daarna gebeurt is nog een groot punt. Je zou kunnen zeggen dat je lichaam allergisch kan worden, en een ontstekingsreactie ontwikkelt, die om de een of andere reden heviger is in de twaalfvingerige darm dan in de maag. Daar krijg je meestal ook de eerste zweren. Maar waarom de een wel en de ander geen zweren ontwikkelt, is niet helemaal duidelijk. De cijfers liggen ongeveer zo: een derde van de geïnfecteerden heeft nergens last van, een derde krijgt een gastritis, en het laatste derde ontwikkelt zweren. Ik denk zelf dat er ook een verband is met kanker, maar dat is nog niet bewezen.”
Alcohol
De bekende maagzweer-oorzaken van vroeger kunnen volgens Marshall wél een rol spelen als je de bacterie eenmaal hebt. “Maar van alcohol krijg je echt geen maagzweer. Matige drinkers genezen er zelfs eerder van dan geheelonthouders. Een liter bier per dag schijnt optimaal te zijn. Dan verdrinken ze ofzo.”
Dat je maagzweren kunt genezen met antibiotica is inmiddels heel breed doorgedrongen. Controverse is er nu nog over wat je moet doen met mensen die alleen gastritis hebben. Zien of die de bacterie dragen, is ondertussen niet moeilijk meer: er zijn verschillende ademtesten ontwikkeld (onder ander in Nederland), zodat een endoscopie niet meer nodig is. Maar de kuur is zwaar, iets dat je over het algemeen alleen geeft aan mensen met een zware longontsteking.
Marshall: “Dubbelblind onderzoek heeft niet bewezen dat patiënten zonder maagzweren er veel aan hebben. Die gaan allemaal vooruit, ook als je ze een placebo geeft. Maar ik denk dat het uiteindelijk toch terugkomt. Dat onderzoek ik nu, ik doe een vervolgonderzoek van een jaar, waarin patiënten elke avond gebeld worden door de computer. Die kan iedereen ter wereld bellen. Wacht, ik geef wel even een demonstratie. Voor de lol.”
Vijftien jaar geleden bouwde Marshall nog zijn eigen computers, en in dit staaltje moderne onderzoekstechniek heeft hij kennelijk groot plezier. Het werkt zelfs middenin het telefoongesprek: een stem op een bandje die vriendelijk groet, je verzoekt telefoontoetsen in te drukken en een rijtje vragen over buikpijn en stoelgang afwerkt.
Baby-boomgeneratie
De cijfers over Helicobacter zijn wel onrustbarend. Maar je kans om een besmetting op te lopen is erg afhankelijk van socio-economische omstandigheden. Armoe, dicht op elkaar wonen, vies water drinken zijn bijvoorbeeld allemaal factoren die tegen je werken. Hygiëne is naar alle waarschijnlijkheid het punt waar het om draait. Inmiddels is dan wel bekend dat ruim de helft van de mensheid besmet is met Helicobacter pylori, maar de percentages per land verschillen enorm. In Nederland is het niet meer dan zo’n dertig procent, en vanaf de baby-boomgeneratie is het vrijwel helemaal verdwenen, maar in bijvoorbeeld Zuid-Amerika lopen vaak zeven van de tien mensen ermee rond.
Ook degenen die niet bevattelijk zijn voor een bepaalde Helicobacter, komen in arme landen heel dikwijls weer een nieuwe vorm tegen, en die kan wel precies aansluiten bij hun weefsel en bloed. Dat blijkt ook uit onderzoek. Een vaccin zou juist voor zulke bevolkingsgroepen een uitkomst zijn. Daar wordt momenteel aan gewerkt, en het is wat Marshall betreft een van de belangrijkste dingen die moeten gebeuren, maar hij verwacht dat het nog wel tien jaar zal duren voor het in de handel is. Wellicht kan het zelfs ingebracht worden in voedsel, zoals bananen.
Cultuurkwestie
Officieel is Marshall nu nog verbonden aan de universiteit van Virginia, in Charlottesville. In Perth zal hij een groot vijfjarig onderzoeksproject gaan leiden, waarbij vooral gekeken gaat worden naar de soms al geconstateerde resistentie van de Helicobacter voor bepaalde antibiotica. Ontwikkelt die zich verder, en zo ja, hoe? Daarvoor moeten patiënten langere tijd gevolgd worden. Ja, hij is blij terug te gaan.
“Dat is een cultuurkwestie”, zegt hij. “Ook al spreek je ook Engels, en zie je er net zo uit als iedereen, je voelt je toch in het nadeel ten opzichte van een Amerikaan die zijn leven lang in Amerika gewoond heeft. Het zijn subtiele dingen, maar die maken dat het makkelijker en prettiger is in je geboortestad te wonen.”
“Maar Perth ligt wel heel geïsoleerd. De volgende stad is al twee duizend kilometer weg. Ik ben dus blij dat ik veel kan reizen, en ik kan dat ook verantwoorden. Als ik een lezing geef over Helicobacter voor duizend medici, en die behandelen daarna allemaal twintig patiënten met antibiotica, dan heeft zo’n trip een groot effect. Daarnaast ben ik heel gelukkig met de nieuwe media. Die maken het heel gemakkelijk om samen te werken met de internationale wetenschappelijke wereld. Ik krijg zóveel e-mail en faxen. Die kan ik vaak meteen doorsturen naar specialisten.”
Marshall is ook zelf de man achter een Internet-site (http://www.helico.com) waar sinds 1994 achtergrondinformatie over de Helicobacter pylori wordt gegeven en geïnteresseerden en patiënten de antwoorden op veelgestelde vragen kunnen vinden.
Tien geboden
In Virginia steunt Marshall wat onderzoek, en de Heinekenprijs geeft hem de mogelijkheid dat ook in Perth te gaan doen. Maar er zit nog een mooie kant aan dit soort waardering. Pawson: “Dat gaat in alle landen zo. Als de mensen van een grote prijs horen dan zeggen ze: oh, dan moet het wel waar zijn. Ineens wordt wat je al tijden zegt zoiets als de tien geboden. En de publiciteit is belangrijk.”
Een boodschap voor het Nederlandse volk heeft Marshall desgevraagd tenslotte ook: “Als iemand zegt: wat mooi dat genezen van een maagzweer nu op deze manier kan, dan zeg ik het volgende. De laatste vijftien jaar hebben duizenden mensen meegedaan aan onderzoeksprogramma’s. Dat was niet altijd leuk. Ze kregen de verkeerde antibiotica, moesten endoscopieën ondergaan, weer iets nieuws proberen enzovoort. Maar daar kan nu iedereen van profiteren. Ik vind daarom dat mensen een beetje genereus zouden moeten zijn als ze gevraagd wordt om mee te doen aan een onderzoek. Er zijn er te veel die graag de voordelen meepikken, maar dan vinden dat ze het te druk hebben om zelf te helpen meer kennis te vergaren.”
Op 3 oktober 2005 werd bekendgemaakt dat de Nobelprijs voor Geneeskunde is toegekend aan Marshall en Warren voor hun Helicobacter-onderzoek.
Verhaarders
Op elke eindredactie zit er wel een: een verhaarder. Zo iemand die wekelijks uren in het Groene Boekje bladert. Doel: kijken of er in de tekst die hij moet corrigeren misschien woorden staan die ‘vrouwelijk’ zijn. Schrijft een auteur bijvoorbeeld over ‘de werkelijkheid en hoe we hem manipuleren’ dan weet de eindredacteur: dat is fout, ‘werkelijkheid’ is vrouwelijk, dus manipuleren wij ‘haar’. En zo komt het dan in de krant.
Want de eindredactie heeft nu eenmaal letterlijk het laatste woord. Is er dus weer eens een ‘hem’ van me verhaard, dan zie ik dat pas als het te laat is, en de ‘haren’ in honderdduizenden de wereld in zijn gegaan. U mag het geneuzel en zwaar overdreven vinden – in mijn betere momenten denk ik er ook zo over – maar een dergelijke verbetering maakt me iedere keer weer écht boos. Zeg ik er vervolgens iets van dan wordt het meestal ruzie.
De verhaarders menen namelijk eerlijk dat ze zoiets als een spelfout verbeterd hebben, terwijl ik volhoud dat het gaat om een ingrijpen in de stijl, in de toon van het artikel dat ik geschreven heb. Waarom ik gelijk heb, zal ik u uitleggen. Dat gelijk is overigens niet absoluut, maar deels regionaal.
Wie boven de rivieren opgroeit, weet aan het eind van zijn kindertijd weliswaar van vele duizenden woorden of er ‘de’ of ‘het’ voor moet, maar hij kan de de-woorden niet opsplitsen in mannelijk en vrouwelijk . Waarom niet? Omdat het verschil er gewoon niet is. Dat is in de loop van vele eeuwen langzaam maar zeker verdwenen. Iets dat hand in hand ging met het afslijten van het naamvalssysteem dat inmiddels alleen nog voortleeft in bepaalde woorden en uitdrukkingen (uitentreuren, te zijner tijd, in der minne, ’s avonds).
Als standaardtaalsprekers het onderscheid mannelijk-vrouwelijk niet kennen, dan maakt dat per definitie geen deel uit van de standaardtaal. En net als overal elders bepaalt ook hier de bevolkingsgroep met de meeste economische en culturele macht de norm.
Het standaardnederlands is daarom het Nederlands van de bovenste maatschappelijke lagen in de randstad. En die zeggen zowel over een stoel als over kast: ‘hij staat daar niet goed, kun je hem niet aan de andere kant van de kamer zetten?’ Weet u welk van de twee ‘eigenlijk’ vrouwelijk is? Dan komt u waarschijnlijk van beneden de rivieren, waar het voor veel mensen anders ligt.
In dialecten vind je ook wél nog vaak verbogen lidwoorden. Als ze het daar over een kast hebben, dan is de opmerking ‘ach, ze staat weer open, ik doe haar wel even dicht’ dus helemaal niet gek. In de ondertiteling op de Vlaamse tv zie je dat soort dingen nogal eens voorbijkomen.
Maar in de rest van de Nederlandssprekende wereld valt het op. ‘Haar’ en ‘zij’ klinken, zodra het niet gaat om vrouwen (of voor de dierenwereld: vrouwtjes), deftig en ouderwets. Naar echte schrijftaal. En dat klopt precies. Juist in de schrijftaal is het verschil nog heel lang min of meer kunstmatig in stand gehouden. Colijns voorgelezen toespraken zaten nog vol verbuigingen, maar van Kok zouden we het absurd vinden als hij sprak over ‘den helen dag’.
Er zijn wel nog wat restjes. Zo is het nog steeds gewoonte om bijvoorbeeld naar ‘regering’ en ‘commissie’ met ‘haar’ te verwijzen. Op papier althans. Welke woorden uit die klasse vrouwelijk zijn, is – anders dan het de-het-onderscheid – iets dat je bewust moet leren. Iets dus waarmee je kunt laten zien dat je een fatsoenlijke opleiding genoten hebt, dat je niet van de straat bent. Ook al zal wie veel ‘haart’ en ‘zijt’, daar meestal niet bij nadenken.
Maar dat het allemaal niet echt deel uitmaakt van het Nederlands valt af te lezen aan een ander verschijnsel. In navolging van het haar- en zij-gebruik bij woorden als ‘regering’ en ‘commissie’ lees je ook vaak dingen als ‘het kabinet heeft haar standpunt bepaald’ en ‘het comité zal haar werkzaamheden voortzetten’. Daarmee wordt ‘haar’ en ‘zij’ puur aan de betekenis van woorden gekoppeld.
Mijn bezwaar tegen verharende redacteuren is dus dat ze mijn tekst ouderwetser maken, en gekunsteld. Hun geblader in het Groene Boekje is veelzeggend. Grappig en ook tekenend is dat ze het ondertussen bij datzelfde Groene Boekje ook niet meer weten. In de nieuwe versie staat achter een hele hoop woorden (stoel en tafel bijvoorbeeld) geen geslachtsaanduiding meer.
Schande!
Jammer. Dat ik nu in mijn eentje in een hoekje van de krant schande ga roepen, is bij lange na niet genoeg. Hoe veel journalisten en politici heb je eigenlijk nodig voor een schandaal? Moeilijk te zeggen, maar zolang die twee smaakmakende, elkaar voortdurend voedende groepen het er niet uitvoerig over hebben, kom je nergens. Zonder mediaophef geen schandaal.
Maar mijn verontwaardiging en droefenis komen juist voort uit het feit dat journalisten en politici kennelijk niets zien in een ongemeen belangrijke zaak. Want dat hebben ze net nog eens genadeloos duidelijk gemaakt. Een totale, schier eindeloos lange kabinetsformatie is het woord niet één keer gevallen. Sinds een week zijn ze officieel in bedrijf: de Minister van Onderwijs, de Staatssecretaris van Onderwijs en de Staatssecretaris van Cultuur. Met z’n drieën bestieren ze het Ministerie van OC&W. Van W? Waar is de W? Wie doet wetenschap? En waarom weet ik dat zelfs nú nog niet? Hoe is het mogelijk dat niemand ernaar vroeg?
Ik ben bang dat ik weet hoe het komt, maar eigenlijk wil ik het niet weten. Ik denk namelijk dat de publieke-agendabepalers een akelig getrouwe afspiegeling van de Nederlandse bevolking vormen. Het woord ‘wetenschap’ roept ook bij u vrijwel altijd één van drie reacties op: een gaap, een moeilijke frons of een angstige blik. Waar het ooit mis gegaan is, weet ik niet precies, maar aan ‘wetenschap’ kleven momenteel bijna alleen akelige associaties: saai, lastig, of men vindt het maar eng wat er allemaal in achterafkamertjes bedacht en in laboratoria gebrouwen wordt.
Dus als er een voorstelrondje met alle ministers te zien is op tv, dan levert dat weliswaar nóg meer geleuter met en over chauffeurs op, maar geen uitsluitsel over in wiens portefeuille wetenschap terecht is gekomen. Onze nieuwe Minister van Onderwijs, begreep ik, zal gaan over onderwijszaken. En daar kwam weer het rijtje au fond volstrekt marginale punten waarover politiek en pers zich maar druk blijven maken: de grootte van de klassen, de boeken en computers daarin, de studiefinanciering en de ov-jaarkaart.
Marginaal, omdat het allemaal niets toevoegt aan de essentie van elke opleiding. De kern van alle onderwijs is proberen over te brengen wat we weten over drie dingen: hoe de werkelijkheid in elkaar zit, hoe dat zo gekomen is en hoe je haar kunt manipuleren. Of het nou gaat om rekenen, taal en aardrijkskunde, of om metaalbewerken, de verpleging, of astronomie, het fundament is steeds kennis. En kennis moet kunnen groeien.
Ho! Oeps, nou was ik bijna gaan zitten zeuren over hoe alles om u heen er niet geweest was zonder wetenschap, en ik wou al gaan vertellen dat welvarende landen dat alleen kunnen blijven als ze een substantieel deel van hun rijkdom stoppen in kennisvermeerdering, en als ik niet uit had gekeken was ik ook nog begonnen over de principiële onmogelijkheid om van tevoren te weten waar de kennisdoorbraken zullen zitten. Maar ik doe het niet, want het heeft geen zin. U gelooft het namelijk allemaal wel, of niet.
En toch is er voor het woord wetenschap zeker een weg terug. Naar een prettige bijklank, en naar de volgende kabinetsformatie. Hart voor de wetenschap vind je op dit moment vooral binnen de wetenschap zelf. En daar moeten ze hun mond veel meer gaan roeren. Sterker nog: er moet hoognodig oproer komen. Heren en enkele dame, niet meer u steeds verder laten terugduwen in uw eigen hoekje en aan onderling gebakkelei uw krachten spenderen, maar een keihard, gezamenlijk offensief beginnen! Als u nou eindelijk eens – in niet-academische bewoordingen graag – ontstellende stampei gaat maken over de idiote, inmiddels vrijwel voltooide uitholling van het wetenschappelijk bestel, dan komt de pers vanzelf luisteren, en dan is er ineens wél een schandaal, en moet de politiek de koers omgooien.
En als de journalisten langskomen, toon ze dan meteen die waanzinnige passie waarvan ik toevallig weet dat die in velen van u leeft, dat hartstochtelijke verlangen naar begrijpen hoe de wereld in elkaar zit, en de immense voldoening als je er weer iets meer van snapt dan eerst. Geef gerust toe dat wetenschap soms ook stomvervelend, moeilijk en gevaarlijk kan zijn, maar vertel waarom u het toch doet. Geloof me, uw enthousiasme is besmettelijk.
Het Wilde Westen bewaard
Cody, Wyoming, acht uur ’s ochtends. Een tafeltje vol ouwe kerels zit stevig te ontbijten, met veel aardappels. In hun holsters hebben ze echte pistolen, hun hoeden gaan zo te zien nooit af en als ze opstaan en weglopen, begrijp je ineens dat John Wayne nooit toneel heeft gespeeld. Ze hier te zien, in de eetzaal van het hotel dat Buffalo Bill gebouwd heeft, wekt eigenlijk al geen verbazing meer, want het hele Wilde Westen barst van dit soort stoere types.
Maar het blijft gek dat het allemaal echt is. Die cowboys zijn gewoon buurtbewoners, en William F. Cody, zoals Buffalo Bill in werkelijkheid heette, was heus een van de stichters van dit naar hem genoemde plaatsje. In een stad hoorde een hotel, vond hij, dus stak hij 80.000 dollar in The Irma, dat dus nog altijd in bedrijf is.
Okay, er zijn inmiddels badkamertjes aan de oude hotelsuites gebouwd, maar de toilettafel uit het lampetkannentijdperk staat er ook nog, en op het bed liggen heerlijk ouderwets veren kussens. Beneden worden de hele dag maaltijden en bier geserveerd. Deels aan de imposante kersenhouten bar (huidige geschatte waarde: honderdduizend dollar) die koningin Victoria schonk aan Bill, omdat ze zo onder de indruk was van de Wild West Show waarmee hij door Europa trok.
Van die show, van Bill, van zijn dochter Irma en eigenlijk van het hele begin der tijden bestaan stapels haarscherpe foto’s. Het Westen is piepjong. De eindeloze prairies en bossen, de Badlands, de Rockies en de Sand Hills, ze werden voor een groot deel pas veroverd toen er al camera’s waren. De mensen die nu wonen in al die honderden uit het niets verrezen plaatsen en plaatsjes, hebben de helden die het deden vaak nog gekend, of de verhalen uit de tweede hand gehoord. Daarom hebben ze nog steeds de rijbenentred van hun voorvaders, maar daarom ook kan hier wat bij ons is uitgesloten: de complete geschiedenis bewaren.
En dat gebeurt, zelfs steeds meer. Neem Marysville, in Kansas, zo’n stadje dat u wel uit westerns kent, met een hoofdstraat vol lage, platte gebouwtjes, allemaal met een net andere gevel. De lokale trots: hier bevindt zich het enige overnachtingsstation van de legendarische Pony Express dat nog op zijn oorspronkelijke plaats staat. De jonge Buffalo Bill begon in 1860 zijn carrière bij dit postbedrijf-per-pony, dat slechts één route had.
Door de komst van de telegraaf heeft het maar anderhalf jaar bestaan, maar het ging hier om het Wilde Westen in optima forma. Bij de 190 relaystations tussen Missouri en Californië gooiden de postbodes gauw de zadeltas met brieven over een verse pony, en draafden dan meteen verder. Wezen hadden de voorkeur voor deze baan, het was immers levensgevaarlijk werk. Het beroemdste verhaal: toen de Indianen een keer een wisselstation in de as hadden gelegd, reed de dappere, plichtsgetrouwe Buffalo Bill 525 kilometer in minder dan 22 uur.
De Pony Express-overblijfhut in Maryville is pas een paar jaar geleden in zijn oude staat teruggebracht: nauwelijks meer dan een stal, met een houten stapelbed, de bedbodems van touw, de dekens van bizonhuid. Maar de rest van de plaatselijke geschiedenis, uitgestald in een aangrenzende zaal, is eigenlijk roerender. Naast foto’s heel veel spullen. Wagens, auto’s, meubels, keukengerei, gereedschap, kleren. En overal trouwhartige bijschriften op briefjes: dit is geweest van die, deze jurk droeg die en die, en we hebben hem gekregen van haar zoon, maar het is ook nog een tijdje van weer een ander familielid geweest. In het stadje kent iedereen ze nog.
Tegenwoordig worden zelfs de ghosttowns weer een beetje tot leven gewekt. In Nieuw-Mexico ligt, of beter lag, Elizabethtown. Goud bracht de stichters er in 1867 heen. Binnen de kortste keren woonden er zevenduizend mensen. Maar het goud raakte op, en het stadje verpieterde. In de jaren dertig hield het alweer op te bestaan. Een paar ingezakte houten huizen, stapels verroeste blikjes en een oud fornuis in het gras behoren tot de resten.
Maar in het laatste huis dat nog overeind staat, woont nog altijd de laatste nazaat van een vroegere bewoner. Zijn vrouw beheert het gratis museumpje dat er nog niet zo lang ook in gevestigd is. Ze glimt als je haar complimenteert met de manier waarop voorwerpen, foto’s en brieven van uitleg voorzien zijn. Naast het ijshuisje wordt een video vertoond, met herinneringen van bewoners van toen, bijvoorbeeld aan de feesten en vechtpartijen in de danszaal van het hotel, dat er in de vorm van een ruïne nog steeds staat.
Dat persoonlijke is ook zo aandoenlijk en verhelderend tegelijk in het plaatsje Minden, in Nebraska. Daar vind je het Pioneer Village. Wereldberoemd zou het behoren te zijn, maar het komt niet eens voor in de dikke reisgids van Fodor die belooft het beste uit alle vijftig staten te beschrijven.
Wel, Fodor, in Nebraska hebben ze iets fantastisch. Beter dan Disneyland. Net als daar kun je in het Pioneer Village-museum een compleet Amerikaans stadje-van-vroeger zien. Alleen bestaat het hier uit oorspronkelijke, soms steen voor steen of plank voor plank van elders gehaalde gebouwen, met oorspronkelijke inrichtingen. Geen commercie, geen nep, en toch kan het verhaal erachter niet Amerikaanser.
Pioneer Village is opgezet door de zoon van twee Noorse pioniers, die vanaf 1880 in Minden een bestaan uit de prairiegrond stampten. Harold Warp had er een doodarme, maar natuurlijk gelukkige jeugd, trok vervolgens naar de stad, begon een bedrijfje en werd verschrikkelijk rijk. Met dat geld besloot hij zijn eigen jeugd en de geschiedenis van het hele middenwesten van Amerika te bewaren.
In 1953 opende hij het nog steeds groeiende dorp, waar rond een pleintje onder meer een schoolgebouw, een blokhut, een kerk, een winkel, een brandweerkazerne en een plaggenhut staan. Je mag overal in, en wie wil kan de oude locomotief beklimmen of een ritje maken in een draaimolen die op stoom loopt. Hamburgers worden verkocht vanuit de prefab snackbar uit 1947.
Het huis met de keukentafel waaraan Warp als kind droomde, is er ook nog. In een reeks andere gebouwen zijn tienduizenden voorwerpen uit de hele periode vanaf 1830 tot pasgeleden bijeen gebracht. Het halve land heeft Warp afgestroopt. Er is een verbijsterend uitgebreide, prachtige collectie karren en auto’s. Maar ook ijskasten en kachels van alle tijden, de eerste magnetron (uit eind jaren veertig!), landbouwmachines, en een heel gebouw vol ‘hobby’s’: houtsnijwerkjes, kussens met honderden knoopjes erop vastgenaaid, een verzameling van duizenden verschillende keurig vastgezette en ingelijste balpennen.
En overal Warps eigen herinneringen, achtergronden en beschrijvingen. Mogen ze in Minden zo verstandig zijn die voor altijd zo te laten.
Post en wraak
Van de week kondigde de PTT Post weer eens een verslechtering van de dienstverlening aan. Voortaan loopt u een veel grotere kans dan voorheen dat de postbode pas om drie of vier uur ’s middags uw brievenbus vult.
Ik kan u verzekeren dat dat prima zal lukken, toevallig heeft men in mijn eigen buurt al een grote ervaring opgedaan met deze werkmethode. Maar u zult het helemaal niet erg vinden, wist een woordvoerder, want de meesten van u zijn toch niet thuis overdag.
Die PTT toch, altijd een goed verhaal klaar. Weet u nog dat het versturen van een kaartje ineens net zo duur werd als het versturen van een brief? Dat was veel gemakkelijker en overzichtelijker voor ons. Ook verschrikkelijk handig waren wat later velletjes van tien postzegels voor het buitenland. Het kostte ineens wel een kwart meer om iets over de grens te sturen, maar daar sprak de PTT wijselijk zo weinig mogelijk over. Sinds begin dit jaar is er voor dat buitenland trouwens ook nog een ondoorzichtig systeem met ‘priorityzegels’ bij gekomen. Enfin, bestudeert u vooral een keer de folder ‘Tarieven en kwaliteit’.
Eisen aan uw brievenbus en het formaat van uw pakjes en brieven, het verdwijnen van talloze postagentschappen en postkantoren, het opheffen van de lichting van tien uur ’s avonds, nu ja, er komt geen end aan de manieren waarop de PTT de service weet te verminderen. Hoe lang is het inmiddels geleden dat er twee postbestellingen per dag waren? Ik word prompt overvallen door een oma-vertelt-gevoel als ik daarover begin.
Toch durf ik te voorspellen dat de grote ommekeer binnen tien jaar daar zal zijn. Het aantal ‘poststukken’ zoals het geloof ik in PTT-jargon heet, zal dramatisch afnemen. Want u gaat massaal aan de e-mail. Ik zal u uitleggen waarom. Dat wil zeggen: degenen onder u die de elektronische post nog niet zelf ontdekt hebben.
Samen met onder meer de pil en de contactlens behoort e-mail tot de grote zegeningen van deze eeuw. Het is doodeenvoudig, spotgoedkoop en er kan veel meer dan de klassieke post ooit zal bieden. Neem een vervelend karweitje als iemands adres overtypen als je zijn post wilt beantwoorden. Dat hoeft niet meer als diegene je een e-mailtje heeft gestuurd. Een druk op de ‘antwoord-knop’ en hup, het staat er al, geheid foutloos.
Die knop doet nog iets: hij geeft je vanzelf een kopie van wat de ander je schreef. Voor de duidelijkheid wordt de tekst in de kantlijn overal gemarkeerd met het tekentje >. Je kunt dan rechtstreeks reageren op iemands woorden. De gedeeltes waar je niets op terug te zeggen hebt, zijn in een oogwenk te verwijderen. E-mail heeft natuurlijk ook alle voordelen van de tekstverwerker: doorstrepen, uitgummen, tipexen, dat hoeft allemaal niet. Net zomin als een envelop pakken, een postzegel plakken, naar de brievenbus lopen. Als de brief klaar is, stuur je hem vanuit je stoel meteen weg. En het mooie is: zodra e-mail verstuurd is, is het ook bezorgd bij de geadresseerde. En het maakt niet uit waar ter wereld die woont.
In een paar seconden je post in Amerika, Australië of Afrika. De PTT doet daar al gauw tien dagen over. Anders dan bij telefoneren, spelen tijdsverschillen geen rol. Kijken of er iets in je elektronische postbus zit, doe je als het jou uitkomt. Ideaal. Het is dus nog mooier dan vroeger, toen een ’s ochtends gepost briefkaartje ’s middags aankwam. Met e-mail kun je elkaar dag en nacht direct antwoorden.
Ondertussen herleeft er een oude traditie. Ik schrijf tegenwoordig weer met vrienden en bekenden. Maar ook voor het zakelijk verkeer is e-mail bijzonder handig. Ook al omdat je alles wat er maar in een computer kan mee kunt sturen met je e-mailbericht: plaatjes, programma’s, teksten. Kwestie van de ‘aanhechtknop’ aanklikken. En er kan nog meer. Iets dat je binnen hebt gekregen, kun je meteen doorsturen naar een ander. En hetzelfde briefje kan bovendien in honderd- of voor mijn part duizendvoud rondgestuurd worden.
Bijkomend voordeel voor wie het leuk vindt, is dat er automatisch een wonderlijk dagboek op je harde schijf groeit. Als je zoals ik zowel voor de lol als voor het werk e-mailt, dan krijg je vanzelf een chronologisch geordend archief van zaken- en privéleven. Je kunt er nog op trefwoord in zoeken ook. Mocht u nog twijfelen over de aanschaf van een computer en een Internetaansluiting: bedenk dat het uw wraak op de PTT kan zijn.
Over de doden
Sinds er ruim twintig jaar geleden tot mijn enorme schrik ineens iemand die ik kende tussen stond, van mijn eigen leeftijd, sla ik de overlijdensadvertenties nooit meer over. Ik lees ze goed, kijk vaak verder dan de namen. Een beetje een morbide gewoonte, maar ik kan het niet laten.
Het is in elk geval een dagelijkse les in pluk-de-dag-technieken. Kijk, zegt zo’n bericht, ieder moment kan je leven totaal en voorgoed overhoop gegooid worden. Dan kunnen de allerliefsten en allerbelangrijksten zomaar verdwenen zijn.
Nou ja, andere mensen lezen in de Privé lezen over de ellende van Bekende Nederlanders, of kijken naar programma’s vol enge ziektes of naar Het spijt me voor hun portie gevoelens-via-een-omweg. Een emotionele uitwerking hebben rouwadvertenties al gauw. Allereerst natuurlijk in de vorm van – nogal gratuit, ik weet het – medeleven: goh, wat jong, jee, ook nog veertig jaar weduwe geweest, ach, wat een mooi weemoedig tekstje, enzovoort. Maar vaak ook in de vorm van ergernis.
De grootste is dat ik er dikwijls niet achter kan komen wie er dood is. Wat moet ik met een Els die betreurd wordt door Yolanda, Peter-Hans, Corianne, Moepie en nog zeventien andere collega’s? Wie zijn al die mensen, en waarom mag ik hun achternamen niet weten? Misschien kende ik Els namelijk wél. Ze kan ook de dochter van iemand zijn, of de moeder, of een vriendin van een bekende, en dan wil ik dat weten. Om de een of andere reden zijn het overigens vooral Volkskrantadverteerders die lezers in het ongewisse willen laten.
Ronduit ongemakkelijk voel ik me bij twee steeds populairdere gewoontes, die ik in alle kranten tegenkom. Ik weet heus wel dat iedereen de dood op zijn eigen manier moet verwerken enzo, en dat is ook echt waar, maar ik kan er niet aan wennen dat daarbij de overledenenaldoor aangesproken moeten worden. Ik vind het raar om aan iemand die het nooit zal kunnen lezen te schrijven: “je was een fantastische vriend” of “jouw gevoel voor humor heeft ons keer op keer geïnspireerd”. Het heeft ook iets bitters: nou ineens al die aardige dingen zeggen. Had dat maar eerder gedaan, denk ik dan.
Dode ondertekenaars zijn een ander gekte. Steeds meer zie ik onder de dode om wie het gaat namen met een kruisje staan (hetzelfde gebeurt trouwens ook wel erg vaak in geboorteaankondigingen). Ik maak me sterk dat de dode rouwenden in kwestie daar meestal geen inspraak in gehad hebben. Laat ik gauw de gelegenheid te baat nemen om nu al iedereen te verbieden om mij na mijn eigen overlijdensadvertentie ooit nog op te voeren in die van een ander. Het kan wel wezen dat jullie het gevoel hebben dat ik ‘er nog helemaal bij hoor’, maar dat is leuterkoek.
Aan de dood zitten ook merkwaardige taalproblemen. Heel veel proppen in weinig (inderdaad spuugdure) regeltjes leidt gauw tot verwarrende berichtgeving. Overbekend zijn natuurlijk de onuitroeibare varianten op “Net genietend van zijn pensioen nam God tot zich…”.
Maar ik lees ook nogal eens dat “mijn lieve man, vader en opa” gestorven is. Hoe je het ook draait of keert: dat kan niet, in dat zinnetje moet meer dan één bezittelijke voornaamwoord, of ‘mijn’ moet ‘onze’ worden (ook niet echt fraai, maar alla).
En ik struikel altijd over “Geschokt vernamen wij…” of “Diep bedroefd ontvingen wij het bericht…” Dat is ook onmogelijk, althans er zit een verkeerde volgorde in besloten. Want éérst hoor je dat iemand dood is, en dan pas ben je geschokt of ontroerd of ontroostbaar. En of ze daarmee ook ruimte proberen te besparen weet ik niet, maar advertentieopstellers lijken zich niet meer te herinneren dat ‘herinneren’ een wederkerend werkwoord is, en schrijven dus rustig “We zullen Piet herinneren als een…” of “We herinneren haar als degene die altijd…”.
Enfin, ook buiten het advertentiewezen is het soms lastig. Sinds mijn moeder dood is, loop ik zelf tegen een onmogelijkheid in het Nederlands op. Ik kan niet goed meer over mijn ouders praten. Want ik weet soms niet wat er op moet volgen. Zijn of waren ze bijvoorbeeld mensen die altijd een biertje en een borrel klaar hebben staan? Voor mijn vader gaat dat nog steeds helemaal op. Een verleden tijd klopt daarom voor mijn gevoel niet, maar een tegenwoordige tijd kan ook niet. Vreemd dat ze net als in het echt ook in in de taal gescheiden moeten worden.
Ik ben fijn
Moet ik de hoop dan maar opgeven? Ik ben zo langzamerhand bang dat ik het nooit leer. Net vier weken door Amerika getrokken en weer honderden keren ‘Hoe zijn jullie jongens het vandaag aan het doen?’ gehoord, maar aan het end van de reis kon ik nog stééds de neiging tot een echt antwoord nauwelijks onderdrukken.
Ik weet het al jaren, ‘How are you guys doing today?’ betekent niet meer dan ‘Hallo’, maar dat blijft op de een of andere manier een oppervlakkig weetje, niet iets dat ik me zo eigen heb gemaakt dat ik automatisch de goede reactie geef. Telkens als ik niets terugzeg, of vlakjes ‘Fine’ mompel, zoals het hoort, voel ik me een onbeleefde hork.
Het rare is dat eigenlijk juist de andere partij dat is. Volslagen onbekende obers, hotelhouders of winkeljuffrouwen vragen je in Nederland niet hoe het met je gaat bij wijze van begroeting. Dat wel doen, doorbreekt onze codes. Je neiging: desalniettemin welwillend ingaan op de vraag.
Ik weet niet wat er zich in mijn binnenste afspeelt bij deze zich steeds herhalende gelegenheid, maar het lijkt wel of codes, rituelen, beleefdheidsformules ‘dieper’ zitten dan de toevallige taal. Ze laten zich in elk geval minder makkelijk vervangen dan de klanken en grammatica van je eigen taal.
Je moet ook een stap verder. Letterlijk terugvertalen helpt je alleen van de wal in de sloot. In feite moet je gewoon vergeten wat de woorden in ‘Have a nice day’ betekenen, en die klankreeks in zijn geheel opslaan en er het etiketje ‘Tot ziens’ opplakken. Zoals je andersom ‘Nee, dank u’ in de Amerikaanse horeca dient te vervangen door de letterlijke vertaling van ‘Ik ben fijn’. Ook dat blijf ik lastig vinden. ‘I’m fine’ zeggen, klinkt in mijn eigen oren of ik toneelspeel.
En je moet het ook zo verschrikkelijk vaak zeggen. De beleefdheid schrijft in de Verenigde Staten immers voor dat het bedienend personeel je elk moment komt vragen of alles wel naar wens is, en of je nog iets wil. In Nederland zal geen barman het in zijn hersens halen om je voordat je glas bier leeg is, aan te bieden een nieuwe te tappen. In het betere restaurant hier is vragen of het smaakt en of je nog iets nodig hebt zoveel als een doodzonde.
Toch wennen dat soort ‘onbeleefdheden’ van de andere partij gek genoeg makkelijker dan die van jezelf. Ik kijk ook niet meer op van het tempo waarin de gangen opgediend worden in Amerika. Ik weet bovendien dat de vraag ‘Kan ik nog iets voor u halen?’ wil zeggen ‘Zal ik de rekening maar brengen?’, en ik voel me als die prompt arriveert terwijl mijn bord nog half vol is veel minder weggekeken dan de eerste keer dat ik het land bezocht (gezellig blijft overigens iets anders). Sterker nog, toen ik dit maal in een wegrestaurant bijna een half uur op mijn bestelling moest wachten, ben ik verontwaardigd gaan klagen. Dat zou hier niet gauw in me opkomen. Maar de formule ‘I’m fine’ uitspreken, blijft een ongemakkelijk gevoel geven.
Beleefd zijn in een vreemde taal is altijd lastig. Nog zo een: hoe maak je netjes duidelijk dat je een fooi wilt geven van zo- en zoveel? Wat is het protocol in Amerika? ‘Geef me maar tien dollar terug’, of ‘Maak er maar vijfentwintig van’ werkt niet, heb ik gemerkt. Daarmee bezorg je de ander kennelijk dezelfde onzekerheid die je zelf voelt bij allerlei omgangsrituelen. Personeel kijkt je een beetje raar aan, en gaat toch het complete wisselgeld staan uittellen. Met gênante vervolgdialogen als gevolg.
Onderweg heb ik me vaak afgevraagd waarom ze mij op school nooit het standaardantwoord ‘I’m fine’ bijgebracht hebben. Ze doen in al die schoolboekjes wel alsof alles over ‘dagelijkse situaties’ gaat, maar in de praktijk blijk je al gauw met je mond vol tanden te staan. Het moet toch simpel zijn? Ik ben tenslotte ook van het kinderlijke idee afgebracht dat ‘Welke tijd is het?’ een wel erg merkwaardige manier is om te vragen hoe laat het is. Dan moet het vrij eenvoudig zijn om in de klas een Amerikaans-restaurant-scenario te oefenen.
De juiste openingszinnen kennen, is goud waard in het intermenselijk verkeer. Het zijn basisvaardigheden, die tegelijk juist speelruimte geven. Want heb je je door het juiste taalgebruik geïdentificeerd als een keurig, net iemand, dan kun je je daarna gerust allerlei fouten permitteren.
“Ze denken dat wij almachtig zijn”
Niemand wil menselijke klonen maken, maar de discussies en emoties lopen sinds Schotse Dolly huizenhoog op. Helemaal begrijpen doen de hoogleraren Berns en De Laat dat niet. Maar ze denken wel dat het publiek betere informatie moet krijgen. Een taak voor de Akademie? Of voor een samenwerkingsverband met de universiteiten en NWO? Naar aanleiding van het wetenschappelijk debat over klonen een gesprek over doorgefokte sierhondjes, gevaarlijke keukenmessen en bakjes met nut.
Eerst nog maar een keer de belangrijkste boodschap: klonen bij mensen is absoluut niet aan de orde.
De hoogleraren dr. A.J.M. Berns en dr. S.W. de Laat worden er een beetje moe van dat telkens te moeten herhalen, ook al zijn ze van goede wil, en vinden ze het hun plicht om het publiek te vertellen hoe het zit. “Maar wat mij begint te ergeren is dat er zoveel media in Nederland zijn die hetzelfde willen weten,” zegt De Laat (53), directeur van het Hubrechtlaboratorium voor Ontwikkelingsbiologie. “Het begint erg repetitief te worden,” beaamt Berns (ook 53), die hoofd is van de afdeling Moleculaire Genetica van het Nederlands Kanker Instituut.
Het continue uitleggen en geruststellen begon vorig jaar. Toen stonden ineens alle schijnwerpers gericht op de Schotse Dolly, een gekloond schaap dat vernoemd was naar de voluptueuze Dolly Parton, omdat het als een uiercel begonnen was.
Althans, de kern van een volwassen uiercel van één schaap was getransplanteerd in een eicel van een ander schaap waar de kern juist uitgehaald was, en daaruit had zich in een draagmoeder een gewoon lammetje ontwikkeld. Dat lammetje was inmiddels uitgegroeid tot een gezond schaap.
Het bijzondere en het nieuwe zat hem in het feit dat uit de kern van een volwassen, gedifferentieerde (in dit geval: uier)cel een compleet individu ontstaan was. Klonen – of kloneren zoals sommigen uit het vak zeggen – in de beste science-fictiontraditie. Konden we voortaan uit één cel van een teennagel van Elvis een verse King kweken? De techniek was nu kennelijk voorhanden. Vlak nadat Dolly op het toneel verschenen was, kondigde een Amerikaan dan ook aan binnenkort een kliniek voor menselijke klonen te openen.
Weggehoond
De man, gepensioneerd natuurkundige Richard Seed, werd weggehoond door deskundigen, maar genereerde een ongehoorde hoeveelheid publiciteit. Sindsdien duiken de klonen iedere keer opnieuw op. Er kwamen natuurlijk Kamervragen en discussies in het parlement, en Minister Borst van Volksgezondheid besloot dat het onderwerp kloneren bij uitstek geschikt was om het eerste maatschappelijke medisch-ethische debat aan te wijden.
Al eerder was besloten dat de overheid burgers dient te informeren en hun meningsvorming moet stimuleren over medische ontwikkelingen die ethische vragen oproepen. Samen met Onderwijsminister Ritzen schreef Borst het Rathenau Instituut en de KNAW aan. Zij moesten de ammunitie voor het debat gaan leveren.
In de oude Tweede Kamer hield het Rathenau Instituut eind maart een hoorzitting, waarvoor naast wetenschappers uit heel uiteenlopende disciplines ook ‘leken-belangstellenden’ waren uitgenodigd. Begin april werd er bij de Akademie, op instigatie van de Commissie Dierproeven, Transgenese en Biologie van de KNAW, een (besloten) wetenschappelijk debat gehouden. De Laat en Berns waren daar twee van de sprekers. De Laat was eerder ook een van de deelnemers aan de openbare discussie.
Gedaanteverandering
De bedoeling is dat het publieke debat nu verder vanzelf doorloopt, en dat de Akademie binnenkort in een verslag aan de ministers laat weten wat de stand van zaken in de wetenschap is en ook hoe er in die wereld over kloneren gedacht wordt.
Afgaande op wat Berns en De Laat vertellen, is lang niet alles eenduidig, of eenvoudig. Zo ligt het er bijvoorbeeld maar aan wat je onder een kloon wilt verstaan. Het is in feite ook niets nieuws.
“Kloneren gebeurt al vijftig jaar,” zegt De Laat. “Er zijn hele en halve Nobelprijzen mee gewonnen. En zelfs dat je latere, al wat gedifferentieerde cellen tot ontwikkeling kunt brengen, wisten we eigenlijk al. Daarbij ging het om kikkers. Het was al gelukt een volwassen larve te krijgen, wat een ontwikkelingsbioloog echt een uitontwikkeld iets vindt ten opzichte van een eicel. Verder dan de larve kwam men niet, maar je hebt bij kikkers die gedaanteverandering, en het kan natuurlijk best dat daar nog een speciale truc in zit.”
De Laat vindt ook dat de aandacht zich te veel op alleen Dolly richt. “De Dolly-mensen bouwden voort op hun eerdere onderzoek, waar al een aantal zéér baanbrekende conclusies uit te trekken waren.”
“Het dogma in de hoofden van biologen dat je het kernmateriaal van cellen die al een ontwikkelingsgang hebben doorgemaakt nooit meer kunt ‘reprogrammeren’, is weerlegd. We dachten altijd dat het bij dieren heel anders was dan bij planten. Want bij planten kan ik uit elke cel weer een nieuw plantje maken, de halve tuinbouw is op dat principe gebaseerd, maar nu worden er cellijnen gekweekt uit zogeheten embryonale fibroplasten – dus al ontwikkelde, gedifferentieerde cellen – van zoogdieren. Een paar jaar geleden had niemand daar een cent voor gegeven.”
Berns heeft wat minder moeite met de exclusieve aandacht voor Dolly, al zijn de twee het in de grond min of meer over alles eens. Op de vraag of de menselijke kloon dichterbij gekomen is door het Schotse schaap formuleert hij bedachtzaam: “Het is een verrassende observatie, daar kan geen misverstand over zijn. Niemand dacht dat het kon, en het moet overigens nog blijken dat het herhaald kan worden.”
Ook dat is nog een puntje in de discussie: het is niet voor de volle honderd procent zeker dat Dolly uit een gewone uiercel ontstaan is. De onderzoekers ging het daar niet om, en daardoor is het bewijsmateriaal niet bewaard.
Berns: “De vraag is een beetje wie zich nu geroepen voelt het opnieuw te proberen.” De Laat: “Ik denk dat ze het zelf gaan doen in Schotland.” “Ze moeten eigenlijk wel”, reageert Berns. “Maar dan onder meer gecontroleerde omstandigheden. Maar ik denk dat we wel moeten erkennen dat de transplantatie van de kern van een cel die uit een veel ouder dier komt, mensen toch veel meer aanspreekt dan het werken met embryo’s.”
Proeftuintje
De Laat: “Maar voor toepassingen is dat niet wezenlijk. Dat wordt in de discussies niet altijd erkend. Ook als die uiercel van Dolly uit een zogeheten epitheliale stamcel afkomstig zal blijken te zijn, heb ik toch een bron van cellen waaruit ik zou kunnen kloneren bij de mens.”
“Epitheliale stamcellen heb je ook in je huid en je darmen: die kunnen twee dingen, óf delen, óf zich ontwikkelen tot een huidcel of een darmcel. Je kunt dus zeggen dat die cellen niet echt gedifferentieerd zijn, maar dat maakt voor het gebruik niet veel uit.”
Dat wil alleen nog niet zeggen dat je langs die weg nieuwe mensen moet of wilt gaan maken. “Voorafgaand aan de Akademiediscussie was iedereen het er al over eens dat je daar dus niet aan begint bij de mens”, zegt De Laat. “We beschouwen mensen niet als proefkonijn. Je praat over onverantwoorde risico’s, je wilt een mens niet in dat stadium als proeftuintje beschouwen. En de kans op succes, op zelfs maar één succesvol gekloneerd wezen is zo klein… laat staan dat je het zou kunnen herhalen.”
“En zelfs dan,” gaat Berns verder, “denk eens aan de mogelijke risico’s voor het individu waarmee het lukt, ook op latere leeftijd…” Maar was dat niet ook zo bij de eerste reageerbuisbaby? Hebben alle IVF-technieken niet voorgoed een doos van Pandorra geopend?
“Ja, dat is een heel goed punt,” antwoordt De Laat. “Voordat we de IVF-klinieken openden, is er geen discussie gevoerd of we dat wel moesten doen. Het is allemaal meteen in de etalage gezet, en iedere keer als er weer iets bedacht wordt waardoor je misschien de succes-rate kunt verhogen, neemt elke kliniek het over, want anders ben je niet meer interessant voor je klanten. Dat is het marktmechanisme, en die markt kun je creëren.”
Berns: “Maar dat is wel een mechanisme dat me zorgen baart en dat ingewikkeld ligt. Als je nu terugkijkt naar de eerste harttransplantatie, dan zouden we zeggen: dat was een volledig onverantwoorde zaak, dat had die Barnard nooit mogen doen. Maar het heeft wel iets op gang gebracht waardoor nu geweldig veel mensenlevens geholpen worden.”
Parkinsonpatiënten
Een markt voor menselijke klonen zien ze niet ontstaan, al was het maar omdat niemand de productontwikkeling in wil. Die verzekering komt tijdens het gesprek iedere keer terug. Maar ook wordt duidelijk dat het in theorie wel zou kunnen. Berns begrijpt niet helemaal dat mensen daar zo bang voor zijn: “Op iedere straathoek kunnen hele enge dingen gebeuren. Met een broodmes kun je iemand vermoorden, daarom zeggen we toch ook niet dat niemand een broodmes in de keuken mag hebben?”
Maar we komen toch terecht bij een definieerprobleem. Wat is een kloon? Onder biologen heet het kweken van identieke cellijnen allang kloneren. En op celniveau zien beiden zeker mogelijkheden om ziektes te bestrijden of te voorkomen.
In het Hubrechtlaboratorium heeft men al – toevallig – cellen gekweekt die dopamine produceren, het hersenstofje dat Parkinsonpatiënten niet meer aan kunnen maken. “Je weet niet of dat ook bij mensen zou lukken”, zegt De Laat, “maar stel dat je bijvoorbeeld zo’n epitheliaalcel terug zou kunnen differentiëren, en dat daaruit dan een zenuwcel ontstaat die vervolgens dopamine produceert, dan volg ik een weg waar ik verder niks bij nodig heb. Dat kan allemaal als het ware in een bakje.”
Pedant
Gekloonde cellen zouden ook levers en harten als het ware kunnen ‘revitaliseren’. Onderzoek naar al dit soort toepassingen verbieden, lijkt inderdaad vreemd. Berns en De Laat zouden er zeker niet voor zijn om alles dat in de wetenschap met ‘kloneren’ wordt aangeduid te verbieden.
Wel vinden ze dat je grote terughoudendheid moet betrachten bij het in de baarmoeder terugplaatsen van “gerommeld materiaal”, zoals teruggedifferentieerde cellen uit embryo’s. Het verbod dat daar op dit moment op geldt is volgens hen dan ook op zijn plaats. “Over tien jaar ofzo, wanneer we meer weten, zouden daar opnieuw over moeten praten in de maatschappij,” zegt Berns. “Bovendien, wat voor normen kunnen wij opleggen aan een volgende generatie? Dat is pedant. Wij accepteren toch ook niet meer wat onze voorouders in de vorige eeuw vonden?”
Hoe zit het met andere ethische kanten? Voor de inbreng en ideeën van de Dierenbescherming kunnen de heren weinig begrip opbrengen. “Met een term als ‘de intrinsieke waarde’ van het dier hebben wij wat problemen”, zegt Berns. “Ik geloof althans dat ik hier wel wij mag zeggen, hè?”
Hij krijgt onmiddellijk toestemming van De Laat, die zegt de emotionele discussie niet goed te begrijpen: “Er is niet iets wezenlijk anders bij het toepassen van kerntransplantatietechnieken, als je het vergelijkt met elk ander type onderzoek waarbij we dieren nodig hebben om vragen te beantwoorden.”
Huisdierenbegraafplaatsen
Zou misschien een rol spelen dat er nu veel gevoeliger over dieren gedacht wordt dan vroeger? Huisdierenbegraafplaatsen met echte grafstenen en een opbaarruimte schijnen tegenwoordig een enorm succes te zijn. “Ja. Eerlijk gezegd neemt dat ook wel eens ziekelijke vormen aan,” antwoordt Berns met een zucht. “Dan gaat het me niet om zaken als de intensieve veeteelt, waar je inderdaad serieuze kanttekeningen bij kunt zetten. Maar daarnaast zie je zo veel dieren die tot genoegen van hun eigenaar misbruikt worden. Neem de sierfok van hondjes, die met vreselijke afwijkingen doorgefokt worden en die dan uiteindelijk inderdaad op die begraafplaatsen terechtkomen. Dat zijn toch wel onsmakelijke uitwassen.”
De Laat: “Ik heb met open mond zitten luisteren bij die Rathenaudiscussie. En ik heb er wel iets geleerd. Ergens in het programma kwam de voorzitter van de vereniging van hemofiliepatiënten aan het woord. Die maakte volstrekt duidelijk wat voor belang patiënten hebben bij dit soort ontwikkelingen. Het was een heel goed verhaal, ik vind die man prachtig.”
“Maar meteen daarna kwam een mevrouw van de Dierenbescherming. En van wat die zei, dacht ik: hoor ik dat allemaal goed? Het kan toch niet waar zijn dat iemand dit zegt. Maar op de vragen die natuurlijk kwamen, had ze een volstrekt eenduidig antwoord, waardoor ik ineens de opstelling van deze mensen helemaal begreep. Ze zeggen: ‘Wij vertegenwoordigen uitsluitend het belang van het dier, want die kunnen niet voor zichzelf spreken. Iets anders doen we niet. Dat er andere belangen spelen, snappen we, maar het is niet onze rol ons daarmee bezig te houden.’ Mijn conclusie was toen: zo bereik je dus niks, ook niet voor die dieren. Want je krijgt nooit een constructieve discussie.” Berns valt in: “Je kunt geen compromis sluiten.”
Bak met nut
De discussie leidt uiteindelijk tot twee conclusies. De angst voor onethisch onderzoek is zo groot, dat de mogelijkheden voor fundamenteel onderzoek in het gedrang komen. “Ik voel de druk stijgen”, zegt De Laat. “Tot dusver is het nog steeds goed gegaan, maar tegenwoordig moeten we ook verantwoording afleggen aan de centrale Commissie voor Bio-ethiek, die onder het ministerie van Landbouw valt.”
“We waren al gewend aan lokale commissies, waarin ook vertegenwoordigers uit de maatschappij zaten, en iedereen vond dat dat goed liep. En nu is er dus helemaal los daarvan een nieuw circuit opgezet. Eigenlijk zegt dat: er mag niets, tenzij…”
“Het grote gevaar zit hem erin dat je steeds het nút van je onderzoek naar voren moet schuiven, op het kunstmatige af. Kennelijk is er een weegschaal, met rechts de bak met nut en dan links de hoeveelheid dieren die je gebruikt. Donder je genoeg in de nutschaal dan kun je er nog wat dieren bij doen. Maar dat is de dood in de pot voor fundamenteel onderzoek.”
Berns: “Maar fundamenteel onderzoek is een groot nut.” De Laat: “Alles is een afgeleide van eerder fundamenteel onderzoek. Je kunt zeggen dat al het kankeronderzoek, het hele Kankerinstituut eruit voortgekomen is.”
“Politici zouden daar wel eens wat meer oog voor mogen hebben,” merkt Berns op. “Ja, en wij hebben zelf geen puf, of misschien voelen we ons ook wel te goed om die lobby te doen,” verzucht De Laat. “Wij hebben ook niet zoals de Dierenbescherming een staf van vijftig man ofzo, die gesubsidieerd wordt om dat te doen.”
Maar die kan er misschien wel komen, en dat is de tweede conclusie, die beiden toch nog verzoent met het feit dat ze deze ochtend opnieuw moesten komen opdraven. “We zitten hier nou bij het Bureau van de Akademie,” zegt De Laat, en je ziet het hem allemaal ter plekke bedenken. “Er is hier een piepkleine Pr-afdeling, een handjevol mensen. Waarom is die niet groter? Of waarom slaan bijvoorbeeld de universiteiten, NWO en de Akademie de handen niet ineen, en zorgen voor een instantie die goede voorlichting geeft?”
Getikt
Ze zijn alletwee gegrepen door dit idee. Want enerzijds is de ergernis over de sensatiebeluste media fiks, maar er bestaat daarnaast ook begrip. De Laat: “Het is ook veel ingewikkelder dan wij denken. Bij de Rathenaudiscussie was ook een Kamerlid van wie ik de hele dag had gedacht: die is goed op de hoogte, mooi dat zulke mensen in de Kamer zitten. Maar tijdens de theepauze zei hij iets waardoor ik dacht: je snapt er niets van!”
“Men dicht de wetenschapper te veel kennis en macht toe. Ze denken in de maatschappij dat wij almachtig zijn. Zodra een journalist iets woests zegt, denkt het publiek dat wij het wel waar kunnen maken.”
Berns: “Maar randfiguren in de wetenschap, zoals die Seeds met zijn kliniek, versterken dat natuurlijk wel. Dan kunnen wij wel zeggen: die is getikt, en dat is hij ook, maar bij zoiets spectaculairs staan natuurlijk alle media om je heen. Degelijke informatie bereikt zoals het nu gaat niet het grote publiek.”
Seks hebben
Het is allemaal de schuld van Clinton. Of, nou ja, het komt door dat gedoe met die processen. Dat meisje Lewinsky* heeft volgens mij de genadeklap gegeven, en nou komen we er niet meer vanaf: voortaan moeten we het in Nederland over ‘seks hebben’ hebben. Het begon ermee dat ineens elke journalist zich afvroeg of Bill Clinton nou wel of geen seks had gehad in z’n achterkantoortje, maar al snel bleek dit type activiteit een grote vlucht genomen te hebben.
Een politieagent werd veroordeeld omdat hij seks had met een suïcidale vrouw, las ik in de krant, en scholieren gebruiken hun vakantie dikwijls voor het hebben van onveilige seks. En iedere keer als ik het lees of hoor, voel ik weerzin. Ik vind deze leenvertaling uit het Engels, want dat is het, onverteerbaar.
Maar dat vind ik tegelijkertijd grote flauwekul van mezelf. Er is niks tegen leenvertalingen. Tranentrekker (van tearjerker) bijvoorbeeld, is in mijn ogen bepaald een aanwinst. Harde schijf, dubbeldekker, streepjescode en haalbaarheidsonderzoek, allemaal uit het Engels vertaald en zo geleend. Prima woorden. Maar met ‘seks hebben’ wringt er iets. Het past niet helemaal in het Nederlandse systeem.
Aan de losse woorden kan het niet liggen: ‘seks’ is niks nieuws, dat hebben we volgens Van Dales Etymologisch Woordenboek al rond 1950 overgenomen, en ‘hebben’ is een van de frequentste Nederlandse woorden. Toch kun je in het Engels veel meer ‘hebben’ dan in het Nederlands. Weliswaar hebben wij honger, dorst, zin, pijn, angst, en nog zo wat, terwijl de Engelstaligen ‘hongerig’ of ‘in pijn’ zijn.
Maar in het Engels héb je weer lunch, koffie, diner, een snack, nou ja, alle etens- en drinkwaren. En je hebt seks. ‘Have’ is als het ware consumptiever dan ‘hebben’. Het consumptieve ‘hebben’ gebruiken wij in het Nederlands alleen bij een paar woorden als lol en plezier.
Dat sluit dan mooi aan bij ‘seks hebben’, zult u zeggen. Maar er wringt nog iets anders. De criminele contexten waarbinnen we deze zegswijze hebben leren kennen, maken hem niet aantrekkelijker, maar ook de associatie met de verwrongen manier waarop Amerikanen tegen seks aankijken bezorgt me mijn gevoel van afkeer.
Voor Amerikanen is seks al heel snel vies, voos en vunzig. Uit alle Amerikaanse films, series, comedy’s, soaps en talkshows waarmee we in Nederland overvoerd worden, spreekt angst voor seks. Het is een enge, eigenlijk oncontroleerbare drift. Dat leidt tot moeizame verhoudingen tussen de seksen, tot dat rare dating-circuit, auto-achterbankengefoezel, obsessies en stiekem gedoe. En in filmscènes natuurlijk tot het beroemde krankzinnige gedrapeer van, in en met lakens.
Ik ben misschien een beetje bang dat die Amerikaanse blik op seks besmettelijk is. Seks is toch al bezig een verdacht artikel te worden. Het lijkt wel of alles wat je erover in de media tegenkomt, gaat over de een of andere vorm van misbruik, en dat woord misbruik devalueert bovendien in rap tempo. Eén kneep in je billen, of één vrijpartij die achteraf toch niet zo verstandig was, en je bent getekend voor het leven. Dat is zo’n beetje de tendens aan het worden, en het bevalt me niks. Voor je het weet, praat je dat mensen nog aan ook.
Al die dingen kleven voor mij ‘seks hebben’ aan. Maar helaas moet ik deze uitdrukking een grootse toekomst voorspellen. Hij vult namelijk een gat in de taal. Op twee manieren. Seks is van oudsher taboe, en dus zo’n onderwerp waar we twee typen woorden voor hebben: platte en verhullende. De eufemismen kun je onderverdelen in oubolligheden als ‘gemeenschap’ of ‘het doen’, medische/Latijnse termen zoals ‘coïtus’, en woorden met een nogal diffuse, maar wel vriendelijke betekenis (vrijen, naar bed gaan). Allemaal niet erg geschikt voor modern mediagebruik.
Daarnaast lijkt ‘seks hebben’ een uitdrukking te worden met een echte eigen betekenis, een verzamelterm die we nog niet hadden: ofwel het gaat om orale seks (alweer zo’n leenvertaling, geloof ik), of om handmatige bevrediging van de ander, ofwel om echte penetratie. En het kan ook een combinatie uit die drie zijn. Alleen geknuffel, gezoen en geaai vallen er zeker niet onder. Enfin, gelukkig is het alleen een mediawoord. Tenminste, het lijkt mij sterk dat er in de huiskamer tegenwoordig gezegd wordt “Zullen we even lekker seks hebben, schat?” Brr, ik zou er niets van moeten hebben.
*Noot: ‘Dat meisje Lewinsky’? Foei toch. Schaam me met terugwerkende kracht voor die misplaatste laagdunkendheid. Zag de serie ‘The Clinton Affair’. Met afgrijzen gekeken naar wat Monica Lewinsky over zich heen kreeg. Had er toen weinig oog voor, sterker nog: ik deed in feite mee. Bah.
Radiolezen
De tijd dringt en dringt en dringt, en toch kan je maar één ding doen: wachten. Wanneer gaan ze iets zeggen? Gids erbij: is dit het type muziek dat je mag verwachten op de zender die je zoekt? Wie weet. Geduld. Ah, de afkondiging! Nee dus! Verkeerde station. Verder draaien aan de knop. Is dit hem dan? Dat programma begint echt zó. Wacht, het ANP-nieuws. Dan is dit vast Radio 1. Als het tenminste niet de regionale omroep is… Zie je wel, wéér het begin gemist.
Natuurlijk, het lag aan mezelf. Ik luisterde niet genoeg radio, was te lui om na het zoveelste gehussel met zenders opnieuw op mijn apparaat aan te geven waar wat zat, kon dus nooit iets vinden, en zo bleef ik weinig radio luisteren. Maar dat is nu allemaal voorgoed veranderd. Ik ben als een kind zo blij met mijn nieuwe speeltje: een radio die je kunt lezen. Misschien heeft u er allang een thuis, en waarschijnlijk bestaan ze al jaren, maar ik wist het niet.
Het gaat om een verbluffend praktisch staaltje toegepaste techniek. Tegenwoordig worden er samen met het geluid ook letters en cijfers meegestuurd, die in het venstertje van de radio kunnen verschijnen. Een soort radio-teletekst. Je hoeft niet meer te wachten op een op zichzelf vaak hinderlijke ‘station call’, maar je leest direct de precieze frequentie, en als het meezit, vind je achter een bepaald knopje ook de zender en omroep, de programmanaam en het programmatype, en wat de uitzender verder maar wil vertellen aan de luisteraars. Het mooie van schrift is dat een handjevol letters en cijfers een wereld van verschil kunnen maken. Aan ’r 1 NOS’ bijvoorbeeld, heb je al gauw genoeg. Het kan ook uitgebreider. De Vlaamse Radio 1 laat opgewekt weten dat we luisteren naar ‘De zuidkant, informatie over de zonnige kanten van het leven’, en voor de liefhebber wordt het telefoonnummer van ‘NCRV’s nachtzorg’ in beeld gebracht.
Voor luieriken en knoppenangstigen is het dus tegenwoordig allemaal perfect geregeld. Nou ja, bijna. Een onopgelost probleem blijft dat ook het meest gerenommeerde bedrijf kennelijk nog steeds geen fatsoenlijke tekstschrijver kan vinden voor de handleiding. Je moet daarom eerst door tamelijk onbegrijpelijke, ook nog buitenlandse tekst heen om erachter te komen dat één druk op één knop genoeg is om automatisch achter elkaar dertig zenders voor te programmeren. Dat is fantastisch, want juist omdat je kunt lezen wat je hoort, is de volgorde niet van belang. Je hoeft niet te onthouden dat Radio 1 op kanaal twee zit, en de regionale zender op tien, want je kunt het zo zien.
Twee dingen begrijpt mijn radio verkeerd. Als ik de powerknop op de afstandsbediening indruk dan loopt meteen het woord ‘welcome’ over het schermpje. Dat is de omgekeerde wereld. Dit is toevallig wel mijn huis, daar wens ik niet door een vreemdeling van welke soort dan ook welkom geheten te worden. Jammer genoeg komt ook het tijdsgewricht op stuitende wijze tot uiting. Niet alle zenders sturen alle typen informatie mee. Gedachteloos druk je dus op het knopje dat van type informatie naar type informatie overschakelt. Maar oeps, ook de functie ‘TA’ zit onder dat zelfde knopje. Druk je een keertje te veel dan ben je ineens je zender kwijt. TA staat namelijk voor Traffic Announcement, en doet je radio op hol slaan. Op eigen houtje gaat hij lopen zoeken waar ze misschien files aan het voorlezen zijn. Een treffende illustratie van het oppergezag van de autorijder.
Ook ligt misbruik van het prachtsysteem op de loer. Radio Tien Gold gebruikt de leesfunctie al om reclame te maken voor zichzelf. Nog even, en ze gaan die ruimte natuurlijk verkopen aan luierfabrikanten of uitzendbureaus. Enfin, je kunt het uitzetten.
Maar de allermooiste service biedt, ere wie ere toekomt, het commerciële station Sky Radio. Die geven in beeld artiest en titel van het nummer dat je op dat moment hoort. Ideaal. Het vervloeken van de dj die na dat schitterende liedje niet zegt wie het was, is daarmee verleden tijd. Alleen begrijp ik echt niet waarom niet iedereen dat doet. Ook buiten de popmuziek liggen hier massa’s mogelijkheden. Welk concert is dit? Wie wordt er hier geïnterviewd? Dit lijkt me nou een makkelijk te scoren puntje in de concurrentiestrijd tussen de publieke en commerciële omroepen. Hilversum, geef ons meer radio te lezen!
Jijën en uën
Catherine Keijl van de week tegen de Minister van Binnenlandse Zaken: “Nou Hans, jou hoeven we eigenlijk niet meer voor te stellen, maar doe het toch nog maar even.” Boink. Er botst iets in mijn hoofd. Ik vind dat Catherine Keijl, of welke tv-ondervrager dan ook, géén jij tegen een minister moet zeggen. Ben ik een ouwe zeurneus aan het worden?
Als er íets aan het veranderen is in Nederland, dan zijn het wel de sociale codes voor tutoyeren. Zou er over honderd jaar nog iemand u zeggen? Dat valt serieus te betwijfelen. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat we met z’n allen het pad aan het effenen zijn voor het Engelse systeem dat alleen ‘you’ kent. Maar onderweg zitten wij in ons dagelijks taalgebruik wel met een uiterst gevoelige, subtiel liggende kwestie. Je zal maar een buitenlander zijn die Nederlands wil leren. Kunt u zo iemand uitleggen wat hier moet en mag als het om jijen en uën gaat?
Wellicht heeft u er nooit last van, maar voor mijzelf is het een van de weinige zaken waar ik al pratend geregeld bewust over nadenk. Vaak is het knap lastig, en ik weet eigenlijk niet wat ik precies voorsta, of doe. Toch heb ik strikte ideeën. Jij tegen Dijkstal is kennelijk over de schreef, maar ik ben geloof ik niet consequent. Toen ik een keer stomtoevallig aan de praat raakte met minister Melkert, op een feestje dat helemaal niets met politiek te maken had, probeerde ik de directe aanspreekvorm te vermijden, omdat zowel u als jij me ongepast voorkwam.
Anderzijds laat dat misschien wel precies zien waar de tutoyeer-criteria liggen: het zit ’m in leeftijd en status. En dat is altijd zo geweest, maar allebei die dingen zijn aan het schuiven. Melkert is weliswaar minister, maar hij was niet in functie, en bovendien is hij net zo oud als ik. Onze generatie spreekt in principe leeftijdgenoten en alles daaronder met jij aan. Ik schat dat die gewoonte al iets eerder begonnen is: bij de babyboomers. Toen die opgroeiden is de zaak van ‘je tutoyeert nooit, tenzij…’ omgeslagen naar ‘je tutoyeert altijd, tenzij…’
Het zal wel weer het gelijkheidsideaal geweest zijn. Dat morrelde ook nogal aan de status van mensen. De dokter, de politieagent en de professor verloren mét een deel van hun gezag het recht op altijd met u aangesproken worden.
Schuift de tutoyeer-grens nu langzaam op, tot iedereen die nog u zei uitgestorven is? Zo simpel blijkt het ook weer niet te zijn, want het aantal jongeren dat denkt u tegen mij te moeten zeggen groeit gestaag. Met de jaren, om precies te zijn. En ondertussen past een deel van de zestigers en zeventigers zich ook driftig aan. Op de middelbare school zei je meneer en mevrouw tegen de ouders van je vrienden, en tegen de vrienden van je ouders. Maar ontmoet ik diezelfde mensen nu, ruim twintig jaar later, dan stelt de ene helft zich aan me voor met voornaam, terwijl de andere helft nota bene u tegen mij zegt. Ondertussen tutoyeren de kinderen van mijn vrienden me allemaal.
Het is erg verwarrend. En vaak is het onduidelijk of de veranderingen nou alleen in jezelf of in de hele maatschappij zitten. Leeftijd is een relatief begrip. Voor tieners zijn twintigers hele oude volwassenen, maar voor veertigers zijn vijftigers vrijwel leeftijdgenoten. Maar ook status is iets relatiefs. Die groeit niet alleen met je mee (als het goed is), hij blijft ondertussen je leven lang afhankelijk van de omstandigheden. Ben ik patiënt dan zeg ik u tegen de co-assistent al is dat nog zo’n jong knulletje, maar een oudere collega-journalist die ik voor het eerst ontmoet, spreek ik met jij aan. En soms ook weer niet.
Jongleren met je sociale vaardigheden, dat is het. Want ondertussen kan de verkeerde wel of niet tutoyeren een geweldige faux pas zijn. Of Catherine die maakte tegenover Dijkstal is trouwens discutabel. Je moet je status natuurlijk ook een beetje bewaken, en al die toeterende, vals zingende, uitzinnig juichende, in Sterrenslag en praatshows optredende politici hebben daar bepaald afbreuk aan gedaan. Of is dat ouderwets gedacht?
Geen gehoor
Als je doof geboren wordt, is dat maar om één reden vervelend: dat er hier niet veel meer mensen doof geboren worden. Want was dat wel zo, dan kende iedereen vanzelf gebarentaal. Zoals in het begin van deze eeuw nog, op het Amerikaanse eilandje Martha s Vineyard, waar in een paar piepkleine plaatsjes eeuwenlang veel erfelijke doofheid voorkwam. Doof zijn was er niks bijzonders en het weerhield niemand van het vervullen van welke functie dan ook, omdat iedereen van kleins af aan gebarentaal begreep én gebruikte. Ook de horenden benutten graag de extra mogelijkheden, zoals op afstand roddelen met een verrekijker, of in een loeiende storm op een bootje de bemanning iets duidelijk maken.
Weliswaar groeit de meerderheid van de wereldbevolking tweetalig op, maar dat heeft uiterst zelden als reden dat er zo veel doven zijn. Dus is bijna nooit een van die twee talen een gebarentaal. Dove kinderen zijn daarom over het algemeen akelig afhankelijk van de goodwill van de horende wereld.
Goddank wonen u en ik in een beschaafd land. Wij laten dove kindertjes niet eenzaam wegrotten. We hebben doveninstituten. En daarom is er gelukkig een Nederlandse Gebarentaal ontstaan. Ons taalvermogen heeft namelijk de opmerkelijke eigenschap dat het er hoe dan ook uit komt als je mensen bij elkaar zet. Is er geen (gemeenschappelijke) taal dan vinden ze die vanzelf uit. Onder doven wordt het altijd een gebarentaal, die telkens volkomen gelijkwaardig blijkt te zijn aan gesproken talen. Dat laatste is nu ruim dertig jaar bekend. Ook weten we al een hele poos dat ons vermogen om als een spons een taal op te nemen in de loop van onze jeugd snel afneemt.
Dus, denkt u, in Nederland doet iedereen er alles aan om te zorgen dat dove kleintjes meteen aangesproken worden in de enige taal waarin ze gegarandeerd een normale taalontwikkeling kunnen doormaken. En uiteraard heeft deze autochtone taalminderheid recht op onderwijs in eigen taal en cultuur. Er is dus goed onderwijsmateriaal, zoals gebarenwoordenboeken, ook bijvoorbeeld voor horende ouders en familie en buren. Die kunnen ook allemaal naar het wekelijkse televisieprogramma in gebarentaal kijken. Universitair onderzoek naar de Nederlandse Gebarentaal wordt gestimuleerd, er verschijnen regelmatig uitgaven in, en de overheid subsidieert mooie festivals waar gebarenpoëzie valt te zien, en voorstellingen in gebarentaal.
En omdat moedertaalsprekers van de Nederlandse Gebarentaal in het aardige, nette en steenrijke Nederland wonen, wordt er andersom hard aan gewerkt de Nederlandse taal en cultuur toegankelijk te maken voor doven. Nieuwsuitzendingen worden getolkt, en ook bij andere programma’s zie je vaak de ‘gebarenpostzegel’ in een hoekje. Bij toneelvoorstellingen en lezingen wordt dikwijls een hoekje gereserveerd voor de gebarentolk.
Wel. Mooi niet. Eigenlijk kan ik niet geloven dat van al die dingen er nog steeds zelfs niet één waar is. Hoe dat kan? Ik hoop dat het vooral gebrek aan kennis en niet alleen onwil is. De regering vindt (hoera!) dat gebarentaal als officiële taal erkend moet worden, en liet daarom een commissie uitzoeken hoe dat het beste kon. Die commissie ontdekte meteen dat de Haagse ambtenarij geen flauw benul maar wel vooroordelen had, en nam dus in haar heldere rapport, dat in juni 1997 verscheen, veel extra uitleg op. Paarlen voor de zwijnen van de Raad voor Cultuur. Die bestond het onlangs om negatief te adviseren over een op te zetten televisieprogramma over en in gebarentaal, onder meer omdat sommige woorden en begrippen niet met gebaren uit te drukken zouden zijn.
Zo blijft gebarentaal onbekend. Dus als er dan eens iets aardigs gebeurt, zoals laatst toen de voorstellingen van de Spice Girls vertaald werden door gebarentaaltolk Mindy Brown, dan wordt die door een Parool-recensent als een soort aanstelster afgeschilderd. Nooit gebarentaal gezien natuurlijk, en dus ook niet bedacht dat alles wat hij zelf met intonatie en volume doet in gebarentaal met expressie gebeurt. Enfin, in 2010 moet het hier een beschaafd land zijn. Volgens de aanbevelingen in het commissierapport, maar ook volgens de VPRO-serie Het jaar van de opvolging die dan speelt: bij een spreekbeurt van een politicus staat er een tolk naast hem. Alleen vindt de camera van nu dat nog zo gek dat hij er voortdurend op inzoomt.
Voor aap
De pratende aap is een soort monster van Loch Ness. Wat je ook doet, eens in de zoveel tijd duikt hij weer op, en altijd tot grote vreugde van de verzamelde pers. Toch wil Nessy daar in Schotland nooit eens een rondje zwemmen voor de camera, en heeft niemand ooit een aap vastgelegd die riep: ‘Ha, jongens, leuk dat jullie er weer allemaal zijn. Waar zullen we het vandaag eens over hebben?’
Dat is wel verschrikkelijk jammer. Zo’n voorwereldlijk beest, wat zou het prachtig zijn als hij bestond. En geen mens die niet valt voor de charme van onze bijna-soortgenootjes de mensapen. Wie wil er nou niet weten hoe het voelt om een chimpansee te zijn?
Dus staan toeristen en journalisten als Nessy weer eens gesignaleerd is, gebroederlijk naar dat Schotse meer te turen, en wordt elk verslag over een aap die iets doet dat op taal lijkt gewoonlijk grif geloofd. Maar dat uitgerekend de chimpansee Washoe momenteel opnieuw de kolommen van kranten en tijdschriften haalt – een van haar verzorgers heeft een boek over haar geschreven – is toch licht bizar.
Het is nu bijna een kwart eeuw geleden dat ‘Project Nim’ begon. Nim Chimpsky moest voor eens en voor altijd duidelijk maken of Noam Chomsky gelijk had met zijn uitgangspunt dat alleen mensen een taalvermogen bezitten. Waarom? Omdat de gegevens over Washoe niet beschikbaar of niet controleerbaar waren.
De vrouwtjeschimpansee van het psychologenechtpaar Gardner had eind jaren zestig voor flink wat consternatie gezorgd. Het begon toen net een beetje door te dringen dat de gebarentalen van doven volwaardige talen waren, die je dus zou kunnen gebruiken om de taaltalenten van apen te testen. Want op praten met een stem zijn apen nu eenmaal niet gebouwd. En inderdaad bleek Washoe in staat om, met veel oefenen, in een paar jaar tijd meer dan honderd verschillende gebaren uit de Amerikaanse Gebarentaal te leren. Sensationeel nieuws. De Gardners verkondigden dat ze een aap taal geleerd hadden.
Nou ja, de verschillen met mensenkinderen lagen wel voor het oprapen: die hebben immers geen intensieve taaltrainingen nodig, en ze pikken desalniettemin zodra ze een beetje met praten begonnen zijn élke dag zes tot tien nieuwe woorden op, minstens tot aan hun zesde verjaardag. Maar daarover ging het in de verhitte discussies meestal niet. Die spitsten zich toe op het combineervermogen van Washoe. Kon ze zelf nieuwe gebaren maken, en als ze meer gebaren achter elkaar zette, zat daar dan een patroon in? Met andere woorden: beschikte Washoe, net als elk kind dat aan een taal is blootgesteld, over een grammatica?
Het viel voor de buitenwereld niet uit te maken. Er waren tot de verbeelding sprekende anekdotes, er waren stukjes film en aantekeningen, maar precieze gegevens ontbraken. Dat wilde psycholinguïst Herbert Terrace met Nim beter doen. Bij Nim Chimpsky werd alles van het begin af aan exact vastgelegd, op nauwomschreven manieren. Toen het project na vier jaar stopgezet werd, lag er een gigantische berg ruwe gegevens, en was iedereen die Nim onderwezen of verzorgd had enthousiast en optimistisch over zijn prestaties. Allemaal hadden ze gezien hoe slim en creatief hij was, en hij leek zelfs voorkeuren voor bepaalde gebarenvolgordes te hebben.
Meer dan twintigduizend genoteerde ‘uitingen’ van Nim, met hun context, werden er uiteindelijk geanalyseerd, en tientallen banden met video-opnames. Maar tot Terraces verbazing en teleurstelling kon hij geen enkel patroon vinden. Hoe veel grammaticale zinnen in gebarentaal Nim ook als voorbeeld gehad had, hijzelf maakte geen zinnen. Volgordes waren willekeurig, en heel vaak bleek hij alleen zijn leraren na te praten. Volgens Terrace was bovendien al Nims taalgebruik gericht op iets (gedaan) krijgen. Niet echt het inkijkje in de chimpanseeziel waar we op wachtten.
Er zijn na Nim nog meer projecten geweest. Sommige lopen nog. Maar nooit is er meer zo veel materiaal verzameld, of een soortgelijke analyse gemaakt. Enfin, over de blinde vlekken en menselijke zwakheden van de meeste apentaalonderzoekers een andere keer meer.
Nim Chimpsky is ondertussen allang met pensioen. Hij woont ergens in Texas, op de Black Beauty Ranch, een soort bejaardentehuis voor beroemde dieren. Jammer dat hij niet nog véél beroemder is.
Pasgemaaid gras
Hoe ruikt een roos? Wat is een typische verflucht? Waarnaar stinkt kattepis? Ik zal het u vertellen. Rozen ruiken onmiskenbaar naar rozen, verse verf naar verse verf en kattepis naar kattepis. Een betere omschrijving is er niet.
Voor geuren hebben we nauwelijks een eigen woordenschat. Goed, we spelen soms leentjebuur bij het kleine woordreservoir voor smaken en onze tastzin (zoet, zuur, scherp), of we doen het met onze lichamelijke reacties (iets ruikt opwindend, misselijkmakend), maar voor de rest ruikt pasgemaaid gras uitsluitend naar pasgemaaid gras en sinaasappel naar sinaasappel. ‘Geur’ en ‘stank’, dat onderscheid kennen we: een positief-neutraal woord en een negatief woord. Nou vooruit, er is nog de overkoepelende term ‘lucht’, en wijn heeft ‘bouquet’, en eten, drinken en roken kunnen een ‘aroma’ verspreiden.
Betekent dat armzalige rijtje nou dat we slecht zijn in geur waarnemen? Domme vraag. Nee. We kunnen eindeloze hoeveelheden geuren onderscheiden, opslaan en herkennen. Het reukvermogen werkt zelfs perfect als we geen flauw benul hebben wát we ruiken. Een bepaalde geur brengt ons in een flits automatisch terug naar het huis van oma, naar die eerste grote liefde, of naar een ellendige vakantie. Maar wat er nou indertijd in de lucht hing, is vaak met geen mogelijkheid te benoemen.
Toch is bijna iedereen geneigd te denken dat we de wereld zien, voelen, beleven in de termen die we ervoor hebben. Zo ook de kunsthistoricus John Gage, die vorige week in deze krant werd aangehaald nadat hij een prijs had gewonnen voor zijn onderzoek naar kleur, kunst en cultuurgeschiedenis.
De prestaties van onze neus staan niet alleen. Ons oog, memoreerde Gage, kan ook ontelbare kleurnuances onderscheiden. Toch hebben de meeste talen niet meer dan tussen de acht en elf verschillende basistermen voor kleuren, en Gage zou heel graag zien dat taalkundigen zich met de kleuren van kunstwerken gingen bezighouden. Hij denkt namelijk dat het beperkte kleurvocabulaire een dwingend effect heeft op de waarneming, want perceptie en taal zijn nauw met elkaar verweven.
Dat is vreemd. Of hij het echt zo bedoeld heeft, weet ik niet, maar volgens mij zegt Gage: we nemen al die nuances wel waar, maar omdat we er geen namen voor hebben, nemen we ze toch niet waar. Haalt hij misschien ‘waarnemen’ en ‘overbrengen wat je waarneemt aan een ander’ door elkaar?
Maar er is wel het een en ander bekend over kleur en taal, en daar zitten intrigerende universalia tussen. Talen verschillen inderdaad in hoeveel basistermen ze hebben om het kleurenspectrum mee te beschrijven, maar niet willekeurig.
Het minimum aantal schijnt drie te zijn, en dan gaat het steevast om zwart, wit en rood. In talen met vier termen komt groen erbij, en dan volgen geel en blauw. Zonder de primaire kleuren dus geen woorden voor de plekken op het spectrum die daar tussenin zitten. Er is een duidelijke hiërarchie, die naarmate het keurenvocabulaire van een taal groter is, minder voorspelbaar wordt, maar bij een uitbreiding gaat het wel telkens om complementaire paren van het spectrum.
Weinig termen betekent dat het ‘bereik’ van een kleur relatief groot is. Oranje heet ook rood, en paars blauw. Het grappige is nu dat als je mensen vraagt om het roodste rood of het groenste groen aan te wijzen, dat iedereen op een kleurenkaart hetzelfde rood en groen aanwijst. Onafhankelijk van hoeveel kleurentermen een taal toevallig heeft. In die zin is onze waarneming dus helemaal niet afhankelijk van taal.
Toch blijf ik met een vraag zitten, die bij mijn weten in al die taalonderzoekjes nooit gesteld is. Zouden de sprekers van zo’n taal met bijvoorbeeld maar vijf kleurentermen zich in het dagelijks leven niet toch vaak wat preciezer uitdrukken? Combineren, omschrijven, ter plekke iets nieuws verzinnen, kan immers in elke taal.
Als wij over de geur van sinaasappels kunnen praten, dan kan een oranjeloze taal ook over de kleur van sinaasappels praten. De Engelsen doen dat met orange standaard, wij gebruiken bijvoorbeeld aubergine, smaragd en saffraan dubbel, of we nuanceren met samenstellingen – van roomwit tot gitzwart – of praten over ‘die gelige kleur van jouw trui’. Het zou me ongelooflijk verbazen als dat géén universele mechanismen waren.
Laffe honden
Hoera, onze minister van onderwijs heeft openlijk spijt betuigd. Onder Ritzens directe verantwoordelijkheid werd de pannenkoek geboren, samen met onder meer het gedachtegoed de ruggengraat en secondelang, spelwijzen waar iedereen van schrok. Ritzen hield tot dusver zijn mond, maar van de week werd hij geciteerd in een aantal kranten. Hij had in een interview met het blad van de Taalunie laten weten niet dolverheugd te zijn over die nieuwe spelling, en meteen wees hij de boosdoeners aan: het waren de taalkundigen geweest. ‘We’, zo liet hij weten, waren toch nog te veel met die mensen meegegaan. Voor ‘we’ moet u lezen: het Comité van Ministers (van onderwijs) van de Taalunie, dat sinds 1980 als enige kan besluiten de spelling van het Nederlands te veranderen. Van die mogelijkheid werd in 1995, onder Ritzen, voor het eerst gebruik gemaakt.
Terugkijkend is Ritzen daar dus niet tevreden over, maar ja, omzien doet hij liever niet. “We moeten naar de toekomst kijken”, zegt hij ferm. Daar ziet hij een mooie oplossing: “De komende twintig à dertig jaar geldt: handen af van de spelling.” Een vertrouwd geluid, niet? Ritzens reactie past in de paarse traditie: krokodilletranen plengen en de rotzooi de rotzooi laten, in plaats van de verantwoordelijkheid nemen en de zaak oplossen. Maar, eerlijk is eerlijk, voor zo’n houding hoef je geen politicus te zijn. Ritzen is de hekkesluiter van een hele stoet zwarte-Pietspelers.
Want de minister zegt nu dat de taalkundigen het fout hebben gedaan, maar lang daarvoor hadden die taalkundigen al laten weten dat het de schuld van de ministers was. Hadden die nou maar integraal alle voorstellen van de deskundigen overgenomen, dan was er niets aan de hand geweest. Dat je onder geen beding mag aankomen met bijvoorbeeld een spellingsvoorschrift dat afhangt van een mechanisme dat ook geen taalkundige precies snapt (woorden die naast een meervoud op -en er ook een hebben dat eindigt op -s, krijgen géén tussen-n, maar welke woorden dat zijn weet letterlijk niemand), was kennelijk niet in de deskundige hoofden opgekomen. Wel vertelde een van de verantwoordelijken in het openbaar dat hij zich net een burgemeester in oorlogstijd voelde. En ook kwamen de taalkundigen die zich niet met de spelling hadden beziggehouden bijeen. Dat u hun voorgenomen gezamenlijke protest nergens gehoord hebt, kwam doordat men uiteindelijk toch te bang was misschien een collega voor het hoofd te stoten.
Maar er waren meer laffe en luie honden. De journalisten bijvoorbeeld. Bijna alles wat er in de media over het onderwerp gemeld werd, zat vol feitelijke onjuistheden. Hadden de verslaggevers geen zin zich echt te verdiepen in wat er voorgesteld werd, of ontbrak het ze aan de moed te bekennen dat ze er geen barst van snapten? Hoe dan ook: vrijwel niemand protesteerde.
En vervolgens gingen de uitgevers, inclusief die van kranten, een voor een om, ook al was er geen enkele wettelijke verplichting dat te doen. Dat was de grootste gemiste kans: een boycot van alleen Van Dale en de dagbladen was hoogstwaarschijnlijk al genoeg geweest om de zaak terug te draaien. Maar nee, het zou allemaal wel meevallen, je kon het toch opzoeken, en je had toch spellingcheckers, zo luidde de redenering. Wie boeken uitgaf, was bovendien bang voor een kopersstaking. Het resultaat is nu al anderhalf jaar te zien: het omgekeerde van wat de bedoeling was, namelijk minder eenheid in de spelling dan eerst. Deels omdat de nieuwe regels niet eenduidig zijn, deels omdat velen begrijpelijkerwijs geen enkele behoefte voelen zich eraan te houden. Nog dagelijks kreunen en morren dus de redacteuren en schrijvers, en de rest van de bevolking is in totale verwarring achtergebleven. Eigenlijk is het ook niet te snappen dat aan zoiets futiels als een spellingswijziging op een paar kleine punten zoveel tijd, geld en energie gespendeerd wordt, terwijl het bijna uitsluitend ergernis en onzekerheid blijkt op te leveren.
Ondertussen lacht er één in zijn vuistje. Dat is de Sdu, die met het groene boekje de droom van elke uitgever zomaar in de schoot geworpen kreeg: een compleet manuscript waar zelfs geen letter aan veranderd mág worden, en dat alleen in honderdduizendvouden gedrukt en verkocht hoeft te worden.
Laten we het voorgaande resumeren
De sprekende aap, over oorsprong en evolutie van de menselijke taal, (Seeds of Speech, Language Origin and Evolution), door Jean Aitchison. Vertaling en bewerking: André Abeling. Uitgever Het Spectrum, 302 p.“
Wat er over de oorsprong van taal gezegd en geschreven wordt zijn merendeels louter holle frasen, subjectieve beweringen die slechts onthaal vinden bij degenen die ze naar voren brengen, en die doorgaans worden opgeworpen met een zelfverzekerdheid en verdedigd met een vasthoudendheid die omgekeerd evenredig is met hun aannemelijkheid.” Dat verkondigde een Amerikaanse taalkundige meer dan een eeuw geleden. In haar pas vertaalde boek De sprekende aap, Over oorsprong en evolutie van de menselijke taal haalt de Engelse bijzonder hoogleraar Jean Aitchison hem aan.
Na de grote mode van de boeken over het bewustzijn, verschijnt er de laatste tijd ineens van alles over de oorsprong van taal. En voor beide onderwerpen geldt dat dat oude citaat nog steeds erg toepasselijk is, op één ding na: met omhaal van woorden en met eigen verzinsels kun je wel degelijk succes hebben. Heel hard maar iets roepen (Daniel Dennett: ‘Het bewustzijn verklaard’, Robin Dunbar: ‘taal bij mensen is eigenlijk hetzelfde als vlooien bij apen’) levert zolang je uit het academische milieu komt meteen een uitgever en lezers op, lijkt het soms.
Het zijn natuurlijk ook geweldig intrigerende menselijke eigenschappen, die een aantal dingen gemeen hebben. Zo kunnen we ons onmogelijk een leven zonder indenken, en lijkt het een onlosmakelijk verbonden aan het ander. Want wat heb je aan een taalvermogen zonder bewustzijn, en wat blijft er over van je bewustzijn als je niets kunt verwoorden? Maar hoe ‘eigen’ beide ook voelen, niemand kan bij zichzelf naar binnen kijken om te zien hoe het daar ‘werkt’, laat staan hoe het daar ooit gekomen is.
Een baanbrekende theorie over het begin van taal of het ontstaan en de aard van het bewustzijn heeft zich nog steeds niet voorgedaan. ‘Taal’ lijkt voorlopig de beste kansen te hebben. Voordeel van het taalvermogen boven het bewustzijn is dat je meer gegevens hebt om mee te werken. Bruikbare onderzoeksmethoden en technieken bestaan voor de taalkunde langer dan voor het meeste bewustzijnsonderzoek. Wie terug naar de oorsprong wil, kan inmiddels putten uit een heel scala aan inzichten in wat een taal tot een taal maakt.
Dat niet iedereen dat doet, is een andere kwestie. De arrogantie van onderzoekers die denken het wel zonder te kunnen zal me altijd blijven verbazen, maar Jean Aitchison heeft wél kennis van zaken. En trouwens ook een behoorlijk vlotte pen, waarmee ze eerder boeken schreef over ons mentale woordenboek, over taalverandering en over taalverwerving. Bij mijn weten is De sprekende aap de eerste Nederlandse vertaling.
Aitchison vertelt erin over de vreemde eigenschappen van taal (en mensen). Met het grootste gemak communiceren we over dingen die niet aanwezig zijn, of die niet eens bestaan. Hebben we geen gemeenschappelijke taal, dan maken we een hulptaal, of pidgin. En krijgen we als pidginsprekers kinderen, dan maken die er vanzelf een échte taal van, met een complete grammatica. Taal is ook voor veel meer goed dan om sec informatie door te geven.
Sterker nog: soms, bijvoorbeeld als het over ruimtelijke dingen gaat (een route beschrijven, hoe je knopen moet leggen), is taal juist niet het geschiktste middel om iets over te brengen. En je kunt er natuurlijk mee liegen, de sociale contacten smeren, macht uitoefenen. Het is een flexibel systeem met aanpassingsvermogen, dat kennelijk uit aangeboren en aangeleerde elementen bestaat (beesten gaan nooit praten, maar mensen leren allemaal de taal van hun omgeving). En aangezien een zware geestelijke handicap vloeiend spreken niet in de weg hoeft te staan, is het erg aannemelijk dat er speciale taalcircuits zijn in de hersenen.
Ondertussen is de moderne mens zo’n 200.000 jaar oud. Onze roots liggen in Afrika, vanwaaruit we de rest van de wereld zijn gaan bevolken.
De vraag is nu: levert dit soort kennis – en ook die over de werking van onze spraakorganen en de over bouwstenen van talen, waaraan verderop in het boek aandacht wordt besteed – een antwoord op de vraag hoe en wanneer taal ontstaan is?
Misschien ooit wel, maar niet in Aitchisons boek. Als het daarom gaat, komt ook zij bijna nergens verder dan holle frasen en subjectieve beweringen. ‘Toen de mens eenmaal taal ontwikkeld had kon hij niet meer terug, want het bood zoveel voordelen.’ Ja, dat haalt je de koekoek. ‘Veel groepen sprekers zullen misschien een embryonale taal gehad hebben’. Wie zal het zeggen. ‘Mensen moesten in het onherbergzame landschap hun verstand gebruiken, en begonnen taal te ontwikkelen.’ Moesten andere dieren dat dan niet? En waarom gingen die dan geen taal ontwikkelen? ‘In het allereerste begin is taal waarschijnlijk niet door kinderen geïnitieerd.’ Hoezo? ‘Taal is niet van de ene op de andere dag bij de mens ontloken.’ Hoe weet je dat? Tientallen keren beweert Aitchison dingen waarop alleen de reactie ‘dat kun je niet weten’ of ‘dat is niet gezegd’ van toepassing is.
Het is erg jammer dat al dat gespeculeer je het zicht ontneemt op de passages die wel degelijk tot nadenken stemmen, en een sleutel tot (delen van) ons taalvermogen zouden kunnen bevatten.
Zoals het gegeven dat woorden voor het menselijk lichaam en de ruimte daaromheen heel geschikt lijken te zijn voor betekenisuitbreiding, en dus misschien als basis voor een groot deel van de woordenschat hebben gediend. In pidgins is dat ook wat je ziet gebeuren. Lichaamsmetaforen zijn bijvoorbeeld rivierarmen en afdelingshoofden. Lichamelijk vatten of vasthouden, en lichamelijke verplaatsing worden op ‘het geestelijke’ overgedragen: Je houdt vast aan een niet te vatten idee, of je wilt even nalopen hoe ver je nou met je plannen gekomen bent.
Ruimtelijke voorzetsels kun je dikwijls ook in de tijd gebruiken: tot dan, op zaterdag, in 1998, et cetera. Noties als boven-beneden, hoog-laag en in-uit zijn waarschijnlijk universeel, en ook die worden heel veel overdrachtelijk gebruikt: je zit aan je top, of bent juist diep gezonken, de criminaliteit stijgt, je duikt in een boek, enzovoort enzovoort Net als bij als-dan-relaties, waarvoor je ook in elke taal uitdrukkingen hebt, zou het heel goed kunnen gaan om dingen die al deel uitmaakten van ons denkkader voordat we taal hadden.
Er is meer dat interessant is, maar waarvan je niet direct weet wat het nou precies zegt. Er lijken bijvoorbeeld opvallende tendensen te zijn: hoe meer medeklinkers een taal kent, des te meer klinkers zul je er waarschijnlijk in aantreffen, bijvoorbeeld. En achterzetsels (in plaats van voorzetsels) kom je het vaakst tegen in talen waarin het lijdend voorwerp normaal gesproken voorafgaat aan het werkwoord. Talen die het onderwerp in principe aan het eind van de zin zetten, zijn uitzonderlijk. Maar absoluut zijn al deze verschijnselen niet. Natuurlijk wreekt zich bij dit soort onderwerpen dat er zo verschrikkelijk weinig van de ongeveer vijfduizend bestaande talen goed onderzocht zijn.
Wat niet wegneemt dat er bergen literatuur over taal bestaan. En ook dat laat Aitchison ons weten. Veertig, vijftig noten per hoofdstukje, twintig pagina’s bibliografie. Op zichzelf hoeft dat niet erg te zijn, maar dit ‘voor een breed publiek samengesteld overzicht’ (achterflap) zit boordevol hinderlijke academische tradities. Enerzijds is de opzet die van een leerboek. Tot vervelens toe wordt aangekondigd wat we nog krijgen (‘We gaan daar nu nader op in’, ‘Dat is het onderwerp van hoofdstuk..’), en staan er verwijzingen naar het voorafgaande, die Aitchison op hun beurt weer aankondigt (‘Laten we het voorgaande resumeren’). Ieder hoofdstuk wordt ook nog eens gevolgd door een samenvatting.
Maar de noten werken op de gewone wetenschappelijk-artikel-manier, dat wil zeggen: Aitchison durft vrijwel geen alinea voor eigen rekening te nemen, en heel vaak laat ze het simpelweg bij een verwijzing, zónder voor de lezer even samen te vatten hoe de geciteerde auteur zo bij zijn gedachte of theorie kwam, of wat er nou in dat boek beweerd wordt.
De concessie die Aitchison wel aan het brede publiek doet, is in veel gevallen de naam van de auteur of het werk die een noot krijgen, in haar tekst weglaten. Een slechtbegrepen idee van populariseren. Mij ging het in elk geval mateloos irriteren om telkens te lezen ‘…aldus een onderzoeker’, ‘de auteur van een Engels boek over…wist’, ‘in een bekend boek staat..’. Deze nogal in het oog springende tekortkomingen zijn extra jammer omdat Aitchison wel degelijk goed kan uitleggen (alleen sommige gedeeltes aan het eind van het boek zijn ben ik bang niet te volgen zonder voorkennis), en over enig verteltalent en een goede neus voor voorbeelden en anekdotes beschikt. Hopelijk kan ze in haar volgende boek dat academische keurslijf eens afschudden.
Tot slot de ‘vertaling en bewerking’ door André Abeling. Een haastklusje, lijkt me. Dat blijkt alleen al uit het feit dat citaten uit de Engelse literatuur soms wel en dan ineens weer niet vertaald worden, en bij de voorbeeldzinnen uit allerlei exotische talen is in veel te veel gevallen de letterlijke Engelse vertaling daaronder gewoon blijven staan. Een Nederlandse ontbreekt. Erg slordig.
En om te zeggen dat alles wat wel vertaald is nou zo lekker loopt… Het Engels schemert er naar mijn smaak te vaak doorheen. Wij zeggen bijvoorbeeld liever ‘rudimentair’ dan ‘embryonaal’, het woord ‘linguïst’ mag heus wel eens met ‘taalkundige’ vertaald worden, en ‘primordiaal’, ‘marker’ en ‘laterale verwant’ kun je toch echt geen Nederlands noemen.
Ook heb ik niet de indruk dat de ‘bewerking’ onnoemelijk veel tijd gekost heeft. Buddinghs ‘Blauwbilgorgel’ als voorbeeld van een tekst over denkbeeldige wezens bijvoorbeeld, is niet echt origineel te noemen, en Abeling laat kansen liggen. Als Aitchison schrijft dat de meeste talen maar één r gebruiken, dan was het aardig geweest daar even iets bij te zetten over de Nederlandse brouw-r en huig-r. En waarom zou je in hemelsnaam het Engelse voorbeeld laten staan bij de mededeling dat dezelfde woordstam in heel veel talen zowel een werkwoord als een zelfstandig naamwoord kan zijn? (Vlieg dan, vlieg! Je kunt je paard in de stallen stallen et cetera.)
Helemaal geestig is een voorbeeld uit het op Birma gesproken Lisu. Dat is zo’n gekke taal, moet u weten. Daar hebben ze een speciaal elementje ‘nya’ nodig om aan te geven wie in de zin het onderwerp is. Want ‘tijgers honden bijten’ kan zowel betekenen dat de tijgers bijten, als dat de honden bijten. ‘Nya’ haalt het gespreksthema naar voren, en geeft zo aan wie er handelend optreedt. In het Nederlands kunnen wij precies hetzelfde, zonder een extra elementje, met niet meer dan de juiste intonatie. ‘Tijgers bijten honden’ betekent immers met de juiste nadruk op tijgers dat de honden degenen zijn die bijten.
“Het zit niet in de genen”
Alle media zijn erop gesprongen, maar nu het complete verhaal achter de Science-publicatie over het ontstaan van Alzheimer. Dr. Fred van Leeuwen over streepjescodes, Radio-gaga van Queen, en het topje van de ijsberg.
Vier jaar lang heeft dr. Fred van Leeuwen stijf zijn mond dicht moeten houden, en nu golft de publiciteit in volle heftigheid over hem heen.
De neurobioloog die al sinds 1974 bij het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek (NIH) van de KNAW werkt, lijkt er een tikje beduusd van, maar de trots overheerst toch voorlopig. Niet zo gek. Het gebeurt niet vaak dat Nederlands onderzoek de cover haalt van Science, waarschijnlijk het prestigieuste wetenschappelijk tijdschrift ter wereld. Een groep onderzoekers onder Van Leeuwens leiding kreeg dat vorige maand voor elkaar.
En het ging ook nog over een onderwerp waarvan iedereen kan zien dat het belangrijk is: het ontstaan van de ziekte van Alzheimer, de belangrijkste veroorzaker van dementie.
Alle media sprongen er dus op, voor Van Leeuwen (48) een soort snelcursus ‘onderzoek uitleggen aan leken’. “Toen ik in de TROS-nieuwsshow zei dat je het erfelijk materiaal van mensen kunt zien als een streepjescode die bestaat uit drie miljard streepjes, en dat er iets fout ging bij het aflezen konden ze zich er iets bij voorstellen,” vertelt hij.
De krantenkoppen spraken onder meer van DNA dat een leesbril nodig heeft, over vertaalfouten en over boodschappers die de schuld kregen. “‘Vertaalfout’, zoals de NRC schreef, is niet goed,” zegt Van Leeuwen, “Trouw had ‘klein leesfoutje met grote gevolgen’. ‘Leesfout’ drukt inderdaad het beste uit waar het om gaat.”
Koffie en borrels
Waar gaat het om? Om dat te begrijpen moeten we allereerst terug in de geschiedenis. Naar het begin van de jaren zestig, Amerika, Vermont, het plaatsje Brattleboro. Van Leeuwen: “In 1961 ontdekte een gepensioneerde wetenschapper daar wat we nu de Brattleboro-rat noemen. Het is een rattenstam met een genetische afwijking, die tot gevolg heeft dat de hersenen van die ratjes geen vasopressine kunnen maken.”
En dat heeft vergaande consequenties. Vasopressine is een neuropeptide, een soort hormoon, dat onder meer zorgt dat water in het lichaam niet rechtstreeks van de nieren doorstroomt naar de blaas.
Bij de Brattleboro-ratten gebeurt dat wel. Daarom drinken ze aan een stuk door, en elke dag plassen ze maar liefst zeventig procent van hun lichaamsgewicht uit.
Overigens maken ook mensenhersens vasopressine aan, zoals iedereen na een paar koppen koffie of een paar borrels kan constateren: cafeïne en alcohol remmen de werking van vasopressine, met als gevolg een snellere doorstroming dan anders.
Hoewel het gen dat verantwoordelijk is voor de vasopressineaanmaak defect is bij Brattleboro-ratten, trof Van Leeuwen in de jaren tachtig toch hele kleine beetjes van het bewuste stofje in hun hersenen aan.
De hoeveelheid bleek te groeien naarmate de ratten ouder waren, al werd het nooit zoveel dat hun waterhuishouding er zichtbaar beter door ging functioneren.
“Dat was heel opmerkelijk,” zegt Van Leeuwen, “bij hun geboorte is er geen spoor van te vinden, maar tijdens hun leven blijken die ratten alsnog in staat vasopressine te maken.”
Hoe kon dat? “Eerst dachten we dat het het gevolg was van spontane veranderingen (mutaties) in het DNA. Maar die ontstaan hoofdzakelijk bij het delen van cellen, en hersencellen (of neuronen) kunnen nu eenmaal niet delen.”
Bouwstenen
Wat hersencellen wel kunnen, en ook aldoor doen, is grote hoeveelheden eiwitten produceren. Dat is van immens belang voor het goed functioneren van zenuwcellen. Neuropeptiden als vasopressine zijn kleine eiwitten.
Voor het maken van een eiwit moeten er instructies gegeven worden aan de celonderdelen waar het in elkaar gezet wordt. Die ‘assemblage’ vindt plaats op de ribosomen, waarvan er in elke cel een hele hoop zitten. De instructies voor de volgorde van de bouwstenen (de aminozuren) die samen het eiwit gaan vormen, ontvangen die ribosomen van het zogeheten ‘boodschapper-RNA’, dat zelf wordt afgelezen van het DNA.
Dat boodschapper-RNA moet de juiste ’tekst’ bevatten, die uit slechts vier verschillende letters is opgebouwd: A, C, G en U. Die letters zijn in werkelijkheid de afkorting van vier verschillende zogeheten ‘basen’ (bepaalde organische verbindingen) die als ketens (de ’tekst’) in het DNA liggen, en samen de genetische code vormen.
Het boodschapper-RNA geeft dus de juiste lettercombinaties door aan de ribosomen, die op basis daarvan hun eiwitten maken.
Het vervolgonderzoek werd uitgevoerd in samenwerking met Peter Burbach van het Rudolf Magnus-instituut in Utrecht. Van Leeuwen: “Wat er bij die Brattleboro-ratten gebeurde was wel een mutatie, maar dan in het RNA.. De resultaten konden we alleen maar verklaren door een ‘leesfout’ van het boodschapper-RNA. Een fout die zorgde dat weer goed kwam. Puur toeval.”
Radio-gaga
Verkeerd afgelezen instructies leidden dus per ongeluk tot correcte instructies, waardoor er toch vasopressine gemaakt kon worden.
Men ging op zoek naar waar de fout precies zat, welke letters werden verkeerd afgelezen? “Het bleek hem te zitten in het GAGAG-motief,” vertelt Van Leeuwen, “uit een stukje code dat oorspronkelijk die repeterende volgorde had, viel geregeld een ‘GA’ weg. Met als gevolg dus die toevallige correctie. Toen zijn we verder gaan denken.”
“Als via deze weg op zichzelf correct erfelijk materiaal veranderd kan worden, dan kan dat natuurlijk ook fout uitpakken. Een verandering ten kwade, in plaats van ten goede. Maar dat GAGAG-motief – we hebben hier vaak gedacht aan dat liedje van Queen, All you hear is Radio-gaga – zit ook in andere genen.”
De brainwave kwam tijdens een middag praten met Peter Burbach. Zouden RNA-mutaties misschien ook voorkomen in genen die betrokken zijn bij de ziekte van Alzheimer?
De oorzaak van Alzheimer is grotendeels een raadsel. Dat oplossen zou kunnen helpen een medicijn te ontwikkelen, en daar komt steeds meer behoefte aan. Nu al zijn er waarschijnlijk twintig miljoen mensen op de wereld die er aan lijden, waarvan 130.000 in Nederland, en meestal lijdt hun hele omgeving mee.
En naarmate er meer en oudere bejaarden komen, komen er ook meer demente bejaarden. Voorzichtige schatting van de kosten op dit moment voor Nederland: dertien miljard gulden per jaar.
Verschrompelen
Nu wordt er natuurlijk al heel veel jaar intensief onderzoek naar Alzheimer gedaan, en dat heeft een aantal interessante gegevens opgeleverd.
Maar nog steeds kan Alzheimer alleen na iemands dood met zekerheid vastgesteld worden: pas dan kun je in de hersenen (vooral in frontale hersenschors waarmee je ‘plant’, en in de hippocampus die van cruciaal belang is voor het geheugen) de karakteristieke plaques en tangles zien.
Dat zijn eiwitophopingen in de hersencellen, die het functioneren van die cellen bemoeilijken. De meeste gaan niet dood, maar ze ‘verschrompelen’, worden inactief en verliezen hun verbindingen met andere cellen.
Des te meer een ramp omdat er in de hersenen, anders dan elders, nooit nieuwe cellen aangemaakt kunnen worden. Neuronen kunnen immers niet delen.
Alzheimerpatiënten worden door die aangetaste hersencellen soms totaal andere mensen. Niet alleen vergeten ze de vreemdste dingen (ze kennen vaak hun kinderen niet meer, maar kunnen zich ook niet meer aankleden), ze krijgen dikwijls ook een heel ander karakter. De ernst van de dementie kan erg verschillen, en er is aangetoond dat die samenhangt met de hoeveelheid tangles.
Van Leeuwen: “De afgelopen tijd is het meeste Alzheimer-onderzoek gericht geweest op de erfelijke vormen. Dat is overigens maar bij tien procent van de gevallen zo, zo’n zeventig procent zijn wat we, nogal verwarrend ‘sporadische gevallen’ noemen. Maar in die families kun je rond je dertigste al kans lopen te dementeren.”
“Men zoekt de oorzaak van Alzheimer in mutaties van het DNA, van de genen. Tien jaar geleden is uitgezocht dat in de plaques een eiwit voorkomt dat afgekort β-APP heet.”
“De Baptisten, zoals we ze dus noemen, geloven heilig dat daar het hele probleem zit: ze stellen dat eiwit centraal, denken dat het toxisch is en dat daardoor de plaques en tangles ontstaan, waarna de hersencellen doodgaan.”
“Er zijn in sommige families ook mutaties voor gevonden, maar men is in die jaren niet zoveel verder gekomen. En er zijn een paar problemen: dat eiwit vind je soms ook bij niet-dementen, en soms was iemand wel dement, maar wordt er geen β-APP aangetroffen, bovendien gaan de neuronen meestal niet dood. Naast de Baptisten heb je trouwens ook nog de Tauïsten, voor wie de sleutel ligt in een eiwit dat τ, de Griekse letter ’tau’ heet.”
Meteen raak
“Wij zijn gaan kijken naar dat β-APP, en nog een eiwit waarvan we wisten dat het geassocieerd was met Alzheimer: ubiquitine. In alle twee bleek het GAGAG-motief voor te komen.”
“Maar zouden die soms ook diezelfde leesfout opleveren? Daar kom je achter met behulp van antilichamen. Hoe dat gaat? Nou, je laat een firma het ‘verkeerde’, dus door de mutatie voorspelde, eiwit maken, dat spuit je in in konijnen, en die maken dan antilichamen. Die kun je eruit halen, en dan heb je een serum dat je op de dunne coupes van Alzheimer-patiënten kunt druppelen. Dan kun je zo zien of de plaques en tangles dat verkeerde eiwit bevatten. Nou, het was meteen raak.”
De afwijkende eiwitten zaten er. En toen kwamen het grote zwijgen en de noeste arbeid. Van Leeuwen: “We concludeerden: het moet een leesfout zijn. Want het DNA van de twee genen die coderen voor die eiwitten is goed. Dus moet er in de tussenliggende stap iets verkeerd zijn gegaan. Maar om de boodschap ‘het zit niet in de genen’ met overtuiging te kunnen brengen, moesten we heel zorgvuldig tewerk gaan.”
“Vier jaar lang zijn we bezig geweest. Duizenden coupes heb ik drie keer bekeken, om helemaal zeker te zijn. We hebben ook een hele grote groep onderzocht. Meestal kijk je naar vier, vijf patiënten, wij hebben de hersenen van uiteindelijk veertig mensen bekeken: Alzheimer-patiënten die in een vroeg stadium en anderen die in een laat stadium van de ziekte waren, niet-demente bejaarde ‘controles’, en een aantal Downsyndroom-patiënten, van wie bekend is dat ze veertig jaar eerder Alzheimer ontwikkelen.”
“Bij allemaal hadden de afwijkende eiwitten zich opgehoopt in de zenuwcellen van de hippocampus en een aantal andere hersengebieden. Een score van honderd procent! Alleen bij jonge hersenen, en in één van Downpatiënten vonden we ze niet, maar die patiënt was volgens de verpleeghuisarts ook niet dement geweest.”
Behalve bij het Herseninstituut is het onderzoek uitgevoerd aan de universiteiten van Nijmegen, in samenwerking met Gerard Martens, en in Rotterdam samen met Frank Grosveld. “Dat had als voordeel dat er korte lijnen waren, waardoor er veel interactie was,” zegt Van Leeuwen. “Maar het was ook met het oog op belangen die op de langere termijn spelen. En er gaat een boel geld om in die wereld, de belangen zijn echt groot. Je moet dus uitkijken.”
“Soms ben je je gegevens al kwijt als je ze ter beoordeling opstuurt. En je kunt bepaalde dingen wel patenteren, maar vaak gaat het om een idee dat iedereen met de snelle technieken van tegenwoordig kan uitvoeren.”
Andersom
De eerste contacten met de industrie zijn inmiddels gelegd, maar ondertussen loopt ook het onderzoek verder naar de beantwoording van een belangrijke vraag. Wanneer je consequent verkeerde eiwitten vindt, juist in de afwijkingen van de hersenen waarvan je zeker weet dat ze alles met Alzheimer te maken hebt, dan ben je geneigd te denken: hier ligt een causaal verband.
Het boodschapper-RNA heeft leesfouten gemaakt, met als gevolg die plaques en tangles, met als gevolg daar weer van Alzheimer. Maar het kan natuurlijk ook andersom zijn: dat de leesfouten een gevolg zijn van Alzheimer, niet de oorzaak. V
an Leeuwen: “We gaan dat hele proces nu nabootsen in transgene muizen, waarin een menselijk gen is aangebracht. Ze zijn al geboren. En daarnaast kun je ook ‘in vitro’ experimenteren, met behulp van een cellijn waarin het afwijkende gen is aangebracht. Dat gebeurt in Nijmegen.”
Maar Van Leeuwen is optimistisch over de uitkomst. Bijvoorbeeld omdat de ‘GA-deletie’ ook in de hersenen van niet-demente bejaarden voorkomt. Daar zou ook een eerste toepassing kunnen liggen: de foute eiwitten zouden heel goed een vroege ‘markeerder’ kunnen blijken te zijn. “Al kun je er maar mee vaststellen dat iemand géén Alzheimer aan het ontwikkelen is,” zegt Van Leeuwen. Maar weten wat er fout gaat is natuurlijk de eerste stap richting ‘voorkomen dat het fout gaat’.
Nog meer aanwijzingen in de goede richting komen van andere patiëntengroepen: die met Multiple Sclerose en Parkinson. Allebei ziektes die wel het zenuwstelsel aantasten, maar waar je meestal niet van dementeert. Er werd geen afwijkend β-APP of ubiquitine aangetroffen.
Proofreading
Dat sluit overigens niet uit dat MS of Parkinson zou kunnen samenhangen met leesfouten in andere boodschapper-RNA’s. Er zijn immers heel veel meer genen dan β-APP en ubiquitine.
Dat op die manier überhaupt genen ineens ‘fout’ tot expressie kunnen komen, is buitengewoon interessant. Misschien wel het interessantste resultaat van al Van Leeuwens onderzoek. “Het mechanisme waardoor dat GA eruitvalt kennen we niet,” zegt hij, “maar daar willen we wel naar gaan kijken. We weten inmiddels dat naarmate de code vaker en sneller wordt afgelezen, het aantal fouten toeneemt.”
“Voor het DNA heb je wat we ‘proofreading’ noemen, een soort kwaliteitscontrole die ook in de loop van een leven afneemt. Misschien is er ook een dergelijk mechanisme bij het RNA. En het lijkt erop dat het RNA zich een beetje verslikt in die repeterende patronen.”
En daar wordt nu ook al verder naar gezocht. Het GAGAG-motief kan zo ongeveer overal zitten. Het is inmiddels ook aangetroffen in een gen dat betrokken is bij het onderdrukken van kanker (een tumorsurpressorgen). En ubiquitine bevat naast GAGAG- ook CTCT-motieven, weer zo’n zichzelf herhalend patroon. “Daar zie je dezelfde fout: soms valt er een CT uit,” vertelt Van Leeuwen.
“Dat ubiquitine is een heel interessant molecuul,” gaat hij verder. “Het heeft te maken met het opruimen van afvalproducten. In het begin blijft dat wel goed gaan, maar als de cel te veel opgevuld raakt met verkeerde eiwitten dan gaat hij waarschijnlijk minder functioneren.”
“En dat klopt met het ziekteverloop tijdens Alzheimer: dat duurt vijf à tien jaar. Enfin, er is ongelooflijk veel te onderzoeken, zelfs zoveel dat we het niet allemaal zelf kunnen behappen. Alhoewel er in samenwerking met anderen veel valt uit te voeren. Die motieven zouden inderdaad wel eens het topje van de ijsberg kunnen zijn.”
“Bestaat er een communistische voetbalvereniging in Praag?”
“Je hebt in Nederland een soort ’tweede-generatie-religieuzen’, niet-gelovige kinderen van gelovige ouders die toch CDA stemmen.” De verzuiling als beschrijvend principe voor het stemgedrag van Nederlanders is volgens dr. Paul Nieuwbeerta iets te gauw bij het oud vuil gezet: “Je zou het misschien niet denken, maar klasse doet er op dit moment veel minder toe dan religie. “
“Kijk, ongeveer de helft van degenen die mogen stemmen, zullen nooit op het CDA of klein rechts stemmen. Dat heeft met hun afkomst te maken, hun ouders deden het ook niet. Maar een deel van de mensen die zelf van het geloof zijn afgestapt, doet bij verkiezingen hetzelfde als zijn religieuze ouders deden. Daarom verloopt de neergang van het CDA minder snel dan je zou verwachten. Pas in 1967 zag je voor het eerst iets van de ontzuiling in de verkiezingsuitslagen.”
Vanuit een gecombineerde sociologische en politicologische invalshoek kijkt Nieuwbeerta (34) naar wat er gebeurt in democratieën. Wie stemt op wie? Waar ligt dat aan? Wat verandert er in de loop van de tijd? In hoeverre verschillen verschillende landen van elkaar?
Zijn proefschrift uit 1995 had als titel, in vertaling: ‘De democratische klassenstrijd in twintig landen, 1945-1990’. Dat ging over de westerse landen, inclusief de Verenigde Staten en Canada, en Australië. Vanaf juli dit jaar zal Nieuwbeerta echter zijn blik vooral op het oosten gaan richten. Dan begint hij als Akademie-onderzoeker een speurtocht naar de ‘Sociale scheidslijnen en politieke stabiliteit in de opkomende Oost-Europese democratieën’, zoals het in de aanvraag heet.
Op het ogenblik werkt hij half voor NWO (waarvoor hij ook zijn promotieonderzoek deed), als onderzoeker, en half voor de vakgroep Sociologie van de universiteit van Utrecht, als docent.
Onderwijshobby
Doceren vindt hij leuk. Nieuwbeerta deed na zijn doctoraal bestuurskunde de lerarenopleiding voor maatschappijleer en voor economie, en gaf les op de HAVO en het VWO. “Maar mijn onderwijshobby moet nu maar een tijdje in de ijskast”, lacht hij. “Om iets goed uit te zoeken is het prettig om daar echt voor vrijgesteld te worden. Studenten staan altijd op je stoep, college geven gaat per definitie voor. Zo’n Akademie-onderzoekerschap is tegenwoordig een van de weinige manieren om een tijd in onderzoek te duiken.”
“Ik ben er dus heel blij mee dat ik die gelegenheid krijg, al zal ik nog wel iets blijven doen in het onderwijs. Ik blijf graag betrokken bij de vakgroep hier, die deel uitmaakt van de Onderzoeksschool ICS.”
Zijn onderzoek komt overigens niet voort uit een levenslange belangstelling voor Oost-Europa. “Ik ben geen dr. Clavan, nee”, zegt hij. “Ik heb wel eens een tijdje in Oost-Europese landen gezeten, maar dan blijf je toch een beetje een toerist.”
“Nee, ik wil Oost-Europa graag gebruiken om theorieën te testen, om vergelijkingen te maken met het westen. Waarom zijn de democratieën daar zo instabiel? Dan heb je ergens een liberale partij, maar die splijt dan weer uiteen in vijf partijtjes. De oorspronkelijke communistische partijen zijn ook versplinterd. Er is vaak wel aansluiting gezocht bij de westerse partijen, en deels kopiëren ze die dan, maar het werkt allemaal niet hetzelfde.”
Klassegebonden stemmen
Een van de hoofdvragen van Nieuwbeerta is welke invloed sociale scheidslijnen hebben op het stemgedrag. “In het Engels heb je dat makkelijke woord ‘class voting'”, zegt hij, “dat wordt in het Nederlands ‘klassegebonden stemmen’. De algemene tendens die ik in de westerse landen aantrof sinds de Tweede Wereldoorlog, is dat dat overal afneemt. En de afname is het sterkst in die landen waar het meest klassegebonden gestemd werd, wat vooral in de Scandinavische landen en in Engeland het geval was.”
“Het idee is dat een democratie stabieler is, naarmate er meer sociale scheidslijnen zijn die elkaar kunnen overlappen. Klasse en religie zijn belangrijke scheidslijnen, maar etniciteit en taal kunnen ook een rol spelen.”
“Een arbeider die tegelijk katholiek is, zal minder sterk gericht zijn op de arbeidersbelangen alleen. Dat levert een wat ‘rustiger’ democratie op. Tenzij iedereen in een land dezelfde godsdienst heeft, dan is dat geen sociale scheidslijn. Je ziet dat die scheidslijnen minder worden. Er is een steeds grotere middenklasse, en opleiding wordt een steeds belangrijker indicator voor wat iemand stemt. Maar tegelijkertijd groeien op het ogenblik de inkomensverschillen weer. Het is de vraag wat voor effect dat op het stemgedrag zal hebben.”
Doorschieten
“Wat ik interessant vond van mijn vergelijking tussen die twintig landen, was een theorie die niet uitkwam. In de literatuur wordt altijd gezegd dat sociale mobiliteit gepaard gaat met een bepaald stemgedrag. Sociale stijgers zouden zich heel sterk aanpassen en als het ware ‘doorschieten’ en nog rechtser gaan stemmen dan hun klassegenoten. Ze zouden zich ook meer aanpassen dan de ‘sociale dalers’ .”
“Daar blijkt niets van. Wat je in werkelijkheid ziet, is dat ze zich langzaam aanpassen aan hun nieuwe klasse. Naarmate ze ouder worden, neigen ze meer naar de klasse waar ze inmiddels bijhoren. Die hele beschrijving van het westen wil ik nu dus graag uitbreiden met Oost-Europa.”
Nieuwbeerta’s huidige onderzoek richt zich ook al op die contreien. “De sociale structuur in Oost-Europa is na de omwenteling natuurlijk enorm veranderd”, zegt hij. “Iemand kan nu arbeider zijn, terwijl hij daarvoor partijbons was. Er komen allerlei nieuwe beroepen. De hele banksector bijvoorbeeld was er vroeger niet, privébedrijven ook niet. De inkomensverschillen waren altijd klein, die zijn dramatisch toegenomen. We onderzoeken op het moment onder meer de bindingen met het oude communistische systeem. Zijn die er? En hoe liggen ze?”
“Een van de dingen die daaruit komen is dat zeker niet alle oude partijleden nu op de communistische partijen stemmen. Maar degenen die er indertijd uitgewerkt werden, aan de zijlijn werden gezet, juist wél. Dat lijkt heel raar, maar dat waren natuurlijk de mensen met idealen, waarvoor ze juist gevochten hebben.”
Gebruikelijke blokken
“Kijk, in principe zie je in de Oost-Europese politiek de gebruikelijke blokken met sociaal-democraten, confessionelen en liberalen, maar daarnaast is er nog altijd een communistisch blok van vaak zo’n twintig procent van de kiezers. Bij ons in het westen zijn de communisten na ’89 vrijwel verdwenen. Hoelang ze in Oost-Europa een component in de politiek zullen blijven, is de vraag.”
“Ik verwacht wel dat ze uiteindelijk daar ook op vijf, zes grotere partijen zullen uitkomen, dat al die kleine splinterpartijtjes zullen verdwijnen. Voor de bevolking is het met heel veel partijen erg moeilijk om te bepalen op wie ze moeten stemmen. Je ziet ook dat de elite nog een positie zoekt. Hoe krijg je een grote partij van de grond?”
“Aansluiting zoeken bij het westen lost niet alles op. Onze politiek heeft zich eind vorige eeuw georganiseerd rond klassentegenstellingen. De tegenstellingen van nu, in de post-industriële Oost-Europese samenlevingen zijn heel anders.”
De laatste tijd heeft Nieuwbeerta zich al beziggehouden met sociale ongelijkheid in Oost-Europa. “We hebben gekeken naar de effecten van de culturele en materiële status van ouders op de opleiding en carrière, en de materiële en culturele consumptie van hun kinderen. Je verwacht namelijk een extra dimensie.”
‘Zorgen partijbonzen beter voor hun kinderen? Een verbintenis aan de partij blijkt inderdaad een effect te hebben: de kinderen schoppen het verder dan anderen. Als je even doordenkt, dan begrijp je dat ook: het is een kwestie van ‘sociale overdracht’, de ouders zaten ook al in de betere beroepen. Maar als het communisme volgens de letter gewerkt zou hebben, dan zou er geen ongelijkheid mogen zijn, en zou het ouderlijk milieu geen invloed mogen hebben.”
“Die is er wel degelijk, ongeveer op hetzelfde niveau als in de westerse landen. Maar bijvoorbeeld bezittingen doorgeven was onmogelijk, of in ieder geval een stuk lastiger dan hier. Onze hypothese was: zoeken Oost-Europese ouders misschien andere kanalen om dingen door te geven? Geven ze meer culturele kennis door? Gaan ze meer naar het museum of theater? En heeft dat effecten op de opleiding van de kinderen? Onze voorlopige conclusie is dat die effecten inderdaad iets groter zijn dan in West-Europa.”
Communistische voetbalvereniging
“Het is bij alles een kwestie van gradaties. Natuurlijk zijn allerlei verschillende dingen van invloed, en je kunt vaak ook raden welke, maar de vraag is onder welke omstandigheden welke factoren belangrijker zijn dan andere. Dat is wat de sociologie wil uitzoeken.”
Tot voorspellingen over wat hij nog meer zal vinden is Nieuwbeerta niet makkelijk te verleiden. “Ik wil vooral een beschrijving maken, proberen te verklaren hoe de wereld in elkaar zit. Het puzzelen en het steeds dieper ingaan op dingen is het leuke van onderzoek doen. Je telkens opnieuw afvragen: we denken dit nu wel, maar is het wel echt waar? Waarom is het niet anders?\”
“Wat ik er graag nog bij zou doen, is kijken naar de invloed van de organisatiestructuren in Oost-Europa. Op welke gronden zijn de vakbonden georganiseerd? Bestaat er een communistische voetbalvereniging in Praag? En zo ja, was die er al, of is die net opgericht? En in hoeverre heeft het bestaan van dat soort organisaties invloed op de politieke stabiliteit of instabiliteit? Die dingen zou ik graag ook bij mijn onderzoek betrekken.”
Bent u daar nog?
ANS, Algemene Nederlandse Spraakkunst, onder redactie van W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij en M.C. van den Toorn.
Tweede, herziene editie. Twee gebonden delen in cassette
Martinus Nijhoff uitgevers, 2000 pag.
Reeds gesignaleerd: een wassenrette en een bakker die roggenbrood verkoopt. De verwarring over wel of niet een tussen-n in de nieuwe spelling is hopeloos groot. De weerstand is trouwens ook niet gering. Veel mensen blijken schrijfwijzen als ruggengraat en hartenkreet eigenlijk niet over hun hart te kunnen krijgen.
Dat geeft meestal niks. Er staat geen straf op hartewens spellen, of andersom gedachtengoed (moet officieel gedachtegoed zijn), zelfs niet de gebruikelijke ‘maatschappelijke straf’ die spelfouten van het type ‘ik wordt’ opleveren. Wat dat betreft kunt u over die tussen-n’en dus inderdaad maar het beste de stem van uw hart volgen. Alleen als u bijvoorbeeld scholier, docent, ambtenaar of journalist bent, dan heeft u die vrijheid niet helemaal.
Vooral scholieren hebben pech. Een tussen-n te veel of te weinig kan bij proefwerken en examens het verschil tussen een voldoende of een onvoldoende uitmaken. Hun onderwijzers en docenten moeten dus goed kunnen uitleggen hoe het zit. De gewetensvollen en dapperen onder hen zullen zich daarom inmiddels op de uitleg voorin het nieuwe groene boekje gestort hebben, en erachter gekomen zijn dat de tussen-n onder meer samenhangt met meervouden (al mogen we van de spellingscommissie juist helemaal niet meer denken aan meervouden, alleen bij koninginnedag en maneschijn… enfin, dat is een ander onderwerp). Want heeft een zelfstandig naamwoord geen of juist twee meervouden, dan blijft de tussen-n achterwege. Maar welke woorden zijn dat? Hoe zit dat eigenlijk in het Nederlands? Wanneer kunnen we kiezen tussen we (e)n en s, en wanneer zetten we niets achter een zelfstandig naamwoord?
Verder speurende docenten lopen sinds kort een goede kans voor die vraag terecht te komen bij de herziene editie van de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, volgens het bijgesloten reclamekaartje ‘het grote naslagwerk voor correct Nederlands’. Afgelopen november kwam die tweede versie uit, dertien jaar na de eerste. Van één dik gebonden deel zijn het er nu twee in een cassette. ‘De meest complete beschrijving van het hedendaags Nederlands’ zegt het kaartje ook nog, en ‘optimaal toegankelijk dankzij heldere doorverwijzingen en een gedetailleerd register’. Dat register staat net als de twintig pagina’s inhoud in alletwee de delen. Een mooie service aan de gebruiker. De uitvoering – het lettertype, het papier – oogt zonder meer fraai.
De zoekende leraar kan de ANS dus met plezier openslaan. Heeft hij ook de bijgeleverde toelichting te pakken gekregen, dan weet hij al gauw: ik ben aan het juiste adres. Weliswaar gaat de ANS niet over de spelling van het Nederlands of over klankpatronen, maar aan woorden en zinnen worden maar liefst twee duizend bladzijden tekst gewijd (daar gaat alleen, net als in de eerste editie, een lange lijst aardrijkskundige namen en hun afleidingen af, waarin je bijvoorbeeld kunt vinden dat er in Laos Laotianen wonen, en in Oss Ossenaren).
Band 1 gaat in zijn geheel over ‘Het woord’, en meervoudsvorming van substantieven is een van de behandelde onderwerpen volgens de toelichting. En die belooft nog meer moois. Een belangrijk uitgangspunt van de ANS is “het bruikbaar zijn voor een heel breed publiek, ook voor niet-specialisten”. Je hebt er alleen een elementaire kennis van woordsoorten en zinsdelen voor nodig. De gebruikte terminologie sluit aan bij die van de schoolgrammatica.
Geen punt. De termen ‘meervoud’ en ‘zelfstandig naamwoord’ moet elke onderwijzer kennen, en zelfs iedereen die lagere school gehad heeft. Weliswaar heeft de redactie besloten ‘zelfstandig naamwoord’ te vervangen door het kortere ‘substantief’, maar wie dat woord niet kent, vindt het al snel via het register. De index leert ook dat ‘meervoudsvorming op -en of -s‘ behandeld wordt op de pagina’s 180-185.
Gauw aan de slag dus. De paragraaf over ‘Meer dan één meervoudsuitgang’ begint aldus: “In een drietal vormcategorieën komen systematisch substantieven met meervoudsvormen op -en en -s voor; in een vierde vormcategorie heeft de meerderheid van de substantieven een meervoud op -s, maar is er een aanzienlijke minderheid met dubbel meervoud. Heeft hetzelfde substantief zowel een meervoudsvorm op -en als een op -s, dan wordt de eerste dikwijls (maar niet altijd) stilistisch hoger gewaardeerd. Ook betekenisverschillen tussen deze beide vormen (zie 3.5.5.2) hangen soms met dit stilistische verschil samen: de vorm op -en hoort dan tot een ‘hogere’ sfeer dan die op -s (…)”
Bent u daar nog, goedwillende onderwijzer, geïnteresseerde taalgebruiker, gevorderde Nederlands-als-tweede-taalleerder voor wie de ANS zo uitdrukkelijk bedoeld is? Helaas is het taalgebruik in dit toevallig gekozen stukje exemplarisch voor de stijl van de ANS, en vaak is het allemaal nog ontoegankelijker. De Neerlandici uit de redactie lijden kennelijk aan beroepsblindheid. Ze hebben consequent over het hoofd gezien dat de toegankelijkheid van een opzoekboek ’m niet alleen in een fijnmazig zakenregister zit, maar nog meer in de manier waarop je die zaken onder woorden brengt. Wie “een heel breed publiek” wil bedienen, moet om te beginnen zijn uitleg en woordkeus daarop afstemmen.
Dat alleen al maakt de nieuwe ANS tot een tegenvaller. Maar ook wie zich niet zomaar gewonnen geeft en bereid is de rest van de genoemde paragraaf door te nemen, komt bedrogen uit. De systematiek achter dubbele meervoudsvormingen in het Nederlands blijft totaal duister. We moeten het vooral doen met voorbeelden en opsommingen, met daarbij doorlopend aanduidingen als ‘soms’, ‘vaak’, ‘de meeste’, ‘sommige’, ‘andere’ en ‘onder andere’ . Weet niemand hoe het zit? Dat kan natuurlijk, maar waarom staat dat er dan niet?
Over woorden die géén meervoud hebben, is via de index niets te vinden. ‘Enkelvoud’ verwijst door naar ‘getal’, maar de verwijzingen daarachter gaan niet over woorden die alleen een enkelvoud hebben. Daar kun je met behulp van het register alleen maar terechtkomen als je al weet hoe zo’n woord in het Latijn heet: singulare tantum. Ik ben bang dat niet meer dan een uiterst smal publiek die term spontaan kan produceren.
En wie dat wel kan, moet zich ook weer door lastig leesbare tekst werken en zal onder meer oplopen tegen ‘opmerking 4’, waarvan de raadselachtigheid ook na verscheidene keren lezen niet afneemt. Maar misschien ligt dat aan mij, en snapt u het wel: “Een aantal abstracta kent in de betekenis ‘geval van x’ in weerwil van niet-telbaarheid toch een meervoud, bijv. winst – winsten, fraude – fraudes, opbrengst – opbrengsten, controle – controles, twijfel – twijfels, verlies – verliezen.” Een ‘geval van opbrengst’? Niet-telbare winsten? Vaagweg begrijp ik geloof ik wel wat er bedoeld wordt. Bij de meeste voorbeelden kun je het enkelvoud vervangen door het meervoud, zonder dat de betekenis echt verandert (‘ik heb zo m’n twijfel(s)’, ‘Fokker leed te veel verlies/zen’), maar of het de ANS-redactie daarom gaat, weet ik niet zeker.
De docent op zoek naar uitsluitsel over dubbele meervouden en verplichte enkelvouden vindt dat dus niet. En het blijft ook na stevig doorzetten onduidelijk of dat nou aan hem ligt, aan de schrijvers van de ANS, of aan het feit dat er over de mechanismen te weinig bekend is. De lust nog eens in de ANS te kijken, zal ondertussen niet zijn toegenomen.
En dat is treurigmakend. Zeker als je bedenkt welke immense hoeveelheden tijd, geld en energie er inmiddels in het boek zijn gaan zitten. Aan de tweede editie is zes jaar gewerkt, door een rijk geschakeerd gezelschap. Rijker dan bij de eerste editie. Op die manier heeft men geprobeerd tegemoet te komen aan een belangrijk punt van kritiek: de meeste gegevens over het Nederlands die de moderne theoretische taalkunde had opgeleverd, waren bij de eerste ANS buiten beschouwing gebleven. Die sloten immers niet aan bij de traditionele schoolgrammaticakennis van de doelgroep.
Dat had merkwaardige gevolgen. Bijvoorbeeld een stapel literatuur over waar en hoe je in een zin het woordje ‘er’ kunt gebruiken (typisch iets dat voor buitenlanders bijna niet te vatten is), was op de literatuurlijst niet terug te vinden. De observaties die erin stonden hadden de ANS ook niet gehaald.
Het probleem met alleen de schoolgrammatica als uitgangspunt nemen, is dat je automatisch achter de feiten aanloopt: al tientallen jaren wordt een enorm deel van het onderzoek naar de structuur van het Nederlands in heel andere kaders uitgevoerd. Om te beginnen is er het werk van de unieke eenling P.C. Paardekooper, die overigens met een aantal van zijn ideeën over zinsbouw niet zover afwijkt van de moderne inzichten, hij was alleen eerder. Voor de eerste ANS was de redactie wel uitgebreid in zijn werk gedoken, en men gebruikte her en der diens – ook op sommige scholen gedoceerde – terminologie.
In de nieuwe ANS zijn nu ook begrippen terug te vinden uit moderne theorieën. Begrijpelijk, want bijvoorbeeld zinnen bouwen is een stuk ingewikkelder (en interessanter) dan de schoolgrammatica’s ons willen doen geloven. Met alleen traditioneel ontleden mis je te veel inzicht in wat de bouwstenen van een taal zijn en met welk cement je ze aan elkaar kunt metselen. Over de relaties tussen zinsdelen (wat moet of mag bijvoorbeeld op wat terugslaan) heeft de traditionele grammatica – die tenslotte teruggaat op Aristoteles – nog te weinig te zeggen.
Een van de fundamentele bouwstenen voor taal is wat een constituent genoemd wordt, een stukje zin dat bijvoorbeeld het onderwerp of het lijdend voorwerp kan zijn. In de nieuwe ANS heeft dat woord de term ‘woordgroep’ vervangen. De reden is simpel: een constituent kan gemakkelijk uit één woord bestaan. Het kan ‘Marie’ zijn, of ‘je’ of ‘geluk’. En daarnaast heb je wat inderdaad woordgroepen zijn, bijvoorbeeld ‘dat sardonisch grijnzende meisje’ of ‘jij met dat groene truitje’, die in een zin dezelfde grammaticale rol als ‘Marie’ kunnen vervullen.
Een overkoepelend begrip als constituent kun je in een grammaticabeschrijving van een taal niet goed missen. Terecht dus dat de ANS-redactie hem nu gebruikt, zou je zeggen. Maar het resultaat van dat grasduinen en overal een termpje meepikken is dat er nu een nogal halfslachtig produkt ligt. Als je bijvoorbeeld bekijkt hoe de basisvolgorde van Nederlandse zinnen beschreven wordt dan blijkt dat te gebeuren in een allegaartje van traditionele, moderne, Paardekooperiaanse en zelf verzonnen terminologie. Weg dus de aansluiting bij de schoolgrammatica.
Het is een fiks dilemma, maar het hele boek berust ook op een misverstand. “Theorieën veranderen of verdwijnen, maar taalgegevens blijven”, stelt de redactie voorin de ANS. Dat lijkt een waarheid als een koe, maar het is niet waar. En het aardige is dat de tweede ANS het ook laat zien. Dat zit zo. Het is nu eenmaal principieel onmogelijk alle zinnen uit een taal op te sommen, want dat zijn er letterlijk oneindig veel. Wat een grammatica, of een ‘spraakkunst’ zoals de ANS zich wat ouderwets noemt, dus moet doen is je vertellen welke taalelementen er zijn en hoe je die wel en niet kunt combineren.
Maar wat zijn ‘taalelementen’? Je kunt bijvoorbeeld niet voor elk woord afzonderlijk gaan opschrijven wat je ermee kunt doen. Daarom zijn woordsoorten een handig onderscheidingsprincipe: een werkwoord gedraagt zich anders dan een voorzetsel of een zelfstandig naamwoord. Maar die traditionele klassen ‘dekken’ niet alles.
Neem het werkwoord ‘hoeven’. Daarover staat in de eerste ANS dat het met een ontkenning in plaats van ‘moeten’ gebruikt wordt. Correct. ‘Ik hoef een boterham’ is fout, terwijl ‘ik moet een boterham’ en ‘ik hoef geen boterham’ prima zijn. Maar dat is geen losstaand verschijnsel. Er bestaan in het Nederlands (net als in alle andere onderzochte talen) honderden woorden en uitdrukkingen die het een of andere negatieve element in de buurt moeten hebben (kunnen luchten, bijster, talen naar).
Ze vormen een klasse die de traditionele grammatici nog niet kenden: die van de negatief-polaire uitdrukkingen (positief-polaire bestaan trouwens ook). In de tweede editie van de ANS wordt ‘hoeven’ niet langer ergens in het voorbijgaan behandeld, maar binnen het hele verschijnsel negatief-polaire uitdrukkingen. Terecht. Maar daarmee is het gedrag van hoeven een veel normaler taalgegeven geworden dan je uit de eerste editie zou opmaken.
Stellen dat “taalgegevens blijven”, onafhankelijk van theorieën is een te simpele voorstelling van zaken. Wel jammer trouwens dat de redactie de pogingen om uit te leggen waarmee woorden als ‘hoeven’ precies kunnen samengaan zo snel opgeeft, omdat ze het dan te ingewikkeld vinden worden.
Valt er niet ook nog iets goeds over de ANS vertellen? Zeker wel. Het boek bevat een gigantische collectie voorbeeldzinnen. Daar valt natuurlijk voor allerlei mensen iets uit te halen, en gewoon bladeren en al die voorbeelden lezen brengt je vanzelf onder de indruk van de mogelijkheden van het Nederlands. Onderzoekers zullen zeker hun voordeel kunnen doen met deze verzameling. Ook denk ik dat degenen die twijfelen over een aantal klassieke kwesties, zoals of je ‘als’ of ‘dan’ moet gebruiken, en de vraag of de volgorde ‘is gekomen’ de voorkeur verdient boven ‘gekomen is’, een gedegen en onderbouwd antwoord krijgen. Misschien niet altijd het antwoord dat ze verwachten, maar wat er staat is wel juist (er is geen enkele reden onderscheid te maken tussen ‘gekomen is’ en ‘is gekomen’).
Overigens of de Belgen blij zullen zijn met dit naslagwerk vraag ik me af. Veel ruimte voor het Vlaamse taalgebruik is er niet ingeruimd. Dit Nederlands-Belgische produkt, voor de helft gefinancierd door de Taalunie, laat er geen twijfel over bestaan: West-Nederlands is absoluut de norm. En hoe uitgebreid het register ook is, wie op zoek gaat naar wat er nou typisch Vlaams of voor mijn part ‘Zuidelijks’ is, moet een grote omweg bewandelen om daarachter te komen. Dat lukt alleen via de ongeveer 150 registerverwijzingen achter ‘regionaal’, en daar vallen ook andere regio’s onder. Een helder overzicht van de belangrijkste verschillen wordt nergens gegeven. Dat is een politieke keuze waar niet iedereen het mee eens zal zijn.
“De gemiste kansen van de ANS” stond er boven een vakbladartikel over de eerste editie. De tweede ANS laat wat mij betreft nog steeds te veel kansen liggen. En dat zal ook in volgende edities zo blijven, zolang de redactie wel glashelder ziet dat je er met alleen schoolgrammatica niet komt, maar daar niet de conclusie aan verbindt dat het concept dus helemaal omgegooid moet worden. Een eenvoudige oplossing is er niet, daar zou goed en creatief over nagedacht moeten worden. Maar ik ben er diep van overtuigd dat het heel goed mogelijk is een overzichtelijker, inzichtelijker en bovenal leesbaarder naslagwerk van het Nederlands te maken.
De ongrijpbare, doodgewone dood
Dat in den beginne ‘Het Woord’ was, is een misverstand. Alles aan en in ons is eerder ontstaan. Ons drift- en verdere gevoelsleven, onmisbare lichaamsfuncties als de bloedsomloop en het spijsverteringsstelsel, het was er allemaal allang toen de menselijke evolutie zijn voorlopig eindpunt bereikte in ons taalvermogen.
Maar zoals bekend bouwt de evolutie vrolijk in het wilde weg voort op wat er al aanwezig was. Als de soort er maar mee overleeft. ‘Oud’ en ‘nieuw’ sluiten daardoor soms op wonderlijke, moeilijk te snappen manieren op elkaar aan. Er zijn bijvoorbeeld overduidelijk verbindingen tussen ‘gevoel’ en ‘verstand’, maar hoe die precies liggen, weet niemand.
Zo blijft het knap lastig om gevoel in taal te vangen, terwijl we dat toch graag willen. Het gemoed moet van tijd tot tijd gelucht. Soms om enthousiasme te ontladen, vaker om iets negatiefs kwijt te raken. En laten we daar nou juist het ongrijpbare en oncontroleerbare in ons voor aangrijpen, die oude dingen die er al waren voor we konden praten.
Want om onze woorden een extra gevoelswaarde mee te geven, putten we onophoudelijk uit het lexicon dat hoort bij seks, ziekte en stofwisseling: klootzakken leveren trutten kutstreken of komen met lulsmoezen, idiote teringlijers hebben een pestbui als ze lopen te kankeren, en kakmadammen en snotapen vinden slijmjurken retegezellig, vooral als het poepiedruk is.
Dat extra effect komt natuurlijk voort uit het feit dat het eigenlijk taboe is die woorden te gebruiken. Waarom dat zo is? Dat is een universeel raadsel.
Want we hebben hier zeker niet te maken met een vreemde Nederlandse afwijking. Volgens dr. Reinhold Aman, de ‘Vorst van de Vloek’, die voor zijn tijdschrift Maledicta 220 talen uit alle delen van de wereld onderzocht op verbale agressie, kom je in elke cultuur de lichaamsfuncties (inclusief seks) als expressiemiddel tegen.
Religie en familie zijn de twee andere bronnen, en afhankelijk van de cultuur is het een beetje meer van het een dan van het ander. Familie doet het bij ons toevallig niet zo goed (je kunt hooguit ergens een broertje aan dood hebben), maar god des te beter (godallemachtig nou! jezus, dat kan je wel zeggen). En ook in die twee categorieën zit dat element van het oncontroleerbare en ongrijpbare, terwijl je er toch afhankelijk van bent: temidden van wie je geboren wordt, kun je niet zelf bepalen, maar je zit er op vele manieren aan vast, en godsdiensten zijn speciaal uitgevonden om alles waar je in het leven niets aan kunt doen nog een schijn van zin en samenhang te geven.
Maar het ongrijpbaarste en oncontroleerbaarste van alles is de dood. Het moment dat alle lichaamsfuncties stoppen, en dat er geen moedertjelief of Heilige Vader meer aan helpt.
Geen wonder dat het woord het goed doet als ‘versterker’. Het gaat bijvoorbeeld uitstekend samen met allerlei ‘gevoelswerkwoorden’: je kunt je dood lachen, vervelen, schrikken, generen, ergeren, schamen en nog meer. Opnieuw is het de taboewaarde van het woord die zorgt voor het versterkende effect, maar de overdrijving (mooi dat je van al die dingen niet echt doodgaat) helpt ook. Net als bij de uitdrukking ‘ergens mee doodgegooid worden’, en combinaties met ‘dodelijk’ (die opmerking was dodelijk, hij is dodelijk verlegen), en uiteraard in de verwensing ‘ach, val dood’.
Dood is het engste, naarste, gruwelijkste, afschuwelijkste dat er bestaat. Als positieve versterker zul je het dan ook niet aantreffen. Dingen zijn doodgriezelig, je bent er doodsbenauwd of gewoon ‘als de dood’ voor. Je wordt doodsbleek uit doodsangst voor een doodsmak. En allemaal verwijst dat naar de verschrikkelijke angst die de dood ons inboezemt. Maar naast ‘bloedmooi’ is er geen ‘doodmooi’, naast ‘godsallejezus lekker’ klinkt ‘dodelijk lekker’ raar, en waar ‘tering (of kut) hé, wat gaaf’ dagelijks opklinkt uit jeugdige monden, zul je ze nooit ‘dood hé, wat gaaf’ horen roepen. Het enige positieve is misschien dat je altijd nog stukken beter ‘doodmoe’ kunt zijn dan ‘levensmoe’.
Maar er zit nog een kant aan de dood. Het is de enige absolute zekerheid voor iedereen. In elk opzicht kunnen we wel een beetje verschillen, maar dood moeten we werkelijk allemaal. Daarom beschouwen we het kennelijk ook als eigenlijk niks bijzonders.
Dat moet je althans opmaken uit een hele reeks samenstellingen die allemaal iets laconieks uitstralen, een no big deal-gevoel opleveren. Je kunt op je dooie gemakkie, doodgemoedereerd met je doodonschuldigste gezicht iemand eens doodleuk doodgewoon de waarheid zeggen. Dat is doodeenvoudig en doodgemakkelijk. Doodnormaal toch?
Grappig in dat verband is dat ‘dood’ in feite het gewoonste woord voor niet-langer-levend is dat we hebben. Synoniemen zijn óf eufemismen (overleden, gestorven, heengegaan, wijlen, weggenomen, weggerukt, ontvallen, overgegaan et cetera) óf een stuk platter (gecrepeerd, kapot, kassiewijlen, er geweest, de pijp uit, tussen vier plankjes, onder de groene zoden, of zoals Haagse Harry zegt: een tuin op z’n buik).
En dat zijn allemaal andere woorden voor ‘dood zijn’, De Dood zelf moet het zonder een fatsoenlijk equivalent stellen. Er zijn alleen wat van die personificaties als ‘de man met de zeis’ en ‘Magere Hein’, en een paar altijd verder uitbreidbare omschrijvingen als ‘het eeuwige niets’ en ‘het grote zwarte gat’. Ze hebben gemeen met woorden als ‘het overlijden’, ‘het sterven’, en voor mijn part ‘het heengaan’, ‘de ogen voorgoed sluiten’ en ‘de pijp aan Maarten geven’ dat ze allemaal alleen maar slaan op het moment dat De Dood intreedt.
Wat dat ook moge wezen. Aan het woord dood kun je prachtig zien hoe ongrijpbaar de betekenis van woorden kan zijn, en ook dat dat niks geeft. Geen mens weet wat dood is, ook al gelooft inmiddels een flink deel van de Nederlanders in reïncarnatie (maar dat roept gek genoeg nooit herinneringen aan het dood zijn op schijnt, alleen aan andere levens). En toch is dood een doodgewoon en zeer frequent woord, dat we aan de lopende band zonder nadenken gebruiken.
Behalve dan in rouwadvertenties, daar wordt het beestje nog steeds heel zelden bij de naam genoemd. Toch gek, want niemand lijkt er in diezelfde advertenties nog een been in te zien om eerdere doden, die van niets weten, met behulp van kruisjes als treurenden op te voeren, noch om de dode over wie het gaat, en die niets meer kan horen, toe te spreken. Of ben ik een dooievisjesvreter als ik me daaraan erger?
“We proberen ook een vragende houding bij de leerlingen aan te brengen”
Moeten geschiedenislessen op school je vooral kennis bijbrengen, of zijn vaardigheden zoals het zelf werken met bronnen belangrijker? Onder andere daarover ging het op een studiedag die de commissie geesteswetenschappen organiseerde. Lerares Riemke Leusink vertelt over de dagelijkse schoolpraktijk, en de zorgen: “We hebben het hier over zestig procent van de Nederlandse jeugd die straks na zijn veertiende geen geschiedenis meer krijgt.”
“Ik was zelf van de generatie die braaf alles leerde. Waarschijnlijk kon ik bij mijn eindexamen in 1971 meer jaartallen en feiten opzeggen dan leerlingen van nu. Maar ik ben het daarna allemaal weer vergeten. En als je kijkt naar het werkstuk dat ik toen maakte. Ik heb het nog wel eens overgelezen. Een puur Libelleverhaal over Ghandi. En toen, en toen, en toen. Nog niet het begín van een analyse.” Drs. Riemke Leusink (45) geeft geschiedenis aan het Christelijk Gymnasium in Utrecht en zit in het bestuur van de Vereniging van Geschiedenisleraren in Nederland (VGN).
Wonen doet ze in Amersfoort, in een gedeelte van een oud klooster met een grote tuin waar geiten, kippen en andere beesten zo te zien een aangenaam leven hebben.
In de kamer die daar uitzicht op biedt, praten we na over de studiedag Geschiedenis op school en aan de universiteit waar Leusink vorige maand sprak, en die door de commissie geesteswetenschappen van de KNAW georganiseerd was. Een van kernvragen was: moet je kinderen op de middelbare school nou vooral kennis bijbrengen of zijn vaardigheden belangrijker?
Aan de telefoon had initiatiefnemer en hoogleraar Europese Cultuurgeschiedenis Pim den Boer (“Nee, je stoort niet. Ik zat hier eerlijk gezegd naar Goede tijden, slechte tijden te kijken. Eigenlijk voor mijn dochter, die weg moest, maar ik ben vast de eerste professor die je dit hoort toegeven.”) al zijn bezorgdheid geuit over de ’thematisering’ van het geschiedenisonderwijs in Nederland: “Neem nou Memo, dat is een heel dik en heel aantrekkelijk schoolboek, met veel plaatjes.”
“Net uit, en begrijp me wel, het is echt een goed boek. De hele geschiedenis, vanaf de oudheid tot nu wordt erin behandeld. Maar niet chronologisch, alles gaat aan de hand van thema’s, zoals ‘religie’ en ‘slavernij’.”
“Op zichzelf is daar niet veel tegen, maar de zaak is echt overgethematiseerd. Het gevolg is dat er over goden en slaven in de oudheid van alles verteld wordt, maar er is niets te vinden over de Griekse democratie, het Romeins Recht, of de Romeinse wegen. De Franse Revolutie wordt ook niet behandeld. Napoleon, de Vrede van Versailles, het nationaliteitsprincipe, alles wat de kaart van Europa zo veranderd heeft, zo’n overzicht wordt nergens gegeven.”
Universiteitje spelen
Een probleem is volgens Den Boer dat geschiedenisleraren zo ongelooflijk hun best doen de les leuk te houden, iets waar je de leraar wiskunde nou nooit over hoort. Wat hem betreft moeten leerlingen bepaalde dingen gewoon weten, ze moeten een simpel chronologisch kader met praktische kennis bijgebracht krijgen: “Maar de scholen willen ook een beetje universiteitje spelen, veel met bronnen werken enzo. En dat er niet bij voorbaat consensus bestaat over de invulling van zo’n chronologisch kader vind ik geen argument. Dat hadden ze in de negentiende eeuw ook niet. En laat de discussie over wat de grote lijn moet zijn maar gevoerd worden.”
“Ja,” zegt Leusink met een lichte zucht, “een bekende klacht uit de wetenschappelijke wereld is dat die eerste jaars studenten niks meer weten.”
“Maar een heel breed overzicht kun je tóch niet geven. De geschiedenis is zo groot, en er is zo weinig tijd. Ondertussen krijgen leerlingen echt nog steeds heel veel feitenkennis aangeboden, en we gaan veel meer de diepte in dan vroeger gebeurde. Onder meer door middel van bronteksten.”
‘We behandelen op school bijvoorbeeld Rusland in de negentiende eeuw. Dat gaat dan over de tsaren, de orthodoxe kerk, het ontbreken van een bourgeoisie, nou ja, dat hele verhaal. Horigheid en lijfeigenschap horen er ook bij, en daarmee oefenen leerlingen dan met bronteksten. Er is een reisverslag uit die tijd, en er zijn advertenties uit de krant, waarin lijfeigenen worden aangeboden.”
“Daardoor gaat het onderwerp veel meer leven: het stond echt zo in de krant toen. En ze gaan zo ook nadenken over die tijd.”
Graascultuur
“Geef je ze alleen een leestekst, dan biedt dat te weinig een uitdaging, dat is die kinderen te passief. Ze zijn echt anders dan vroeger, kritischer ook, al is mijn ervaring wel dat het heel erg per leeftijd varieert. Vijftig minuten stilzitten en luisteren is vooral voor de derde- en vierdeklassers erg veel gevraagd. Tegenwoordig hoor je veel over de ‘graascultuur’: een beetje van dit, dan weer een hapje van iets anders.”
“Zo zijn ze inderdaad, en ik vind zelf dat dat ook wel iets leuks heeft. Overigens krijgen de hoogste klassen van tijd tot tijd hoorcolleges, met z’n vijftigen luisteren. Dat moeten ze ook leren. We proberen de overstap van leerlingen naar het studentenleven een beetje te vergemakkelijken. Daarnaast splits ik soms een groep van 26 in tweeën. Dan gaat de ene helft naar de studieruimte – dan is natuurlijk meteen de discussie of je dat moet controleren, de school ligt in een gezellig deel van de Utrechtse binnenstad, maar goed – en met de andere helft doe ik een werkcollege. Dat vinden ze prachtig.”
“We zoeken een evenwicht tussen kennis en vaardigheden. In de brugklas behandelen we het oude Egypte. Daar zijn heel leuke jeugdboeken over. In groepjes van vier moeten ze antwoorden op een hoofdvraag en een aantal deelvragen vinden. Hoe dachten de Egyptenaren over leven na de dood, bijvoorbeeld.”
“Ze moeten daarvoor samenwerken, en dan ontstaat er gegarandeerd ruzie. Dat vertel ik ze van te voren, maar samenwerking is wel iets dat ze moeten leren. Ze krijgen ook een gezamenlijk cijfer. De opdrachten zijn heel divers: tijdsbalken tekenen, tekst uit een boek reproduceren, maar we proberen ook een vragende houding bij ze aan te brengen. Duidelijk te maken dat we niet alles zeker weten.”
“En dan moeten ze bedenken wat voor aanvullende informatie je nodig zou hebben. We behandelen bijvoorbeeld de slag bij Kadesj. Die was in 1300 voor Christus, toen Ramses II de Hittieten wilde verdrijven.”
“De graftekst van Ramses II vermeldt dat hij die slag gewonnen heeft, maar bronnen van de Hittieten zeggen dat ook. Nou is er ook verdrag tussen die twee partijen bewaard gebleven, en daarin wordt alles zo’n beetje fifty-fifty verdeeld. Wat zijn dan de feiten? Een pre-wetenschappelijke houding is voor veel kennis gewoon nodig.”
Een vuur ontsteken
Leusink spreekt er allemaal met liefde en enthousiasme over. Haar lezing tijdens de studiedag eindigde ze dan ook met het oude adagium ‘onderwijzen is niet een emmer leeggieten, maar een vuur ontsteken’. En al zijn er heus onderwerpen waar de leerlingen met lange tanden aan werken – zoals de opstand van de Nederlanden tegen Philips – geschiedenis is het mooiste vak om te geven.
“Omdat je met heel veel kinderen praat over de samenleving,” zegt Leusink, “en de waarden die daaraan ten grondslag liggen, en dat dan in vergelijking met andere tijden en andere landen. Het denken in tijdsdimensies, het relativeren van je eigen cultuur, dat is belangrijk. Bovendien heb je enorm veel variatiemogelijkheden. Als je Frans geeft, moet je toch altijd op een gegeven moment weer uitleggen wat de subjonctif is.”
De hele discussie speelt in een periode dat er nogal wat veranderingen gaande zijn. Op het nippertje is geschiedenis gered als verplicht vak in de bovenbouw van het VWO, of: in de tweede fase, zoals het binnenkort gaat heten.
Eerst zou alleen een combivak geschiedenis en maatschappijleer verplicht worden. Het gevolg is dat de aansluiting tussen de zogeheten ‘basisvorming’, die nu vijf jaar bestaat, en de tweede fase die op sommige scholen in 1998 maar op de meeste in 1999 ingevoerd zal worden, niet helemaal vlekkeloos is. “Er is nu een brede commissie ingesteld die een longitudinaal curriculum moet samenstellen”, vertelt Leusink.. “Uit de evaluatie van de basisvorming kwam dat er op onderwijskundig gebied nog onvoldoende veranderd is. Ik denk dat de tweede fase daar een impuls aan gaat geven. Maar hoe die er precies uit gaat zien is nog niet helemaal duidelijk. Het is een kwestie van trial and error, en sommige scholen zijn al verder dan andere.”
“De meeste leraren vinden die hele tweede fase, met enige voorzichtigheid, een goede ontwikkeling. Maar het vereist zowel een andere didactiek als een andere vorm als een andere inhoud. Daarvoor is nu twee uur per docent beschikbaar.”
“Maar hoe gaat dat: al die uren gaan naar twee mensen, die alles moeten bedenken, terwijl in feite iedere docent die uren eraan zou moeten kunnen besteden. Ze moeten allemaal met die tweede fase gaan werken. Kijk, over een jaar of vier, vijf zullen we hier beter mee uit de voeten kunnen, weten we hoe het zit met die nieuwe vakken. Nu is het heel veel extra werk, maar op den duur moet het juist een ontlasting zijn.”
Meer aanvoelen
Over de samenwerking met de universiteiten is Leusink redelijk positief: “Het staat nog een beetje in de kinderschoenen,” zegt ze, “maar op dit moment neemt de belangstelling uit de academische wereld enorm toe, uit wat je met een zwaar woord opportunisme kunt noemen.”
“Ze schreeuwen om leerlingen, en willen die graag over de drempel helpen. Dus er komt nu in Utrecht na een bèta-dag ook een alfa-dag voor leerlingen. Ze hebben een boek ‘Hoe maak ik een scriptie’ gemaakt, en soms komt iemand een gastles geven, wat overigens – zeker in de lagere klassen – niet altijd meteen een succes hoeft te wezen.”
‘En dingen organiseren kost heel veel tijd en moeite, terwijl het programma sowieso overladen is. Als ik al zie hoe lastig een eenvoudig uitstapje naar de universiteitsbibliotheek voor elkaar te krijgen is! Maar ik heb wel het gevoel dat we elkaar tegenwoordig wat meer aanvoelen. En zo’n studiedag als laatst helpt daar alleen maar aan mee. Wat mij opviel is dat de standpunten heel wat minder ver uit elkaar liggen dan we wel eens denken.”
Maar over paar dingen heeft Leusink, en de hele Vereniging van Geschiedenisleraren in Nederland met haar, grote zorgen: “De overheid wil graag vakkenintegratie. Dat is goedkoper, en makkelijker met roosteren. Maar de VGN verzet zich daar fel tegen, omdat men bang is dat dat op termijn de ondergang van het vak zal betekenen. Overigens zijn we er wel voor dat de schotten tussen de vakken verdwijnen. Daar werken we ook aan. We hebben op school een project van vijf weken over de Eerste Wereldoorlog gehad. Daaraan deed niet alleen geschiedenis mee, maar ook de moderne talen, en kunstgeschiedenis, en economie.”
De Nederlandse jeugd
“Maar het belang van het vak wordt veel te weinig ingezien. Wist je dat het voor geen een studie verplicht is, zelfs niet als je geschiedenis wilt gaan studeren! En echt heel erg is dat geschiedenis op het VBO, het Voorbereidend Beroeps Onderwijs, en de Mavo na de tweede klas helemaal dreigt te verdwijnen. In sommige ‘leerwegen’, zoals dat dan gaat heten, zit het nog wel in combinatie met een ander vak, maar we hebben het hier over zestig procent van de Nederlandse jeugd die straks na zijn veertiende geen geschiedenis meer krijgt. Ik heb zelf jarenlang, met veel plezier, op een VBO/Mavo lesgegeven, en dat zou echt doodzonde zijn.”
“Hoeveel vervuiling kan een systeem aan?”
Groene erwtensoep, zo ziet veel zoet water eruit in Nederland. “Het ecosysteem is echt veranderd”, zegt prof. dr. Riks Laanbroek van het NIOO in Nieuwersluis. Hij vertelt over hoe dat komt, en waarom het niet verandert, maar hij legt ook uit wat de aardappeltjes van het schedefonteinkruid hebben aan de woelende poten van de kleine zwaan. Het blijkt dat watervlooien vis die er niet meer is nog steeds ruiken, en dat een meer verkouden kan zijn.
“Er is van alles misgegaan met het zoete water in Nederland. Op veel plaatsen is het groene erwtensoep geworden. De stikstof- en de fosfaatlozingen uit de jaren zestig en zeventig, en nog een aantal andere dingen, hebben het ecosysteem echt veranderd.”
Prof. dr. Riks Laanbroek begint vanzelf middenin de zaken waar het in zijn dagelijks werk om draait: het onderzoeken van zoetwaterorganismen in hun onderlinge samenhang en in relatie tot hun omgeving. Het bijbehorend jargon omvat twee woorden: ecologie, of onder vakbroeders ook wel oecologie (de term voor de wisselwerkingen tussen alle organismen en hun milieu) en limnologie (de natuurkunde, scheikunde en biologie van zoetwaterorganismen daarbinnen).
Laanbroek is sinds 1993 directeur onderzoek van het Centrum voor Limnologie, de Nieuwersluise afdeling van het Nederlands Instituut voor Oecologisch Onderzoek (NIOO), waar ook het ‘hoofdkantoor’ van dit KNAW-instituut gevestigd is. In de tuin vol kastanjebomen, waar op de dag van het gesprek zon en mist aldoor om voorrang met elkaar strijden, staat nog steeds de prachtige oude villa Vijverhof, maar Laanbroeks werkkamer bevindt zich in het nieuwbouwgedeelte.
“Onze vraagstellingen liggen buiten”, zegt Laanbroek (46), “en daar vallen dingen op. Bijvoorbeeld dat het ecosysteem niet het vermogen heeft gehad zo te reageren dat het oude evenwicht hersteld werd. We zitten nog steeds met een algenplaag, of eigenlijk zijn het cyanobacteriën, die ook wel blauwwieren genoemd worden, al is het geen wier.”
“Die cyanobacteriën doen het heel goed op fosfaten, en door lozingen uit de agrarische sector, de huishoudens en de industrie zit de bodem daar vol mee. Dat fosfaat komt vrij, en is voedsel voor de cyanobacteriën. Maar die gaan op een gegeven moment dood, en zakken dan naar de bodem. In Nederland zijn er veel ondiepe meren waar de wind grote invloed heeft.”
“In de Loosdrechtse Plassen en het Tjeukemeer bijvoorbeeld, komt het water door de wind in beweging, en krijg je opwervelingen die het licht wegnemen. Vroeger hadden we een stabiel ecosysteem met onderwaterplanten, maar we zijn nu naar een nieuw systeem gegaan, met grote hoeveelheden cyanobacteriën die het licht wegnemen, zodat er geen planten meer op de bodem kunnen groeien. Als je dat waarneemt dan raak je geïnteresseerd in de mechanismen die dat bepalen.”
Zout water
Want schoon zoet water is letterlijk van levensbelang. “De vraag ernaar wordt steeds groter,” legt Laanbroek uit. “Naarmate er meer mensen komen, is er meer zoet water nodig. Voor van alles. Niet alleen om te drinken en wassen en dergelijke, maar ook voor de industrie en voor agrarische activiteiten.”
“En er komen steeds meer problemen, ook in Europa. In Portugal en Spanje bijvoorbeeld, is de laatste jaren erg weinig regen gevallen. Als je dan toch aldoor het zoete water wegpompt, dan wordt het op een gegeven moment van onderaf weer aangevuld met zout water. Dat is daar nu aan het gebeuren. En in Hongarije en Slowakije zijn er problemen met de Donau, die vervuild is. Een duurzaam beheer van zoetwater-ecosystemen wordt steeds noodzakelijker. Binnen de EU zien ze dat nu ook. Daar zijn wij ook bij betrokken. Ik was laatst op een EG-vergadering, en in het volgende Europese onderzoeksprogramma – dat zijn die kaderprogramma’s – wordt zoet water een groot punt.”
“Om water te kunnen recycelen heb je kennis nodig van het ecosysteem, moet je de grenzen waartussen het zich beweegt kennen. Hoeveel vervuiling kan een systeem aan? Wanneer is de zaak nog terug te draaien? Om dergelijke fundamentele vragen gaat het.”
“Overigens is in grote delen van Europa de industrie inmiddels goed op weg met het recycelen van water, alleen in de landbouw is daar nog geen sprake van. Daar laten ze alles in de sloot weglopen, vanwaar het uiteindelijk in zee verdwijnt. En dan zijn er de rioleringssystemen in de steden. Een paar nieuwe projecten werken nu met twee soorten kranen in huis, waardoor je de wc kunt doorspoelen met regenwater, in plaats van dat er telkens vele liters goed drinkwater worden weggespoeld.”
Ruzies om licht
Het belang van het type onderzoek dat vanuit Nieuwersluis plaatsvindt, is duidelijk. Laanbroeks eigen hart ligt het meest bij de fundamentele vragen. Telkens als hij vertelt over de samenhang en het op elkaar inwerken van verschillende organismen lichten zijn ogen even op.
Hij schetst nog even het NIOO: “De bedoeling is dat het instituut zo veel mogelijk leefmilieus ‘dekt’: dus zowel grond als water als lucht. In Heteren richten ze zich daarbij op individuen, en de vestiging in Yerseke houdt zich bezig met grootschalige stromen, patronen van koolstof, stikstof en nog een heleboel meer.”
“Bij limnologie hier draait alles om communities, leefgemeenschappen of combinaties van populaties. Daarbinnen zitten natuurlijk individuele organismen, die reageren op impulsen. Je hebt de genetische kant: een deel van een populatie kan door een mutatie veranderen. Als dat gebeurt, hoe zit dat dan? Waarom redt een mutatie het? Wat is de samenhang met populaties van andere organismen die daar ook zitten? Je wilt de interacties begrijpen, de ruzies om licht en voedsel, en dergelijke, en de gevolgen daarvan voor het ecosysteem.”
“Een mooi voorbeeld is de plant-dierinteractie. Een van de drie werkgroepen hier doet daar onderzoek naar, onder leiding van Marcel Klaassen. Het is nog een jonge groep die heel specifiek naar de kleine zwaan kijkt. Die vogel overwintert hier, maar broedt in Siberië.”
“In het voorjaar trekt hij daarheen, en elk najaar komt hij weer terug naar West-Europa. Dat haalt hij alleen niet in één keer. Hij maakt onder meer tussenstops in Denemarken en de Baltische Zee. Daarvoor moet hij goed kunnen plannen. Hij mag niet te vroeg in Siberië arriveren, als alles nog ijs is, maar ook niet te laat, want er moet voldoende tijd zijn de jongen groot te brengen, en de zomer duurt daar maar kort.”
“Dat is de energetica van de zwaan. Een deel van die beesten is gemerkt, en we kunnen ze dus volgen. In het Lauwersmeergebied kunnen ze tegenwoordig op de week nauwkeurig voorspellen wanneer de zwanen arriveren.”
Schedefonteinkruid
“Maar er zit ook een duidelijke plantenkant aan dit onderzoek. Die zwanen voeden zich voor hun reis met zogeheten tubers. Dat zijn heel energierijke knolletjes van het schedefonteinkruid, een onderwaterplant die –overigens steeds minder – voorkomt in de ondiepe wateren in Nederland. Die tubers groeien onder de grond, als een soort aardappeltjes.”
“Nu is een van de vragen wát nu bepaalt dat de planten op een bepaald moment die knolletjes gaan aanmaken. Het schedefonteinkruid ‘overwintert’ ermee: de plant sterft na het vormen van de aardappeltjes af, en die lopen dan in het volgende seizoen weer uit. Het moment hangt onder andere af van de lengte van de dag, blijkt. En de productie sluit dus goed aan bij het tijdstip waarop de zwanen moeten vertrekken om, met die tussenstops, toch op tijd in Siberië te zijn. Maar het is een grappige interactie. Want je vraagt je natuurlijk af hoe dit systeem stand kan houden: wat is het belang van de plant bij opgegeten worden door die zwanen?”
“Wel, dat zit ‘m in het feit dat het schedefonteinkruid een pionierplant is, die in het sediment graag zijn eigen gang wil gaan. De grote poten van de zwaan woelen het sediment op, maar hij gaat niet door totdat alle knolletjes op zijn. Voor degene die overblijven, betekent dat dat ze weinig concurrenten hebben, en dus rustig kunnen gaan ‘pionieren’. Het schedefonteinkruid heeft dus met andere woorden ook baat bij deze populatiebeïnvloeding.”
Varkensmest uit Brabant
Nieuwe ontwikkelingen zijn er ook bij de oudste onderzoeksgroep in Nieuwersluis, waar de interactie tussen verschillende organismen wel héél duidelijk is: het bestuderen van wie wie eet, ofwel het voedselketenonderzoek.
“Vanaf het begin van de zestiger jaren tot het begin van de jaren negentig heeft het Limnologisch Instituut een aantal meren gemonitort,” vertelt Laanbroek. “Daardoor kennen we de randvoorwaarden van de Loosdrechtse plassen, het Tjeukemeer en in iets mindere mate het IJselmeer, heel goed. Het gaat om dingen als hoe snel koolstof wordt omgezet in een meer, hoe lang het duurt voordat stikstof is doorgevoerd. Daarmee wil je de consequenties van menselijk handelen kunnen inschatten. Als je bijvoorbeeld de varkensmest uit Brabant nou eens in Loosdrecht zou dumpen, wat zou er dan gebeuren met het hele ecosysteem?”
“In principe zit het zo: je hebt het (plantaardige) fytoplankton, dat onder meer bestaat uit algen en die cyanobacteriën, en dat wordt gegeten door het (dierlijke) zoöplankton, dat op zijn beurt weer als voedsel dient voor vissen die zelf weer door andere vissen gegeten worden.”
“We willen bijvoorbeeld weten in hoeverre de kwaliteit van het fytoplankton het succes van het zoöplankton bepaalt. Watervlooien of daphnia’s, zijn binnen dat zoöplankton een belangrijk onderzoeksobject, omdat je ze makkelijk kunt kweken in een laboratorium.”
“Zo hebben we de afgelopen jaren gekeken naar de effecten van verzadigde vetzuren. Er waren aanwijzingen in de buitenlandse literatuur dat die een rol speelden in het plankton. Dus hebben we met verzadigde vetzuren verrijkte algen aangeboden aan daphnia’s, en vervolgens hun aantallen nakomelingen geteld. Het bleek dat die vetzuren weliswaar een rol spelen, maar dat de fosfaten nog steeds veel belangrijker zijn.”
Vreetdruk
“Maar we kijken ook verderop in de voedselketen, naar de relatie tussen het zoöplankton en vis. De daphnia bedenkt allerlei dingen om aan de vreetdruk van de vissen te ontkomen.”
“Ze moeten een precair evenwicht zien te houden. Als ze klein zijn, zien de vissen ze kennelijk niet, en worden ze niet opgegeten. Maar ze moeten ook weer niet té klein zijn, want dan zijn juist heel geschikt voer voor allerlei ongewervelden.”
“En er zijn verschillende soorten watervlooien. Je hebt er die doen aan ‘verticale migratie’. Watervlooien zitten in diepere plassen het liefst bovenaan, bij de oppervlakte, waar de actieve algen zijn en het licht, maar ja, daar zitten de vissen ook. Sommige soorten en klonen lossen dat op door overdag naar de bodem te zakken, en ’s nachts, als de vissen ze niet kunnen zien, naar boven te komen om te eten. Maar waarom doen niet alle soorten en klonen dat? Zit er dan toch ook een nadeel aan dat migreren? Daarmee raak je aan heel fundamentele vragen, en met de antwoorden kun je wel bijdragen aan een goed beheer van de watergebieden.”
Interessant vindt Laanbroek ook het nog nieuwe onderzoek naar wat infochemicals genoemd worden. “Een Nederlands woord hebben we nog niet echt,” zegt hij, “het is Engels voor chemische stoffen die een informatiebron zijn. Hoe ze precies werken, weten we nog niet, maar die watervlooien ruiken of er ergens vis zit.”
“Vissen scheiden een stof af waar daphnia’s op reageren, bijvoorbeeld met dat migreren. Hoe weten we dat nou? Ze doen het ook in een aquarium waar we de vis uit gehaald hebben. In ‘viswater’ reageren watervlooien alsof die vissen er gewoon zijn. En in de interactie tussen algen en het zoöplankton spelen infochemicals ook een rol. Sommige algen gaan samenklonteren in de buurt van zoöplankton, zodat het als het ware te grote happen worden voor dat plankton. Waaruit die infochemicals bestaan, is nog niet duidelijk. Is het feces? Ellen van Donk gaat daar nu onderzoek naar doen.”
Haperen
Laanbroek, die ook bijzonder hoogleraar bodemmicrobiologie in Nijmegen is, leidt zelf de derde werkgroep, die microbiële gemeenschappen onderzoekt. “We kijken dus naar microben,” vertelt hij. “De opbouw, de structuur, de diversiteit, de functie van de microbiële gemeenschap.”
“We veronderstellen bijvoorbeeld dat die cyanobacteriën slecht afbreekbaar zijn. Want waarom verdwijnen ze niet? Kennelijk hapert er iets, het oude ecosysteem met de waterplanten wil maar niet terugkomen. Wat zit er in de gemeenschap dat voorkomt dat de cyanobacteriën worden afgebroken?”
Het is pas sinds kort dat bacteriën en bacteriepopulaties uit de natuur goed onderzocht kunnen worden. Sinds de moleculaire genetica bestaat, en sinds je bacteriën kunt kleuren, en ze kunt tellen met een ‘flowcytometer’, is duidelijk geworden hoeveel nadelen er kleven aan laboratoriumonderzoek.
Laanbroek: “Het is gebleken dat we met het kweken van kolonies in het lab hooguit een of twee procent van de bacteriën uit het systeem halen. Degene die het goed doen in een petrischaal maken maar een heel klein deel van het geheel uit.”
“In plaats van honderd miljard heb je een miljard bacteriën op de plaat. Of die ook het belangrijkste zijn voor het ecosysteem is maar helemaal de vraag. De moleculaire genetica schiet hier te hulp. DNA kun je uit het water halen, vervolgens vermenigvuldig je het, en daarmee kun je dan een ‘fingerprint’ maken. Daarmee krijg je een overzicht van de DNA-patronen in een bepaald water op een gegeven ogenblik. Op andere momenten kun je dat dan herhalen. Sinds eind ’95 hebben we hier gelukkig de laboratoriumfaciliteiten om zelf die fingerprints te maken. Dat laten doen is erg duur.”
Met die nieuwe methoden kwam men erachter dat de bacteriegemeenschap in het water in de Loosdrechtse Plassen het hele jaar tamelijk constant is, maar dat er in het IJselmeer een grotere heterogeniteit bestaat. “In Medemblik is de samenstelling van het water weer anders dan in de Markermeer,” vertelt Laanbroek. “Er zijn verschillende soorten cyanobacteriën, en die blijven ook niet het hele jaar op dezelfde plaats. Er zit dynamiek in alle bacteriën, blijkt. We kunnen met koolstofmetingen ook nagaan of ze meer algen of meer in het water beland afval van landplanten binnenkrijgen. Dat helpt ook weer een beeld te krijgen van de structuur van de gemeenschap.”
Verkouden meer
“Intrigerend is ook de rol van virussen. We willen de situatie in het veld bestuderen, maar die bootsen we soms na in het lab, in zogenoemde enclosures, afgesloten vaten. Vorig jaar hadden we in november water uit Loosdrecht opgevist, en dat hebben we toen opgewarmd naar zomertemperatuur, en we hebben het zomerlicht gegeven.”
“Toen raakten we van de ene op de andere dag ineens de cyanobacteriën kwijt, zoals je soms ook in de meren ziet gebeuren. Ineens is de troebele soep helder, een enorme verandering in het patroon van de bacteriën.”
“Via de elektronenmicroscoop zagen we toen dat het water vol virussen zat. Iemand hier had het erover dat het meer verkouden was. Hoe het precies in zijn werk gaat, begrijpen we nog niet, en ingrijpen op het systeem door virussen uit te zetten lijkt geen goed idee. Maar misschien kan dit op den duur helpen om afgesloten waterreservoirs schoon te houden.”
Naast de cyanobacteriën onderzoekt de groep van Laanbroek nog een gemeenschap: “Dat zijn de nitrificerende bacteriën. Het mooie daarvan is dat ze overal zitten, maar van de pakweg 10.000 soorten bacteriën die we kennen zijn er misschien maar twintig nitrificerend, en dat kunnen we nu in het veld zichtbaar maken, in het lab lukte dat slecht.”
“Wat is nitrificeren? Wel, deze bacteriën kunnen ammoniak omzetten in nitraat. Ammoniak en nitraat zijn allebei vormen van stikstof. Ammoniak is een immobiel ion dat zich in de bodem bevindt, en daar betrekkelijk goed zit, bij wortels enzo. Krijg je nou te veel ammoniak, bijvoorbeeld door overbemesting, dan raakt de bodem verzadigd, en wordt ammoniak omgezet in nitraat. Nitraat is een niet-immobiel, negatief geladen ion, en dat gaat naar het oppervlaktewater. Daar krijg je dan eutrofiëring, voedselverrijking, en dat heeft al die extra algen tot gevolg. Nitraat in het grondwater verontreinigt het drinkwater. En bij die nitrificatie komen ook broeikasgassen vrij. Die processen willen we dus graag goed begrijpen. In ieder geval weten we inmiddels dat infochemicals ook bij nitrificerende bacteriën een rol spelen. Daar ligt echt een mooi nieuw terrein.”
De beste boeken van 1997
Niet zo veel gelezen, en wat ik las was meestal niet zo veel. Of te oud voor dit jaaroverzichtje. Ik mag niet eens Wim Wennekes’ ontzettend leuke en originele en leerzame Gouden Handel (Atlas, f 69,90) hier noemen. Had ik het maar meteen in 1996, toen het verscheen, moeten lezen. Net als Geweten van René Appel (Bert Bakker f 34,90), waarin de eigen wereld waarin pubers verkeren, een oude misdaad en een hervonden liefde samen een niet-neer-te-leggen verhaal opleveren. Sterk tot de laatste bladzijde. Jammer, het is te laat, al kan ik ter verdediging aanroepen dat het boek pas in 1997 genomineerd werd voor de Gouden Strop.
Wel mag ik u aanraden de herinneringen van Sytze van der Zee aan zijn jeugd en zijn NSB-ouders te kopen (Potgieterlaan 7, Prometheus, f 29,90). Lees het en huiver over de good guys, wier kortzichtigheid tot genadeloze meedogenloosheid leidt. Maar misschien heeft u liever een tussendoortje? Het lekkerste komt dit jaar van Tim Krabbé en heet De grot (Bert Bakker f 29,90). Niks óver lezen, zelf doen.
Dilemma’s met lemma’s
Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek, 750 volksnamen voor onze glazen boterham. Sdu Uitgevers/Standaard Uitgeverij, 272 blz., f 29,90
“Nemen we nog een vuiligheidje bij de koffie?” Die vraag stelt een van mijn vrienden standaard aan het eind van een etentje. ‘Vuiligheidje’, weet ik inmiddels, is nou typisch een voorbeeld van een volksnaam voor ‘klein glaasje sterke drank, borrel’: het is een verkleinwoord, en er wordt op een grappige manier mee verwezen naar de werking van alcohol.
Historicus en lexicograaf Ewoud Sanders heeft 750 van die volksnamen verzameld in zijn onlangs verschenen Borrelwoordenboek. In ongeveer dezelfde categorie als vuiligheidje vallen bijvoorbeeld ‘bijtertje’, ‘rattenvergif’, ‘brekebeentje’ en ‘wauwelwater’ .
De aangenamere gevolgen van het innemen zie je weerspiegeld in woorden als ‘buikwarmertje’, ‘zielentroostertje’ en ‘keelsmeerdertje’, en te betwijfelen effecten als ‘hartversterkertje’ en ‘pierendoder’ hebben ook de volksmond gehaald.
Maar dé volksmond bestaat natuurlijk niet. Juist volksmonden praten overal weer een beetje anders, dus is er in het boek ook plaats gemaakt voor streektaal- en dialectwoorden (overigens: steeds in vertaling opgenomen). Je krijgt daardoor sterk de indruk dat ze ‘m overal nog graag lusten, maar het is heel goed mogelijk dat Sanders net op tijd is met zijn inventarisatie.
Volksdrank nummer een, en de ongemarkeerde vorm van ‘een borreltje’, wás tot voor kort de jenever, maar inmiddels drinken vrijwel alleen vijftig-plussers nog met smaak een jonkie of een ouwe klare – om even twee landelijk bekende termen te noemen. Eigenlijk bestaat er daar maar een handvol van. Je hebt ook nog neutje, pikketanussie en hassebassie, maar daar houdt het al bijna op. Gevolg: het Borrelwoordenboek staat vol woorden die je niet kent, terwijl het toch geen opzoekboek is.
Je moet erin grasduinen. Bij ieder woord staat een korter of langer verhaal, met daarin wat Sanders over de benaming in kwestie weet, en ook hoe hij eraan is gekomen. Ongeveer zoals dat ook gebeurde in zijn Eponiemen- en Geoniemenwoordenboek, die eerder verschenen.
Service aan de lezer alom. Sanders is bijvoorbeeld zo vriendelijk geweest achterin het boek het grootste deel van de borrelwoorden ook nog eens per rubriek te schikken(‘naar water’, ‘naar een lichaamsdeel’, ‘naar kerkelijke zaken’, et cetera, elf hoofdafdelingen met in totaal 46 onderverdelingen daarbinnen), maar ook per eeuw (uit de zestiende eeuw zijn alleen klokje, kwak en wijwater overgeleverd) en per herkomst (Bargoens, zeemanstaal, studententaal en Nederlands-Indië zijn daar de categorieën).
Een imposante hoeveelheid werk is hiervoor verzet, denk je bij het bladeren en lezen telkens, en daarbij zijn soms mooie flarden cultuurgeschiedenis opgediept.
Achter ‘grasmaaiertje’ staat zo’n uitleg die verhaalt van armoe en noeste arbeid: in feite onbruikbare glaasjes waarvan het voetje afgebroken was, gingen in de broekzak van Vriezeveense arbeiders, die in het veld vooral bij het grasmaaien wel een slokje konden gebruiken. De historie van de Vlaamse benaming ‘gatlikker’ moet u zelf maar lezen.
Geestig zijn de vernoemingen naar personen die probeerden het drankgebruik van de bevolking te beteugelen (zie bij huydecopertje en schaapmannetje, en vergelijk ook het afschaffertje). Ook tussen de bedrijven door kun je uit de lemma’s nog wel eens wat leren, zoals dat men koeien in het pre-k.i.-tijdperk jenever met stroop voerde, om ze gewillig te maken voordat ze gedekt werden. Aardig met het oog op barbezoek in het buitenland is dat er her en der equivalenten in het Frans, Duits en Engels opgenomen zijn.
Maar hoeveel aardigs er ook in staat, het boek laat tegelijk heel goed de dilemma’s van elke lexicograaf zien. Er is bijvoorbeeld de lastige kwestie van wanneer een woord nou echt een woord is. Iedereen bezit immers het vermogen ter plekke een nieuw woord te maken, iedereen doet dat ook met een zekere regelmaat.
Als de volksschrijver Reve het in een van zijn brieven een keer heeft over ‘graanboeljon’ kwalificeert dat dan direct als een volksnaam voor borrel? Sanders vindt kennelijk van wel, en verbetert gelijk de spelling in graanbouillon.
‘Doedelspat’, een eenmalige dichterlijke vrijheid van de schrijver Willem van Iependaal staat er ook in, en verder vind je nogal wat woorden die ‘onlangs gehoord’ zijn in oostelijk Noord-Brabant, of Zottegem, of Rotterdam, of Dwingeloo, enzovoort.
Dat laatste is een direct gevolg van het feit dat aan de verschijning van dit boek oproepen in de media voorafgegaan zijn. Iedereen kon zijn eigen en andermans toevallige verzinsels inleveren. Had ik het ‘vuiligheidje’ van hierboven ingestuurd, dan stond het nu geheid ook in het Borrelwoordenboek, met een vermelding als ‘voor het eerst gehoord eind jaren tachtig in Amsterdam’.
Nou kun je daarvan zeggen: helemaal niet erg, je legt eens een keer de creativiteit van de gewone man/vrouw vast. Maar er wringt iets. En dat heeft vooral te maken met een ander lexicografenprobleem: de wetenschappelijkheid van hun werk. De lexicologie verkeert sowieso nog voor een groot deel in het voor-wetenschappelijke stadium: dat van verzamelen, vindplaatsen vastleggen en een ruwe indeling maken.
Het lastige voor de collectioneurs is alleen dat vindplaatsen vaak zo weinig zeggen. Bekend is het punt van de zogenoemde ghostwords: woorden die alleen in woordenboeken bestaan. Woordenboekenmakers schrijven elkaar nu eenmaal graag over (Sanders doet het ook voortdurend).
Een lexicograaf kan daarom van een eendagsvlieg, of zelfs van een fout, een woordenboekwoord voor de eeuwigheid gemaakt hebben.
Maar het vangen van woorden in de echte wereld is nog lastiger. Toevallige vindplaats en het vindtijdstip zeggen niet vanzelf iets over de geboorteplaats en het geboortetijdstip. Een sterk voorbeeld geeft Sanders zelf: de Van Dale nam pas in 1984 het woord ‘jonge’ voor jonge jenever op, terwijl het in de jaren dertig al veelgebruikt was.
Kennelijk wat bronnen gemist. Dat is heel gauw een dilemma: je kunt onmogelijk weten of je oudste bron ook dé oudste bron is. En dan nog, wat zegt dat precies over verspreiding en gebruik van een woord? Bronvermeldingen dan maar niet opnemen, is ook geen goede oplossing, want natuurlijk wil je anderzijds wel vermeld zien dat ‘afzakkertje’ al in de zeventiende eeuw gebruikt werd.
Alleen, als ik het Borrelwoordenboek lees, krijg ik regelmatig de kriebels. Al die bronvermeldingen geven namelijk automatisch een schijn van grote precisie en wetenschappelijkheid, die nu eenmaal meestal niet opgaat. Neem bijvoorbeeld de ‘bolle meniscus’. Daarbij staat: ‘omstreeks 1975 gebruikt door medische studenten in Utrecht’. Ach, ik weet toevallig uit de overlevering dat mijn opa (die in Delft iets heel anders studeerde) daar voor de oorlog al over sprak. En zo is het natuurlijk met talloze borrelwoorden.
Wat zich hier ook wreekt, is de ijver van Sanders. Zijn enthousiasme gaat een flink aantal keren met hem op de loop. Dat heeft onder meer geleid tot het opnemen van allerlei woorden die misschien wel regelmatig gebruikt worden om een borrel mee aan te duiden, maar die tegelijk voor talloze andere zaken kunnen staan: eentje, een halfje, een glaasje, een bel, een echte, een grote, een kleintje, een kleinigheidje, een slokje. Zelfs ‘iets’ heeft een eigen ingang gekregen.
Dat is echt te ver doorgeschoten. En dat iemand de drank een keer ‘erger dan de cholera’ noemt, lijkt mij ook niet een reden om ‘erger dan de cholera’ als borrelvolksnaam op te nemen. Enfin, het opnamebeleid met zowel die algemene woorden als overduidelijke eenmalige grapjes, maakt het een beetje een onevenwichtig boek. Wat niet wegneemt dat ik het onmiddellijk aan een jeneverliefhebber cadeau zou doen.
Buitengewoon vreemd vind ik het overigens dat in een borrelwoordenboek dat voor negentig procent over jenever gaat het woord ‘borrel’ wel, maar ‘jenever’ niet behandeld wordt. Alleen verstopt achter de benaming ‘Jan’ valt te lezen dat jenever via het Frans teruggaat op het Latijnse ‘juniperus’: jeneverbesstruik. En mag ik in de volgende druk ook lezen hoe en waarvan precies een borrel nou eigenlijk gemaakt wordt?
“Het lijkt er toch erg veel op dat onze hersenen voor de primitieve gedeeltes net zo georganiseerd zijn als bij ratten”
“Iedereen kent dat effect: je zet wat mensen bij elkaar in een zaaltje, je doet het licht uit om dia’s te vertonen en in dat halfduister zakt binnen de kortste keren de helft van het publiek weg. Zeker als je ook nog een saaie spreker hebt. Het punt is dat het signaal via je biologische klok ‘wakker blijven, licht!’ verdwenen is.”
De biologische klok, een klein hersengebiedje dat vlak boven de oogzenuw, aan de onderkant van de hypothalamus zit, is een bijzonder invloedrijk instrument, waarop prof. dr. Ruud Buijs van het NIH, het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek, nog lang niet uitgekeken is.
Het NIH doet al vele jaren onderzoek naar de suprachiasmatische nucleus, of SCN, zoals de klok in jargon heet. Zowel bij mensen als bij dieren. Buijs (48) leidt bij het Akademie-instituut de dierexperimentele onderzoeksgroep, prof. Dick Swaab staat aan het hoofd van het ‘humane’ onderzoek, maar de laatste jaren wordt geprobeerd die twee researchgebieden te integreren.
“Dat klinkt makkelijker dan het is,” zegt Buijs. “Bij dieren kun je op allerlei manieren ingrijpen, bij mensen natuurlijk niet. Bovendien geeft de vraag in hoeverre je dieren en mensen mag en kunt vergelijken me altijd zorgen.”
Maar dat mensen én dieren een biologische klok hebben staat vast, en dat hij belangrijk is ook. Zo bestaat er absoluut een samenhang tussen een niet goed functionerende klok en onder meer de slaapproblemen bij de ziekte van Alzheimer en winterdepressies.
De bioloog Buijs legt uit: “De SCN is een kerntje met een eigen, endogeen ritme van ongeveer vierentwintig uur. Wat je ziet, is dat de activiteit van de cellen in dat gebiedje fluctueert. Overdag zijn er meer cellen actief dan ’s nachts, en ’s nachts zijn er ook andere cellen actief. Dat ritme zit er helemaal vanzelf in.”
“Het is ons jaren geleden al gelukt om de biologische klok uit de hersenen van een rat te verwijderen en dan nog weken in zijn eentje te laten ‘doortikken’. Licht is alleen een signaal, waarmee je de klok kunt synchroniseren. Hoe een dier reageert op licht is overigens afhankelijk van of het om dagdieren of nachtdieren gaat. Je kunt heel duidelijk merken dat ratten nachtdieren zijn. Als we hier is het laboratorium het licht aandoen dan gaan ze slapen.”
De factor tijd
De invloed van de biologische klok reikt echter veel verder dan alleen het bepalen of een dier gaat slapen of niet. Hóe ver precies is nog lang niet duidelijk, maar de groep van Buijs heeft onlangs twee zeer uiteenlopende onderzoeken gedaan die een idee van het belang van de SCN geven.
Ook voor de mens, maar daarvoor moeten we eerst weer terug naar de rat. Buijs: “In de hypothalamus wordt allerlei informatie verzameld. Vanuit het lichaam van de organen, dus het hart en de nieren, enfin de hele santenkraam, maar ook van de hersensystemen die belangrijk zijn voor de verwerking van emoties, zoals de amandelkern en de hippocampus.”
“Binnen de hypothalamus heb je verschillende kernen waar wij onderzoek naar doen. De biologische klok is er daar een van, een andere is de zogeheten PVN, de paraventriculaire kern – de meest namen voor hersengebieden zijn helaas niet spannend. Die PVN blijkt het punt te zijn waarop al die informatie, uit de organen, over de emoties maar ook uit de biologische klok samenkomt. Die wordt daar geïntegreerd, en op basis daarvan kan dan vanuit de PVN de opdracht gegeven worden om stresshormonen aan te maken.”
“De factor tijd speelt daarbij een belangrijke rol. Het blijkt dat het tijdstip van de dag waarop je een rat stress te verduren geeft, uitmaakt voor de hoeveelheid stresshormoon die wordt afgegeven. ’s Nachts is het minder dan overdag.”
Hoe kun je dat allemaal onderzoeken? “Bij het geven van stress willen we het liefst de natuurlijke situatie zo dicht mogelijk benaderen. Daarom plaatsen we ratten eenvoudig in een nieuwe omgeving. En als we ze echt willen pesten, zeg maar, dan zetten we ze in een bak water waar ze niet uit kunnen. Daar zie je ze op reageren: door in het bloed de stresshormoonniveaus te meten, zie je hoe ze stress ervaren op verschillende momenten van de dag.”
“Om te kijken wat er binnenin de hersenen gebeurt, hebben we ook technieken die heel goed werken. Als we willen zien hoe de SCN communiceert met de hersenen kunnen we van buitenaf een zogeheten tracer inspuiten, precies in die PVN. Als je de ratten dan een paar dagen later doodmaakt, kun je zien welke verbindingen er vanuit de SCN met andere gebieden zijn. Dus waar die kern naartoe projecteert.”
Vrouwtjesratten
“Het bleek dat de verbindingen vanuit de biologische klok niet helemaal in, maar rond de PVN eindigden, terwijl we toch zagen dat de tijdfactor invloed had op de hoeveelheid stresshormoon waartoe de PVN opdracht gaf. Een elektrofysioloog hier in onze groep heeft toen kunnen aantonen dat er wél een verbinding bestaat, niet via de cellichamen, maar alleen via de dendrieten, de uitlopers van de cellen.”
“Overigens was het interessant dat wat de stressreactie betreft er een groot verschil zit tussen de mannetjes- en de vrouwtjesratten. De vrouwtjes produceerden in een nieuw kooitje veel meer stresshormoon dan de mannetjes. Wat dat precies betekent, weten we niet, maar het is wel iets om goed in de gaten te houden.”
“Natuurlijk kun je dergelijke technieken niet op mensen toepassen, en omdat we toch willen weten hoe de menselijke hersenen in elkaar zitten moesten we op zoek naar een fatsoenlijke techniek om hetzelfde bij mensen te kunnen onderzoeken. Mensen hebben ook een biologische klok en een PVN, maar of er sprake is van dezelfde verbindingen weet je daarmee nog niet. Toen zijn we gaan kijken of we dezelfde traceertechniek konden toepassen na de dood. Dat lukte.”
“Als je plakjes hersen van een rat die hooguit een paar uur dood is op de goede manier bewerkt – je moet er onder meer zuurstof aan toevoegen – dan kun je die ook die tracer inspuiten, en zie je in de uren daarna het transport naar andere gebieden.”
Restjes ziel
De volgende stap was dezelfde procedure bij mensenhersenen toepassen. En ook dat bleek te werken. Het is mogelijk in hersenen van mensen die tussen de vier en negen uur dood zijn eenzelfde tracer in de biologische klok te injecteren, die vervolgens de tracer transporteerde naar de PVN. Er liggen met andere woorden dezelfde verbindingen als bij ratten.
“Mijn conclusie is niet dat er leven na de dood is,” zegt Buijs, “maar er is wel transport. Of in die uren de laatste restjes ziel uit je lichaam vertrekken, daar kan ik niets over zeggen. Dat is hoogstens een probleem voor theologen. Gek genoeg lijkt de manier waarop je doodgegaan bent uit de maken voor de kans op succes bij deze procedure. Je hebt grotere aantallen nodig om het echt te kunnen zeggen, maar het gaat vaak goed met mensen die aan Alzheimer leden. Dikwijls kun je het al zien aan de hersenen als ze binnenkomen of het zal lukken of niet.”
“Telkens opnieuw zie je dat er parallellen zijn tussen ratten en mensen. Het lijkt er toch erg veel op dat onze hersenen voor de primitieve gedeeltes net zo georganiseerd zijn als bij ratten. Het zijn ook de delen die evolutionair gezien behoorlijk oud zijn.”
Bij zijn weten is zijn groep de eerste die dit soort reacties in dode mensenhersenen heeft weten te bewerkstelligen, maar bij het tijdschrift Nature dacht een van de referees er anders over. Het artikel over dit onderzoek werd geweigerd. Buijs schouderophalend: “Tja, als ze het belang niet willen of kunnen zien, dan is dat jammer, maar dan houdt het op. We hebben het nu ergens anders aangeboden.”
En het volgende artikel waarin een hoofdrol is weggelegd voor de biologische klok is ook al klaar. Buijs is geïntrigeerd door de samenhang tussen tijd en stress. “Op basis van de literatuur en andere zaken die ik tegenkwam, had ik al lang het idee dat er een relatie is tussen de biologische klok en hypertensie, hoge bloeddruk. Daarvoor wilde ik heel graag de hersenen onderzoeken van mensen die aan hypertensie zijn overleden, meestal gebeurt dat uiteindelijk door een hartinfarct. Maar dat lukte aldoor niet.”
“Nog steeds is het heel moeilijk aan hersenen van overledenen te komen. Bijna niemand heeft een codicil, en de meeste cardiologen voelen er niet veel voor om meteen aan de familie te vragen of ze instemmen met een hersenobductie. Dat is natuurlijk emotioneel ook heel lastig, dat begrijp ik wel. Maar toen kwam er anderhalf jaar geleden een brief van een Russische onderzoeker van het cardiologisch instituut in Moskou, hetzelfde waar Jeltsin geopereerd. Valeri Goncharuk wilde aan de hypothalamus werken, of we daar belangstelling voor hadden. Ja dus.”
Weekendtas
“Hij heeft toen van de Akademie een gastonderzoekersbeurs gekregen, en in juni vorig jaar stond hij op Schiphol, met een weekendtas met zes hypertensieve hersens, en zes controles. Bij de douane mag je zo door, als je dat vertelt. Ik zeg ook wel eens dat ik rattenbloed bij me heb, dat werkt ook uitstekend.”
“Die zomer hebben we hier de analyses gedaan, en er waren schitterende verschillen in de biologische klok tussen de hoge bloeddrukpatiënten en de controles. De hypertensieven bleken veel minder vasopressinecellen te hebben. Vasopressine is een neuropeptide, wat onder andere een rol speelt bij de overdracht van informatie van de biologische klok naar de rest van de hersenen.”
“Maar als je zulke veranderingen in de biologische klok ziet, dan is natuurlijk meteen de vraag of je naar een oorzaak of een gevolg kijkt. Nu krijgen in Nederland alle hoge bloeddrukpatiënten medicijnen, maar in Rusland kunnen de meeste mensen dat niet betalen. Degenen van wie Goncharuk de hersenen meebracht, hadden geen medicijnen gehad. In zijn volgende weekendtas zaten behandelde hersens, dat zullen wel hoge partijtypes geweest zijn, en die bleken ook afwijkende klokken te hebben. Dat doet je vermoeden dat die klok al in een heel vroeg stadium een rol speelt. En medicijnen helpen daar in ieder geval niet voor.”
Nu wil Buijs het andersom doen: van de mens wil hij naar de rat. “Mijn vraag is: als ik ratten op latere leeftijd een hoge bloeddruk geef – dat kan met een farmacon – zie ik dan veranderingen in de SCN? Als dat zo is, is hoge bloeddruk waarschijnlijk een oorzaak van zulke veranderingen.”
“Aan de andere kant proberen we in te grijpen in de vroege ontwikkeling van de rat. Als de moederrat in een bepaalde periode van de zwangerschap stress ondervindt, worden haar kinderen al geboren met een hoge bloeddruk. We willen dan kijken of de SCN veranderd is, en zelfs mogelijk de schuldige is.”
“Kijk, tijd speelt kennelijk een rol in de manier waarop je met emoties omgaat. Misschien wordt er bij hypertensieven een signaal verkeerd overgedragen, waardoor je verkeerd bent ‘ingesteld’ om goed met stress te kunnen omgaan. De meeste hartaanvallen gebeuren vroeg in de ochtend. Tijd is echt een factor. Dus is je biologische klok erbij betrokken.”
“Wat ik denk is dat hoge bloeddrukpatiënten niet in staat zijn goed voorbereid aan de dagelijkse activiteitenperiode te beginnen. Als je wakker wordt, worden er andere opdrachten gegeven dan wanneer je slaapt: voor de aanmaak van hormonen, voor hoe hard je nieren moeten werken, voor het functioneren van van alles in je lichaam.”
Donker en licht
En ook voor hoe hard je hart moet kloppen. “We hebben laatst een pilotje gedaan,” zegt Buijs, “waarvoor we bereidwilligen binnen het instituut gerekruteerd hebben die een dag lang hun hartslag hebben gemeten tijdens rust. Als uitgangspunt hebben we de hartslag na het wakker worden genomen, en die lag rond de vijftig, vijfenvijftig slagen per minuut.”
“In de twaalf uur daarna ging dat flink omhoog, maar ’s nachts duikt het omlaag. Tegen de ochtend is het op zijn laagst. Maar er is ook een verschil tussen donker en licht. Als iemand zijn ogen dichthoudt en daarna weer opendoet, dan gaat de hartslag omhoog. Bij fel licht gaat hij zelfs nog verder omhoog. Licht is een activiteitssignaal voor mensen. Het is dus niet raar dat dat een verhoging van de hartslag geeft.”
“Ik zou willen weten hoe dat zit met mensen met een hoge bloeddruk, nu ik weet dat ze een afwijkende biologische klok hebben. Reageren die meer of minder op licht? Je kunt je voorstellen dat ze niet reageren, en daarom dan slecht zijn voorbereid op activiteit, maar misschien reageren ze ook juist sterker op licht. Ik weet het niet. Het zal lastig zijn mensen te overtuigen van het belang van onderzoek naar het verband tussen hart, vaten en hersens.”
“Maar die verbanden zijn er natuurlijk sowieso. Als je een konijn een geluid laat horen, zie je de doorbloeding in zijn oren toenemen. Zo simpel liggen de dingen vaak.”
Chomsky’s spijkerbroek
Er is waarschijnlijk geen enkele auteur van wie ik al zo vaak plezier gehad heb als van Noam Chomsky. Zijn idee dat taalkunde in feite een zoektocht naar de menselijke natuur is, maakte er een echt spannend vak van.
Chomsky’s vermogen zich te verbazen over de meest simpele, alledaagse taalverschijnselen, wierp voor het eerst een helder licht op de ingenieusheid van een systeem dat iedereen met het grootste gemak hanteert. Maar zijn taalboeken lezen, is bepaald geen makkie. Taal zit nou eenmaal knap lastig in elkaar, en bovendien is Chomsky zo’n auteur die al redenerend schrijft, met als gevolg dat hij soms aan het eind van een redenering concludeert dat hij er zo niet uitkomt, en dus een andere redenering moet opzetten.
Verwarrend voor de eenvoudige student die ik was toen ik met zijn boeken kennismaakte, maar ook heel inzichtgevend.
Toen ik hem in mei 1986 voor het eerst ontmoette voor wat mijn allereerste kranteninterview zou worden, had ik vrijwel al zijn taalwerk gelezen. Ik was dus prima voorbereid, maar oh, wat vond ik het doodeng. Totaal onnodig, bleek meteen. Chomsky’s glimlach was geloof ik wat me toen nog het meest verbaasde. Die was niet alleen buitengewoon aardig, maar ook een beetje verlegen. En toch combineerde dat wonderwel met zijn gedreven antwoorden.
Zijn onstuitbare spreken is wat iedereen bijblijft. Of je nou alleen met hem bent, of hem voor publiek hoort spreken, of het over taalkunde gaat, of politiek, of de rol van de media: Chomsky lijkt volstrekt onvermoeibaar. En al gaat het in een ongelooflijk tempo, hij klinkt nooit gehaast.
Ik ken verder niemand die zo indringend, maar toch niet opdringerig praat. En het gaat hem steeds om de zaak, niet om zijn eigen, onwaarschijnlijk succesvolle persoon (in de Arts and Humanities Citation Index, die aanhalingen van 1980 tot 1993 geeft, is hij de enige nog levende persoon uit de top tien. Hij staat op nummer acht, net na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero).
De god van de taalkunde is wars van aanbidding. Ook in uiterlijk vertoon heeft hij geen interesse. Legendarisch is het hok op het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in Boston dat zijn werkkamer is. Thuis – zo ontdekte ik een paar jaar geleden – ontvangt hij in spijkerbroek en kapotte trui, in de huiskamer waar sinds de jaren vijftig nooit meer een nieuw meubelstuk is binnengekomen.
Laat ik bekennen dat het leuk is om een mok superslappe koffie van Chomsky geserveerd te krijgen, en interessant om te zien hoe hij woont, maar tegelijk heeft die platte nieuwsgierigheid (‘beroemdheidje kijken’) iets gênants. Want daar gaat het natuurlijk allemaal niet om. Als ik aan Chomsky denk, schaam ik me ook voor mijn geestelijke luiheid, maar word ik meteen geïnspireerd om ertegen te vechten. Met hem praten heeft iets opwindends omdat zijn geest jouw geest aan het werk zet. Wat hij vertelt is namelijk echt origineel en meestal glashelder.
Er zit één andere kant aan. Met al zijn briljantie is Chomsky dermate rationeel en cerebraal dat er geen ruimte overgebleven lijkt voor begrip voor het volle leven, waarin kolkende passies en dierlijke driften de overhand kunnen krijgen. De vraag is ook of ze dat bij hem kunnen. Intrigerend feit: er bestaat niet één roddel over hem, op welk vlak dan ook. Ik denk ook dat Chomsky oprecht meent dat de mens van nature goed en welwillend is, hooguit te irrationeel (“Wat rationaliteit betreft zitten we nog steeds in de middeleeuwen”, zei hij eens tegen me).
Dat Chomsky terwijl hij zo vaak gelijk heeft, het toch lang niet altijd krijgt, heeft volgens mij alles te maken met zijn slechte oog voor zwakheden als ijdelheid, geldingsdrang of ordinaire angst en onzekerheid. De meeste mensen gaat het namelijk wél vooral om zichzelf en hun positie in de wereld. Daar rekening mee houden, lukt hem slecht.
Dit zijn natuurlijk mijn eigen, gekleurde gedachten. Graag zou ik die van een ander ernaast zien. Juist daarom was laatst het lezen van de eerste biografie over Chomsky (Noam Chomsky, a life of dissent, MIT Press, door Robert F. Barsky) zo’n totale desillusie.
Niets van wat mij zo boeit, kwam ik erin tegen. Het bleek een gortdroge opsomming van wie Chomsky wanneer in zijn leven tegenkwam, waaraan hij wanneer bijdroeg, et cetera. Geen mooie introductie op zijn denkbeelden, vrijwel niets over hun impact, en veel te weinig over zijn wonderlijke persoonlijkheid. Zonder voorkennis zou je denken: waarom in vredesnaam een biografie over deze man?
Wie dat wil snappen, kan beter een keer naar hem gaan luisteren, of desnoods een boek van hemzelf lezen.
Wie een tweede taal laat leert vertoont tweetalige hersenen
Als je twee talen vloeiend spreekt, hebben die dan elk hun eigen plek in je hoofd? Onderzoek van Joy Hirsch en een aantal andere neurowetenschappers in New York, dat deze week gepubliceerd is in Nature, lijkt het begin van een antwoord op die vraag te geven: het ligt eraan wanneer je die tweede taal geleerd hebt. Wie tweetalig opgevoed wordt, houdt daar deels een andere ‘organisatie’ van de hersenschors aan over dan degenen die als ‘vroeg-volwassene’ een nieuwe taal leren.
Uit de klinische literatuur waren wel gevallen bekend van mensen die na een hersenbeschadiging hun moedertaal niet meer spraken en overschakelden op een tweede taal, of die na een operatie problemen kregen met een of meer van de talen die ze kenden. Elektrische stimulatie van de hersenschors (vaak door neurochirurgen gebruikt om te bepalen waar er vooral níet gesneden mag worden) liet ook iets soortgelijks zien: daarmee blijk je soms een van de talen die iemand spreekt te kunnen ‘uitschakelen’.
Over hoe en waar taal in de hersenen zit, is nog veel onduidelijk, maar de onderzoekers hebben zich beperkt tot de twee gebieden in de linker hersenhelft waarvan al sinds de vorige eeuw vaststaat dat ze belangrijk zijn voor taal: het gebied van Broca (in de voorhoofdskwab) en dat van Wernicke (wat verder naar achteren, in de slaapkwab).
Zes ‘vroeg-tweetaligen’ en zes ‘laat-tweetaligen’ moesten in stilte in beide talen een gebeurtenis beschrijven. Tijdens die opdrachten werden met behulp van magnetische velden afbeeldingen, zogeheten fMRI-scans, gemaakt.
Bij iedereen lichtte zowel het gebied van Broca als dat van Wernicke telkens op, maar de bij de laat-tweetaligen was er in het gebied van Broca een duidelijke anatomische scheiding te zien tussen de twee talen. Tussen de eerste en de tweede taal werd bij alle zes een afstand gemeten, variërend van 4,5 tot 9 millimeter. Bij de vroeg-tweetaligen was die afstand er niet, en het gebied van Wernicke liet bij beide groepen nauwelijks of geen verschil tussen de talen zien.
Resultaten die vooral nieuwe vragen oproepen. Bijvoorbeeld: wat gebeurt er precies in ‘Broca’, en wat in ‘Wernicke’? Wat zegt dit over de ‘kritieke periode’ voor taal, ons tot in de puberteit aldoor afnemende vermogen een taal tot in de puntjes te leren beheersen? Hoe zit het met mensen die meer dan twee talen goed beheersen? Kun je ook zes gescheiden gebiedjes hebben? En hoe goed moet je kennis van een taal zijn voordat je een duidelijk afgebakend stukje hersenschors hebt ontwikkeld?
Beetje vlooien, beetje roddelen
GROOMING, GOSSIP AND THE EVOLUTION OF LANGUAGE door Robin Dunbar. Uitgever Faber and Faber, 230 p. f 27,50
Nederlandse vertaling: VLOOIEN, RODDELEN EN DE ONTWIKKELING VAN TAAL Vertaling Tinke Davids. Uitgever Ambo, 248 p., f 39,90
Wie een plausibele theorie over de oorsprong van de taal ontwikkelt, zal niet over het hoofd worden gezien. Totnogtoe zijn er slechts aanzetten toe gegeven, maar de Engelse psycholoog Robin Dunbar denkt dat hij meer heeft: er zou een rechtstreeks verband zijn tussen het vlooien van apen en de oorsprong van taal.
Praten, oreren, luisteren, klagen, kletsen, mompelen, lezen, schrijven, grappen maken, uitleggen, ratelen, aanraden, fantaseren, stamelen, opdreunen, samenvatten, pleiten, liegen, puzzelen, zwatelen, vlijen, vloeken, voorzeggen, rijmen, redeneren, roddelen.
Je kunt met gemak een hele pagina vullen met bezigheden waarbij we voortdurend ons taalvermogen, dat oppermachtige instrument, inzetten. Een wereld zonder is ondenkbaar.
En toch heeft de wereld het vrijwel altijd zonder gedaan. Wat er toen gebeurde? Hoe, waar, wanneer?
Tja, voor de eerste die met een goed doortimmerde, aannemelijke theorie over de oorsprong van taal komt, ligt er beslist eeuwige roem in het verschiet. Ook al zullen we, omdat taal nu eenmaal onmiddellijk vervliegt als je het niet vastlegt (op schrift, op band), natuurlijk nooit helemaal zeker weten wie ermee begonnen is.
Maar stel je wil een gokje wagen. Waar zou je moeten gaan kijken? In welke richting zou je kunnen denken? Gelukkig is iedereen – behalve natuurlijk de creationisten maar die hébben alle antwoorden al – het over een paar dingen wel eens. Zoals dat taal per definitie een produkt van de evolutie is, en dat je er menselijke hersens met flink veel neo-cortex voor nodig hebt.
Dus zou je om te beginnen de aanwezige kennis over taal, evolutie en het menselijk brein eens kunnen gaan bestuderen. En wat ook nooit kwaad kan, is een kijkje nemen bij onze naaste verwanten: apen.
Met de titel Grooming, gossip and the evolution of language, net in het Nederlands vertaald als Vlooien, roddelen en de ontwikkeling van taal, zit de Engelse hoogleraar psychologie Robin Dunbar dus helemaal goed. Het zit er allemaal in.
En dit is zijn theorie: omdat apen grotere hersens ontwikkelden, gingen ze in grotere groepen leven, van ongeveer 150 individuen.
Dat aantal zie je nog steeds op allerlei plaatsen terug. Niet alleen kleinschalige gemeenschappen van jagers en verzamelaars hebben ongeveer die grootte, de meeste maatschappijvormen kennen wel een of ander soort groepering van deze omvang (militaire compagnieën bijvoorbeeld). Ook in de moderne wereld blijkt het persoonlijk netwerk van mensen ongeveer 150 personen groot te zijn.
Maar met 150 individuen de sociale banden in stand houden met behulp van vlooien, zoals apen doen, kost te veel tijd. Je zou niet meer aan eten zoeken toekomen. En daarom hebben apen taal ontwikkeld. Want als je praat kun je meerdere soortgenootjes tegelijk vlooien. Dat is ook de reden dat we zo graag over anderen roddelen.
Gaat Dunbar wereldberoemd worden? Dat lijkt me stug. Zelf doet hij veel apenonderzoek, en de literatuur van anderen over dat onderwerp kent hij dus ook.
Voor de rest ontbreekt het hem aan zelfs maar de meest basale kennis. Zo is taal voor hem uitsluitend een sociaal verschijnsel (namelijk roddelen, kletsen over anderen) dat trouwens eigenlijk alleen uit woorden bestaat. Het hele booming onderzoeksterrein van de cognitie is kennelijk aan hem voorbij gegaan. Hij heeft het wel over de grootte van onze neo-cortex, maar nergens over de bouw of de werking.
Of toch, hij meldt ergens dat vanuit die hersenschors neuronen worden rondgestuurd. Nou, onze zenuwcellen blijven toch echt mooi zitten waar ze zitten. Ze sturen hooguit signalen rond.
Maar het ergste is dat hij de essentie van de evolutieleer gemist heeft. Talloze keren, door het hele boek heen, blijkt dat hij denkt dat de evolutie doelbewust is, en dat soorten ergens naar streven. Vanwege die grotere hersenen moesten er wel grotere groepen ontstaan, en dus hadden apen ineens echt taal nodig.
Verder dan dat gaan Dunbars ideeën echt niet. Nu is de overtuiging dat de evolutie een doel heeft een veelvoorkomend misverstand. Maar Dunbar zou beter moeten weten. Hij denkt ook dat hij het beter weet, want in een van de eerste hoofdstukken legt hij het Darwinisme nog even uit, juist omdat het in de populaire literatuur zo wemelt van de misverstanden. Een van de gênantere onderdelen van het boek.
Hoewel? Er zijn meer redenen om af en toe een flink te knipperen met je ogen. Rijp en groen onderzoek wordt voortdurend op één hoop gegooid, en alles is ook waar.
Elke correlatie is meteen een oorzakelijk verband (ook zo’n beginnersfout), en zijn eigen hypotheses zet Dunbar een pagina verder rustig in als harde feiten. En laat hij een student een keer een onderzoekje doen, dan blijkt daaruit bijvoorbeeld meteen hoeveel tijd wij mensen besteden aan het praten over anderen. Niets over methoden, onzekerheden, en zelfs geen literatuurverwijzing.
En iets als de zwarte-Eva-theorie, dat idee dat we allemaal afstammen van één vrouw in Afrika, neemt hij gewoon voor waar aan, terwijl dat onderzoek nogal onderuit is gehaald in de wetenschappelijke pers. Een theorie over de oorsprong van taal die op zo’n wankele basis staat, kun je niet serieus nemen.
Het is een beetje merkwaardig dat uitgevers dat wel doen. Zijn het onderwerp en de titel al genoeg om te besluiten een boek uit te brengen? Zelfs in vertaling?
Die vertaling verdient overigens speciale vermelding, omdat hij zeldzaam slecht en slordig is. Niet alleen kun je in het Nederlands van vertaalster Tinke Davids het oorspronkelijke Engels zo teruglezen, wat je zo vaak ziet, maar ze maakt het nog erger. ‘De grotere soorten’ (the larger species) vertaalt ze bijvoorbeeld ergens als ‘de grootste groepen’, waardoor een hele alinea totaal onbegrijpelijk wordt.
Enfin, daar wórdt het woord ‘species’ tenminste nog vertaald, zij het verkeerd, het is ook wel honderd keer gewoon onvertaald blijven staan. Maar ze vergeet ook cruciale woordjes als ‘net als’, en zelfs overschrijven lukt niet: Sir William Jones is in de vertaling Sir William James geworden.
Commissie bepleit formele erkenning gebarentaal
Telkens moest een adviescommissie uitleggen wat gebarentaal is. Terwijl het er haar alleen maar om ging dat degene die de gebarentaal nodig heeft deze ook kan gebruiken.
De Nederlandse Gebarentaal moet formeel erkend worden. Wie dat wil moet de taal kunnen gebruiken, en op de benodigde voorzieningen kunnen rekenen. Bij het onderwijs aan dove kinderen dient tweetaligheid het uitgangspunt te zijn, waarbij kennis van gebarentaal de basis moet vormen voor het zo goed mogelijk leren van het Nederlands. Er dient geïnvesteerd te worden in onderzoek, opleidingen en leermiddelen. Het is nodig de tolkenvoorzieningen uit te breiden, en naast meer ondertiteling zou er een wekelijks televisieprogramma in en over de Nederlandse Gebarentaal moeten komen. Cultuuruitingen moeten voor subsidie in aanmerking komen.
Dat zijn hoofdlijnen uit Méér dan een gebaar, een vandaag verschenen advies van de Commissie Nederlandse Gebarentaal met 66 aanbevelingen aan het kabinet.
“Voor kinderen die al vóór hun derde verjaardag doof waren, geldt dat gebarentaal de enige taal is die zij op een natuurlijke manier kunnen verwerven” schrijft de commissie die onder leiding stond van prof.dr. Anne Baker, hoogleraar taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam. De commissie werd in 1996 in het leven geroepen door de staatssecretarissen Terpstra (Welzijn) en Netelenbos (Onderwijs).
Uitgangspunt in het rapport is dat ieder mens, horend of doof, recht heeft op het zo vroeg mogelijk leren van een complete taal, omdat taal een cruciale rol speelt in de cognitief-sociale ontwikkeling van kinderen. Formele erkenning van de Nederlandse Gebarentaal is daarom volgens de commissie een principiële aangelegenheid.
Dat elke dovengemeenschap zijn eigen gebarentaal ontwikkeld heeft, en dat die talen stuk voor stuk alle essentiële kenmerken van menselijke taal hebben – alleen het kanaal is een ander, luisteren en spreken worden vervangen door kijken en gebaren – is al tientallen jaren bekend.
Heel lang heerste de overtuiging dat het gebruik van gebaren het leren liplezen en spreken, en dus de integratie van doven in de horende maatschappij, in de weg zou staan. Pas sinds kort is tweetaligheid het uitgangspunt bij alle doveninstituten in Nederland, maar nog lang niet alle docenten daar hebben voldoende kennis van de Nederlandse Gebarentaal. Medewerkers van doveninstituten dienen dan ook op korte termijn een intensief nascholingsprogramma te volgen. Dan kan in het dovenonderwijs de Nederlandse Gebarentaal consequent als instructietaal gebruikt gaan worden, en kan het tegelijk als apart vak in het programma opgenomen.
Integratie van dove leerlingen in het reguliere onderwijs is mogelijk vanaf het niveau van de middelbare school, maar dan moeten ze wel recht hebben op een doventolk. Het aantal tolkuren waarop een dove recht heeft (in onderwijs, op het werk en in de privésfeer), moet in elk geval drastisch omhoog. In 2010 moet de huidige capaciteit vertienvoudigd zijn, vindt de commissie. In dat jaar zou ook de gefaseerde invoering van alle voorstellen gerealiseerd moeten zijn.
Sommige aanbevelingen (zoals over meer ondertiteling op televisie, ook door de commerciële) komen ten goede aan alle ongeveer 900.000 Nederlanders met een gehoorbeperking, andere aan kleinere groepen. Het aantal potentiële Nederlandse Gebarentaalgebruikers heeft de commissie becijferd op 15.000. De commissie schat dat er in het eerste jaar vijf miljoen nodig is voor een goede start bij het uitvoeren van de aanbevelingen. Daarbij hoort dan ook de oprichting van een Lexicografisch Instituut – dat bestaande gebaren zal inventariseren, en tegelijk voor een zekere standaardisatie en ontwikkeling van de gebarenschat kan zorgen – en de instelling van een leerstoel Nederlandse Gebarentaal.
Staatssecretaris Nuis komt pas in september met een reactie op de aanbevelingen over cultuur en de media. Zijn collega Netelenbos wil wel al reageren: “De omvang van de groep zelf vind ik niet relevant. Het is ook een kwestie van leerrecht en leerplicht. Daar zijn momenteel nogal wat gehandicapte kinderen van verstoken. Dat kan niet.” Over het gevraagde geld laat ze zich niet uit. “Eerst maar eens kijken wat er sowieso al kan.”
Staatsecretaris Terpstra is optimistisch over de te verwachten effecten van het advies. “Ik ben ook zo blij met het rapport omdat er van alles in staat waar je meteen mee kunt beginnen. We zullen al dingen meenemen op Prinsjesdag, in de actualisatie van De perken te buiten, het meerjarenprogramma voor gehandicaptenbeleid. Kijk, natuurlijk is het makkelijker steun te vinden voor iets waar de halve wereldbevolking van afhankelijk is, maar dit is zó essentieel voor mensen. Ik ben bereid om het gevecht aan te gaan.”
In reggae bijvoorbeeld ís de eerste tel er nooit, maar je hoort hem wel
Een dansende schoen met menselijke trekjes, ritmes die spannend worden door gaten, en het aangeboren vermogen om mee te klappen. Over zulke zaken gaat het in het onderzoek van ex-Akademie-onderzoekers dr.ir. Peter Desain en dr. Henkjan Honing, die besloten van “beter begrijpen wat muziek is” hun levenswerk te maken. Op weg naar een ’theorie van het al’ in de muziek.
Jammer, de dansende schoen is nog niet uitgepakt. Naar verluidt is het een klein wondertje om te zien.
Psycholoog en informaticus dr. Peter Desain en musicoloog dr. Henkjan Honing hebben namelijk een puur menselijke eigenschap nagebouwd: de schoen pikt in no time een ritme op, en tapt dan mee. Aan een nieuw ritme past hij zich al even snel aan, dat wil zeggen: soms ‘aarzelt’ hij eventjes, net als wij.
“Beter begrijpen wat muziek is”, dat willen Desain en Honing, en die schoen laat daar iets van zien. Het is nu een klein decennium geleden dat ze – na een aantal jaren vergaand ‘hobbyisme’ – besloten hun levenswerk te maken van inzicht proberen te krijgen in hoe mensen muziek waarnemen en verwerken. Van muziekcognitie dus.
Alletwee hebben ze net een KNAW-fellowship van vijf jaar achter de rug (“Daar waren we erg gelukkig mee, we hebben zó veel kunnen doen”, roepen ze in koor), en in september begint officieel het ideale vervolg daarop: een Pionierproject met de mooi alliterende naam ‘Music, Mind, Machine’, die het onderzoeksgebied heel kort samenvat.
Hoe interdisciplinair het terrein is, valt ook af te lezen uit het feit dat twee verschillende NWO-stichtingen het project betalen. Maar de industrie draagt ook bij, en er zal gewerkt worden aan toepassingen en prototypes. De groep zal uit tien mensen bestaan. Thuisbasis is het NICI, het Nijmegen Instituut voor Cognitie en Informatie.
Pianola
In de kelders van het universiteitsgebouw waar dat gevestigd is, wordt nog hard gewerkt aan een opstelling. “Daar komt een elektronisch drumstel, en in deze hoek komt een Yamaha-vleugel, waarmee je kunt opnemen en op hetzelfde instrument weer terugspelen. Een soort pianola, maar dan aangestuurd door de computer.”
Onder de net aangelegde kabelgoten en een paar bouwlampen staan Desain (41) en Honing (38) te stralen in wat voorlopig een duister hok is. Het geluiddichte kamertje dat er vlak naast ligt, is al bijna af.
“Met die schoen willen we een beperkte Turing-test gaan doen”, vertelt Honing, zich kennelijk nu al verheugend. De algemene Turing-test is een ultieme toets voor intelligentie, bedacht door de briljante Brit Alan Turing, die als eerste in principe de mogelijkheid van kunstmatige intelligentie inzag. Een machine doorstaat de test, wanneer je – communicerend via een beeldscherm – niet meer uit kunt maken of er aan de andere kant een ander mens zit, of een machine.
Honing: “Dergelijke programma’s bestaan natuurlijk nog steeds niet, maar in een beperkte Turing-test ,die over slechts één domein handelt (zoals bijvoorbeeld wijnkennis, schaken, en nu dan de tel in muziek meetikken), blijkt de computer soms al redelijk succesvol. In muziekcognitie-onderzoek gaat het niet zozeer om een succesvol werkend computerprogramma, maar om de inzichten die de constructie van zo’n programma ons geeft in menselijke perceptie.”
Aangeboren vermogen
“Muziek lijkt een universeel verschijnsel te zijn. Dat wil zeggen, je vindt het in alle culturen, maar er zijn in de hele wereld heel veel soorten muziek”, zegt Desain, de bedachtzaam formulerende van de twee, “en boventoon-zang uit Tibet is natuurlijk heel iets anders dan westerse klassieke muziek. Generaliseren is gevaarlijk. Maar meeklappen, de tel herkennen, dat is waarschijnlijk een aangeboren vermogen.”
Ritme is maar een onderdeel van de muzikale structuur, en structuur is een absoluut sleutelwoord voor het begrijpen van muziek. “Wat wij proberen, is alle componenten van expressie, die deze muzikale structuren uitdrukken, uit elkaar te peuteren”, legt Honing uit.
Hoe? Onder meer met de inzet van muziektechnologie. Als je gaat manipuleren blijkt al snel dat muziek ingewikkelder is dan je zou denken. Zo is er in veel muziekprogrammatuur een tempoknop, waarmee je een stuk muziek sneller of langzamer kunt afspelen.
Honing: “Wat ligt er nou meer voor de hand dan te denken dat je dan gewoon een snellere uitvoering van hetzelfde stuk krijgt? Maar dat is niet zo. Het klinkt verschrikkelijk. Een heel ander effect dan wanneer je een mens vraagt iets sneller of langzamer te spelen.”
Desain: “Het heeft te maken met de expressie in muziek. Kijk, expressie is alles wat níet in de partituur staat. Dus kleine versnellingen, harder en zachter spelen, het aanhouden van een noot, de fijne details kortom, die ook maken dat uitvoeringen enorm kunnen verschillen, en dat je een stijl of een bepaalde pianist kunt herkennen. Het blijkt ook reproduceerbaar. Wanneer je een pianist vraagt een stuk nog eens precies zo te spelen, dan kán hij dat, meetbaar. We zijn bij ons onderzoek echt onder de indruk geraakt van de ongelooflijke beheersing van musici. En als het tempo wordt veranderd, wordt de expressie op een ingewikkelde wijze aangepast.”
Versiering
“Waar zit ‘m dat nou allemaal in? Wij denken dat het heel erg gelinkt is aan de structuur van muziek. En dan gaat het enerzijds om de mentale representatie, dus wat heeft de uitvoerende in zijn hoofd, en anderzijds om de musicologische kant. Klopt het muziektheoretisch? Wat voor type interpretatie is het? Vraag je een pianist een stuk sneller te spelen, dan blijkt bijvoorbeeld dat een bepaalde voorslag – dat is een nootje dat eigenlijk alleen een versiering is bij een andere noot – in dat geval even lang duurt als in de langzamere versie. Verkort je dat nootje ook, dan klopt het ineens niet meer. Met dat soort kennis kun je software maken met meer weet van muziek, van de perceptuele processen die kennelijk een rol spelen. Een betere tempoknop is dan best mogelijk.”
En soms komen de vakgebieden ineens prachtig samen. “Bij die voorslagen zagen we iets bijzonders”, vertelt Honing. “In een versnelde uitvoering bleken sommige inderdaad korter te duren, maar andere bleven precies even lang. Dat begrepen we niet goed. Maar in de musicologie wordt een onderscheid gemaakt tussen twee soorten voorslagen. Die bleken dus in de uitvoering terug te vinden te zijn.”
Desain en Honing willen het liefst een ’theorie van het al’ over muziek formuleren. Door verschillende vakgebieden te combineren, en door verschillende bestaande modellen, die tot hun ergernis allemaal alleen maar één bepaald aspect van muziek beschrijven, naast elkaar te leggen, hopen ze daar ooit te komen. En het allermooiste zou zijn te begrijpen wat muziek met je doet, waarom bijvoorbeeld het Allegretto van de zevende symfonie van Beethoven iemand telkens weer tranen in de ogen kan bezorgen, of waarom de een jazz fantastisch vindt, terwijl de ander het afdoet als zenuwenmuziek.
Reggae
Dat valt voorlopig buiten hun onderzoeksdomein, maar ze hebben er wel ideeën over. Elkaar naadloos aanvullend, vertellen ze: “Wat het dichtst in de buurt komt van een antwoord op de vraag wat iedereen nou zo mooi aan muziek vindt, waarom het emotie kan oproepen, is dat er verwachtingen opgebouwd en geschonden worden. We hebben een eigen theorie daarover op het domein van ritme, die voorspelt wanneer we een volgende slag verwachten, en in welke mate. In de ervaring van muziek is dat heel belangrijk. Je weet: nu komt er een tel, ik moet zo en zo dansen.”
“Maar kómt die tel niet, dan maakt dat het ritme heel spannend. Zo’n gat, een syncope heet dat, hóór je. Dat is bijvoorbeeld karakteristiek voor reggae: de eerste tel ís er nooit. Maar je hoort hem wel, en blijft hem verwachten. Ook bij de honderdste keer dat je naar hetzelfde nummer luistert.”
“Dat verklaart ook waarom je hetzelfde ritme in een andere context niet als hetzelfde herkent. Zelfs als je het weet, lukt dat niet. Staat er een ander stukje muziek voor, dan wekt dat een andere verwachting, en dat patroon van verwachtingen wordt gebruikt bij de interpretatie van het nieuwe materiaal dat je hoort.”
Binnen het Pionier-project zullen er met die geschonden verwachtingen ook experimenten gedaan worden met het registreren van reacties in de hersenactiviteit. Dokters meten hersenactiviteit al sinds jaar en dag met EEG’s: elektro-encefalogrammen. Via elektroden op het hoofd wordt de activiteit in de hersenen weergegeven in golfpatronen.
De cognitiewetenschappen maken inmiddels met graagte gebruik van die techniek. De golfpatroontje blijken namelijk heel karakteristieke pieken of dalen te vertonen bij bepaalde opdrachten, bijvoorbeeld als je mensen een vreemde woordcombinatie (patat met hond, brood met sokken) laat lezen. Zo’n schending van wat je betekenisverwachtingen kunt noemen, geeft ook bij iedereen dezelfde uitslag van de metertjes, en wel na 400 milliseconden. Of er iets soortgelijks valt te meten bij het schenden van ritmeverwachtingen, zal dus binnen het Music- Mind- Machine-programma uitgezocht worden.
Nog spannender
Ondertussen zinderen Desain en Honing van nog meer plannen en ideeën. “We willen ook een ritmisch lexicon en een zoekmachine daarvoor maken”, zegt Honing enthousiast. “Waarbij je iets in kan spelen en de computer antwoordt met een bekend ritme, dat daar perceptueel zo dicht mogelijk bij ligt. Ook kan je zoeken naar ritmische varianten op bijvoorbeeld de samba of iets dat daar juist het verst vanaf ligt. Of je zoekt naar een nóg syncopischer, dus nog spannender patroon. Met dat soort dingen kun je ook onderwijs echt leuk maken, dat vinden we ook belangrijk.”
Muziek weergeven in woorden blijft lastig. Je moet het horen. Desain en Honing zijn daarom heel gelukkig met de mogelijkheden van de nieuwe media, bijvoorbeeld het Internet. Daar kun je een stukje tekst heel simpel laten volgen door een stukje geluid. Wie meer wil weten dan in een zwart-op-wit-verhaal verteld kan worden: het adres van hun site, waarop de tekst van al hun artikelen met geluidsvoorbeelden te vinden is, is http://www.nici.kun.nl/mmm .
“Chemotherapie kun je dan veel preciezer toedienen”
Minuscuul kleine luchtbelletjes horen binnenkort tot de medische praktijk van alledag, volgens dr.ir. Nico de Jong, die technieken ontwikkelt voor het verbeteren van de echografie. “Belletjes zijn echt een heel leuk medium,” zegt hij. In combinatie met ultrageluid kunnen ze dienen als ongevaarlijke contrastvloeistof, maar ook als heel precieze medicijnenleverancier. Over bruisende harten.
“Je kent zo’n echo wel van zwangere vrouwen,” zegt dr.ir. Nico de Jong (42) wijzend op het zwart-wit beeldschermpje dat hij al had klaargezet, en waarop nu bewegende beelden-met-veel-sneeuw zijn te zien.
Het is inderdaad de eerste associatie die bovenkomt: ‘een echo’ is tegenwoordig voor de meeste mensen een afbeelding van een baby in wording, de eerste ‘foto’ van de kleine.
Maar we bevinden ons in het Thorax Centrum van het Dijkzigt Ziekenhuis in Rotterdam, waar medische apparatuur en technieken voor de borstkas ontwikkeld worden, en de bewegingen op de monitor zijn niet van een kind in een baarmoeder, maar van een kloppend hart. Een bruisend hart zelfs.
Dat bruisen heeft alles te maken met De Jongs onderzoeksterrein, waar hij met groot enthousiasme over praat: minuscuul kleine luchtbelletjes en hun almaar groeiende toepassingsmogelijkheden voor de medische wetenschap. Bijvoorbeeld bij de echografie.
De ingespoten belletjes werken daar als een contrastvloeistof: je kunt er de route die het bloed aflegt mee volgen, en zo zien of het hart of een ander orgaan naar behoren functioneert.
Ze zijn dus nuttig voor het stellen van diagnoses. Maar belletjes kunnen ook een transportmiddel zijn voor medicijnen, die dan heel precies op hun plek van bestemming (zeg: een kwaadaardige tumor) afgeleverd kunnen worden. Dat is althans de theorie, in de praktijk zijn er nog wel een paar problemen op te lossen.
Vuursteentjes
De Jong legt eerst het principe van echografie uit: “Het gaat om het terugkaatsen van geluid, zoals het woord natuurlijk al zegt. Geen gewoon geluid, maar ultrageluid, dat wij met onze oren niet kunnen horen.”
“Wat je ervoor nodig hebt is een piëzo-element, het materiaal van vuursteentjes in een aansteker, waarmee je, door er druk op uit te oefenen, een spanninkje kunt genereren.”
“Bij medisch ultrageluid gaat het om frequenties van zo’n drie Megahertz, dat wil zeggen: drie miljoen trillingen per seconde, veel te hoog voor ons gehoor, want het menselijk bereik ligt tussen de 15 trillingen en de 20.000 trillingen per seconde. Ultrageluid plant zich extra goed voort in waterachtige substanties. Nou bestaan wij voor iets als 90 procent uit water, dus we geleiden uitstekend.”
“Met een speciaal apparaatje op de borst kun je ultrageluid produceren. Dat zendt het geluid uit, en vangt vervolgens op wat er terugkomt: de echo. Als het geluid door een homogeen medium gaat, dan zie je niets, is er geen weerkaatsing. Maar bijvoorbeeld botten, spieren en bloed geven wél reflectie.”
Dat wil zeggen: bloed is relatief homogeen, en weerkaatst dus niet zo goed. Alleen de bloedplaatjes ‘scatteren’ heet het in jargon, en daar kunnen minieme luchtbelletjes uitkomst bieden. De Jong: “In de cardiologie wordt al zo’n 20 of 25 jaar gebruik gemaakt van belletjes bij wijze van contrastvloeistof (dat is het natuurlijk niet, maar dat woord is zo ingeburgerd), in combinatie met echografie. Dan gaat het erom vast te stellen of er misschien een gat zit tussen de linker- en de rechterventrikel in het hart. De bedoeling is dat het bloed eerst via de longen gaat. Als dat niet zo is dan heb je een defect.”
“Hoe doen cardiologen dat nou? Ze spuiten fysiologisch zout in, dat ze eerst even geschud hebben, zodat er belletjes ontstaan zijn. Als alles in orde is, dan stroomt het bloed met die ingespoten belletjes eerst door de longen. Grotere belletjes worden daar afgevangen, en dan zie je ze niet meer op de echo van de linkerventrikel van het hart. Zie je ze wel, dan weet je dat het fout zit.”
“Dat is natuurlijk maar een heel beperkte toepassing. Wat je zou willen weten, is hoe het zit met de echte bloedvoorziening van het hart, dus van de hartspier, maar ook van andere organen, zoals de lever, de nieren.”
“Eigenlijk is het nogal lastig dat ontwikkelingen vaak in de cardiologie beginnen. Daar is namelijk relatief veel geld beschikbaar, vaak vanuit de industrie. Maar een hart beweegt zo, terwijl een lever lekker stil ligt, net als de nieren.”
“Maar goed, mede door de farmaceutische industrie is het onderzoek naar luchtbelletjes de laatste drie, vier jaar in een stroomversnelling geraakt. De stabiliteit is een probleem met dit type contrastmiddel: belletjes lossen op. Dat moet je zien te voorkomen, en dat probeert men door er een wandje omheen te maken. Dat moet stabiel zijn, maar wel biologisch afbreekbaar natuurlijk.”
Berlijns water
En dat klinkt eenvoudiger dan het is. Op tafel staat een klein flesje. “Kijk,” zegt De Jong, “dat is van de firma Schering in Berlijn. Daar zijn ze in 1980 al met dit onderzoek begonnen, en pas sinds een paar maanden is er een middel op de markt. Het was heel moeilijk iets te ontwikkelen.”
“Dit werkt met een suikerlaagje, dus in feite heb ik hier een flesje suiker met Berlijns water. Dat kost dan f 180,-. Het wordt nog niet veel gebruikt, maar het is het enige dat er op de Nederlandse markt te krijgen is momenteel.”
Maar dat kan niet echt lang meer duren. De belletjes hebben de toekomst. De Jong vertelt dat er tussen 1990 en nu zo’n vijftien à twintig firma’s over de hele wereld gekomen zijn die zich bezighouden met de ontwikkeling van contrastbelletjes.
Eéntje is het Noorse farmaceutisch bedrijf Nycomed, dat De Jongs onderzoek is gaan financieren na afloop van diens tijdelijke aanstelling bij het ICIN (Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland), een samenwerkingsverband van cardiologieafdelingen uit het hele land, dat sinds 1993 onder de KNAW valt. De Jong, die natuurkunde gestudeerd heeft aan de Technische Hogeschool in Delft, werkt al sinds 1980 aan de verbetering van echocardiografie-apparatuur en -technieken. En altijd in samenwerking met clinici. “Het komt niet zo heel veel voor, dat artsen meedenken,” zegt hij.
Maagdelijk
In 1993 promoveerde De Jong op een proefschrift over de ‘akoestische eigenschappen van ultrageluids contrastvloeistoffen’, zoals de titel in vertaling luidt. Een van zijn stellingen: ‘Het verkopen van lucht, mits speciaal verpakt, kan lucratief worden.’
“Het gebied was nog heel maagdelijk toen ik begon,” vertelt hij, “er was nauwelijks literatuur over. Ik had me ook nooit voorgenomen om te promoveren, maar nu gebruiken PhD-studenten in Amerika mijn boekje als basis. Je wordt automatisch bekend.”
Vandaar ook dat De Jong een van de organisatoren was van een relatief klein, maar internationaal congres over ultrageluids-contrastmiddelen dat eind januari in Rotterdam gehouden is, en waar “een mix van technici en clinici” bij elkaar kwamen.
Het verbeteren van de reflectiviteit van contrastbelletjes is momenteel het grootste probleem. De Jong: “Die is nog niet goed genoeg. Het volgen van het bloed in de hartspier of de organen lukt nog niet. Maar als je de scattering van het bloedsignaal kunt versterken, dan zijn de mogelijkheden om diagnoses te stellen heel groot.”
“Dat kun je dan bijvoorbeeld ook in de radiologie en de neurologie gebruiken. Neem bijvoorbeeld een hersenbloeding. Voor de behandeling is het heel belangrijk te weten of een bloedvat gesprongen is, of verstopt. Dat moet je snel kunnen zien, en dat zou met belletjes en ultrageluid volgens mij binnen een paar jaar mogelijk moeten zijn.”
Ballonnen
“Belletjes zijn echt een heel leuk medium om te bestuderen,” gaat hij verder, “en de combinatie met ultrageluid is ideaal.” Dat komt onder meer doordat je de frequentie van dat ultrageluid kunt variëren. Afhankelijk daarvan verandert het signaal dat terugkomt.
De Jong: “Bij de juiste frequentie gaan de belletjes resoneren. Je kunt je die belletjes voorstellen als ballonnen. Met behulp van ultrageluid kun je ze een beetje indrukken of juist weer laten uitzetten. Uitwijkingen veranderen met de frequentie.”
“Je kunt zelfs frequenties terug laten komen die je niet uitzendt. Dat zijn de zogeheten hogere harmonische frequenties. Weefsel heeft dat niet. Als je daar een frequentie van drie Megahertz op loslaat, komt er ook altijd drie Megahertz terug, maar bij die belletjes kun je ook op zes Megahertz kijken. Dan zie je dus geen weefsel, maar alleen nog de contrastbellen. En daarmee kun je dan uitsluitend het bloed volgen.”
“Maar hoe luchtbelletjes vibreren, hangt ook af van de omgevingsdruk. Is die druk bijvoorbeeld twee keer zo hoog, dan krijg je een ander signaal terug. Als je precies weet hoe dat werkt dan zou je tijdens de hele hartcyclus in real time de variatie in druk in de hartspier op verschillende plekken kunnen meten. En dat wil iedereen. Maar er kan nog veel meer.”
“Die belletjes lossen op in het medium waarin je ze inspuit, afhankelijk van de concentratie andere gassen die zich daarin bevinden. Theoretisch zou je aan de hand daarvan het zuurstofgehalte van dat medium, dus bijvoorbeeld bloed, moeten kunnen meten.”
En luchtbelletjes zijn een heel onschuldig contrastmiddel. Het is alleen een kwestie van ze klein genoeg houden voor de haarvaatjes. Die zijn zeven micron (dat wil zeggen: zeven duizendste millimeter) dik, en pas bij een doorsnede van de belletjes van tien micron kan het gevaarlijk worden.”
“Daarmee heb je ruimte genoeg voor het aanbrengen van een stevig wandje om het belletje, stevig genoeg om er medicijnen in te stoppen. En daar liggen volgens De Jong grote mogelijkheden. “Met ultrageluidsdruk moet het mogelijk zijn precies te sturen op welk moment je de belletjes laat oplossen, en waar je dus de medicijnen loslaat,” zegt hij, en er klinkt lichte opwinding in zijn stem door. “Local drug delivery heet dat. Als je denkt aan chemotherapie dan betekent dat dat je het veel preciezer dan nu kunt toedienen, en dat je bovendien met veel minder medicatie toekunt. Dus de werking kan dan effectiever zijn, terwijl je ook veel minder nare bijverschijnselen hebt, omdat je veel minder van die stoffen binnenkrijgt.”
Maar dat is nog een beetje toekomstmuziek. Voorlopig zal De Jong zich bezighouden met een gezamenlijke studie van de verschillende cardiologiecentra, een ICIN-project dat moet leiden tot “goede plaatjes”, zoals hij het uitdrukt.
“De echo-apparatuur zal moeten worden aangepast. Nu is het nog zo dat er maar bij dertig tot veertig procent van de patiënten iets te zien is van hun hartspier. Het beeld verschilt heel erg. Soms zit er een long voor, en het echoresultaat hangt ook af van de afstand tussen de ribben, want daar moet je tussendoor. Maar over een half jaar moet het gebruik van die contrastbelletjes en ultrageluid klinisch getest zijn. En als er dan geen goede beelden uitkomen, dan moeten we stoppen, want dan houdt de financiering op.”
De eeuwige dreiging, ook al klaagt hij niet over de samenwerking met de farmaceutische industrie.
De Jong geeft tot slot een kleine rondleiding over de afdeling. Overal apparaten en computers, maar achter één van de deuren is leven: twee onderzoekers en een big zijn er hard aan het werk. De reacties van de big, die in een soort grote trappelzak loopt, worden via een veelheid aan draden en draadjes nauwlettend geregistreerd.
“Er wordt hier veel met biggen gewerkt”, vertelt De Jong, “en als ik ze hoor en ruik voel ik me helemaal thuis.” Voor hij bij het Thorax Centrum kwam, werkte De Jong een jaar op de boerderij van zijn ouders. Hij besloot er uiteindelijk toch vanaf te zien veehouder te worden. “Als je eenmaal aan onderzoek geroken hebt, is het moeilijk dat weer te vergeten,” glimlacht hij.
“De Nederlandse wetenschap is een van de beste ter wereld”
Hij heeft hem pas half opgemaakt, zijn Descartes-Huygensprijs, maar gelukkig smaakte dr. Michel Devorets verblijf in Delft beslist naar meer. Devoret (43) lijkt niet het van nature uitbundige type, maar zijn werkkamertje in het even buiten Parijs in Saclay gelegen Centre d’Etudes Atomiques, waarvan hij directeur is, loopt bijna over van zijn enthousiasme. De samenwerking met de mensen van de Technische Universiteit in Delft verloopt geweldig, Nederland is in veel opzichten een ideaal land, en van die prijs is hij zich weer helemaal jong gaan voelen.
Vruchtbare Frans-Nederlandse samenwerking op wetenschappelijk gebied belonen, dat is de bedoeling van de in 1995 ingestelde Descartes-Huygensprijs. Devoret is de eerste Fransman die hem gewonnen heeft. De ministers van wetenschappen van de twee landen hebben ingesteld dat voortaan elk jaar zowel een Nederlander als een Fransman f 50.000,- mag besteden aan een gastonderzoekerschap van zes maanden in het andere land. De KNAW kiest de Franse winnaar, de Académie des Sciences draagt de Nederlandse voor.
De prijs gaat afwisselend naar onderzoekers op het terrein van de natuurwetenschappen, de levenswetenschappen en de alfa- en gammawetenschappen. Devoret is een natuurkundige die zich vooral bezighoudt met de negatief geladen ondeelbare deeltjes die in elk atoom in de schil rond de kern te vinden zijn: elektronen, liefst enkele en misschien binnenkort ook paren.
Droom
“Ik wil één ding meteen duidelijk maken, niet om te vlijen ofzo,” opent Devoret, “maar de Nederlandse wetenschap is een van de beste ter wereld. Op mijn terrein zijn de mensen zeker zo goed als de Amerikanen, als ze al niet beter zijn. Het contact met Nederland is voor ons ook heel gemakkelijk. Zelfs de afstand valt mee: Delft is vanuit hier dichterbij dan Grenoble.” Al sinds eind jaren tachtig werken onderzoekers uit Saclay samen met de groep van prof.dr.ir. J.E. Mooij in Delft.
Devoret: “Die houden zich ook bezig met enkele elektronen. Onze werkzaamheden vullen elkaar aan. In Delft zijn ze bijvoorbeeld heel goed in het bouwen van apparatuur waarmee je hele kleine elektrische signalen kunt meten.” Samen verwezenlijkten ze zelfs wat Devoret “de droom van iedere natuurkundige” noemt: stroom door slechts één molecuul laten gaan.
“Je hebt twee typen natuurkunde en natuurkundigen”, legt hij uit. “De moleculaire en de vaste-stoffysici. Van die moleculen zijn er miljarden, dat is een soort soep. En we weten wel hoe ieder individu in die soep eruit ziet, maar we zijn niet in staat ze te reguleren, de bouwstenen te ‘beheersen’. In de vaste-stoffysica wordt er gewerkt met elektronica. Daar maken we transistors, weerstanden, dat soort dingen. Elektronische instrumenten of ontwerpen waarbinnen we de eigenschappen van de afzonderlijke componenten goed kennen en kunnen beheersen, maar die componenten zijn heel groot.”
“De connectie tussen die ‘kleine’ en die ‘grote’ natuurkunde is nu pas gelegd. We hebben nu namelijk elektronica waarbinnen elke component maar één molecuul is, die op één bepaalde plaats zit, en die op een bepaalde manier gebruikt wordt. We gaan nu elektronische circuits maken met componenten die uit moleculen bestaan. Die limiet halen is een grote uitdaging, want daarmee zit je echt aan de grens van de mogelijkheden om nog verder te verkleinen.”
Overlappende wolken
Wat je daarmee zou kunnen doen, is nog niet duidelijk, maar dat zal wel blijken, denkt Devoret. De ‘elektronen-draaideur’ of de ‘elektronen-sluis’ die door Delft en Saclay ontwikkeld is, heeft in elk geval al een nieuwe standaard voor stroom opgeleverd.
“We kunnen stroom nu meten met een accuratesse die eerder onmogelijk was”, zegt Devoret met groot enthousiasme. Maar hoe werkt dat dan? “Kijk”, legt hij uit, “als je stroom door een draad laat gaan, dan komen er heel veel elektronen langs. Die elektronen laten zich moeilijk vangen, want ze komen niet per stuk langs, maar in een soort elkaar ook nog overlappende wolken. Ze tellen is dus heel lastig, maar door die sluis weten we nu voor het eerst exact hoeveel stroom er langs komt, zonder ook maar een elektron te missen.”
Kan hij iets vertellen over de werking van die sluis? “Het werkt op een combinatie van twee dingen,” begint Devoret. “Eentje is makkelijk: afstoting. Elektronen vermijden elkaar zo veel mogelijk. En naarmate ze dichter op elkaar zitten stoten ze elkaar harder af. Dat kun je gebruiken om te proberen ze een voor een door een uiterst kleine elektrode te laten gaan. Met heel geavanceerde microtechniek kan dat.”
“In feite is het dezelfde techniek die je voor alle geïntegreerde schakelingen gebruikt, maar we zitten wel helemaal op het randje van de mogelijkheden.”
“Het andere ingrediënt is veel mysterieuzer en lastiger uit leggen: we moeten iets doen aan die neiging van elektronen om in wolken op te treden, en zich overal heen te verspreiden. Een elektron is een deeltje dat niet graag op dezelfde plek blijft, het is een soort geest.”
“Die geestachtige eigenschappen bevechten we met wat een ’tunnel-junctie’ genoemd wordt. We laten de elektronen door een laag gaan, een barrière waarbij ze écht moeten kiezen of ze aan de ene of de andere kant willen wezen. Met dat tunneleffect vermijden we dat verspreiden van die wolk. Het idee is dat tunnelbarrières de elektronen dwingen een positie te kiezen, en ín die barrières bevindt zich een soort sluis. De juncties zijn de deuren, en de ruimte is zo klein dat er geen twee elektronen tegelijk in passen.”
“We dwingen een elektron dus naar één plek, en een tweede elektron past er niet in, omdat die de eerste zo sterk zou ’terugduwen’. Wat we moeten doen is de deuren op een slimme manier openen en sluiten. Op die manier zit er altijd óf geen óf één elektron in de sluis, en zo kun je ze een voor een tellen als er stroom passeert.”
Twee voor twee is de volgende stap. “Dat is nu de grote wedstrijd,” lacht Devoret. “Met paren elektronen werken. Als ze gepaard zijn kunnen ze als supergeleider optreden. We proberen dezelfde effecten te krijgen door elektronen twee aan twee te manipuleren. Het experiment hebben we de ‘Quantum-Ark van Noach” genoemd. Noach liet de beesten ook in paren binnengaan.”
Onder meer daaraan zal hij werken terwijl hij het tweede deel van zijn prijs opmaakt, want hij is pas een paar maanden in Delft geweest. “We konden vorig jaar geen half jaar blijven, omdat mijn vrouw lesgeeft,” legt hij uit, “maar van de zomer komen we terug.”
Devoret en zijn hele gezin – hij heeft twee kinderen van zeven en negen – hebben kennelijk genoten van hun verblijf in Delft. Ze wilden Nederland echt leren kennen, dus gingen de kinderen naar de plaatselijke Montessorischool (Devoret: “Ze huilden bij het afscheid, en ze schrijven hun vriendjes nog steeds”), werden de Deltawerken bezocht, en een heleboel musea – waaronder het huis van Christiaan Huygens – en zag het hele gezin de film De Jurk.
“Ik wil heel graag nog eens benadrukken hoeveel plezier ik in die prijs heb, persoonlijk en wetenschappelijk,” zegt Devoret. “Zonder dat zou ik waarschijnlijk ooit wel een sabattical in Delft hebben doorgebracht, omdat ons onderzoek zo complem,entair is, maar nu kon het eerder en onder heel goede omstandigheden.”
“In totale vrijheid kunnen werken, weg van alle bestuurstaken en dergelijke waaraan ik hier niet kan ontsnappen, het was of ik weer jong was. Maar dan wel met al mijn kennis en ervaring van nu. Het is heel goed dat die prijs bestaat, want juist een tijd naar het buitenland gaan, is altijd lastig te regelen.”
Openluchtmuseum
“En Nederland is een land waar ik graag heenga. Het is tegenwoordig een beetje mode in Frankrijk om te zeggen dat alles in Nederland veel beter geregeld is, maar nu ik weer terug ben is mijn indruk nog meer dan eerst dat dit een land in chaos is. Niets is georganiseerd, Frankrijk is uit zijn evenwicht. de eeuwenoude cultuur is niet aangepast aan de moderne tijd. Op een bepaalde manier was Nederland veel beter voorbereid. Het is al heel lang geïndustrialiseerd.”
“We waren bijvoorbeeld in het openluchtmuseum in Arnhem, en daar zie je dan hoe zuivelproducten al in de jaren dertig industrieel geproduceerd werden. En al die lichten die je ’s nachts in de kassen ziet, dat zijn allemaal familiebedrijven, dus kleinschalige productie op industriële wijze. In Frankrijk heb je zoiets niet, daar zijn het alleen maar óf hele grote bedrijven, of amateurs.”
“Gewoon evolueren lijkt hier niet te kunnen, alles moet via crises. Zelfs in de politiek zie je dat. Veel mensen zijn enorm bezorgd over het systeem, omdat het leidt tot triomfen voor extreem rechts.”
In Nederland is Devoret vooral het gevoel voor samenwerking opgevallen. “Het is een echte consensusmaatschappij,” zegt hij, “individuen zijn er wel belangrijk, maar in Frankrijk is dat veel meer het geval. Ook de aanpak van wetenschappelijk onderzoek is heel anders. In Nederland worden bepaalde gebieden geselecteerd en die krijgen dan fondsen.”
“Dat is een sterk punt. Minder mensen hebben ook een vaste positie. Hier zie je veel meer gebrek aan motivatie, omdat iedereen voor het leven ergens zit.”
Illegaal
En er is nog een groot punt van ergernis: de Franse taalpolitiek. Devoret, die prima Engels spreekt, haalt een folder over een pas gehouden congres uit de kast en zegt: “Dit is volkomen illegaal. Alles in het Engels, en ook de Fransen hebben alleen lezingen in het Engels gehouden.”
“Dat mag niet, maar het is volkomen onmogelijk je aan de wet te houden als je een internationale conferentie wilt organiseren. Goede Franse wetenschap heeft een hoge prioriteit, alleen dan kunnen we ideeën exporteren, maar daar heb je wel een medium voor nodig, en het Engels is nu eenmaal de taal van de wetenschap. Voor ons is het dé manier om te communiceren met Nederlanders, Duitsers, Japanners. Iedereen hier in Saclay moet zijn proefschrift in het Engels schrijven, maar ik ontmoet daar nog steeds veel weerstand tegen bij collega’s in besturen enzo. Enfin, dit zal op den duur hoe dan ook veranderen.”
Tijd voor de lunch, in een verderop gelegen restaurant. Het hele laboratorium gaat mee. De voertaal aan de lange tafel: Engels.
Weetjes over woorden
C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer: Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal, BZZTôH, 160 blz., f 19,50
Je ziet het meteen: dit is er een uit de categorie ‘leuke boekjes voor weinig geld en toch een tikje educatief’. De auteurs (dr. C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer) hebben kennelijk doorgeleerd, en de titel, Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal belooft te laten zien hoe de fundamenten van onze cultuur – de kerk en de klassieken – voortleven in ons taalgebruik.
De kaft completeert het geheel. Een geinige tekening, een soort zoekplaatje in stripstijl: een jongeman in pyjama is net uit zijn bed gestapt en kijkt angstig omhoog naar een zwaard dat aan een draadje boven zijn hoofd bengelt, om zijn middel is een dik touw geknoopt waar buiten beeld aan alle kanten aan getrokken wordt, om zijn enkel en hiel zit een verbandje.
Een beetje culturele geletterdheid en je hebt hem door: de held van het boek wordt gekweld door een zwaard van Damocles waarmee hij toch de Gordiaanse knoop op zijn buik niet kan doorhakken, en dat is dan misschien wel z’n achilleshiel.
Of zoiets. Welke eponiemen (van namen afgeleide woorden en uitdrukkingen) er bedoeld worden met het bed met een wekker, en met het opengeslagen boek ernaast, heb ik ook na lezing van alle andere lemma’s niet kunnen ontdekken.
Dat neemt niet weg dat ik onderweg veel opmerkelijks tegenkwam. Weetjes, zoals dat de naam voor het metaal kobalt misschien wel is afgeleid van kobold (kabouter), omdat mijnwerkers dachten dat die Oudgermaanse berggeesten zilver uit de mijnen stalen en dat dan vervingen door kobalt. Dat het spul vroeger gebruikt werd om glas blauw te kleuren staat er ook bij, maar dat kobalt in het dagelijks leven het woord voor een bepaalde kleur blauw is, ontbreekt.
Zo moeten we ook geloven dat we iemand Lazarus noemen als hij melaats is. Maar bij mij thuis geven we met deze bijbelse figuur altijd aan dat iemand teveel gedronken heeft. Nieuw was voor mij de mythologische figuur Comus, de opziener bij overvloedig met alcohol besproeide feestbanketten, vandaar zowel coma als komisch en komiek.
Apeldoorn en Beijer interpreteren het ‘mythologisch’ en ‘bijbels’ uit hun ondertitel overigens heel breed. Historische figuren uit de oudheid, en alle sektes, ordes, en nieuwe religies die op de een of andere manier voortbouwen op de bijbel mogen ook in hun boekje. Zelfs ‘popie Jopie’, sinds het pausbezoek van 1985 een kreet, staat erin, al wordt de gelijknamige hit van Spaan en Vermeegen weer niet genoemd.
Het is moeilijk de informatie in Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus te vertrouwen. Willekeur en slordigheid hebben bij de samenstelling wel een erg grote rol gespeeld. Sommige verhalen achter de eponiemen worden heel uitgebreid verteld, andere zijn uiterst beknopt, en de marges van mijn exemplaar barsten inmiddels van de vraagtekens.
Daar komen dan nog eens fout taalgebruik bij (onder Achilleshiel: ‘de begeerlijkheid van Paris werd opgewekt’), en rare redeneringen. Bij Bacchanaal bijvoorbeeld staat dat een partijtje met drank levensgevaarlijk is: ‘Doordat de wijn er rijkelijk vloeide, ontaardde wat als een feest bedoeld was in massahysterie met banale uitspattingen en misdaden’, en uit het stukje bij ‘August’ begrijp ik dat een dikwijls gebruikte naam vanzelf ‘dom’ gaat betekenen.
Overigens lijkt de titel verdacht veel op die van een ander, vijf keer zo dik boek dat inmiddels ook voor twee tientjes te koop is, en dat merkwaardigerwijs op het lijstje geraadpleegde literatuur ontbreekt: Van Achilles tot Zeus, de klassieke mythologie in de kunst van E. Moorman en W. Uitterhoeve. Maar dat gaat, net als andere delen uit die van A-tot-Z-serie, weer gebukt onder nogal wat archaïsch en ingewikkeld woordgebruik.
Voor een echt prettig boek vol met dit soort culturele bagage moet u tot volgend jaar geduld hebben. Dan komt bij Van Dale de dikke Ewoud Sanders uit, waarin álle Nederlandse eponiemen, van welke herkomst dan ook, verzameld zijn. Sanders kennende zal dat de woordgeschiedenissen tenminste in gewoon begrijpelijk Nederlands weergeven.
Uitgever wil voor schijntje op Internet
Het conflict over de auteursrechtelijke status van artikelen op Internet en cd-rom is onzinnig, menen Liesbeth Koenen en Rik Smits. De wet verschaft immers allang duidelijkheid.
Achter de wat hebberig klinkende kop ‘journalisten eisen geld voor Internetgebruik artikelen’ in de Volkskrant van zaterdag 22 februari gaat een van de merkwaardigste kwesties schuil die de explosieve ontwikkeling van nieuwe media en het internet tot nu toe heeft opgeleverd.
Drie freelance Volkskrant-medewerkers, Jan Mulder, Hans Heg en Huib Stam hebben een proces aangespannen tegen uitgever PCM, omdat de Volkskrant zonder toestemming of betaling hun eerder in diezelfde krant gepubliceerde artikelen verspreidt via de Volkskrant-Internetpagina en op een CD-ROM uitgave.
Zij eisen zowel alsnog een honorarium voor de herpublicatie als een schadevergoeding wegens het ongevraagd herpubliceren, maar vooral willen zij van de rechter een principiële uitspraak. Dat is merkwaardig om drie redenen. Ten eerste is er helemaal geen kwestie, de wet is in gevallen als dat van Mulder, Heg en Stam duidelijk, en maar voor één uitleg vatbaar. Ten tweede is er in Nederland al jurisprudentie uit een soortgelijk geval voorhanden. Ten derde is er sinds midden vorig jaar ook uit Engeland een precedent beschikbaar.
Alledrie geven maar een ding overduidelijk aan: PCM zit aan alle kanten fout. Dat PCM het toch op een rechtszaak lijkt te laten gaan aankomen, is verspilling van de toch schaarse tijd van de rechterlijke macht. Anderzijds is het vragen om een principiële uitspraak van de rechter door Mulder c.s. om diezelfde redenen zowel irrelevant als ongewenst. Je vraagt ook niet om een principiële uitspraak over een bekeuring voor een eenvoudig geval van rijden door rood licht.
Laat het, om misverstanden te voorkomen, allereerst duidelijk zijn dat het hier gaat om freelance-journalisten. Mensen dus, die niet in dienst zijn van de Volkskrant of PCM. Dat is belangrijk, omdat de auteursrechtelijke positie van freelancers een andere is dan die van journalisten-werknemers. Artikel 7 van de Auteurswet van 1912 bepaalt dat het auteursrecht op de in dienstverband vervaardigde producten van de laatsten, tenzij onderling andere afspraken gemaakt zijn, bij de werkgever ligt, die het dus vrijstaat om daarmee te doen wat hem goeddunkt.
Per CAO zijn in de journalistiek inderdaad zulke afspraken gemaakt, die de journalist een toestemmingsrecht geven. Journalisten in dienstverband hebben daardoor een soort moreel recht om in elk geval herpublicatie van hun artikelen te weigeren. Of betaling daarbij ook een rol speelt, is ons niet duidelijk. Over journalisten in dienstverband hebben wij het hier verder uitdrukkelijk niet.
Voor freelancers, zoals Mulder en consorten, ligt het anders, en eenvoudiger. Het auteursrecht op hun producten blijft steeds hun eigendom (artikel 1 en 4, lid 1). In gewone-mensentermen kun je zeggen dat een freelancer niets aan de krant verkoopt, maar een artikel voor eenmalig gebruik verhuurt.
Een freelancer kan dus hetzelfde artikel keer op keer opnieuw verkopen, zoals een schrijver dezelfde roman keer op keer verkoopt, een cursusontwikkelaar dezelfde cursus, een musicus hetzelfde deuntje, en een televisieproducent dezelfde natuurfilm. Voor elke publicatie is opnieuw toestemming nodig, wat uiteraard ook overeenstemming over de prijs inhoudt. Het is gewoon hele alledaagse handel, op glasheldere voorwaarden: wie iets wil publiceren, moet het recht om dat te doen zien aan te kopen. Daar hoeft toch warempel in een beschaafd land als Nederland de rechter niet aan te pas te komen. Wij stellen dit artikel overigens bij deze om niet aan de Volkskrant ter beschikking, en geven hierbij ook toestemming voor gratis opname op de Volkskrant CD-ROM en de Internet editie van de Volkskrant. We zijn immers de beroerdsten niet.
Wat Mulder, Heg en Stam nu overkomt, is een van de grovere uitingsvormen van een handelwijze waar ook wijzelf al verschillende keren mee geconfronteerd zijn: uitgevers, de goede niet te na gesproken, zijn wel dol op de nieuwe media – zij zien op termijn een omvangrijke en profijtelijke nieuwe markt – maar alleen als ze voor een dubbeltje op de eerste rang kunnen zitten.
In het beste van de slechte gevallen wordt je dan op de wie-zwijgt-stemt-toe manier gevraagd om je artikelen om niet ter beschikking te stellen, vergezeld van een al dan niet verhuld beroep op je loyaliteit ten opzichte van het blad waaraan je levert – NRC Handelsblad (ook PCM) probeerde het zo, maar schrok terug na een stroom van protesten.
In het gênantste geval gaat men over tot regelrechte intimidatie. Een voorbeeld daarvan zijn de pogingen van de VNU om freelancers een wurgcontract te laten tekenen waarbij zij tegen dezelfde betaling die zij eerder voor het recht op eenmalige publicatie ontvingen, van al hun rechten afstand doen.
Maar nog tenenkrommender is de aanvaring die Max Pam had met Vrij Nederland uitgever Hugo Arlman over betaling voor opname van zijn stukken in een door VN commercieel te exploiteren elektronische databank, die hem, zo meldde hij in NRC Handelsblad van 1 november 1996, onder meer toevoegde: “Nee, hoor. Wij hebben besloten dat zoiets niet de bedoeling is. Waarom zouden we ook? Je wilt gewoon geld voor iets waarvoor je geen zak meer hoeft te doen.”
Of je tegen Marco Borsato en zijn tekstschrijvers zegt: “Hoor eens, we betalen natuurlijk alleen maar voor de eerste persing cd’s, want voor een volgende hoeven jullie toch geen werk meer te verzetten.”
In nog weer andere gevallen, zoals het onderhavige, doet men domweg of zijn neus bloedt en wordt eenvoudigweg gepubliceerd, in de hoop dat niemand het merkt. En altijd weer is het verweer van de uitgevers gelijk aan dat van PCM-jurist Kramer, op 22 februari in deze krant: “De cd-rom-uitgave en Internet hebben allebei nog een experimenteel karakter. Als we daar nu al voor zouden moeten betalen, is dat voor ons een forse streep door de rekening.”
Het is bijna te knullig voor woorden, en er is maar één antwoord op: dan had je, zoals elke ondernemer weet, een behoorlijke rekensom moeten maken. Op de begroting is voor het gemak de post inkoop van te publiceren materiaal vergeten, en men lapt willens en wetens de auteurswet aan zijn laars, een misdrijf waar maximaal zes maanden gevangenisstraf op staat, en als het structureel gebeurt, zelfs maximaal vier jaar.
Niet alleen is de wet helder, behalve voor concernjuristen van uitgevers, ook is er al geruime tijd jurisprudentie. In mei 1995 won Hans Warren zijn zaak tegen het Nederlands Bibliotheek en Lectuurcentrum (NBLC) wegens het ongevraagd en onbetaald opnemen van literatuurkritieken van zijn hand op de zogenaamde LiteROM, een cd-rom.
Verder is er een precedent uit Engeland inzake herpublicatie op het Internet. Freelance-journalist Bruce Tober trof begin vorig jaar op de Internetpagina van een blad drie artikelen aan, die hij eerder voor publicatie in druk aan dat blad geleverd had, en spande een procedure aan. De uitgever heeft het er niet op aan laten komen, en schikte de zaak, door Tober voor de herpublicatie hetzelfde bedrag te betalen als oorspronkelijk voor de artikelen betaald was.
Het is dus niet alleen zonneklaar dat PCM onrechtmatig handelt, en dat het bedrijf daarvan ook redelijkerwijs op de hoogte behoort te zijn, er is zelfs een duidelijke aanwijzing hoeveel PCM aan heel wat mensen nog aan achterstallig honorarium verschuldigd is. De rechtszaak van Mulder, Heg en Stam kan nog slechts gaan over een extra schadevergoeding voor het niet vragen van toestemming alvorens tot publicatie over te gaan.
Bovenstaande is het artikel zoals we het aanboden. Maar dat is niet wat de Volkskrantlezers als onze opinie werd voorgeschoteld. De Volkskrantredactie wilde slechts publiceren als haar eigen mening en belang, alsmede dat van de journalistenvakbond NVJ erin verwerkt werd. De voornaamste ingrepen, deels door ons onder druk van de redactie uitgevoerd, deels eigenmachtig door de redactie:
1. “Drie freelance Volkskrant-medewerkers, Jan Mulder, Hans Heg en Huib Stam hebben een proces aangespannen” werd veranderd in “Namens drie Volkskrant-medewerkers – Jan Mulder, Hans Heg en Huib – heeft de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) een proces aangespannen”. Ook elders treden in de gepubliceerde versie, maar de NVJ. Pikant, vooral omdat de NVJ als mede-eiser door de rechter onmiddellijk niet-ontvankelijk werd verklaard.
2. De vierde alinea, die begint met “Alledrie geven maar een ding overduidelijk aan: PCM zit aan alle kanten fout” mochten de lezers niet zien. Die werd in zijn geheel geschrapt.
3.Uit de vijfde alinea verdween de toevoeging “die het dus vrijstaat om daarmee te doen wat hem goeddunkt”, plus de complete de rest van de alinea, het CAO-punt. In plaats daarvan kreeg de lezer dit te lezen: “De NVJ en de dagbladuitgevers hebben al geruime tijd een conflict over de vraag of dat alleen geldt voor de krant of kranten waarvoor de journalist werkt, of ook voor herpublicaties op Internet of cd-rom”. Een onzinnige uitspraak, waarvan wij zeer betreuren dat hij zomaar in een artikel van onze hand staat. Want alleen licenties hebben een bepaalde, onderling overeen te komen reikwijdte. De werkgever van een journalist in loondienst heeft echter geen licentie, maar het auteursrecht op het werk van zijn personeel. Het staat hem dus werkelijk vrij ermee te doen wat hij wil.
4. De laatste zin van alinea zeven, “We zijn immers de beroerdsten niet”, bleek meer dan het gevoel voor humor van de Volkskrant kon verdragen. De redactie bepaalde dat wij in plaats daarvan “graag toestemming om dit artikel gratis te herpubliceren…” gaven. Natuurlijk deden we dat niet “graag”, het was de enige manier om het verhaal überhaupt gepubliceerd te krijgen.
‘Je kunt de ANS zelf het gezag toekennen dat je wilt’
Onlangs verscheen de tweede, ingrijpend herziene druk van de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS). Vijf auteurs, gesteund door meer dan veertig redactieleden, waren er ruim tien jaar mee bezig. Liesbeth Koenen sprak met twee van de auteurs. ‘De mensen willen horen: dit is goed, dat is fout.’
We zitten aan een tafeltje in de kantine van de Nijmeegse letterenfaculteit. Buiten is het kil en duister, binnen zijn er koffie en krentenbollen. En naast de kopjes liggen de twee dikke delen van de nieuwe editie van de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst.
Resultaat van een enorme hoeveelheid werk. Eindredacteur Walter Haeseryn (neerlandicus, Vlaming en al twintig jaar in Nijmegen werkend aan de ANS) bekijkt de tweeduizend pagina’s dan ook met “gepaste trots, ja toch wel”, terwijl bij redacteur Maarten van den Toorn (Nederlander, emeritus-hoogleraar Nederlandse taalkunde) de “opluchting, dat de tweede editie er nu ís” overheerst.
De eerste oplage van het boek is al bijna uitverkocht, terwijl er tot dusver opvallend weinig publiciteit geweest is (Van den Toorn: “De uitgever heeft het een beetje laten zitten. Ze hadden de NOS kunnen krijgen, maar er is veel te lang getalmd”). Reacties uit vakkringen zullen nog even op zich laten wachten, al zit een speciaal nummer van het tijdschrift Nederlandse Taalkunde wel al in de planning, en ook de veertigkoppige redactieraad is nog niet bijeen geweest om het eindresultaat te bespreken.
Tijd dus voor een bescheiden startschot. De Belgisch-Nederlandse delegatie van de vijf auteurs (de anderen zijn Kirsten Romijn, Guido Geerts en Jaap de Rooij) is bereid zich vast enig commentaar voor te laten leggen én te laten ontlokken.
Maar eerst nog even de achtergronden. De tweede editie van de Belgisch-Nederlandse, voor de helft door de Taalunie gefinancierde onderneming die ANS heet, verscheen afgelopen november, dertien jaar na de eerste. Plannen voor een groot naslagwerk over het Nederlands bestonden echter al in de jaren zestig.
Haeseryn: “Het verzoek kwam uit de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, al heette die toen nog niet zo. Docenten Nederlands in het buitenland zijn onze oorspronkelijke, en in zekere zin ook de voornaamste doelgroep. Er zijn in het buitenland meer dan tweehonderd instellingen waar op universitair niveau Nederlands gedoceerd wordt. Bij die mensen – altijd een enthousiaste groep – bestond een grote behoefte aan een naslagwerk. Vaak zitten ze geïsoleerd, en hebben ze maar weinig toegang tot bronnen.”
Van den Toorn valt in: “Voordat de ANS er was, had je alleen leergrammatica’s, die ook veel kleiner waren. De ANS is geen leerboek, maar een grote verzameling gegevens waaruit docenten kunnen putten voor hun leerprogramma.”
Gegevens over woorden en zinnen wel te verstaan, want daarover gaat de ANS, al is in de tweede editie een ‘kleine klankleer voor de morfologie’ toegevoegd.
Afleidingen, vervoegingen en verbuigingen van woorden zijn nu eenmaal ten dele onderhevig aan klankwetten. Van den Toorn: “Het gaat om dingen als ‘huis-huizen’. Anders moet je dat elke keer weer uitleggen.” De manier waarop taalverschijnselen in de ANS beschreven worden, sluit zo veel mogelijk aan bij de traditionele schoolgrammatica’s.
Daar is een reden voor. Haeseryn: “Die docenten Nederlands zijn lang niet altijd taalkundigen, en zelfs lang niet altijd neerlandici. Meestal zijn ze vooral letterkundig geïnteresseerd. Het uitgangspunt moet daarom zijn dat je geen al te hoge eisen aan je publiek kunt stellen. Je mag niet verwachten dat ze ingevoerd zijn in de modernste theoretische taalkundige ontwikkelingen.”
Datzelfde geldt voor een andere doelgroep, van wie Van den Toorn het belang wil benadrukken: “Naast die ‘buitenlanders’ heb je ook de mensen die willen weten of iets goed Nederlands is. Die graag hun vooroordelen bevestigd zien, wat dan trouwens dikwijls niet gebeurt. Kwesties als ‘als of dan’ en ‘doordat of omdat’, en de volgorde ‘gekomen is’ tegenover ‘is gekomen’. Over die volgordes bestaat allerlei geouwehoer. Er staat bijvoorbeeld een heel verhaal over in het Stijlboek van de Volkskrant, de ene volgorde is dan ‘helderder’ en ‘krachtiger’. Dat is allemaal onzin, beide volgordes zijn gewoon goed. Maar dat soort dingen moet je ook in de ANS kunnen vinden.”
Beschreven in termen die je bekend mag veronderstellen bij iedereen die zich nog aardig wat herinnert van schoollessen over woordsoorten en ontleden. Maar daar zit een probleem: veel onderzoek naar hoe het Nederlands in elkaar zit, is niet gedaan door schoolgrammatici. Er zijn allerlei stromingen en uitgangspunten.
Zo heb je in Nederland al heel lang de unieke onderzoeker P.C. Paardekooper, die met zijn eigen ontleedmethode grote delen van de Nederlandse syntaxis (zinsbouw) te lijf is gegaan. Zijn Beknopte ABN-syntaksis (tegen de duizend pagina’s) wordt alom geprezen vanwege de vele, vaak scherpzinnige observaties over de (on)mogelijkheden van het Nederlands.
Op sommige scholen is en wordt Paardekooperiaanse terminologie gebruikt, maar lang niet op alle. Sommige van Paardekoopers inzichten vind je ook bij de generatieve grammatici (hij was er alleen eerder mee), die juist in de afgelopen tientallen jaren grote hoeveelheden gegevens over het Nederlands boven tafel hebben gekregen. Maar in het onderwijs is daar vooralsnog weinig van terug te vinden.
Hoe los je dat op? Haeseryn: “We gaan eclectisch te werk. In deze tweede druk nog meer dan in de eerste.” Het is een feit dat een flinke hoeveelheid literatuur die bij de eerste editie ontbrak nu wel verwerkt is. Ook heeft een rijker geschakeerd gezelschap zijn medewerking verleend.
Van den Toorn: “De ANS heeft dus een breder draagvlak dan eerst. Toen werd er ook wat meesmuilend gereageerd: die lui die willen iets, laat ze hun gang maar gaan. En toen het er was, kwam het commentaar van dit deugt niet en dat deugt niet. Voor de tweede editie waren alle vakgenoten wel bereid mee te doen.”
Onder meer door in de redactieraad en daaruit gevormde werkgroepjes zitting te nemen en advies te geven over hoe bepaalde onderwerpen het best behandeld konden worden. Eerste versies van door de redactieleden geschreven hoofdstukken gingen naar raadsleden die tevoren hadden aangegeven waarin ze geïnteresseerd waren. Voor het woordje ‘er’, de behandeling van werkwoordstijden en voor de aanpak van nevenschikkingen en samentrekkingen werden speciale conferenties belegd en adviezen gemaakt.
Op basis daarvan werden dan de stukken over die onderwerpen uit de eerste ANS bewerkt voor de nieuwe versie. Eindredacteur Haeseryn had dat graag voor nog veel meer onderwerpen zien gebeuren. “De ideale situatie zou zijn over alle kwesties advies te kunnen vragen. Maar de tijd is toch beperkt. Subsidiegevers willen een keer resultaten zien.”
Het nu gepubliceerde resultaat, daarover zijn beiden het eens, is een hele verbetering ten opzichte van de vorige editie. Maar een volgende zal ongetwijfeld nóg beter zijn. “Soortgelijke naslagwerken in het buitenland hebben ook moeten groeien, pas na vele edities wordt het echt de standaard”, vertelt Van den Toorn, en Haeseryn zegt: “Waarschijnlijk is niemand zich zo goed bewust als wij van wat er allemaal nog niet goed is”.
Maar is het doel van begrijpelijkheid voor een groot publiek met die eclectische aanpak eigenlijk wel haalbaar? Wordt het niet vanzelf een enigszins hybride product? Wie nu kijkt naar het hoofdstuk over zinsbouw vindt daar Paardekooperiaanse termen als achter-pv en voor-pv, de ANS-redactie zelf bedacht de term ‘polen’, en uit de moderne theoretische taalkunde komt het begrip ‘constituent’.
Niet bepaald gesneden koek voor de gemiddelde ex-scholier. “Ja, we gaan toch uit van wat er beschikbaar is”, zegt Haeseryn, en Van den Toorn voegt toe: “Stel, je wilt de hele zaak Paardekooperiaans doen. Dan kom je met de syntaxis een heel eind, maar we hebben ook een heel deel morfologie. Daar voorziet hij niet in. De generatieve grammatica heeft ook alleen bepaalde dingen goed uitgezocht. Je blijft hoe dan ook met manco’s zitten, en er is geen tijd om dat allemaal aan te vullen.”
Maar ook als je de verschillende terminologieën uit de diverse onderzoekskaders er even buiten laat, valt er op de toegankelijkheid van de ANS heel wat af te dingen. De nieuwe editie heeft weliswaar een veel groter en verfijnder register, maar de argeloze opzoeker komt wel erg vaak terecht bij lastig te volgen tekst. De taal waarin de dingen worden uitgelegd vertoont veel trekjes van die van de specialist die er zelf helemaal in zit.
“Mm”, mompelt Haeseryn, “is het toch nog te moeilijk…” “Dat weet ik niet”, zegt Van den Toorn, “Je moet voor het raadplegen natuurlijk wel de terminologie kennen. In een atlas of een woordenboek is het makkelijker dingen op te zoeken. En er wordt helaas nou eenmaal erg weinig aan taalkundige vorming gedaan op school.”
Allebei willen ze graag voorbeelden horen van dat moeilijke, gecondenseerde taalgebruik. Dat kan. Een passage uit het deel waar de ANS op tafel net openligt. Een zin die begint met: “in het algemeen geldt dat de wederkerende voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon gebruikt worden om te verwijzen naar de in persoon en getal overeenkomende persoonlijke voornaamwoorden…” is typerend voor de stijl van de ANS.
Er worden weliswaar alleen schoolgrammaticatermen gebruikt, maar zijn Van den Toorn en Haeseryn niet bang dat veel mensen aan het eind van zo’n stukje tekst het begin alweer vergeten zijn? “Nou”, bromt Van den Toorn, “het moet natuurlijk ook niet infantiel gaan worden.” “Het is niet de bedoeling dat ze het niet kunnen volgen”, zegt Haeseryn, “daarom gebruiken we juist ook veel voorbeelden.”
“Wat een beetje aan die kritiek tegemoet zou kunnen komen, is een project dat nog niet van start is gegaan, maar waar wel plannen voor zijn. We willen op basis van het materiaal van de ANS een modulaire grammatica gaan maken die op een groter publiek gericht is, en waarin alles geconcentreerd wordt rond klassieke twijfelgevallen en problemen. Neem een kwestie als de congruentie tussen onderwerp en persoonsvorm. Die wordt nu wel behandeld, maar het staat ingebed in een heel hoofdstuk over het onderwerp. In zo’n modulaire grammatica – de Duitse Duden heeft iets soortgelijks – zou je dat als het ware zonder theoretische ballast kunnen uitleggen.”
Haeseryn verwacht overigens dat op den duur alleen dat soort afgeleide producten nog in boekvorm zullen verschijnen. Hij begint nu met een aantal collega’s in Nijmegen aan de ontwikkeling van een elektronische ANS. Daarnaast heeft hij als taak als het ANS-materiaal ’te beheren’. Maar als je dat alletwee tegelijk moet doen, kan het laatste nooit goed gebeuren, zegt hij.
Het gesprek komt op de praktische invulling van de toekomst. Er zijn nu weer een paar aan de ANS gerelateerde projecten begonnen (zoals die ‘elektronisering’, maar er komen ook contrastieve deelgrammatica’s voor het Duits en voor het Frans), maar er is geen ‘vaste voorziening’.
Van den Toorn zou het liefst een ‘ANS-bureau’ opgericht zien: “Zoals je ook het Instituut voor Nederlandse Lexicologie hebt. Het hoeft niet zo groot te zijn. Je zou het met twee mensen kunnen ‘bemensen’, die het materiaal beheren en vast aan een volgende editie beginnen. Maar het zal er niet van komen, want de Taalunie wil het niet.”
“Momenteel is er maar een persoon echt voor de ANS aangesteld”, valt Haeseryn in, “en dat ben ik. Een complete staf zou natuurlijk veel beter zijn, en op den duur komt dat ook aan de orde. Maar ik moet even iets corrigeren over de Taalunie. De mensen van het algemeen secretariaat zien wel degelijk het belang van een permanente voorziening. Het Comité van Ministers is veel lastiger te bereiken, want je stuit bij de ambtenaren op de ministeries vaak op een muur van onbegrip.”
“Ja”, zegt Van den Toorn, “dat een woordenboek nooit af is, begrijpt iedereen: er komen steeds nieuwe woorden bij. Maar over zo’n grammatica denkt men al gauw ‘die is nu klaar, mooi zo’. Terwijl er natuurlijk steeds nieuwe dingen bekend worden. Bovendien verandert het Nederlands ook. We hebben nu in de tweede editie bij de zogeheten ‘Croma-constructie’ (Hou je van vlees, braad je in Croma) gezet dat het informeel taalgebruik is. In de eerste editie stond nog dat het niet goed was. Ikzelf vind het nog steeds vreemd, volgens mij moet het ‘dan braad je in Croma’ zijn, maar jonge mensen vinden die constructie heel gewoon.”
Goed en fout. Ook over de normativiteit van de ANS is naar aanleiding van de eerste editie heel wat gediscussieerd. De reacties liepen nogal uiteen: sommige vonden de ANS veel te tolerant, anderen juist weer te streng.
“Kijk”, legt Van den Toorn uit, ‘je kunt het boek zelf het gezag toekennen dat je wilt. Je kunt natuurlijk zeggen: ik maal niet om zo’n ANS, ik weet het zelf beter. Maar er zijn ook mensen, zoals bij het blad Onze Taal, die krijgen vragen te beantwoorden en dan grijpen ze terug op de ANS.”
Haeseryn: “Maar dan kun je er wel verschillende kanten mee uit. Aan wie zich daar iets aan gelegen wil laten liggen, proberen we adviezen te geven. Vaak zeggen we: je hebt A en B, en veel mensen vinden B niet goed. Dat kun je als ANS-gebruiker als een waarschuwing opvatten. Maar we hebben er ook vaak bijgezet dat er volgens ons als redactie geen bezwaar hoeft te bestaan tegen een bepaald woord- of zinsgebruik.” Van den Toorn: “Maar dat willen mensen meestal niet. Die willen horen: dit is goed, dat is fout.”
Maar er bestaat ook zoiets als ‘varianten’, en taalveranderingen. Wie weet komt er nog eens een ANS-editie die ‘hun hebben’ goed vindt. Nu is dat nog een deels regionale, deels sociale variant: beneden de rivieren, en in de bovenste sociale lagen hoor je het niet.
Hoewel? ‘Hun’ als onderwerp lijkt steeds normaler te worden. Van den Toorn: “Heel veel studenten zeggen het. Ze vinden het afschuwelijk als je het erover hebt, veroordelen het, maar ze doen het wel. Als je ze daar dan op wijst, schrikken ze. Maar ik hoorde het laatst ook uit de mond van de vrouw van een vroegere minister-president. Overigens is het Zweeds ons hier allang in voorgegaan.” Haeseryn wijst nog op de zuidelijke variant ”m heeft’, ‘hem heeft’ dus, die juist in het ‘noorden’ weer niet voorkomt.
Overigens geeft de ANS alleen regionale varianten, de sociale blijven buiten beschouwing. “Dat ligt ook verdomd gevoelig hoor”, zegt Van den Toorn.
De regionale soms ook. Wie een tijdje doorgebracht heeft met bladeren en lezen in de ANS ziet onmiddellijk dat het West-Nederlands dé norm is voor het complete taalgebied. En wie erachter wil komen waaruit de verschillen tussen het Nederlands en het Vlaams bestaan, moet een fikse omweg bewandelen. Via het register kan hij alle ongeveer 150 ‘regionale verschijnselen’ opzoeken. Maar daar zitten alle regio’s tussen.
Is dat een politieke beslissing geweest? Haeseryn: “In de meeste gevallen gaat het ook niet om Vlaamse, maar echt om zuidelijke varianten. Noord-Brabant, Zuid-Limburg en Zeeland doen dikwijls mee. Een van de kritieken op de vorige ANS was dat we niet vertelden over welke regio het ging. Dat hebben we nu geprobeerd wel zo veel mogelijk te doen. Maar om nu te zeggen dat de norm voor wat we standaard-Nederlands noemen in de meeste gevallen uit het westen komt, ik weet niet of dat helemaal waar is… De standaardtaal is daar historisch natuurlijk wel ontstaan.”
Protesten uit België verwachten de twee niet. Die zijn bij de eerste editie ook uitgebleven, en het beleid is niet wezenlijk veranderd. We praten nog even door over wat je nou wel en niet moet opnemen. De manier waarop in België ‘ge’, ‘jij’ en ‘u’ door elkaar gebruikt worden, is voor Nederlanders niet te volgen. Welk systeem daarachter zit, wordt in de ANS niet uitgelegd. “Maar het gebruik van die woorden in Vlaanderen is vaak gewoon fout”, legt Haeseryn uit. “Ze halen systemen door elkaar. Dan hebben ze geleerd dat het anders is, maar ze weten het niet goed. Dan krijg je bijvoorbeeld ‘Je hebt uw boek vergeten’. Maar het Vlaamse systeem is eenvoudiger: ‘ge’ is daar altijd onderwerp, en ‘u’ wordt voor de voorwerpen gebruikt. En met beleefd en onbeleefd heeft het niets te maken.”
Was het niet een goed idee geweest dat Vlaamse systeem in de ANS uit te leggen? Het maakt veel duidelijk. “Ik denk niet dat dat in de ANS moet”, reageert Van den Toorn. Haeseryn: “Het is een niet-standaardtaalsysteem. En ik geloof ook niet dat je het in de Vlaamse pers zult tegenkomen. Want dat is ook een van onze criteria geweest. Daarom hebben we nu het achtervoegsel -ster voor inwoners, ook de mannen, opgenomen. In Oost-Nederland is een Leekster iemand uit Leek. Dat hadden we in de vorige editie niet, maar we werden bestookt met krantenartikelen waarin dat achtervoegsel stond. Maar goed, het blijven allemaal afwegingen. Iemand anders zal de grens ergens anders leggen.”
“Het is intrigerend dat woorden vaak harder aankomen dan een vuistslag”
Vloeken, schelden, beledigen. Er is geen taal of tijdperk waarin het niet gebeurt. Toch is Reinhold Aman de enige die zijn levenswerk gemaakt heeft van het inventariseren en onderzoeken van de manieren waarop mensen elkaar met woorden dwarszitten. Amans tijdschrift Maledicta bevat materiaal uit 220 talen. Abonnees heeft hij in 78 landen. “Je komt er vanzelf achter wat in vreemde culturen ideaal en goedgevonden wordt”, zegt hij. Op bezoek bij ’s werelds gevaarlijkste briefkaartschrijver.
Hij houdt de Californische zon buiten. “Dit hier is mijn wereld”, zegt hij, een tikje verlegen een armzwaai makend de verduisterde kamer in. Dr. Reinhold Aman, ‘The King of Curse’ (de Vorst van de Vloek) zoals de Amerikaanse pers hem noemde, de misdadiger ook die vanwege verbale bedreigingen in de gevangenis zat en slechts voorwaardelijk vrij is, blijkt het type van een beminnelijke ‘man alleen’.
Een paar keer per jaar ontvangt hij iemand in zijn huis in Santa Rosa, zo’n vijftig mijl boven San Francisco. Het kleine zitje “is normaal gesproken het domein van de katten”. Zelf zit hij meestal achter zijn computer, te werken aan Maledicta, het unieke internationale tijdschrift dat hij halverwege de jaren zeventig opzette.
‘Vermaledijd’
Maledicta is Latijn, en betekent zoiets als ‘kwaad gezegd’ ofwel ‘vermaledijd’. Aman (1936) bedacht dat etiket voor alle vormen van verbale agressie. In het verzamelen en bestuderen van dat universele menselijke verschijnsel heeft hij zijn hele ziel en zaligheid gelegd. Beledigen, schelden, uitjouwen, beschimpen, sarcastisch zijn, vloeken, belachelijk maken, vuilbekken, verketteren.
Het gebeurt in alle talen en alle culturen. Het is ook van alle tijden en van alle rangen en standen. Maar nog nooit had iemand er serieus naar gekeken.
Dat Aman dat wel doet – hij heeft gegevens uit zo’n 220 talen – wordt dikwijls slecht begrepen. Wie zich met taboes bezighoudt, is al gauw verdacht. Daar zitten merkwaardige kanten aan. In de eerste aflevering van Maledicta wees Aman er in zijn beginselverklaring al op dat dokters over de meest misselijkmakende, gore dingen publiceren, zonder dat iemand er iets van vindt, maar dat uitgevers paradoxaal genoeg aan een primitieve angst voor het woord blijken te lijden zodra een keurige filoloog en middeleeuwse-literatuurkenner als hij iets wil publiceren over beledigend woordgebruik.
Vandaar dat Aman zelf maar een nieuwe carrière begon, als uitgever. Maar ook als hoofdredacteur, typist, opmaker, bestellijstenontwerper, enveloppenschrijver, pr-man, telefoonbeantwoorder en postzegellikker.
Abonnees in 78 landen
Ervaring had hij niet in de meeste van die dingen. Maar hij wilde dolgraag iets doen met al het materiaal dat hij in de jaren daarvoor verzameld had. Inmiddels is er een stevige stapel afleveringen van het tijdschrift, en zijn er bij de Maledicta Press een aantal nieuwe boeken uitgegeven (onder meer Maledicta-bloemlezingen, zoals Talking Dirty en Opus Maledictorum) en oude heruitgegeven (zoals A Dictionary of International Slurs uit 1944). Alles valt nog steeds te bestellen. Abonnees heeft Aman in 78 landen. In Nederland zijn er enkele tientallen trouwe afnemers (relatief veel, zegt hij), waaronder tenminste één grootindustrieel, en een aantal schrijvers.
De inhoud van Maledicta vertoont alle trekjes van een wetenschap in wording: er zijn wat indelingen in categorieën, wat ‘basistaxonomie’, en er is nog weinig theorievorming. Als je bladert, zie je een bonte collectie van soms doorwrochte, soms anekdotische gegevens van over de hele wereld, en uit allerlei tijden.
De vertaling door een Balkanoloog van een vroeg-Macedonische eufemistische zang op een hoertje, naast een inventarisatie van de behandeling van het woord ‘smegma’ in Amerikaanse woordenboeken. Een lijst van pejoratieve termen (Tok Nogut genoemd) uit het Tok Pisin van Nieuw-Guinea, en een bespreking van het vrouwbeeld dat uit Chaucers Canterbury Tales naar voren komt. Sommige artikelen eindigen met een hele rij literatuurverwijzingen of voetnoten, andere bestaan uit een pagina met alleen een pastiche op brave kerstliedjes.
Het is letterkunde, taalkunde, psychologie, folklore en nog veel meer door elkaar. De actualiteit zit er ook vaak in. Zo is er in Maledicta 12 een artikel verschenen van een Sloveense socioloog over “de consequenties van de Joegoslavische oorlogen voor het gebruik van verwensingen in de massamedia”. Toen de Challenger ontploft was, drukte Aman de grappen af (Waar staat NASA voor? Need Another Seven Assholes), tijdens de Golfoorlog hield hij de benamingen bij voor Saddam Hussein (‘Saddam Who’s Sane?), en op de Maledicta-Internet-site kun je soms al binnen een dag de eerste komische commentaren en raadsels vinden met betrekking tot het laatste schandaal en de recentste moord of zelfmoord.
Het grootste taboe van je cultuur
“Wat ik zo mooi vind, en wat me ook na al die jaren nog steeds even sterk boeit, is het inzicht dat ik krijg in culturele waardesystemen”, legt Aman gedreven uit, “want dat zijn de dingen die niet worden aangevallen. En bij schelden gebruik je het grootste taboe van je cultuur. Die taboes vind je feitelijk maar op drie terreinen: religie, familie en lichaamsfuncties, waartoe ook seks behoort. Alles is daar altijd bij onder te brengen.”
“Natuurlijk weet ik niet van alle – wat zijn het, 10.000 talen en dialecten hoe het daar zit, maar die 220 talen waarvan ik het wel weet, liggen verspreid over de hele wereld. Het gaat van het Arabisch tot het Zoeloe, en alle grote taalfamilies en culturen komen in mijn steekproef voor.”
Scheet in je vaders baard
“In de Afrikaanse, Indiaanse en de Aziatische culturen bijvoorbeeld, is de familie het heiligst. Dus als daar je vrouw, je vader, je dochter beledigd wordt, dan is dat het ergste. Beledigen kan lopen van alleen een naam noemen (bij alle Indianen ligt dat gevoelig) tot smerige verwensingen waarin ook andere taboes voorkomen. In het Perzisch heb je bijvoorbeeld ‘Ik schijt op je vaders graf’, in het Arabisch ‘Je zuster zuigt aan de eikel van een syfilitische kameel.’ Bij ons zouden die niet werken. Als de ene Hollander, of Duitser of Fransman tegen te ander zegt: ‘Ik laat een scheet in je vaders baard’, dan is dat bijna komisch. Je gaat je voorstellen hoe dat zou moeten, met een ladder ofzo? Het betekent in feite niks, maar een Arabier of een Bengali zou je er razend mee kunnen krijgen.”
“In een puriteinse cultuur als de Amerikaanse, en tot op zekere hoogte de Britse, zijn seks en lichaamsfuncties taboe, daar praat je niet over. Dus wordt ‘fuck’ erger gevonden dan ‘Jesus Christ’. Maar bij de katholieken, van de Brazilianen tot de Catellanen en de Italianen, vind je heel veel blasfemie: er wordt op Christus gescheten, Maria is een hoer (Madonna puttana), God een varken (Porco Dio).”
“En de Hongaren en de Roemenen leven bijvoorbeeld duidelijk tussen twee culturen, die hebben de godslasteringen van hun katholieke westerse buren en de obsceniteiten van hun Slavische oosterburen. Van de Hongaren is ook de vreselijkste vloek die ik ooit ben tegengekomen, daar zitten alle taboes in: ‘Oh God, hou op met in m’n gezicht te slaan met je lul die nog onder de poep zit van het Jezus neuken’. Die is zo erg, daar krijg ik kippevel van. En ik ben niet religieus. Ik ben al uit de katholieke kerk vertrokken toen ik tien was, en de schijnheiligheid van die zuipende en hoererende priesters en nonnen zag, die ons met de hel dreigden als we ons zouden aftrekken.”
Van rood haar tot hamertenen
Er zijn drie typen taboes, én er zijn drie typen afwijkingen waarmee de ene mens de ander kan beledigen. Aman: “Allereerst iemands uiterlijk. Dat is het eerste wat je ziet, en het aantal mogelijke afwijkingen is gigantisch. Dat gaat van rood haar tot hamertenen. Te groot, te klein, te dik, te dun, flaporen, enzovoort. Dan zijn er iemands intellectuele vermogens (er zijn heel veel manieren om ’te dom’ of ’te slim’ uit te drukken) en dan heb je het gedrag: zij roddelt, hij liegt, jullie poetsen je tanden niet, je kleedt je idioot. Enzovoort.”
Aan te publiceren materiaal dat dat allemaal nog eens adstrueert, ontbreekt het hem niet. Het komt zijn oren uit zegt hij. De stapel kartonnen dozen met artikelen uit de hele wereld, reikt tot zijn buik, en in zijn computer zit nog veel meer.
Aman doet zijn uiterste best allerlei dingen te publiceren vóórdat de auteur dood is. “Die man die laatst dat artikel had over latrinalia, wc-opschriften, in het Nederlandse leger, is al heel lang met pensioen”, zegt hij. Geld is het probleem. De Maledicta Press is een eenmansbedrijfje, met smalle marges, en telkens moet Aman zien voldoende vooruitbetalingen voor het volgende nummer binnen te hebben voordat het gemaakt kan worden.
Dat vindt hij eigenlijk verschrikkelijk, maar hij is in al die jaren maar een keertje echt uit het rood geweest: toen The Wallstreet Journal in 1983 een artikel over hem bracht op de voorpagina, kwamen er voor 40.000 dollar bestellingen binnen. Het jaar daarna kreeg hij een hartaanval, en zulke zware medicijnen dat hij nog maar een paar uur per dag kon werken. De verschijningsfrequentie van Maledicta liep terug, en na zijn echtscheiding bracht hij een paar jaar alleen een zeer onderhoudend krantje uit: Maledicta Monitor.
De beruchte Watergate-tapes
Aman geniet al sinds 1974 nationale bekendheid als ‘scheld-expert’ in de Verenigde Staten. Dankzij Richard Nixon. Toen de beruchte Watergate-tapes in de openbaarheid kwamen, waren die, naar algemeen Amerikaans gebruik, gekuist. Ieder fuck of goddamned, elke diepgevoelde woede-uitbarsting – en Nixon kon er wat van – was eruit geknipt. Aman reconstrueerde de weggepiepte gedeeltes. Deels op basis van de context, deels met behulp van zijn fantasie. Hij stuurde ze naar de kranten, die er met graagte over schreven, en hij mocht meteen in de supergoed bekeken Today Show in New York optreden.
Hij glimt nog steeds een beetje als hij daarover vertelt. “Daarna begonnen mensen me dingen toe te zenden. Ik heb me erg vermaakt toen in New York, en ik sprak beter Jiddisch dan de joodse jongens in de control room daar”, zegt hij.
Het blijkt iedere keer opnieuw: Aman is niet alleen geïnteresseerd in vloeken en schelden, het liefst zou hij álles van álle talen weten. Hij heeft er ook een uitgesproken talent voor. Zelfs zijn kennis van het Nederlands is heel behoorlijk, en wordt in de loop van het gesprek (“Hoe zeggen jullie dat?”) nog aangevuld. ‘Schiphol’ en ‘Scheveningen’ komen er in elk geval vrijwel perfect uit.
Maar zijn moedertaal is het Beiers, hij is geboren in Zuid-Duitsland. Na veertig jaar in Amerika is zijn Engels vlekkeloos, met slechts heel af en toe een Duits klankspoortje, maar in en tegen zichzelf spreekt hij nog altijd Beiers, dat naar zijn zeggen sterk op het Jiddisch lijkt.
Nederlandse specialiteit: ziektes
Het Jiddisch ziet hij ook als mogelijke bron voor een Nederlandse specialiteit: het gebruik van allerlei ziektes in verwensingen. Pest, pokken, tering, kolere (=cholera) en kanker worden creatief ingezet. Pokkenweer, teringhuiswerk, kankerhoer, de mogelijkheden zijn legio.
Omliggende culturen hebben het niet. “Het Jiddisch heeft een enorm arsenaal aan vloeken”, zegt Aman, “en ze gaan allemaal over drie dingen: rijkdom, religie en gezondheid. De joden hebben natuurlijk heel lang niet veel wapens gehad, en de meesten hadden het zwaar. Religie is uiteraard een belangrijke bindende factor, maar geld, brood op de plank, en gezondheid zijn onder moeilijke levensomstandigheden van levensbelang. Omdat er in Nederland altijd zo veel joden gewoond hebben, denk ik dat het heel goed mogelijk is dat een aantal van die ziekteverwensingen uit het Jiddisch vertaald zijn.” Wie weet, het is in elk geval eerder een randstedelijk verschijnsel, dan iets uit bijvoorbeeld het katholieke zuiden.
Amans interesse in het Jiddisch heeft ook te maken met de verwantschap tussen die taal en het Duits uit de Middeleeuwen. Daarmee begon ooit zijn interesse in schelden en wat dies meer zij.
Amerika betoonde zich voor de immigrant het land van de ongekende mogelijkheden. “In mijn generatie was de universiteit alleen weggelegd voor de crème de la crème. Ik ben maar een eenvoudige boerenjongen uit een klein dorpje”, legt hij uit. In Duitsland had Aman een opleiding tot chemisch analist gevolgd, en in 1957 vertrok hij om voor Shell in Canada in een raffinaderij oliemonsters te gaan analyseren. Dat beviel niet echt. Een paar jaar later kwam hij naar de Verenigde Staten, waar vrienden hem al snel aanraadden te gaan studeren.
Toch niet zo dom
Bij de colleges Engels haalde hij als Duitser, temidden van allemaal Amerikanen de beste cijfers. “Kennelijk ben ik toch niet zo dom”, concludeerde hij. Hij ging verder met Duits, Frans en Spaans, en in 1965 kreeg hij een schaars en felbegeerd ‘National Defense fellowship’ toegekend. “Ik kon overal heen”, zegt hij, “Yale, Harvard, Princeton. Maar ik koos Texas, omdat ze daar een van de beste opleidingen Germaanse talen hadden, en omdat het leven daar relatief goedkoop was.”
Een analyse van de 151 gevechtsscènes in Wolfram von Eschenbachs Parzival, een Middeleeuws episch gedicht over de ridder uit het gevolg van koning Arthur die de heilige graal vond, werd het onderwerp van zijn dissertatie. “Daarin kwam ik een paar vreemde beledigingen tegen”, vertelt Aman. “Parsifal wordt op een gegeven moment bijvoorbeeld voor ‘domme gans’ uitgescholden, iets wat nu alleen voor vrouwen gebruikt wordt. Toen ik daarover na ging denken, gebeurde er iets in mijn hoofd. Een tijdje later kwam ik een zinnetje tegen waarin iemand voor aap uitgemaakt werd, en toen zat ik op een avond ineens beledigingen met dieren op te schrijven.”
Jij hond!
“In een paar uur had ik er 200. ‘Jij hond’ is trouwens de oudste bewaard gebleven vervloeking. Dat is in een tekst in het Sanskrit, en dat zeggen we nog steeds. Maar ik bedacht meteen meer categorieën, zoals groente en fruit: Kartoffelkopf, Krautkopf, fruitcake. En je hebt beroepen, relaties, mythische figuren. Enfin, de 42 categorieën waarop ik uiteindelijk uitkwam, zijn opgenomen in Maledicta I.”
Een Beiers Scheldwoordenboek was zijn eerste publikatie op dit gebied. Het wordt nog steeds herdrukt. Het gesprek komt op de voor- en nadelen van schelden. “Schelden is gezond”, zegt Aman, “want als je je kwaad maakt, krijg je allerlei fysieke reacties. Je adrenaline loopt op, je gaat veel maagzuur aanmaken, enzovoort. Die spanning moet je kwijt, ofwel door uit te halen, of een gebaar te maken, ofwel verbaal. Even flink vloeken, geeft je je fysieke en psychische evenwicht weer terug.”
Maar schelden doet ook wel degelijk pijn. Aman: “Het is intrigerend dat woorden vaak harder aankomen dan een vuistslag. Dat geldt vooral voor kinderen. Flaporen, stotteren, rare tanden, te kleine borsten, ze weten feilloos de zwakke plek van een ander kind te vinden. Dat kan je tekenen voor het leven, maar een klap ben je meestal na een paar jaar vergeten.”
“Onder bepaalde omstandigheden kunnen woorden extreem gevaarlijk zijn. Iemand hoeft bijvoorbeeld een sensitieve, wat meisjesachtige jongen maar een paar keer ‘nicht’ te noemen, en het is gebeurd. Ik weet van zo’n geval in Wisconsin. Dat was gewoon een lieve jongen, en die heeft zich doodgeschoten omdat ze hem flikker noemden.”
Kon net zo goed de mafia zijn
Dat woorden gevaarlijk kunnen zijn, heeft Aman ook aan den lijve ondervonden. “Ik heb mijn portie wel gehad, ja”, verzucht hij. De scène met de zeven FBI-agenten heeft zich afgespeeld in het huis naast dat waar hij nu woont. “Ik zag twee van die grote wagens aankomen, en ik wist: dit is helemaal fout”, vertelt hij, “maar ik had geen idee dat het de FBI was, het kon net zo goed de mafia zijn. Ze belden niet aan, dus ik liep hier maar rond: wie heb ik beledigd, wie heb ik beledigd? Ik kon niets bedenken.” Uiteindelijk is hij toch maar naar buiten gegaan, en heeft gevraagd of hij de zes heren en één dame kon helpen. “Bent u Rienhold Aman?” “Nee, Reinhold Aman.” “U staat onder arrest.” “Natuurlijk”, zei Aman spottend, “waar is de verborgen camera?”
Opgesloten met moordenaars
Die was er niet. Aman werd afgeblaft en afgevoerd. Hij mocht nog net de medicijnen voor zijn hart meenemen. Hij kreeg handboeien om, voetboeien, en werd vastgeketend aan andere gevangenen. In de gevangenis werd hij gevisiteerd (“Til je ballen op!” – “Bedoelt u dat ik mijn scrotum moet optillen?” – “Til je ballen op!”) en hij eindigde die avond in een ‘Maximum Security’ gevangenis, waar hij een week lang werd opgesloten met moordenaars en gewapende roofovervallers.
De verbijstering staat hem nog steeds op het gezicht te lezen, als hij erover vertelt. “Ik had zelfs nog nooit een parkeerbon gehad. Ik kwam in een totaal onbekende wereld terecht, waar ik werd behandeld of ik een levensgevaarlijke killer was.”
Het had met Maledicta allemaal niets te maken, bleek. Wel met verbale agressie, en een akelige echtscheiding. Fijngevoelig of smaakvol kun je zijn actie niet noemen, maar Aman werd in eerste instantie maar liefst tot vijfentwintig jaar gevangenisstraf veroordeeld voor het per post versturen van een scheldkannonade gericht tegen een advocaat en een rechter, en twee kaartjes aan zijn ex-vrouw, waarop hij krantekoppen uit de San Francisco Chronicle geplakt had. ‘Man kills ex-wife” luidde de een, en de ander ‘estranged wife found slain in her home’ (gescheiden vrouw doodgeslagen in haar huis gevonden).
Een oude wet
Aman werd ervan beschuldigd bedreigingen gestuurd te hebben, en omdat hij dat per ‘U.S. Mail’ had gedaan, werd het een federaal misdrijf. Een oude wet. Als hij een fax gestuurd had, was er niks gebeurd.
Meer dan vijftien maanden bracht Aman uiteindelijk in de gevangenis door, de meeste tijd sliep hij onder een Hell’s Angel. De zeven maanden daarvoor, wachtend op zijn proces, had hij huisarrest en een apparaatje aan zijn been waarmee hij volcontinu in de gaten gehouden kon worden. Sinds begin 1995 is hij voorwaardelijk vrij, en dat ‘voorwaardelijk’ duurt tot februari 1998.
Als hij zich tenminste niet buiten een bepaald deel van Californië begeeft, én zich koest houdt. Van alle kanten is hij gewaarschuwd, dat ze het minste of geringste zullen aangrijpen om hem weer in de cel te krijgen. Hij wacht dus nog maar even met het publiceren van The Cat-Man of Lompoc, zijn verslag van zijn verblijf in onder andere de Lompoc-gevangenis, en natuurlijk zo genoemd naar analogie van de beroemde Birdman of Alcatraz.
Gestolen potloodje
De totstandkoming heeft verfilmbare kwaliteiten. Elke dag heeft Aman geschreven, maar in het begin moest hij een potloodje stelen, dat hij scherpte aan de muren. Uit de vuilnisbakken haalde hij kranten, waar hij de marges vanaf scheurde: zijn papier. Dagelijks gingen er een paar velletjes op de bus, naar zijn dochter.
Een dagboek bijhouden mocht, maar iets laten lezen aan een ander zeker niet. Dat kan namelijk, volgens ”Regulation number 5350.7, Manuscripts, Inmate’ van het Federal Bureau of Prisons de veiligheid van de instelling in gevaar brengen. Net zogoed als je ook niks onder je eigen naam mag publiceren zolang je in de gevangenis zit.
“Vrijheid van meningsuiting? Amerika, the Home of the Free?! Pff!”, Aman spuugt het bijna uit. Hij zal zijn (en ieders) recht op ‘freedom of speech’ tot zijn laatste snik verdedigen, maar het bestaat niet, zegt hij.
Een grote doos met zijn gevangenisschrijfsels staat in de kamer. Een deel van het boek dat daaruit moet groeien, is af, en het eerste hoofdstuk belooft dat het bijtend, schokkend, geestig en informatief zal worden.
Maar die kwalificaties zijn op bijna al zijn werk van toepassing. Op zijn eigen bijdragen in Maledicta, maar zeker ook op het boek dat hij al wél heeft uitgegeven: Hillary Clinton’s Pen Pal, a guide to life and lingo in federal prison (‘pen pal’ betekent penvriend, maar ‘pen’ is ook slang voor ‘zwaarbewaakte gevangenis’). Gezien alle beschuldigingen tegen Hillary, verwacht Aman niet anders dan dat ze op zeker moment in het cachot zal belanden. Hij heeft zijn eigen ervaringen omgezet in aan haar gerichte (vaak hilarische) adviezen en een lijst met gevangenisbegrippen en -woorden. Het boek eindigt met een open brief aan Janet Reno, de Amerikaanse minister van Justitie.
Verklikken
De vernederingen en het keiharde regime (“Of je in de Goelag zit”, zegt Aman) zijn schokkend, maar het aangrijpendste is het systeem van de ‘samenzweerders’ en de ‘co-samenzweerders’. Dat werkt zo: wie ergens van beschuldigd wordt, krijgt strafvermindering of zelfs -kwijtschelding als hij of zij verklikt wie er geholpen hebben (de samenzweerders). Die mensen worden dan ook opgepakt, en krijgen dezelfde deal voorgelegd. Enzovoort. Uiteindelijk zitten alleen ‘co-samenzweerders’ straffen van vijf of tien jaar uit, voor het aannemen van een pakje of het doorgeven van een telefoonnummer.
“Je gelooft het niet”, zegt Aman, “maar ik heb het met eigen ogen gezien. Degenen die geweigerd hebben te klikken, zijn de helden van de gevangenis. Het systeem is zo onrechtvaardig. Een vriend van mij, een computerspecialist, heeft acht jaar in een cel gezeten, omdat hij zijn huis verhuurd bleek te hebben aan iemand die in drugs dealde. Hij woonde zelf nota bene in een andere stad, en wist er niets van. Al die flauwekul over tough on crime en three strikes and you’re out. Er zat bij mij in de gevangenis een man die tot levenslang veroordeeld was, voor het stelen van een fiets. Het was de derde keer dat hij gepakt werd.”
Groeiende overgevoeligheid
Van ‘America the Great’ heeft Aman geen hoge pet op. Het wordt er ook niet beter op. We praten over de politieke-correctheid-beweging, de nog steeds groeiende overgevoeligheid voor het mogelijkerwijs beledigen van wie of wat dan ook. “Ik heb daar in Maledicta in 1987 al de draak mee gestoken”, zegt hij. “Je hebt geen domme of langzame leerlingen meer, maar alleen kinderen met een ‘aandachtsspanne-stoornis’. Het is zo hypocriet, en het gaat tegen de menselijke natuur in.”
“Afwijkingen registreren, is een overlevingsmechanisme. En dat dat uitgaat van de universitaire wereld, cacademia, waar de vrijheid van meningsuiting, van uitwisselingen van ideeën het hoogste goed was, vind ik nog het ergst. Al die schijterige mannen die oplikken tegen feministische vrouwen, en tegen minderheden. De taal wordt hier zo langzamerhand net als het eten: een grijze brij, alles ‘geprocessed’, net als de kaas.”
Crimineel naïef
Heeft hij spijt van zijn scheldpamflet en de verstuurde kaartjes? “Nee. Ik heb nooit iemand fysiek bedreigd”, zegt Aman, “mijn enige misdaad is dat ik crimineel naïef ben. Ik had zes maanden voorwaardelijk kunnen krijgen, verder niets. Dat ik dat niet heb aangenomen, daar heb ik wel spijt van, maar mijn klootzak van een advocaat wilde ervaring opdoen met een ‘federal case’, en we kónden niet verliezen. Nou, we hebben op alle punten verloren.”
Verbaal agressief is hij zelden, zegt hij. Meestal reageert hij zijn kleine ergernissen (bijvoorbeeld op abonnees die te beroerd zijn een postcode op te zoeken, of die zijn bestelformulier dat nu toch heus ‘fool proof’ leek, niet fatsoenlijk kunnen invullen) in zijn eentje af. “Theoretisch gezien zou ik erg tolerant moeten worden van mijn werk. Maar ik word ook een beetje een narrige ouwe man.”, lacht hij. Of hij scheldt mensen uit in een vreemde taal. Hij heeft tenslotte genoeg om uit te kiezen. “Het klinkt misschien raar”, zegt hij, “maar ik ben werkelijk alleen maar een simpele, goedhartige jongen. Ik ben alleen wel door alles en iedereen genaaid.”
Witte kerkje uit Hitchcocks Birds
’s Werelds gevaarlijkste briefkaartschrijver, zoals hij zichzelf tegenwoordig noemt, heeft voor de middag een prettig tochtje gepland. Via het direct herkenbare witte kerkje uit Hitchcocks Birds rijden we naar een onbeschrijflijk fraai punt, daar waar de ‘Russian River’ overgaat in de Pacific Ocean. Je kan vanaf de weg naar beneden kijken. Er is een klein landtongetje, afgeladen vol met zeehonden, de meeuwen zijn enorm en de zon is nog net niet onder. Aman praat, wijst, vertelt.
Ook onderweg geeft hij bij alles uitleg, en oefent zijn Nederlands. En hij heeft het over zijn jeugd, en zijn huwelijk. Het kleine boerendorpje, waar hij als jongetje een bijna erotisch genoegen beleefde aan het op blote voeten door de weilanden lopen, van verse koeievlaai naar verse koeievlaai. Zijn vader was politiechef, hij beschrijft hem als een zachtmoedige man, type Bromsnor. Om zijn moeder te plezieren bleef Aman bij zijn echtgenote. “Die twee mochten elkaar nu eenmaal”, zegt hij met een licht schouderophalen. “Maar zodra mijn moeder dood was heb ik gezegd: nu is het genoeg. De laatste vijf jaar had ik al op de bank geslapen.”
Een geheime boodschap
Hij schetst het huwelijk. Vooral het beeld van het halve brilletje waarover zijn vrouw altijd en eeuwig opkeek van haar handwerkje of haar boek, om naar hem te loeren, blijft hangen. En haar jaloezie die zo ver ging dat ze een geheime boodschap las in een ansichtkaart met daarop een foto van een of ander patriottisch standbeeld. ‘Erected by…’ stond erbij. ‘Opgericht door..’. ‘Erected’? Dat was al bijna hetzelfde als ‘erection’, erectie.
Aman zou wel vreemdgegaan zijn met de dame die het kaartje stuurde. “Later heb ik het inderdaad een keer met haar gedaan, en het was verdomd lekker”, kan hij niet nalaten met triomf te melden. Een beetje bitter klinkt hij ook: “Mijn vrouw vond het vreselijk wat ik deed, ze schaamde zich voor Maledicta. Het was echt zo’n burgerlijk, benauwd dorpsmeisje.”
De rechtszaak moet onfris geweest zijn. Het eindigde ermee dat zij 120.000 dollar kreeg, en Aman met 20.000 een nieuw leven moest zien op te bouwen. Wat hem vooral dwars zit, is dat de rechter zijn ex de erfenis van zijn moeder toekende, en (nog erger), de vooruitbetaalde abonnementsgelden voor Maledicta. “Dat was nog niet verdiend inkomen!”, roept hij uit. Je begrijpt die kaartjes ineens iets beter.
Toen Aman uit de gevangenis kwam, stuurde hij noodgedwongen, en met het schaamrood op de kaken, een bedelbrief rond. Ook al reageerde negentig procent van de aangeschrevenen niet, met wat er binnenkwam, kon hij Maledicta 11 en 12 maken, zodat er na vijf jaar eindelijk weer twee nieuwe afleveringen kwamen. Maar de volgende moest weer even wachten.
Wat hij nog wel eens zou willen vinden is een katachtige vrouw. Eentje die hem niet aan zijn kop komt zeuren over d’r haar, of iets anders onbenulligs als hij net de fonologie van het Urdu aan het uitzoeken is. Een vrouw die haar eigen gang gaat, net als zijn katten.
Z’n katten. En de katten van het kattenopvangcentrum waar één dag per week vrijwilligerswerk doet. “Ik compenseer”, zegt hij wat later zelf. “Ik stop al mijn liefde en hartstocht in mijn werk en mijn katten.” In zijn achtertuin, die hij de jungle noemt, wonen er twintig. De organisatie waar hij voor werkt vangt namelijk verwilderde katten (in zijn county alleen al lopen er zo’n 25.000 rond) en probeert die te temmen. Lukt dat niet, dan worden ze in elk geval gesteriliseerd voor ze teruggezet worden, lukt het een heel eind dan kunnen ze in Amans jungle terecht. Slechts een enkele waagt zich ook binnen.
Eén grote bol katjes
Amans huis hangt vol met plaatjes en foto’s van katten. In de gevangenis maakten ze, naast zijn opstelling als antropoloog en lexicograaf, het leven draaglijk. “Ik krijg bijna tranen in mijn ogen als ik dit vertel”, zegt hij, terwijl hij in kleermakerszit op de grond plaatsneemt. “Ik had een nest jonge katjes verborgen. Dan kwam ik ze gestolen of bewaard eten voeren, en dan kwamen ze zo, een voor een, op mijn schoot zitten, tot ik één grote bol katjes op mijn knieën had. Dat ware de enige vredige momenten.”
Van half twaalf ’s ochtends is het bijna vanzelf negen uur ’s avonds geworden. De koffie is op, de zoveelste sigaret en het zoveelste sjekkie (“You’re one tough mama“, riep hij bewonderend toen ik de eerste draaide) zijn uitgedrukt. Bezorgde raadgevingen voor de terugweg vormen het laatste gespreksonderwerp. Of wou hij misschien nog iets kwijt? “Nee. Ik heb het allemaal verteld zoals het is, ik heb niks te verbergen.” En dan lachend: “Of ja, toch een ding. Koop godverdomme mijn boeken!”
De beste boeken van 1996
Van alle genres wat. Hanny Michaelis schrijft poëzie die ik snap. Ben blij dat haar Verzamelde gedichten (Van Oorschot, f 55,-) dit jaar verschenen.
Marianne Wiggins (de ex van Rushdie) sleepte me met haar Eveless Eden (Harper Collins f 46,45) mee in een hartstochtelijke romance tussen een journalist en een fotografe die speelt tegen de achtergrond van recent wereldgeweld.
Good Natured (Harvard University Press, f 53,45) van Frans de Waal is opnieuw een prachtboek over apen en mensen (ook vertaald en met gruwelijk lelijk omslag uitgegeven bij Contact onder de titel Van nature goed, f 69,90).
Het enige echt leuke taalboek dat ik tegenkwam was Dubbel Dutch, praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren (BoekWerk, f 36,50) van vertaler Kevin Cook. De frisse blik van een goed ingevoerde Brit op het Nederlands brengt je en passant ook heel veel Engels bij.
“Ik ben waarschijnlijk trizofreen ofzo”
Het moet een van de origineelste visitekaartjes ter wereld zijn. Karel Martens (1939) heeft voor zijn relaties altijd een paar telefoonkaarten op zak. De gewone, standaard PTT-serie, waarde één gulden, en ja, je kunt hem gebruiken.
Achterop staan zijn naam en adres enzo, maar het is ook in een ander opzicht een visitekaartje: Martens heeft de kaart ontworpen.
Het is de kleinste van een hele serie, en er staan de grootste cijfers op. En al die bellers in Nederland die nu al jarenlang ‘zijn’ kaarten gedachteloos in de sleuf stoppen, weten vast niet dat ze een versleutelde vorm van een deel van het Wilhelmus in de hand hebben.
Dat hoeven ze ook niet te weten, een ontwerp moet niet op een oneigenlijk manier aandacht vragen, vindt Martens, die dit jaar de dr. A.H. Heinekenprijs voor de Kunst (groot: 100.000 gulden) voor al zijn werk krijgt.
Bij de boeken die hij maakt is hij altijd terughoudend met wat de typografie tot uitdrukking brengt. “Uiteindelijk is typografie een dienende aangelegenheid. Een tekst behoort per slot gelezen te kunnen worden. Als de aandacht al te zeer wordt afgeleid, is er iets aan de hand”, zegt hij, en hij trekt een vergelijking: “Het is net als met je gezondheid. Als alles in orde is, vraagt het geen aandacht. Pas als je ergens een pijntje krijgt, merk je dat een goede gezondheid niet zo vanzelfsprekend is. Zo kan leesbaarheid ook hinderlijk in de weg worden gestaan door een al te grote aanwezigheid van typograaf.”
Vanzelfsprekend
Martens heeft in de loop van zijn carrière voor heel veel boeken omslagen en typografie ontworpen. Proberen vorm en inhoud met elkaar in overeenstemming te brengen, is daarbij voor hem telkens de opdracht.
Maar hoe doe je dat? En hoe weet je dat het gelukt is? Martens zucht even, en denkt na over een formulering, want over zijn vak praten is niet eenvoudig. “Je weet het nooit zeker,” zegt hij, “en al helemaal niet als een ontwerp net af is. Pas na verloop van tijd kun je zien of iets waardevol is, of het wil beklijven.”
“Het is allemaal een kwestie van balans. Er zijn regels. Zeker. Zoals er regels zijn voor het maken van een goede foto, of voor een film. Maar die leveren niet per definitie een goed resultaat op.”
‘De monniken zijn met boekontwerpen begonnen, en het is nog steeds monnikenwerk om een goed boek te maken. Om iets vanzelfsprekend te laten zijn, moet je er vaak veel aan sleutelen. Er is bijvoorbeeld de verleiding er iets spectaculairs van te maken, maar daar mag je niet te veel aan toegeven, want dan wordt al snel de aandacht afgeleid.”
Maar hoe gaat hij zelf te werk? Neem die telefoonkaart, die nogal wat belangstelling in de pers trok toen het ontwerp in 1995 een eervolle vermelding kreeg bij de uitreiking van de Designprijs Rotterdam. Hoe begin je aan zoiets?
Martens: “Die kaart was een opdracht, en daar zaten een paar voorwaarden aan vast. Het moest de standaardkaart worden, dus hij moest neutraal zijn en een paar jaar meekunnen. Er mocht geen afbeelding op staan. Bovendien moest het een serie worden, die in principe uitbreidbaar is.”
“Dat betekent dat je moet kunnen zien dat de kaarten familie van elkaar zijn. Cijfers, nummers en getallen fascineren me. Voor mij hebben ze iets magisch. Wat mij intrigeert in telefoneren, is dat je met het intoetsen van een aantal cijfers met de hele wereld in contact kunt komen. Dus moesten het cijfers worden. Dan krijg je het ordeningsprobleem. En er kwam nog bij dat de kaarten in maximaal vier drukgangen gemaakt moesten kunnen worden.”
In code
Martens ging uit van primaire kleuren, maar doordat de cijfers over elkaar heen worden gedrukt, zijn er in de serie toch allerlei schakeringen te zien.
Aan de ene kant van de telefoonkaart staat telkens de waarde en wat informatie over het gebruik, aan de andere kant staan de over elkaar gedrukte rijtjes cijfers, steeds kleiner en steeds meer naarmate de waarde van de kaart oploopt.
“Ik moest combinaties voor die cijfers bedenken,” legt Martens uit, “en in eerste instantie wilde ik het ‘random’ doen. Maar toen bedacht ik dat het om een nationale kaart ging, en er in dat verband iets meer met de ordening te doen zou kunnen zijn. Ik heb iemand gevraagd, met behulp van de computer, de letters van het alfabet om te zetten in cijfercombinaties.”
“De tekst van het Wilhelmus is nu voor de ordening het uitgangspunt geweest. In code bevat iedere kaart een deel ervan. Dat heeft soms onverwachte gevolgen. Er ontstaan nu combinaties naast elkaar die organischer overkomen dan wanneer je dat per keer, verstandelijk zou bepalen.”
Maar Martens is minstens even sterk gefascineerd door letters als door cijfers. Bijna lyrisch spreekt hij over het mirakel van de eindeloze mogelijkheden van die 26 letters: “Ieder woord krijgt daardoor zijn eigen specifieke karakter of gezicht. Ieder moment worden er in de wereld weer unieke combinaties toegepast. Dat is toch een wonder!”
Benul
Sinds de uitvinding van de boekdrukkunst is het boek in zijn verschijningsvorm weinig veranderd. Het berust nog steeds op dezelfde conventies.
Toch is Martens’ vak zeker niet hetzelfde gebleven. En het lijkt wel of er juist tijdens zijn leven op alle fronten pijlsnelle ontwikkelingen te zien zijn. Tijdens zijn opleiding aan de Akademie voor beeldende Kunsten in Arnhem, eind jaren vijftig, bestond de specialisatie ‘Typografie en boekverzorging’ daar nog niet. “Wat ik deed heette ‘Reclame-illustratief,’, vertelt hij. “Inmiddels is het benul van het belang van boekverzorging groter geworden.”
Tussen 1961 en 1975 ontwierp Martens veel voor uitgever Van Loghem Slaterus. “Die uitgeverij werd geleid door het echtpaar Van Tricht,”, zegt hij, en er klinkt enige heimwee in zijn stem door, “die een grote betrokkenheid hadden bij de boeken die ze uitgaven. Vanaf het begin werd ik bij het proces betrokken. Je had te doen met alle aspecten van het maken van boeken. Van het contact met de auteur tot de uiteindelijke uitvoering.”
Dat het was precies de gang van zaken die Martens voor ogen staat. “In een opdrachtsituatie zijn drie factoren van belang”, verklaart hij. “De opdrachtgever, de ontwerper en de inhoud van de opdracht.”
“Om tot een goed produkt te komen, zal de verhouding tussen opdrachtgever en ontwerper goed moeten zijn. Ze moeten elkaar verstaan en vertrouwen, en beiden zullen affiniteit met de opdracht moeten hebben. Die drie componenten samen vinden was altijd al zeldzaam, maar het wordt steeds lastiger, omdat opdrachtgevers steeds vaker managers geworden zijn.”
Pamflettencultuur
In 1975 stapte Martens over naar de Socialistische Uitgeverij Nijmegen. Niet dat hij in dienst kwam, hij is al 35 jaar als zelfstandige werkzaam. “Dat was niet altijd een vetpot”, zegt hij nog behoorlijk opgewekt, “maar een plezierig klimaat om in te werken, vind ik ook een vorm van honorering. Bij de SUN was de samenwerking ideaal. Daar werden aldoor plannen gemaakt, en eindeloze discussies gevoerd over waar de boeken over gingen, over het publiek waarvoor ze bedoeld waren.”
Martens verzorgde talloze boeken en hun omslagen voor de SUN. Veel mensen zullen zijn ogenschijnlijk simpele, strakke ontwerpen, vaak in wit, rood en zwart zijn tegengekomen. Werk van Adorno en Brecht, boeken over het Marxisme, de arbeidersbeweging, kunstgeschiedenis, Aletta Jacobs, het nagelaten werk van Pé Hawinkels, en nog veel meer.
“Het aardige was ook dat de mensen bij de SUN uit een pamflettencultuur kwamen”, zegt Martens, “terwijl ik nog echt van het tijdperk van het lood ben. Die dure technieken konden ze bij de SUN natuurlijk helemaal niet betalen.”
Misschien dat de nieuwe technieken nog wel de grootste veranderingen hebben opgeleverd voor Martens. Ja, hij is inmiddels aan de computer, maar hij praat ook met kennelijk genoegen over het ouderwetse zetwerk.: “Lood werd gezien als het summum. Als je een oud boek onder de loep neemt dan kun je nog het zogeheten kraalrandje om de letter zien. Door de onregelmatige indruk in het papier is iedere letter uniek en ontstaat er als het ware een reliëf. Zo’n pagina werd bijna een sculptuur.”
“Bij de SUN begon het allemaal met de typemachines. Daarna kreeg je de eerste IBM-Composer (de ‘golfball’ typesetter). Wat daaruit kwam leek weer een beetje op een echte letter. Dat werd dan allemaal op papier getypt, en vervolgens fotografisch op de offsetplaat gebracht.”
“Die letter had wat knulligs, maar dat had ook een bepaalde charme. Inmiddels zijn er zo veel meer mogelijkheden. Je kunt nu met een computer, als je zou willen, zelfs die kraalrandjes weer aanbrengen.”
Stereotypen
Over de digitale grafische mogelijkheden van tegenwoordig is Martens gemengd enthousiast. “Allerlei resultaten zijn veel makkelijker te bereiken,” legt hij uit, “niet dat daar iets tegen is, maar je ziet wel dat stereotypen eerder terugkomen.”
“De toegankelijkheid is natuurlijk enorm vergroot. Dat is een voordeel. Veel grotere groepen mensen, iedereen die iets maakt, elke secretaresse, kan door de computer met heel behoorlijke vormgeving komen.”
Zijn studenten kunnen inmiddels niet meer zonder. Sinds 1977 geeft Martens ook les. Tot 1994 deed hij dat in Arnhem, aan de Akademie waar hij zelf zijn opleiding kreeg, en sinds 1995 is hij begeleider aan de ontwerpafdeling van de Jan van Eyck Akademie in Maastricht.
Les geven wil hij het eigenlijk niet noemen. “Ik breng de studenten een beetje techniek bij, maar het is vooral ze stimuleren in wat ze zelf aan oorspronkelijks in zich hebben,” zegt hij. “Ik vind dat heel bevredigend. Je bent deelgenoot van iemands ontwikkeling. Dat is spannend, en bovendien heel goed voor mijn persoonlijke ontwikkeling.”
Kinderen
Een oordeel vellen over zijn eigen werk, of ‘favorieten’ kiezen, vindt Martens maar lastig. “Je kunt wel achteraf zeggen dat bepaalde dingen belangrijker waren dan andere,” zegt hij aarzelend, “maar je wordt zelf nooit een buitenstaander.”
“Het gebeurt me wel dat ik iets na verloop van tijd terugzie en dat ik dan denk ‘dat was toch niet zo kwaad’. Het vervelende is als ik één ding noem, dan is het net of ik een van mijn kinderen verkies boven de anderen. Maar bij het werk dat ik voor de SUN heb gedaan heb ik wel het gevoel dat er iets noodzakelijks aan de hand was. Het heeft te maken met betrokkenheid van alle partijen. Het was toch allemaal een avontuur in die tijd.”
Met de SUN onderhield Martens altijd contact, al werkte hij tussen 1981 en 1991 niet voor ze. De laatste jaren dus weer wel.
Waar hij nooit mee ophield is zijn vrije werk. ‘Papier’ en ‘drukken’ zijn daarin steeds terugkerende thema’s. “En kleur,” zegt Martens. “Dat fenomeen boeit me zeer. Wat je met drie basiskleuren allemaal kunt doen.”
Zijn voorkeuren zijn ook terug te zien in de lange lijst tentoonstellingen waaraan hij deelnam, of die geheel aan zijn (vaak ook toegepast) werk gewijd waren. Zo waren zijn papierreliëfs in de Pulchri Studio in Den Haag te bezichtigen, en deed hij mee aan de tentoonstellingen ‘Holland in vorm’ in het Amsterdamse Stedelijk Museum, en ‘A is geen A’ in het Van Reekummuseum in Apeldoorn.
“Ik ben waarschijnlijk trizofreen ofzo,” zegt hij lachend. “Vrij werk, toegepast werk en studenten begeleiden, ik wil het geen van drieën missen. Het voedt elkaar ook, en je kunt troost zoeken bij het een als het bij het ander niet lukt. Bovendien ben je geloofwaardiger voor studenten als je niet alleen lesgeeft, maar zelf ook werk maakt.”
‘Veelvormigheid’
Behalve voor papier, letters, cijfers en kleuren heeft Martens een grote belangstelling voor architectuur, die zich onder meer uit in het feit dat hij al vijf jaar verantwoordelijk is voor de verschijningsvorm van Oase.
Gevolg: wie een abonnement neemt op dat tijdschrift voor architectuur (Martens: “Het wordt door jonge architecten gemaakt.”), heeft binnen de kortste keren een rijtje totaal verschillende boekjes op de plank staan. Een tijdschrift waaraan je niet meteen kunt zien dat het een tijdschrift is. De ‘veelvormigheid’ van de verschillende afleveringen is indrukwekkend.
Dat vond het Amsterdamse Fonds voor de Kunst blijkbaar ook. In 1993 kende het Martens de prestigieuze H.N. Werkmanprijs voor vormgeving toe, wat weer een tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam opleverde. Het werk voor Oase doet hij met plezier, en dat hangt weer af van de betrokkenen, en de drie componenten die voor een goed eindprodukt kunnen zorgen.
Martens is buitengewoon gelukkig met zijn uitverkiezing en de daaruit blijkende waardering voor zijn werk, maar hij was er ook volkomen door verrast. “Ik werd opgebeld door de president van de KNAW, en ik moet eerlijk bekennen dat ik nog nooit van de Akademie van Wetenschappen gehoord had,” zegt hij een tikje gegeneerd. “Ik dacht in eerste instantie ook dat het een grap van studenten was. Toen ik begreep dat het allemaal waar was, was ik heel blij. En wat ik erg leuk vind is dat er ook een boek bij de prijs hoort. Jaap van Triest, een oud-leerling van mij, gaat dat maken. Het wordt een tweetalig boek over mijn werk.”
“Of dat veranderd is in de loop der jaren? Ik denk dat ik wat vrijer geworden ben. Mijn aanvankelijke geloof in objectieve informatieoverdracht ben ik kwijtgeraakt. Maar ook de maatschappij is veranderd.”
“Prijzen van produkten en diensten moeten de waarheid vertellen”
Helemaal naar Amerika vliegen, en weer terug, alleen maar voor een interview met iemand die de A.H. Heinekenprijs voor nota bene het Milieu krijgt, kan natuurlijk niet. Het gesprek met prof. Herman Daly vindt dus plaats aan de telefoon. Hij klinkt vanuit de universiteit van Maryland als een bedachtzaam man, zeker niet het type fanatieke of zweverige milieu-activist.
Toch moet het een lastige positie zijn. Daly (1938) was zijn tijd nogal vooruit. Een econoom die zich druk maakte over het milieu zag je begin jaren zeventig niet vaak. Daly publiceerde toen al over zaken als milieukosten en ‘duurzaamheid’.
Nu staan de kranten er vol van, en weet zo’n beetje iedereen wel dat ‘het milieu’ heel belangrijk is. Brave burgers bezoeken bereidwillig de glasbak, de papierbak, het batterijenbakje enzovoort.
Alleen, dat helpt niet. Althans, niet genoeg. En al vér voordat de problemen opgelost zijn, is er in de wereld een behoorlijke milieumoeheid opgetreden. Wie wil er nog over de ozonlaag horen? Wie volgt de discussies over het al dan niet bestaan van het broeikaseffect nog op de voet?
Daly zucht even, als hij het punt voorgelegd krijgt. “Ik bespeur het ook, ja,” zegt hij, “vermoeidheid over dat gezeur over het milieu. Laatst had ik ook een student die me kwam vertellen dat hij mijn colleges niet meer wilde volgen, want hij werd er helemaal depressief van. ‘Ik ben pas negentien, en ik wil niet de ellende van de hele wereld op mijn schouders’, zei hij, en ik begreep dat eigenlijk wel.”
“Het moeilijkste is inderdaad dat je op individueel niveau best een paar dingen kunt doen (een beetje meer recycelen, de verwarming een graadje lager enzovoort), en de meeste mensen willen zich die moeite wel getroosten, maar om de zaken echt aan te pakken, zijn er radicale veranderingen nodig. En daarbij stuit je op lastige ethische kwesties, die men tot dusver uit de weg is gegaan.”
Hard weghollen
‘Groei’ is het centrale punt in Daly’s redeneringen. “Voor politici is de verleiding zo groot om de oplossing voor alle problemen te zoeken in economische groei,” stelt hij. “We zijn er allemaal op gericht. Onze waarden, waar we hard voor werken. Het probleem is dat er zo veel sociale onrechtvaardigheid in de wereld bestaat.”
“Groei lijkt de oplossing. De gedachte is al heel lang dat iedereen op een golf mee de hoogte in gaat: of je arm bent of rijk, als de economie groeit dan is iedereen beter af.”
“Zolang je dat gelooft, hoef je niet na te denken over delen en herverdelen van rijkdom, of over bevolkingspolitiek. Dat zijn vraagstukken waar politici liefst hard voor weghollen, omdat ze zo gevoelig liggen.”
Maar in feite bestaat economische groei al niet meer in de ogen van Daly. Dat het anders lijkt, komt alleen maar doordat milieukosten niet meegerekend worden.
Daly: “Als we die wel meetelden, dan zouden we zien dat de kosten van vervuiling en uitputting van bronnen groter zijn dan de opbrengsten van de produktieverhoging van nog meer hebbedingen. Zelfs in de Verenigde Staten hebben we het punt al bereikt waar de groei van ons Bruto Nationaal Produkt ons niet rijker maakt. Mijn hypothese is dat de huidige groei in het Nationaal Produkt de milieukosten sneller vergroot dan dat het de produktieopbrengsten verhoogt. Met andere woorden: de groei is oneconomisch geworden.”
Rente
Daly wijst er graag op dat zijn uitgangspunten neerkomen op gewone, klassieke economische principes. Die houden onder meer in dat je alle kosten moet meerekenen.
Ook ‘duurzaamheid’ is niets nieuws. “In de definitie van inkomen zit dat allang ingebakken,” zegt hij. “Inkomen is het maximum dat een individu of een gemeenschap in een bepaalde periode kan consumeren om dan aan het eind van die periode nog even goed af te zijn als aan het begin.”
“Met andere woorden: je moet in de volgende periode evenveel kunnen produceren als in de voorafgaande. Je mag geen produktiecapaciteit consumeren, die moet intact blijven. Je moet leven van de rente, niet van je kapitaal.”
“Mijn mening is dat we momenteel niet alleen van de rente leven. We zijn onze capaciteit voor onze toekomstige produktie aan het verminderen. En dat komt doordat natuurlijk kapitaal niet in onze definitie van toekomstige produktie zit.”
“We tellen alleen het door de mens gemaakte kapitaal, en we vergeten de produktiecapaciteit op peil te houden. Dus hakken we bossen om, pompen we oliebronnen leeg, doen we aan overbevissing, enzovoort, en tellen we dat allemaal alsof het inkomen is. Alsof het duurzaam is, wat duidelijk niet het geval is. Dat is alles bij elkaar een heel conservatief economisch standpunt.”
Eindeloos exploiteren
Maar kan duurzaamheid eigenlijk wel bestaan? Raken onze natuurlijke hulpbronnen niet sowieso een keer uitgeput? “Je hebt twee typen hulpbronnen,” legt Daly uit, “aanvulbare en niet-aanvulbare. Bomen, vissen en dergelijke kunnen we eindeloos blijven exploiteren als we de hoeveelheden die we ervan nemen, inperken. Je moet het duurzame rendement eruit halen.”
“Dat bestaat niet voor dingen als aardolie en mineralen. Die zijn niet aan te vullen. Wat moet je dan? Eén oplossing is ‘quasi-duurzaamheid’. Dan neem je een deel van de nettowinst uit niet-duurzame bronnen, en die investeer je in het dichtstbijzijnde wél aanvulbare vervanger. Dus je bouwt een voorraad vervangbare dingen op, terwijl je de onvervangbare opmaakt.”
“Neem bijvoorbeeld aardolie. Wat is nou precies een goede vervanger waarin je zou moeten investeren? Dat is een probleem. Je hebt het standpunt van de zogeheten ‘zwakke duurzaamheid’ dat zegt: alles kan als vervanger optreden, zolang het maar een waarde heeft. Stop je geld gewoon ergens in, het maakt niet uit.”
“Maar ik denk zelf dat je daarnaast ‘sterke duurzaamheid’ nodig hebt. Ga je uit van het sterkste soort duurzaamheid, dan zou je in het geval van aardolie moeten investeren in een andere vloeibare brandstof. Bijvoorbeeld in alcohol van suikerriet. Maar ook het verbeteren van de efficiency waarmee we die aardolie gebruiken is een vorm van sterke duurzaamheid. Als we investeren in technische verbeteringen is dat óók een vervanging. Over dit punt wordt hevig gediscussieerd.”
De waarheid
Alleen met behulp van sterke duurzaamheid kun je bereiken wat Daly in een klassiek geworden boektitel een ‘steady state’-economie genoemd heeft. Een soort gesloten, stabiel systeem.
‘Ecologische economie’ (een economie waarin ecologische aspecten verdisconteerd worden) is de andere kreet die voorgoed aan zijn naam verbonden zal blijven. Nog onopgelost is voorlopig hoe je ecologische of milieukosten moet berekenen.
Daly vindt dat zulke kosten in de prijs van produkten en diensten verwerkt moeten worden. “Prijzen moeten de waarheid vertellen, ze horen de offers die gevraagd worden te reflecteren”, zegt hij.
Maar hoe tel je? Hij heeft er een pragmatisch antwoord op. “Het is natuurlijk lastig. Om goed te kunnen meten moet je heel veel filosofische en technische problemen oplossen. Maar zoals het nu gaat, zeggen we dat de milieukosten nul zijn. Op welke gronden zeggen we dat de waarde van dingen als natuurlijke hulpbronnen nul is? Nul is een getal als ieder ander, en het komt me voor dat we een betere schatting kunnen maken. Al zijn de middelen niet perfect, een betere benadering van de werkelijkheid is zonder meer mogelijk.”
Maar wie moet er beginnen? Als één land ineens milieukosten gaat doorberekenen, dan is dat heel slecht voor de export. Daly: “Het is inderdaad makkelijker om te praten over een steady state-economie voor de hele wereld, omdat je dan niet met in- en export zit.”
“Die nadruk op vrije wereldhandel is een echte vijand van de gezondheid van het milieu. Er is veel te veel handel, dat moet teruggebracht.”
“Dat kan best. De aardbeien uit Californië die we hier aan de oostkust het hele jaar kunnen krijgen, smaken toch naar bordkarton. Maar een aanpak waarin je de hele wereld betrekt, is politiek niet haalbaar. Waarschijnlijk zullen uiteindelijk verschillende landen richting een duurzame economie moeten gaan.”
En daar moet het noordelijk halfrond mee beginnen? “Ja”, zegt Daly, “het gaat natuurlijk op voor alle landen, maar het Noorden is rijker, heeft minder armoede te overwinnen, dus groei is er minder urgent. Je moet een onderscheid maken tussen groei en ontwikkeling. Groei is een kwantitatieve toename, ontwikkeling is een kwalitatieve verbetering. Vooruitgang moet in het Noorden een kwalitatieve verbetering gaan betekenen, en dat moeten ze willen delen met het Zuiden. Want alleen zo kan het Zuiden geholpen worden om minder hulpbronnen te gebruiken, of ze effectiever in te zetten.”
Preken
De verhouding tussen Noord en Zuid zou volgens Daly moeten uitlopen in een soort pact. Het moet van twee kanten komen, was ook zijn boodschap aan de Wereldbank, waaraan hij van 1988 tot 1994 verbonden was. “Daar vonden ze dat duurzame ontwikkeling alleen relevant was voor het Zuiden”, vertelt hij. “Dus de landen waar ze iets over te zeggen hadden. Zoals u weet leent de Wereldbank geld van het Noorden aan het Zuiden. En je kunt wel preken tegen je schuldenaren, maar niet tegen je geldverschaffers.”
Daly heeft een aantal jaren in Brazilië gewerkt, en is daar zeer doordrongen geraakt van het probleem van de bevolkingstoename.
Daar zit zo’n moreel vraagstuk dat iedereen het liefst uit de weg gaat. Maar mogen wij ons met het kindertal van de Brazilianen bemoeien? “Ik zou willen dat de Wereldbank dat deed”, zegt Daly, “maar ik zie er weinig van. Het zit nu zo. Als het Noorden tegen het Zuiden zegt: ‘Spaar de hulpbronnen, hou op met zoveel kinderen te krijgen’, dan zegt het Zuiden terug: ‘waarom zouden wij onze bevolkingsgroei indammen om hulpbronnen te sparen? Als we dat doen slokken jullie die vervolgens met je overconsumptie meteen op.’ En dan kan het Noorden roepen: ‘Hoor eens, als wij ons best doen minder te consumeren, dan worden die bronnen opgeslokt door jullie overbevolking.’ “
Onverantwoordelijke voortplanting
“Beide kanten hebben dan gelijk, dus moet je tot een overeenkomst komen. Het Noorden moet serieus werken aan beperking van de consumptie, en het Zuiden aan beperking van de bevolkingsgroei. Overigens is het niet helemaal een Noord-Zuidkwestie.”
“In elk van geval in de Verenigde Staten hebben we ook een onderklasse die waarin veel onverantwoordelijke voortplanting plaatsvindt, en in het Zuiden is er een elite waarbinnen zich heel wat onverantwoordelijke consumptie afspeelt.”
Maar hebben de Chinezen dan gelijk met hun bevolkingspolitiek van maar een kind per gezin? “Met 1,3 miljard inwoners konden ze het probleem niet langer vermijden”, antwoordt Daly. “In feite hebben ze te lang gewacht. Het Marxistische standpunt is heel lang gebleven dat elke nieuwe mond die erbij kwam een paar handen meebracht. Hoe meer mensen er kwamen, des te beter het was. Tot het echt niet meer ging. Misschien dat er een minder drastische oplossing mogelijk geweest was, als ze het eerder hadden aangepakt.”
“Want wat er nu gebeurt, heeft een enorme sociale verandering tot gevolg. Het betekent dat je niet alleen geen broers en zusjes hebt, maar ook geen ooms en tantes, enzovoort.”
Grootscheeps propageren
“Landen zullen toch zelf met een bevolkingspolitiek moeten komen. In de VS hebben we een vreemde positie om vanuit te preken. Wij hebben zelf geen bevolkingspolitiek. Het geboortencijfer is vanzelf teruggelopen.” Vanzelf? Zonder een zekere welstand, zonder het wegvallen van de noodzaak om kinderen als oudedagsvoorziening te hebben, en zonder voorbehoedsmiddelen lukt dat nergens. “Dat is zo,” zegt Daly, “en er is momenteel in het hele Noorden een tendens om de sociale zekerheid te verminderen. Ik vraag me wel eens af wat dat op den duur voor het geboortencijfer zal gaan betekenen.”
“Verder ben ik er een groot voorstander van om voorbehoedsmiddelen grootscheeps te propageren als een van de mensenrechten. Dat is iets waar iedereen toegang toe moet hebben.”
Van de katholieken mag dat nog steeds niet. “Ach,” zegt Daly, “die blijven wel oppositie voeren, in steeds krachtiger bewoordingen, maar de mensen in katholieke landen luisteren er niet naar. Neem Italië, dat heeft het laagste geboortencijfer van de hele moderne wereld. Een kind is daar erg duur. Het is toch een kwestie van geld.”
Dus: het moet economisch aantrekkelijk worden om weinig kinderen te hebben. Dus: je hebt rijkdom nodig, dus economische groei. Wie kan die spiraal doorbreken? Is dat een taak voor de Verenigde Naties? Maar daar zitten ook weer politici.
Daly: “Ja, en politici willen nu eenmaal nooit verder kijken dan de volgende verkiezing. Ik weet niet of we de juiste instituties hebben, maar de VN zou zeker kunnen beginnen met het uitwerken van zo’n wederzijdse overeenkomst waar ik het over had. Kijk, er verandert wel wat. Ik heb bij de Wereldbank in die jaren toch het bewustzijn over iets als duurzaamheid zien groeien. Alleen, gezien de urgentie van het probleem gaat het allemaal veel te langzaam.”
Volle wereld
“We zijn van een lege wereld in een volle wereld terechtgekomen, dat wil zeggen: vol van ons. De rest hebben we omgezet in onszelf, en in onze spullen. We bezetten we nu een kwart van de hele aarde, inclusief de zeeën, wanneer je de door planten omgezette zonne-energie, die al het leven op aarde onderhoudt, als uitgangspunt neemt. Neem je alleen het land dan bezetten we zelfs veertig procent, maar laten we even die 25 nemen. Dat percentage verdubbelt zich ongeveer elke veertig jaar.”
“Dat betekent dat we over tachtig jaar op honderd procent zitten. Dan hebben we de hele aarde in beslag genomen. Dat is tegenwoordig maar één mensenleven weg. Alleen een radicaal andere manier van denken, kan dat voorkomen. We moeten nu morele vragen beantwoorden over herverdeling, over bevolkingsaanwas, maar ook over onze verantwoordelijkheid ten aanzien van andere soorten en ten aanzien van de toekomst.”
Wordt hij er nooit moedeloos van? “Jazeker wel”, zegt Daly, “maar ik vind dat je plicht hebt een hoopvolle pessimist te zijn.”
Het kwart miljoen van de Heinekenprijs is in elk geval een opsteker. “Het is dapper dat ze mij gekozen hebben, want ik ben niet de populairste persoon ter wereld,” merkt hij op. “Dat ze mij als vertegenwoordiger van de ecologische economie uitverkoren hebben, is voor de hele beweging bemoedigend. Persoonlijk ben ik heel blij dat de prijs van de Nederlanders komt, omdat die nogal vooroplopen in de milieupolitiek.”
Mmh. Als Nederland het voorbeeld voor de hele wereld moet wezen, dan moet er nog heel wat gebeuren. Daly lacht: “Okay, dat moet ik u toegeven. Maar ik hou hoop. Ik heb al meer onverwachts meegemaakt. Ik had ook nooit gedacht dat de Berlijnse Muur zou vallen.”
“Als ik de werking van een auto onderzocht, zou ik een mutant willen vinden die ervoor zorgt dat de auto sneller gaat”
Hij begint er zelf over, direct nadat hij een korte, diplomatieke vergelijking gemaakt heeft tussen Engels en Nederlands bier: het is toch wel erg mooi om een Heinekenprijs te krijgen wanneer je zo’n beetje al je onderzoek doet aan de hand van gist.
“Maar,” preciseert hoogleraar microbiologie Paul Nurse wat later op de middag, “ons type gist vind je niet in bier, ik geloof dat ze het in Jamaica in de rum stoppen, en in goedkope Franse wijn kun je het tegenkomen.”
We staan dan over een paar petri-schaaltjes met ‘zijn’ gist gebogen, want tegen die tijd zijn we toegekomen aan een rondleiding door het laboratorium van het in het hartje van Londen gevestigde Imperial Cancer Research Fund, waarvan Nurse directeur is.
Een deur met een ruit waarvoor een heel klein luxaflexje hangt, is de enige scheiding tussen het lab en de werkkamer van Nurse, die op 27 september de dr. H.P. Heinekenprijs voor Biochemie en Biofysica ontvangt. In die werkkamer wordt de thee vanzelf met melk geserveerd, en praat Nurse (1949) met verve en vrolijkheid over de grondslagen van het leven.
Want daar komt het op neer. “Sinds 1973 – dat is al meer dan twintig jaar, vreselijk als je erbij nadenkt,” realiseert hij zich, “werk ik aan gist. En dat heeft één reden. Als student dacht ik: de basiseigenschap van alles wat leeft is dat het zich kan voortplanten. En de simpelste manier zie je bij een enkele cel. Die gaat van één naar twee cellen. Dat is een fundamentele eigenschap van het leven.”
“Ik ben dus geïnteresseerd in reproduktie. En indertijd dacht ik: als ik begrijp hoe dat gaat bij gist, dan wordt het makkelijker te snappen hoe het bij andere cellen werkt. Daar kreeg ik gelijk in.”
Een droom
Dat kun je wel zo stellen. Nurse zou een paar van de basismechanismen voor de deling van élke cel blootleggen, althans: elke cel waarin het kernmateriaal bij elkaar gehouden wordt door een kernmembraan, de zogeheten eukaryoten.
Alle planten en dieren (inclusief mensen) vallen daaronder, behalve blauwwieren en bacteriën. Dat zijn onderzoek zou uitdraaien op het vinden van heel algemene principes kwam voor Nurse niet helemaal onverwacht.
“Ik herinner me wel gesprekken daarover,” mijmert hij, “dat we dachten dat wat we vonden bij gist misschien wel relevant voor mensen zou kunnen zijn. Ik geloofde het niet echt, het was meer een droom, iets dat in de verte schitterde. Dat had ik wel vanaf het begin. Maar als je het rationeel bekijkt: zoveel geluk heeft een mens normaal gesproken niet.”
Het geluk zat hem onder meer in nieuwe technieken. Toen Nurse begon, moest het nog allemaal met de klassieke genetica gebeuren. Pas eind jaren zeventig, begin jaren tachtig werd het mogelijk afzonderlijke genen te identificeren, te isoleren. Maar voor het uitgangspunt maakt dat niet uit. Want als je wilt begrijpen hoe cellen delen, hoe begin je dan? Wel, daar waar het fout gaat. “Je zoekt mutanten”, zegt Nurse, “afwijkende cellen, die niet goed delen. Daar zit de sleutel.”
Levensvatbaar
En om te kunnen begrijpen op welk slot die past, moet er eerst iets verteld worden over de celcyclus. Nurse: “Om überhaupt van één cel naar twee te komen, moeten bepaalde dingen altijd gebeuren. Anders zijn die twee nieuwe cellen niet levensvatbaar. Het meest essentiële materiaal zijn de chromosomen, het erfelijk materiaal dat de genen bevat.”
“Bij iedere reproduktie heb je de volgende twee dingen. Ten eerste moet er van al die chromosomen een kopie worden gemaakt. Dat kopiëren of repliceren van het DNA heet de S-fase, waarbij die S – heel saai – voor ‘synthese’ staat. Daarna moeten die gerepliceerde chromosomen gescheiden worden, om er twee dochtercellen uit te laten ontstaan. Dat proces heet mitose, en we noemen dat de M-fase. Dit is niks nieuws, want dat was allemaal al tussen pakweg 1850 en 1950 beschreven.”
“Wat ik uiteindelijk vond was de sleutel voor het in gang zetten van die gebeurtenissen, én de sleutel die ervoor zorgt dat alletwéé die dingen, dus zowel de S- als de M-fase, optreden in elke celcycus.” Dat is een indrukwekkend eindresultaat, en Nurse wil heel graag vertellen over de weg daarheen, omdat je er zo prachtig aan kunt zien dat onderzoek zich slecht laat voorspellen.
Dat punt zit hem hoog, want hij komt er een paar maal op terug. Nurse is een directeur die niet wil dicteren. “Nieuwsgierigheid moet de drijfveer zijn”, zegt hij, “ik zoek goede mensen, en die laat ik hun neus achterna gaan. Je kúnt goed onderzoek niet afdwingen, je moet de creativiteit de ruimte geven, anders sterft die af. Da Vinci en Vermeer hadden ook niet een of andere commissie die ze vertelde wat ze precies moesten doen.”
En hij wijst naar het hoekje Italiaanse reprodukties en het hoekje Vlaamse en Hollandse kunst, die de muren van zijn kamer opsieren.
Hollen
“Het onderzoeksproces is interessant,” gaat hij verder, “ook al heb je achteraf altijd de neiging te hollen naar het eind. Hoe ging dat nou bij ons? Dat isoleren van die mutanten is een heel krachtig instrument. Er zijn héél veel genen die allemaal verschillende activiteiten in cellen reguleren.”
“Neem gist, dat heeft tussen de vijf- en de tienduizend genen. Dat is relatief weinig, maar toch een heleboel om in te gaan zoeken. Overigens heeft de mens er tussen de vijftig- en de honderdduizend [NOOT: het zouden er nog veel minder blijken te zijn, LK]. Dat is maar tien keer zoveel als gist, terwijl we toch graag denken dat we meer dan tien keer zo interessant zijn als een gistcel.”
“Maar goed. We verwachtten dat er een beperkt aantal genen verantwoordelijk was voor die celcyclus. Hoeveel? Het zouden er vast geen honderden zijn, maar iets tussen pakweg de een en de tien. Hoe identificeer je die nu?”
“Onze oorspronkelijke aanpak was de meest voor de hand liggende. Die was nuttig, maar niet doorslaggevend. Ik zocht naar mutanten die niet goed deelden, die niet in staat waren de S-fase of de M-fase te ondergaan. Daarmee vond ik tussen de vijftig en honderd genen die een rol speelden in die processen.”
“Dan heb je de spelers, maar welke zijn cruciaal? Daarvoor moet je een ander soort vragen gaan stellen. Ik vergelijk het wel eens met de werking van een auto. Stel dat je erachter probeert te komen hoe die werkt. Dan kun je allerlei defecten vinden die tot gevolg hebben dat een auto niet meer rijdt. Als je de wielen eraf haalt, of de motor eruit, dan doet hij het niet meer. Haal je daarentegen een deur weg, dan verandert er niet veel. Dus die methode levert wel wát informatie op, maar als je wilt weten waar het regelingsmechanisme zit, dan heb je er niet genoeg aan de auto te laten stoppen.”
Gaspedaal
“Als ik de werking van de auto onderzocht, zou ik een mutant willen vinden, een defect dat ervoor zorgt dat de auto juist sneller gaat. Op die manier zou ik bij het gaspedaal kunnen uitkomen, en erachter kunnen komen dat naarmate je dat pedaal dieper indrukt, de auto harder gaat rijden.”
“Dus in plaats van dat je eenvoudigweg de machine kapot maakt, probeer je hem op een andere manier te laten werken, een manier die iets onthult over de controle over het geheel. Dus ik zat op een gegeven moment mutanten te zoeken die sneller deelden dan normaal.”
“Cellen groeien altijd, maken massa, en als ze een bepaalde grootte hebben, gaan ze delen. Ik keek dus naar cellen die deelden voordat ze groot genoeg waren. Ongelooflijk simpel. Met behulp van die mutanten kon ik een heel beperkte set genen definiëren, die overlapte met mijn oorspronkelijke verzameling..”
“Zo. Nu heb ik het verteld alsof ik ervoor ging zitten en het van te voren allemaal zo bedacht had. Maar dat is niet waar. Wat ik eigenlijk deed was onder de microscoop zoeken naar cellen die niet wilden delen, en dus heel groot werden. Maar af en toe zag ik ineens een cel die bij een veel kleinere omvang deelde.”
“Pas toen ben ik de kleintjes gaan verzamelen, en kon ik er die logica van net op loslaten. De natuur had het in voorraad, en mij viel het op. Vandaaruit kon ik verder, en het bleek een cruciale stap te zijn. Langs deze weg vond ik een gen dat ik cdc2 noemde. Cdc stond voor ‘cel-delings-cyclus’, en het was toevallig het tweede gen dat ik identificeerde.”
“Zo gaat dat met die namen. Als je dat gen uitschakelt, deelt de cel niet meer. Een mutant van datzelfde gen versnelde het delen juist. Die heb ik een leukere naam gegeven: de wee-mutant. Ik werkte op dat moment in Schotland, en wee is Schots voor ‘klein’.” (en Engels voor ‘plasje’ en ‘piesen’, redactie)
Stomverbaasd
“Dat gen hadden we dus gevonden, en toen deden we totaal onverwacht een tweede ontdekking. Je hebt dus die twee belangrijke fases in de celcyclus: de S-fase en de M-fase, en dat zijn heel verschillende soorten gebeurtenissen. Je zou verwachten, dat is de normale gang van zaken, dat je genen hebt die belangrijk zijn voor het een, en weer andere genen die belangrijk zijn voor het ander.”
“Tot onze grote verrassing was ons gen belangrijk voor allebei. Ik was stomverbaasd.”
“Daar zat ik met dat cdc2-gen, en het was absoluut noodzakelijk voor de S-fase, maar het reguleerde óók het in gang zetten van de M-fase.”
“En uiteindelijk bleek het zelfs nog een derde belangrijke functie te hebben. Dat is iets lastiger uit te leggen. Kijk, een gistcel is niet erg opwindend. Hij heeft niet veel mogelijkheden.”
“Eentje is dus dat hij zichzelf kan reproduceren, maar hij kan als hij wil nog iets: samengaan, versmelten met een cel van de andere sekse. Dan ontstaat er wat in jargon een ‘diploïde zygote’ heet, die ook weer gaat delen.”
“Maar de beslissing om zich te vermenigvuldigen, op een van die twee manieren, moet op een bepaald moment in de cyclus genomen worden. Ik kwam erachter dat dat nét voordat dat cdc2-gen in werking trad gebeurde. Als ik, met behulp van een mutant, de zaak vlak voor de S-fase blokkeerde, dan ging de cel niet alleen die S-fase niet in, maar je bracht hem op die manier af van élke vorm van reproduktie. Ook die seksuele verbintenis ging hij niet meer aan. Al die eigenschappen bleken in één gen te zitten.”
Bak gistcellen
En vervolgens bleek dat ene gen ook nog eens overal in de natuur terug te vinden te zijn. Over de manier waarop hij daar achterkwam, kan Nurse plastisch vertellen: “Toen we eenmaal dat gen gevonden hadden, werd het belangrijk te weten hoe het precies werkte. Nou bestaat een gen uit DNA, en rond 1980 ontstond voor het eerst de techniek om stukjes DNA te isoleren en te klonen.”
“We hebben toen een boel tijd besteed aan een methode om het DNA dat we in een reageerbuis hadden, zover te krijgen dat het door een gistcel kon worden opgenomen.”
“En toen dat gelukt was, was het simpel. We namen een bak vol gistcellen met een defect cdc2-gen, die dus niet konden groeien, en ook niet konden delen. Daar kieperden we het in kleine stukjes gehakte DNA – misschien wel 30.000 fragmenten – overheen, en dan was het een kwestie van afwachten waar een kolonie nieuwe cellen zou groeien. Want daar had het correcte DNA (dat we ‘gemerkt’ hadden, zodat we het terug konden vinden) dan het kapotte stukje vervangen, anders zouden ze niet zijn gaan delen. In die ontstane kolonie hebben alle cellen het goede gen, en dat kun je dan weer terug isoleren.”
“Dat geeft een entree. Je kunt dan bijvoorbeeld de genetische code uitzoeken. Elk gen bestaat uit een lange aaneenschakeling van vier aminozuren: A,C, T en G. De volgorde daarvan is de code voor wat een gen doet. We hebben toen de hele volgorde van dat cdc2 uitgezocht, en dat was indertijd gloednieuw. Heb je die volgordes of sequenties eenmaal, dan kun je ze vergelijken met andere genen. Zo zijn we ook andere dingen op het spoor gekomen.”
Stoutmoedige gedachte
“Maar we wilden zo graag weten of wat we gevonden hadden ook ergens anders relevant voor was. Toen hebben we ons uit de naad gewerkt voor een bizar experiment, waarvan niemand dacht dat het zou werken, en iedereen zei dat het krankzinnig was. Inmiddels wordt het veel gedaan, maar toen was het een veel te stoutmoedige gedachte.”
“Namelijk deze: als er nou eens een menselijk gen was dat hetzelfde doet? Het enige dat we hoefden te doen om daar een antwoord op te krijgen was menselijk DNA nemen, dat op dezelfde manier als het gist-DNA in stukjes hakken en dat dan bovenop die defecte gistcellen leggen.”
“Het duurde even voor we dat konden, maar toen bleek het vrijwel meteen te werken. Daarna haalden we dat menselijk gen eruit, en zochten de sequentie uit. Die bleek heel erg op die van gist te lijken. Het menselijk gen kon het gistgen ook helemaal vervangen.”
“Ineens hadden we gistcellen gemaakt die konden groeien met een menselijk gen. We konden bestuderen hoe een menselijk gen werkte in gist.”
“En dat ene experiment laat al zien dat de basisbesturingsprocessen overal hetzelfde zijn. Dat is later ook zo uitgekomen, toen is men overal gaan kijken, en is dit een groot onderzoeksterrein geworden.”
“Maar dat was wel een fantastisch gevoel. Uiteindelijk is gebleken dat mensen niet één enkel cdc2-gen hebben, maar een kleine familie van waarschijnlijk drie aan elkaar gerelateerde genen, waarvan de een meer gespecialiseerd is in het in gang zetten van de M-fase, een andere is voor de S-fase, en de derde doet zoiets als ‘je ervoor klaarmaken’. Mensen hebben dus meer specialisatie dan gist, maar die drie genen kunnen elkaar wel vervangen.”
“Waarom? Daar kun je over speculeren, en het leuke is dat niemand kan bewijzen dat je ongelijk hebt. Misschien is het gewoon onze complexiteit. We hebben wel hetzelfde basisplan, maar we moeten op veel meer prikkels reageren, en onze cellen zijn veel diverser.”
“Als we ons snijden moeten cellen gaan delen, maar we willen niet dat onze neus tot in het oneindige doorgroeit. Dat is een erg gecompliceerd programma.”
Chemo-preventie
Het is duidelijk, wat Nurse doet is fundamenteel onderzoek van het zuiverste water. In hoeverre het toepasbaar is voor kankeronderzoek (hij werkt tenslotte voor het vrijwel geheel op giften draaiende Koninklijk Kanker Onderzoek Fonds) is nog lang niet altijd duidelijk, maar dat het verkeerd delen van cellen bij kan dragen aan kankervorming ligt voor de hand.
“Kanker is enorm ingewikkeld, want eigenlijk zijn het honderden verschillende ziektes,” zegt Nurse. “Ik denk er wel eens over na dat je misschien iets gemeenschappelijks kunt vinden als je genetische veranderingen als uitgangspunt neemt. Dan zou je ook eerder kunnen ingrijpen, chemo-preventie in plaats van chemotherapie toepassen.”
De trend in de hele biochemie is richting universele principes. Maar die geven nog niet altijd antwoord. Ook de vraag waarom zenuwcellen anders dan alle andere cellen niet kunnen delen “is wel al gesteld, maar nog niet beantwoord,” vat Nurse samen.
Het zijn ook anderen die eraan werken, Nurse heeft zich inmiddels op een nieuw basisprincipe gestort: hoe komen cellen aan hun vorm? Ook nu begint hij weer bij afwijkingen, weer in gist. Hij heeft al een paar types. We mogen ze onder de microscoop bewonderen: kleine rondjes, T-mutanten en bananen-mutanten. “Levende dingen moeten zichzelf organiseren in de ruimte en in de tijd. Ik wil weten hoe ze dat doen.”
Als Nurse dat uitvindt, zal hij nog een prijzenkast (“Nee, ik hou de deurtjes dicht, anders staat het zo protserig”) voor nog meer glimmende medailles en bekers moeten aanschaffen.
Nootje: Nurse won in 2001 met twee anderen de Nobelprijs voor Fysiologie of Geneeskunde.
“Als mensen zeiden: je houdt je dus met leren en geheugen bezig, dan dacht ik: verrek ja”
Het kan nog steeds: uitzoeken of de stof met de codenaam Org-2766 echt werkt. Org-2766 is een soort broertje van het middel dat zo’n 25 jaar geleden bekend werd als ‘de leerpil’.
Er is inmiddels eerder meer dan minder reden om het spul eens opnieuw te testen: het aantal mensen dat ervan zou kunnen profiteren, groeit vanwege de vergrijzing met de dag. En volgens emeritus hoogleraar farmacologie David de Wied, die Org-2766 aan het begin van de jaren zeventig samen met Organon-chemicus dr. H.M. Greven ontwikkelde, gaat het om een betrekkelijk eenvoudig uitvoerbaar onderzoek.
Dit zou er moeten gebeuren: “Benader alle huisartsen,” zegt hij, “en laat die de pil voorschrijven aan iedereen van pakweg boven de vijftig die komt met klachten in trant van ‘dokter, ik vergeet de laatste tijd zoveel’. De helft krijgt de echte stof, de andere helft een neppil, en de huisartsen mogen niet weten welk van de twee ze voorschrijven.”
“Blijf dat een of twee jaar doen, en laat patiënten ondertussen vier keer per jaar terugkomen voor een algemeen lichamelijk onderzoek, en het beantwoorden van een vrij simpel vragenlijstje. Dingen als ‘wat heb je verleden week maandag gedaan?’. Kijk dan wat de resultaten zijn.”
De Wied (1925) krijgt dit jaar de dr. A.H. Heinekenprijs voor de Geneeskunde, maar hij weet nog steeds niet of zijn onderzoek ooit een geneesmiddel zal opleveren. Om daarachter te komen met behulp van grote, ook op andere plaatsen in de wereld uitgevoerde clinical trials kost geld, veel meer dan het kwart miljoen van de prijs.
Dat de firma Organon dat er niet in wilde steken, is een grote teleurstelling voor De Wied. Hij komt daar niet van harte, maar toch eerlijk voor uit, al zegt hij onmiddellijk Organon niets kwalijk te nemen. “Ze waren van mening dat ze er al veel geld in hadden gestopt, en vonden het genoeg. Je kunt daar bezwaar tegen hebben, en dat heb ik ook, zeker als je weet dat het tegenwoordig op zijn minst 500 miljoen dollar kost om een nieuw middel op de markt te brengen. Maar het is niet jouw geld,” zegt hij. “Ik troost me met het feit dat we belangrijke bijdragen hebben geleverd aan het hersenonderzoek in de wereld.”
De verhouding met het bedrijf is in elk geval altijd goed gebleven: De Wied is er tot op de dag van vandaag adviseur.
Oude ratten
En toch is het jammer. “We zien het bij oude ratten zo duidelijk,” zegt De Wied met een mengeling van spijt en enthousiasme in zijn stem, “als ze deze stof een half jaar hebben gehad, is hun leergedrag en ook hun sociale gedrag beter dan bij dieren die de stof niet hebben gehad. De interactie, hun sociale gedrag lijkt meer op dat van jongere ratten. Oude ratten zoeken bijvoorbeeld veel minder contact.”
Dat was ook het opvallendste aan het onderzoek dat Organon wél uitvoerde. De Wied: “Dat Org-2766 is wel op een behoorlijke manier uitgetest bij dementie. Daar had ik bezwaar tegen, omdat zo’n dement brein er waarschijnlijk niet meer echt gevoelig voor is. Veel cellen functioneren dan niet meer.”
“Als het om de hersens gaat, kun je alleen maar proberen zo efficiënt mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheden die er nog in zitten. Want na de embryonale fase kun je geen nieuwe zenuwcellen meer maken. Vandaar dat adagium: use it or lose it, als je het niet gebruikt, raak je het kwijt. Ook uit veel andere experimenten is in de loop der jaren gebleken dat Org-2766 de regeneratie van beschadigd zenuwweefsel kan bevorderen. Daarom lijkt het me verstandiger het onderzoek bij die vijftig-plussers met beginnende geheugenproblemen uit te voeren.”
“Overigens had het middel toch bij zo’n 25 procent van de onderzochte demente bejaarden effect. Als er iets te zien was, waren dat niet vaak leer- of geheugeneffecten – dat hebben we nooit beweerd – maar effecten op hun sociale gedrag en hun stemming. Ze werden socialer, gedroegen zich beter en voelden zich beter.”
Zenuwprikkels
Om wat voor miraculeus goedje gaat het dan? Wel, De Wieds naam, en, zo zegt hij zelf, die van het hele Rudolf Magnus Instituut voor Farmacologie in Utrecht (waar hij van 1963 tot aan zijn pensionering in 1990 directeur was) zal altijd verbonden blijven aan het begrip neuropeptide, een type boodschapperstof dat in de hersens wordt gemaakt, en waarvan het grote belang in Utrecht ontdekt werd.
Org-2766 is zo’n neuropeptide. Nu draaien hersenen – en wij dus ook – in feite helemaal op chemie en elektriciteit. De vele miljarden zenuwcellen, of neuronen, staan via hun uitlopers met elkaar in contact. Hormonen, neurotransmitters en neuropeptiden zijn de (chemische) stoffen die bepalen of, hoe en waar (elektrische) zenuwprikkels tussen de neuronen worden doorgegeven. En dat bepaalt weer hoe een organisme – zeg een rat of een mens – reageert, zich gedraagt, zich voelt.
Het is een ingenieus samenspel van (ketens van) reacties. Neuronen kunnen wel of niet vuren, maar ook harder of zachter. Je hebt zenuwbanen waarlangs reacties lopen, ‘circuits’ die bij een bepaalde functie zijn betrokken. En er kunnen nieuwe verbindingen tussen neuronen ontstaan.
De kennis over al dit soort dingen, over wat wat in gang zet en waarom en wanneer, is nog steeds beperkt, maar wel veel groter dan toen De Wied zijn carrière begon.
De term neuropeptide gebruikte hij in 1971 voor het eerst. Kan hij uitleggen wat het is, en wat het verschil is met hormonen en neurotransmitters?
De Wied: “Overal in het lichaam werken hormonen. Bekende zijn de stresshormonen, zoals corticosteroïden, en de geslachtshormonen. De endocriene organen (de bijnierschors bijvoorbeeld, en de geslachtsorganen) vormen die hormonen, maar ze worden tot hun produktie aangezet door hormonen die gemaakt worden in de hypofyse, het zogeheten hersenaanhangsel. Die hypofysehormonen zijn peptiden.”
“Vroeger leerden wij het altijd zo: hormonen worden in de endocriene organen gevormd, vervolgens worden ze afgegeven aan het bloed, en dus doen ze hun werk ergens anders. Maar inmiddels weten we dat heel veel cellen peptide hormonen maken, en dat ze ook op korte afstand en ter plekke kunnen werken, zelfs heel dichtbij: op het neuron waaraan ze als het ware worden afgeleverd.”
Depressies
“Neurotransmitters zorgen voor de overdracht van de elektrische prikkel van het ene neuron naar het volgende. Het zijn stoffen die gemaakt worden in de zenuwcel. Ze zijn verwant aan aminozuren en worden afgegeven aan de uiteinden van de cel, de synapsen. Daar zitten ze ook allemaal in pakketjes, die via de zogeheten synaptische spleet de ‘sprong’ naar de volgende cel maken.”
“Je hebt verschillende categorieën van die directe prikkeloverdragers. Je hebt er bijvoorbeeld die heel snel een stimulerende of een remmende invloed kunnen uitoefenen. Andere werken wat langzamer. Hele bekende zijn noradrenaline, dopamine en natuurlijk serotonine, dat erg in is omdat men tegenwoordig aanneemt dat het een belangrijke rol speelt bij depressies.”
“Zulke opvattingen zijn nogal onderhevig aan de mode, het is een beetje de waan van de dag. Telkens wordt er gedaan of één neurotransmitter alles doet, maar er zijn er altijd een heleboel tegelijk aan het werk.”
“De neuropeptiden zitten ook in het neuron, en worden ook daar gemaakt. Ze kunnen wel als neurotransmitter werken, maar gewoonlijk ‘moduleren’ ze de prikkeloverdracht alleen. Je zou kunnen zeggen dat ze assisteren bij die overdracht. Ze zitten meestal samen met neurotransmitters in pakketjes. Die pakketjes liggen wat verder van de synaptische spleet, en ze worden alleen afgegeven bij extra inspanning van het brein. Neuropeptiden blijven langer werkzaam dan neurotransmitters.”
“Dat is van belang voor allerlei gedrag dat enige tijd neemt: denk maar aan het zoeken naar water en voer bij honger en dorst, of aan het verdedigen van het territorium, of aan paren. Gedrag dat op een bepaald moment de voorrang moeten krijgen. Neuropeptiden beïnvloeden de gevoeligheid van het neuron voor een neurotransmitter, door die gevoeligheid groter of juist kleiner te maken.”
Morfine-achtig
“Er zijn nu een stuk of vijftig genen bekend die coderen voor verschillende peptiden. Elk neuron dat peptiden vormt, brengt er daar een of twee van tot expressie. Daardoor wordt er een groot eiwit – we noemen dat een voorloper-eiwit – aangemaakt, dat op zich biologisch inactief is. Maar er zit wel allerlei biologische activiteit in verpakt.”
“Neem bijvoorbeeld ACTH, dat is het hormoon dat de bijnierschors aanzet tot de produktie van corticosteroïden. Wij hebben ontdekt dat die verbinding ook van invloed is op het leerproces, en er zitten daarnaast bèta-endorfine in – morfine-achtige stoffen – en verschillende hormonen die invloed hebben op de pigmentstofwisseling. Soms verschillen de voorloper-eiwitten die door hetzelfde gen tot expressie gebracht worden. Dat is afhankelijk van de cel waarin ze worden aangemaakt, maar zeker niet altijd. Voor het voorloper-eiwit van dat ACTH bijvoorbeeld, maakt het niet uit of het in de hypofyse of in een zenuwcel wordt gemaakt. De verdere verwerking is wél altijd afhankelijk van de cel waarin dat gebeurt.”
“Want het hangt vervolgens van de enzymen af wat er uit een voorloper-eiwit ontstaat. Enzymen splitsen eiwitten – daarom vind je ze in wasmiddelen.”
“En wat eruit komt, heeft ook te maken met waar dat eiwitsplitsende proces plaatsvindt, en het milieu waarin dat gebeurt. De discussie loopt nog steeds over de vraag of de hormonen die in het lichaam allerlei processen beïnvloeden, dezelfde stoffen zijn die in de hersenen als neuropeptiden werkzaam zijn. Daar zijn wel aanwijzingen voor, maar het is ook zo dat neuropeptiden nog verder verwerkt, verder ‘omgezet’ worden Dat wil zeggen: ze worden enzymatisch gesplitst in verbindingen die óf dezelfde invloed hebben op het neuron als het hormoon waaruit ze afkomstig zijn, óf een meer gespecialiseerde. Maar dat is nog niet afdoende bewezen.”
Toverwoorden
De Wied is nog maar net terug uit Amerika ten tijde van het gesprek, dat we op zijn werkkamer in zijn huis in Bilthoven voeren. Hij sprak er op een conferentie over de kansen op het ontwikkelen van stoffen die de cognitie verbeteren.
‘Cognitie’ en ‘cognitieve vaardigheden’ zijn nu al meer dan een decennium de grote toverwoorden voor zo’n beetje alles wat zich in onze hersenschors afspeelt, waaronder het leervermogen. Met zijn onderzoek was hij zijn tijd vooruit, maar hij zelf dacht in eerste instantie ook niet in dat soort termen. “Daar was ik ook niet op uit,” benadrukt hij. “Ik had het altijd over de acquisitie en de extinctie van geconditioneerd gedrag, dus het verwerven en weer uitblussen ervan. Voor mij ging het om de hormonale beïnvloeding van het brein, en dat gedrag was niet meer dan een test om de activiteit van dat brein te meten.”
“Als mensen dan wel eens zeiden: je houdt je dus met leren en geheugen bezig, dan dacht ik: verrek ja. Maar de studie van leren en geheugen was niet mijn primaire doelstelling.”
“Ik kwam er alleen op den duur niet onderuit. Toen ik een keer een aantal gastcolleges zou geven aan het London University College zei mijn gastheer: ‘nou moet je echt eens ophouden met dat acquisitie en extinctie, zeg nou maar gewoon leren en geheugen. Je zal zien, dan zit de zaal vol.’ Dat was ook zo.”
“Maar ik vond het beladen woorden. Ik had ook niet de kennis om goed over die processen na te denken. Dat deden de psychologen toen ook niet. Het was de tijd van het behaviourisme: je stopte er iets in, en dan kwam er iets uit, maar wat er van binnen in de tussentijd gebeurde daar hielden maar weinig mensen zich mee bezig.”
“Wij waren nou juist dáárin geïnteresseerd. We wisten heel goed dat die neuropeptiden invloed hadden op het brein, maar wáár dat dan plaatsvond, en wat er dan precies gebeurde, dát wilden we weten.”
Connecties
Nog steeds is De Wied lichtelijk terughoudend. “Nee, ik kan niet zeggen wat ‘leren’ en ‘geheugen’ zijn,” antwoordt hij desgevraagd, “al weet ik er wat meer van dan vroeger. Maar je reduceert het tot eenvoudige modellen, waarmee onderzoek kan worden gedaan, zoals de ‘lange-termijn potentiatie’, LTP.”
“Dat is een heel mooi model voor geheugen. Het idee is dat geheugen het maken van connecties is tussen de cellen. Als je, in een stukje hersenweefsel, een zenuwcel snel achter elkaar prikkelt, dan zie je wanneer je die cel een volgende keer normaal prikkelt, dat het antwoord van het volgende neuron – dus de cel die ermee verbonden is – groter is geworden.”
“Die respons, dat signaal kun je meten. Verandert de respons dan is er een verandering ontstaan in de samenstelling van de synaps. Synapsen hebben het vermogen te veranderen, ze hebben plasticiteit. De synaps van de cel die je hoogfrequent geprikkeld hebt, reageert daarna gevoeliger, geeft de prikkel gemakkelijker door. Hij heeft ervaring opgedaan.”
“Men neemt aan dat die ‘plastische’ verandering bij leren en geheugen een rol spelen. Er ontstaan contacten die daarvoor slechts zwak of niet aanwezig waren: er is een netwerk ontstaan, een geheugenspoor.”
“Dat is voor ons weer interessant vanwege ons onderzoek met vasopressine, een neuropeptide waarvan we weten dat het een belangrijke rol speelt bij het geheugen.”
“Ratten die door een hormonale afwijking geen vasopressine kunnen maken, hebben last met leren. En het blijkt dat vasopressine ook invloed heeft op die lange-termijn potentiatie: je kunt bij deze dieren wel LTP opwekken, maar het wordt niet vastgehouden, het verdwijnt weer snel. Behandel je zo’n beestje dan met vasopressine, dan zie je dat de LTP normaal wordt. Wij nemen daarom aan dat dit soort peptiden ervoor zorgt dat informatie die eenmaal binnengekomen is, langer blijft ‘rondzingen’, en daardoor meer kans heeft opgeslagen te worden, een geheugenspoor te vormen.”
“Maar daarmee heb ik nog niet veel gezegd over wat het geheugen is. Ik kan alleen opmerken dat het leer- en geheugenproces een complex gebeuren is waaraan het hele organisme meedoet: het autonome zenuwstel – dus hart- en vaatstelsel, ademhaling, maag-darmkanaal, noem maar op. En het sensorische systeem: we kijken, luisteren, voelen, ruiken, proeven. Dat betekent dat grote delen van het brein meedoen aan het vormen van zo’n spoor, en dat er veel factoren betrokken zijn bij wat wij één geheugen noemen. Meer weet ik hier niet van.”
De Wied, onder meer oud-president van de KNAW en in het bezit van toch al gauw een handvol eredoctoraten, heeft al talloze prijzen en andere eerbewijzen ontvangen. Was hij desalniettemin gelukkig te horen dat hij nu ook nog de Heinekenprijs voor Geneeskunde krijgt? “Ja, natuurlijk. Ik vind het een geweldige eer, en heel plezierig,” zegt hij, “niet alleen voor mij, maar voor het hele Rudolf Magnus Instituut.”
Toch is zijn allergrootste voldoening altijd uit twee andere dingen gekomen. De samenwerking met anderen (“Ik heb nu bijna duizend publikaties op mijn naam staan, en daar staan driehonderd verschillende co-auteurs boven. Met een groot aantal daarvan heb ik een relatie opgebouwd die verder gaat dan de buitenkant.”) én de vreugde van iets nieuws ontdekken, de laatste gegevens te kunnen vertellen.
Dat dat nu niet meer kan, vindt hij verschrikkelijk. Niet dat hij zich verveelt – er wordt hem nog genoeg gevraagd – maar het emeritaat noemt hij een straf. “Ik heb nog steeds ideeën,” zegt hij, “maar ik kan er niets meer mee doen, want in mijn vak heb je daar mensen en een lab voor nodig. Daar praten we met collega’s wel over: in Amerika is het veel beter geregeld, misschien dat we de staat hier toch nog een keer gaan aanklagen voor leeftijdsdiscriminatie.”
“We hebben standbeelden, bevroren ijspegels als voorvaders. Die moeten weer gaan lopen.”
“Ik voel me een beurtschipper tussen culturen. Als een soort kustvaarder ga ik met goederen heen en weer, maar ik sta als Nederlander altijd buiten de culturen die ik aandoe. De verschillende talen heb ik van vijanden tot makkers moeten omvormen.” Met de Nederlandse woordenschat van de winnaar van de dr. A.H. Heinekenprijs voor de Historische Wetenschap zit het nog wel goed. Toch was Heiko Oberman (1930) nog geen twintig toen hij aan zijn nog steeds voortdurende universitaire zwerftocht over de wereld begon.
Overal streek hij voor langere of kortere tijd neer, eerst nog als student, maar al snel als (gast)docent en onderzoeker: Indonesië, Engeland (Oxford), Utrecht, de Verenigde Staten (Harvard, Brandeis, Stanford, Wisconsin, Michigan, Arizona), Zwitserland (Zürich), Duitsland (Tübingen), Israël (Jeruzalem).
Cum laude afgestudeerd in 1956, cum laude gepromoveerd in 1957, en in 1958, op zijn 27ste, was hij al professor.
Sinds 1984 is Oberman hoogleraar Geschiedenis in Tucson, aan de universiteit van Arizona, en de achttien jaar daarvoor was hij ‘Ordinarius’ (Duits voor ‘professor’) en directeur van het Instituut voor de Late Middeleeuwen en de Reformatie aan de universiteit van Tübingen.
Nog voordat we naar zijn riante maar ook prettig rommelige werkkamer vertrekken voor het ‘officiële’ interview, gaat het gesprek al over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de ene taal tegenover de andere. “Ik wilde zo graag een verhaal maken onder de titel ‘De historicus als voetzoeker’, maar ‘voetzoeker’ kun je niet in het Engels vertalen zonder dat je een deel van de betekenis verliest,” moppert Oberman boven een beker koffie, buiten op het net te kille terras van het huis dat zijn ouders in de jaren dertig lieten bouwen.
Huize Ekeby ligt eenzaam in de bossen van Holten, en nog steeds zit Oberman hier elk jaar tenminste een paar maanden. Recht uit het woestijnklimaat naar de wisselvalligheid van ook deze Hollandse zomer.
‘Hooizunga’
Met die talen was het even wennen. Oberman: “Toen ik net als jong hoogleraar op Harvard was aangekomen, werd ik uitgenodigd door de chairman van het History Department. Ik dacht dat het uit hartelijkheid was, maar na de traditionele maaltijd met paardevlees gingen we zitten en wilden ze mijn visie op ‘Hooizunga’ horen. Ik had geen idee waar ze het over hadden. Nou had ik wel geleerd, en ik denk dat dat iets Nederlands is, om nooit mee te praten als je niet weet waar het over gaat. Dus daar zat ik. Pas toen ze daarna over Pieter Geyl begonnen, en ook zijn naam ‘veramerikaansten’ tot iets als ‘Kail’, begreep ik dat ze Johan Huizinga bedoelden, de man van Herfsttij der Middeleeuwen.”
Het is goed gekomen. Oberman behoort tot het nu bijna uitgestorven ras van onderzoekers dat behalve in het Engels ook publiceert in het Frans en Duits. Zijn imposante publikatielijst laat zelfs heel wat Latijnse titels zien, maar dat zit hem misschien meer in de voertaal die geletterden aanhielden in het tijdvak dat hij bestudeert. Dat loopt van 1300 tot 1700, en het is zijn, overigens niet altijd met enthousiasme begroete idee geweest dat het hier inderdaad om één tijdvak gaat.
Belevingswereld
Reformatie en mentaliteitsgeschiedenis zijn de begrippen waar het allemaal om draait voor Oberman. Om iets te kunnen snappen van mensen als Luther, Erasmus en Calvijn – sleutelfiguren van de Reformatie – moet je proberen hun wereldbeeld en hun belevingswereld te grijpen. En Luther was nog helemaal geworteld in de middeleeuwen, dus die middeleeuwen horen er alleen al daarom bij. Dat is kort gezegd Obermans boodschap. Maar hoe zit dat eigenlijk met die Reformatie, waaraan Oberman zijn wetenschappelijk leven gewijd heeft? Hoe belangrijk is die? Wat zou er anders geweest zijn in de wereld waarin wij leven als die nooit had plaatsgevonden?
De vraag bevalt Oberman, ook al heeft hij geleerd “dat een goed historicus nooit mag vragen wat er gebeurd zou zijn als Napoleon bij Waterloo gewonnen had”. Hij denkt na en komt uiteindelijk met een tweeledig antwoord: de Reformatie heeft diepte gegeven aan de beginnende scheuren tussen geloof en wetenschap, én aan die tussen kerk en staat. Die scheuren waren weliswaar al in de veertiende eeuw ontstaan, maar zonder de Reformatie was de definitieve scheiding waarschijnlijk geen feit geworden. “In de veertiende eeuw kreeg je het nominalisme,” legt hij uit. “Dat komt er simpel gezegd op neer dat men ging nadenken over de vraag : stel nou eens dat er géén God is, hoe zou je de wereld dan verklaren? “
“Monniken die zich daar mee bezighielden brachten zo een verschil aan tussen theologie aan de ene kant en aan de andere kant filosofie, waaronder toen nog álle wetenschappen vielen. In die tijd werden ook voor het eerst experientia en experimentum uit elkaar gehaald, dat wil zeggen: dingen die je op grond van een zintuiglijke waarneming aan de weet komt tegenover dingen waarbij de ervaring in kwestie herhaald kan worden. Op dat spoor zitten we vandaag nog: die gedachten zijn door Luther en anderen overgenomen.”
Ziel en zaligheid
Maar de Reformatie doorbrak ook de “eenheidscultuur”, zoals Oberman het noemt. “Kerk en staat waren totaal met elkaar verweven,,zegt hij. “In 1302 kwam Paus Bonifatius VIII met een decreet dat de paus voortaan de hoogste rechter was, ook in de politiek. Alle vorsten waren vanaf dat moment gehoorzaamheid verschuldigd aan de Heilige Stoel. Waren ze niet gehoorzaam dan verloren ze vanzelf, zonder dat er een gerecht aan te pas kwam, hun ziel en zaligheid. Die onfeilbaarheid bleef nog een hele tijd omstreden. Je kreeg daarna een periode waarin nationale staten en regionalisme in opkomst kwamen, en daaruit kwamen aan het begin van de zestiende eeuw een Gallicaanse kerk voort en op een haar na een Teutoonse, en ook een Anglicaanse, die we nu nog kennen. Die wilden de paus wel respecteren, maar ze waren tegen het pauselijk absolutisme. In die periode werd ook het eerste decreet tegen Luther uitgevaardigd. In 1518 om precies te zijn, een jaar nadat Luther zijn beroemde 96 stellingen tegen de handel in aflaten had aangeslagen.”
“De Reformatie was een bevrijdingsoorlog. Het deksel van de kerkelijke macht, van de inquisitie, van de elites in de kerk en de maatschappij explodeerde er als het ware af. Er kwam lucht voor andere bewegingen. Zoals de radicale Reformatie, waar bijvoorbeeld de Baptisten en de Mennonieten uit voortgekomen zijn. Dat gaf pas de kans om het individu te ontdekken en het vrije geweten. Zonder Reformatie zouden wij hier waarschijnlijk nog steeds onder de bisschop van Keulen of Utrecht zitten.”
“Die scheiding van kerk en staat heeft elders ook veel langer tijd nodig gehad. In de Spaanse cultuur heeft het tot en met Franco geduurd, in Mexico was het pas na 1912 zover. Je moet ook niet vergeten dat Napoleon een heel stuk van het programma van de Reformatie heeft uitgevoerd. Die man is daarbij natuurlijk wel een echte Hitler geweest, al zijn de Fransen nog steeds niet zover dat ze dat kunnen zien. En de secularisatie, de broodnodige vorm van verwereldlijking, dringt nu pas echt door in het zuiden van Italië, Spanje, Portugal.”
Wortels
Maar onze blik op een en ander wordt nog wel eens gehinderd. Oberman: “Omdat het een confessionele strijd was, kreeg je een confessionalisering van de geschiedschrijving. Daarvan kreeg je een simplistische onderverdeling in ‘good guys’ en ‘bad guys’, afhankelijk van iemands eigen geloof. Op roomskatholieke scholen geven ze nog steeds andere geschiedenislessen dan op protestantse. Allemaal hebben we standbeelden, bevroren ijspegels als voorvaders. Die moeten weer gaan lopen. Als je ze wilt begrijpen moet je naar de wortels.”
Dat is wat Oberman doet. Naast dat hij zich niet op één eeuw of één persoon wil richten (“Dat doen zo veel overgespecialiseerde historici. Maar het begint nu te veranderen, er komt een Journal of Early Modern History 1300-1700 dat in Nederland bij Brill zal worden uitgegeven”), vindt hij teruggaan naar de bronnen dé manier om greep op de geschiedenis te krijgen. Maar écht begrijpen of navoelen hoe de wereld er vroeger uitzag, is nooit eenvoudig. Oberman spreekt van het ravijn dat al gaapt tussen onze ouders en grootouders. “En ik denk dat we zelfs onze ouders niet echt meer kunnen begrijpen,” verzucht hij. “Je moet dat niet onderschatten. Alleen al het feit dat ik zo naar de badkamer kan lopen om een pilletje te pakken als ik kiespijn of hoofdpijn krijg. Vroeger moesten mensen met die pijn leven.”
Schaamtegordel
“Als ik bij Luther in een brief lees ‘ik ben ongeveer op vijf kilometer van dat dorp, want ik ruik de mesthoop al’ dan realiseer ik me dat reuk een heel andere rol speelde. Ik lees heel graag brieven, vooral brieven die niet bedoeld waren voor publikatie, die geen rekening houden met dat iemand anders ze zou kunnen lezen. Erasmus bijvoorbeeld deed dat wel. Hij was altijd bang. Die zat als homoseksueel zo ‘in the closet’. Bij hem begint de schaamtegordel bij zijn strot.”
“Luther was anders, zijn schaamtegordel begon vér onder zijn geslachtsdelen. Hij had die snee aan zijn anus, en dan lees je dat hij probeert dagenlang zijn stoelgang tegen te houden. Maar op een gegeven moment moet hij toch weer, en dan zit hij daar in het bloed, met die vreselijke pijn. Er wordt wel gezegd dat hij pas toen hij oud was poep- en piestaal ging gebruiken, maar dat is niet waar. Dat monnikenleven was grof-realistisch. Ze kregen bijvoorbeeld maar een bepaald aantal kakminuten. Want de duivel zit in de poep, die trekt je naar beneden, dus mocht je maar drie minuten.”
Over Luther schreef Oberman zijn beroemdste boek. Luther. Mens tussen God en duivel heet het in het Nederlands. De oorspronkelijke versie was in het Duits, en er verschenen ook vertalingen in het Italiaans, Spaans en Engels. In Duitsland kreeg het de ‘Historischer Sachbuchpreis’ voor het belangrijkste boek op het gebied van geschiedenis in het decennium 1975-1985. Dat is tegelijk een prijs voor ‘het creatiefste gebruik van het Duits in dienst van de wetenschap’, iets waar Oberman als Hollander echt trots op is.
“Luther zit op het snijpunt van allerlei intellectuele en sociale geschiedenis,” legt hij gedreven uit. “Er was de spanning tussen de enkeling en de groep. Hij was arbeider, gildelid, lid van de elite. Maar bovenal was hij een Augustijner monnik, die enerzijds geïrriteerd is dat je zoveel uur moet slapen, en die aan de andere kant geniet van zijn rozentuin. Bij het eerste publieke debat dat hij met Johannes Eck voerde, in 1519, droeg hij een roos in zijn knoopsgat. Dat vind je nergens, in de literatuur is het altijd ‘Luther als Ordinarius’.”
“Ik heb geprobeerd van Luther een mens te maken, niet alleen een kop. Een voordeel is dat er voor ons geen schaamgrenzen meer zijn. We hoeven niet zo apologetisch bang te zijn. In 1912 werd er in een archief een toen nog onbekende brief gevonden van Zwingli, de Zwitserse reformator. Die werd in 1519 beroepen naar Zürich. Er was hem gevraagd of het waar was dat hij prostituées had bezocht. Dan schrijft hij: ja, maar ik heb het ’s nachts gedaan, ik ben uit het raam geklommen, en het was een publieke vrouw. Men heeft toen met die brief boven een kaars gezeten: zullen we hem verbranden? Het was mooi propagandamateriaal voor de katholieken. Prachtig dat ze het toch gepubliceerd hebben. Maar voor mij is zo’n brief zo onthullend vanwege de mentaliteit die eruit spreekt, het type argumenten: ik heb het wel gedaan, maar dat was niet erg, want…”
Monsters
Maar er zijn meer bronnen dan brieven alleen. Oberman: “Om de grote golfbewegingen van mentaliteit te kunnen volgen, moet je ook kijken naar niet-persoonsgebonden dingen: klimaat, geografie, militaire geschiedenis. De bewegingen van de troepen van Alva bepalen nog steeds de scheidslijn tussen katholiek en protestants. Dat is ook mijn kritiek op sommige historici: ze doen of ideeën vleesloze benen hebben. En ik kijk graag naar de geschiedenis van de cartografie: waar houdt de kennis en de kaart op, waar beginnen de monsters? De ‘monstra’. Dat komt uit de Apocalyps, het bijbelhoofdstuk dat gaat over de horrortijd, de eindtijd. Dat is ook zo middeleeuws aan Luther. Die weet zeker dat hij in de eindtijd leeft, dat de wereld snel zal vergaan, de lucht is al bedorven, de vissen zullen ondersteboven in het water drijven.”
“Terwijl Calvijn, die ongeveer een kwart eeuw jonger was dan Luther, daarin een échte Renaissance-figuur is: iemand die denkt dat kennis wijsheid is. Een enorm optimisme. En Erasmus verwacht dat de gevangenissen dicht kunnen als er maar goede scholen komen. Hij wordt graag gepresenteerd als de eerste eenzame stem met moderne ideeën ten noorden van de Alpen, maar we weten nu dat er in de Lage Landen drie generaties Latijnse schoolmeesters aan hem vooraf gingen. Erasmus liet zich graag als een princeps eren. Hij was altijd op de toekomst gericht, ook op die van hemzelf. Hij heeft twintig jaar aan zijn eigen necrologie gewerkt, en daarop fantastisch ingespeeld met voorwoorden en zijn keuze van uitgevers.”
Hamburgers
Daarop bedacht te zijn is wat Oberman zijn studenten bij wil brengen: “De kunst informatie en interpretatie uit elkaar te halen. Voortdurend te denken: wordt hier de geschiedenis niet gemanipuleerd? Amerikaanse historici maken het liefst overal helden en boeven van.” Oberman spreekt met warmte over de eerstejaars die hij in Amerika onderwijst: “Mijn ervaring is, waar je ook komt: zo’n tien procent is echt begaafd. Díe hongerig naar kennis te zien worden, ze wakker te zien worden uit dat vegetatieve leven tussen hamburgers en basketbal, en angst voor seks en aids, dat is een enorme vreugde.”
Studenten zijn ook degenen die van zijn Heinekenprijs zullen profiteren. Oberman hoeft “zolang ik er pret in heb” niet met pensioen (“Ik zag niks in Reagan, maar die wet dat je iemand niet op grond van geslacht, ras of leeftijd mag ontslaan, heeft hij er mooi doorgedrukt”), maar zijn leerstoel wordt naar alle waarschijnlijkheid opgeheven wanneer hij vertrekt. Het geld (250.000 gulden) is de start van een fonds om de leerstoel te behouden, en studenten de kans te geven in Europa archiefonderzoek te doen. “Nee hoor, dat is geen aardigheid”, zegt Oberman, “want je leeft dóór door je studenten.”
Mooi, slim en nuttig
Er is sinds eind jaren tachtig over vergaderd, geïnspraakt en gecommissied, en het leek er nou écht te komen: taalkundeonderwijs op de middelbare school. Maar afgelopen zomer is het plan, alle positieve adviezen ten spijt, toch weer door staatssecretaris Netelenbos onder het tapijt geschoffeld. In het nieuwe programma voor de hoogste klassen van HAVO en VWO, dat in 1998 moet ingaan, komt – zoals het er nu uitziet – wel een algemeen vak literatuur, maar geen algemeen vak taal.
Onder taalkunde kan veel vallen, maar het belangrijkste is dat je niet naar een willekeurige taal kijkt, maar naar het hele verschijnsel menselijke taal. Daarbij ligt de nadruk vanzelf op overeenkomsten in bouwprincipes en in gebruik, zoals die uiteindelijk in aanleg in onze hersenen verankerd liggen. Heeft een mens daar iets aan? Nou en of. Nog afgezien van een aantal nobele filosofische redenen (taal vormt een onmisbaar fundament van ons bestaan, onze cultuur, als er geen taal was zou het vak literatuur helemaal niet kunnen bestaan, et cetera) bestaan een hoop handige, praktische of anderszins wenselijke zaken die zo’n vak kan opleveren.
1. Zelfvertrouwen
Zelfs wie voor het eerst naar de lagere school gaat, weet bijna alles al, en tegen de tijd dat je de middelbare school betreedt, heb je een kennis van je moedertaal die alleen ontzagwekkend genoemd kan worden. Die kennis is een goudmijn voor docenten, het is hun werkkapitaal. Daar kunnen ze uit putten door hun leerlingen te laten zien hoe verschrikkelijk veel ze weten en kunnen. Want al zijn we ongehoord goed in taal, we merken daar meestal niets van omdat het bijna allemaal vanzelf gaat. Iemand zal ons moeten wijzen op hoe knap we zijn, vaak een kwestie van onbewuste kennis bewust maken. Een paar feiten om leerlingen mee te verleiden en hun ego’s op te krikken.
Allereerst zijn er de ongekende mogelijkheden. De onbegrijpelijke oneindigheid die je in het heelal vindt, zit ook in ons taalvermogen, en daarmee in ons alledaagse taalgebruik. Met wat we in de eerste jaren van ons leven onontkoombaar aan kennis opdoen (geen kind dat het vertikt zijn moedertaal te leren, als dat niet vanzelf gebeurt, is er echt iets grondig mis) kunnen we letterlijk eindeloos veel. De godganse dag horen, lezen en zeggen we nieuwe dingen.
Deze krant bijvoorbeeld bevat voor elke lezer duizenden zinnen die hij nooit eerder tegengekomen is. Is dat een probleem? Absoluut niet. Zelf maken we ook elke dag duizenden nieuwe zinnen, en het is maar heel zelden dat degenen tegen wie we ze uitspreken ons niet-begrijpend aankijken. En dat houdt ook niet morgen op, of wordt langzaam aan minder. Als iemand het eeuwig leven zou hebben, zou hij tot in alle eeuwigheid aldoor dingen zeggen en horen die hij nog niet eerder heeft gezegd of gehoord. Taal (let wel: elke taal) zit zo in elkaar dat je met een beperkt aantal bouwstenen, en een beperkt aantal principes en regels onbeperkt kunt bouwen.
En daarover hoef je bijna nooit na te denken. Je hebt het allemaal door voordat je het weet. Zelfs een kind van twee weet al dat er bij een woord als ‘hoeven’ (er bestaan, in elke taal zulke negatief-polair genoemde woorden en uitdrukkingen) een soort ontkenning hoort. Ouders en onderwijzers vertellen niet dat ‘ik begrijp er een moer van’ niet klopt, maar zo’n fout maak je niet (behalve natuurlijk als grapje, maar de meeste grappen zijn niets anders dan het schenden van regels).
Een moedertaalspreker van het Nederlands ook nooit zou deze zin zeggen, waarin staan twee werkwoorden op de verkeerde plaats. Niemand wijdt er uit zichzelf een gedachte aan dat de volgorde van ‘Joep’ en ‘soep’ in het zinnetje ‘Miep geeft Joep soep’ omkeert zodra je van ‘Joep’ en ‘soep’ onbenadrukte voornaamwoorden maakt. Dan móet het echt ‘Miep geeft ’t ’m’ worden, terwijl ‘Miep geeft soep Joep’ heus fout is.
Ook vinden we het niet verwarrend dat ‘hij’ en ‘Jan’ beslist twee personen moeten zijn als je zegt ‘Hij hoopt dat je Jan belt’, maar dat ze gemakkelijk dezelfde kunnen zijn als je ‘hij’ en ‘Jan’ verwisselt. Zodra je hoort zeggen ‘Jan hoopt dat je hem belt’, dan weet je zeker dat dat heel goed kan inhouden dat Jan degene is die naast de telefoon zit te smachten.
De beheersing van de regels die al die dingen bepalen is perfect, terwijl ze toch knap ingenieus in elkaar zitten. Ze allemaal precies achterhalen is nog lang niet gelukt. Nog zo een die nooit verkeerd gaat: als je van twee woorden een samengesteld woord maakt, komt het ‘hoofdwoord’ in het Nederlands altijd aan de rechterkant te staan: een keukendeur is een soort deur, geen soort keuken. Daarom is waterleiding ook een soort leiding en leidingwater een soort water.
Aan de linkerkant zit daarentegen een grote flexibiliteit in de interpretatiemogelijkheden. Koeiemelk en babymelk zijn allebei onmiskenbaar melk, maar dat koeien koeiemelk geven, wil nog niet zeggen dat babymelk door baby’s geproduceerd wordt. In slagroomtaart zit slagroom verwerkt, in verjaardagstaart geen verjaardag. Al kun je een tenniselleboog of een voetbalknie oplopen door te veel tennissen of voetballen, een wipneus is daarom nog niet het gevolg van te veel wippen.
Aardig is dat die flexibiliteit niet voorgoed verloren gaat als een samenstelling eenmaal ingeburgerd is. Een andere interpretatie blijft mogelijk. Daarom kon Philip Freriks vorige week rustig het journaal openen met de tekst dat België wederom in kinderverdriet gedompeld was, ook al bedoelde hij ‘verdriet om kinderen’, en niet ‘verdriet van kinderen’, zoals gebruikelijk.
Het tempo waarin we taal verwerken en produceren is ondertussen ijzingwekkend. Gemiddeld spreken we twee à drie woorden per seconde uit, maar dat kan oplopen tot zeven. Daarbij sturen we zo’n honderd verschillende spieren en spiertjes aan. Misschien houdt dat toch op, want lezen gaat nog veel sneller. Waar we gemiddeld 180 woorden per minuut horen, lezen we er 300.
En wie onder de indruk wil komen van onze zoekmechanismen moet maar eens opletten hoe weinig aanwijzingen en tijd mensen bij spelletjes als Lingo of Het Rad van Fortuin nodig hebben om het gevraagde woord te vinden. Kruiswoordpuzzels en cryptogrammen kunnen alleen bestaan omdat woorden via zoveel verschillende manieren te bereiken vallen: via hun vorm, hun betekenis, hun categorie, of zelfs alleen via associaties (waar denk je aan bij rood, vuur en ladder? Juist, aan de brandweer). Geen computer kan ons dat allemaal nadoen.
2. Gemak bij het leren van andere talen
Talen zijn variaties op een thema. Veel meer dan het op het eerste gezicht lijkt. Al dat rare Frans, Engels en Duits (en ook het Grieks en Latijn) bestaat in feite uit dezelfde ingrediënten als Nederlands, en het prettige is: dat ken je al. Het zijn de woorden en klanken die het zicht op de grote overeenkomsten belemmeren.
Met die klanken is het trouwens nog best te overzien. Er zijn er waarschijnlijk maar grofweg honderd op de wereld. Elke taal heeft zijn eigen subset. Het Nederlands doet het met een stuk of veertig. Ook bij klanken heb je kleine variaties. Zo kent het Engels er een paar die net zo zijn als de onze, je moet ze alleen ‘aanblazen’ . Het testje is simpel, een goed aangeblazen Engelse p of t bijvoorbeeld, blaast een vlammetje voor je mond uit.
Ook bij het maken van woorden zijn de verschillen vaak niet zo groot als het lijkt. De Fransen bijvoorbeeld hebben het omgekeerde van wat wij (en de Engelsen en de Duitsers) hebben: bij een samenstelling staat het hoofdwoord niet rechts, maar links (een waterleiding heet er ‘conduite d’eau’, leidingwater ‘eau de conduite’). Ze draaien daar meer zaken om (van ons uit bekeken althans). Meestal staat een bijvoeglijk naamwoord in het Frans áchter het zelfstandig naamwoord: ‘les mains sales’, tegenover ‘de vuile handen’.
Maar de woorden ‘les mains sales’ nemen net als ‘de vuile handen’ (of ‘the dirty hands’ en ‘die schmutzigen Hände’) samen één positie in de zin in. Posities zijn zo’n basiskenmerk van zinnen, dat je je eigenlijk niet kunt voorstellen dat er vreemde-talenonderwijs bestaat waarin ze niet als uitgangspunt voor de grammatica genomen worden. Toch barst het daarvan. Maar een leraar die eerst laat zien wat zijn leerlingen al weten, en op basis daarvan de verschillen met andere talen bespreekt, kan veel concreter zijn.
Een voorbeeld: in hoofdzinnen kun je in het Nederlands alles op de eerste positie zetten: onderwerp, lijdend of meewerkend voorwerp, een bepaling, het maakt niet uit (je krijgt hooguit betekenisverschuivingen). Daarna moet dan altijd éérst het verbogen werkwoord komen (alleen bij ja/nee-vragen komt het werkwoord voorop). Probeer maar met [Ik] [gaf] [Roos] [gisteren] [op straat] [een orchidee]. Alles wat (samen) tussen haken staat (dat zijn de constituenten, de bouwstenen voor zinnen), kan ook voorop gezet worden, maar je ontkomt er niet aan om direct daarachter ‘gaf’ te zeggen.
In het Duits gaat het net zo, maar in het Engels komt dat verbogen werkwoord altijd achter het onderwerp. Soms komt het daarmee, net als in het Nederlands, terecht in de tweede positie, maar lang niet altijd. Een bekende valkuil. Ook in het Frans kom je het verbogen werkwoord dikwijls tegen op de tweede positie, maar bijvoorbeeld een onbeklemd lijdend voorwerp verdrijft het van die plek (‘j’ai vu Jean’ tegenover ‘je l’ai vu’). Ingewikkeld? Als je het uittekent, en bijvoorbeeld in een boomstructuur neerzet dan wordt het een stuk overzichtelijker.
3. Wiskundig inzicht
De behendigheid waarmee we al pratend en luisterend omgaan met hiërarchieën, en een lastig fenomeen als recursie, is een buitengewoon bruikbare sleutel voor begrip van die zaken. Als die dingen aan de hand van een zin die gewoon iets betekent worden uitgelegd, dan wordt het begrijpelijker, minder abstract.
Hiërarchie is onmisbaar in taal. Zo bepaalt hun hiërarchische positie binnen de zinsstructuur onder meer waarop woorden als ‘hem’ of ‘zichzelf’ of ‘die’ kunnen of moeten terugslaan. En recursie is het Drosteblikjes-effect: het binnen de toepassing van een regel diezelfde regel opnieuw gaan toepassen, wat in principe tot in het oneindige herhaald kan worden.
Een voorbeeld met een bijzin waarin weer een bijzin begint: De man, die de vrouw, die de hond aaide, liefhad, lachte. De mogelijkheden worden alleen begrensd door onze beperkte geheugencapaciteit. Stoppen we er nog een bijzin in (De man, die de vrouw, die de hond, die kwispelde, aaide, liefhad, lachte) dan wordt het heel lastig het geheel nog te interpreteren. Recursie zit overigens ook in de manier waarop zinsdelen (constituenten) worden opgebouwd, waarvan dan weer grotere constituenten kunnen worden gemaakt, enzovoort. Hierin zit ook het geheim van de oneindige mogelijkheden.
Niet genoeg? Wel, van recursie krijg je bijvoorbeeld ook die prachtige fractals, en je kunt er allerlei handige en snelle algoritmes mee maken. En gevoel hebben opgedaan voor hiërarchieën werpt vruchten af bij zaken als het doorzien van organisatiestructuren, of bij het werken met de menu’s die in steeds meer computerprogramma’s zitten, en met directory-structuren.
4. Verbindingen met andere vakken
Niet alleen talen en wiskunde hebben duidelijke linken met taalkunde. Zo leeft ook de geschiedenis vaak nog lang voort in de taal. De Franse overheersing is in het Nederlands bewaard gebleven in zeker tienduizend leenwoorden, van abuis en letter tot melodie en zone, en zelfs van de oude Romeinen hebben we nog heel wat overgehouden (de namen van onze maanden bijvoorbeeld). Andersom valt ons roemruchte zeevaartverleden terug te vinden in andere talen (dock en yacht in het Engels, foc en bǎbord in het Frans, Fracht en Matrose in het Duits, maar ook sjturman in het Russisch en masuto (= mast) in het Japans).
Maar taalkunde is ook voor een deel biologie. Specifieke gedeeltes van de hersenen zijn kennelijk vanaf de geboorte voorbestemd voor taal. Meestal zitten die ergens boven je linkeroor. Interessant is bijvoorbeeld de plasticiteit van het brein: als je jong genoeg bent, hoeft zelfs het verwijderen van een hele linker hersenhelft niet te betekenen dat je je taal voorgoed kwijtraakt. Andere gedeeltes nemen de zaak dan over, een vermogen dat vermindert met de jaren. Overigens: hersenen draaien op chemie en elektriciteit, daar kunnen de vakken scheikunde en natuurkunde weer iets over zeggen.
En er zit natuurlijk een sociaal-maatschappelijke kant aan taal. Het dagelijks leven barst van de sociale codes waar we ons aan houden. Er bestaat bijvoorbeeld zoiets als ‘beurtnemingsstrategieën’. We praten niet maar een beetje willekeurig door elkaar heen, maar geven een ander (vaak onbewust) aan dat hij nou weer wat mag zeggen, en zelf vallen we ook meestal alleen op bepaalde punten in. Pas als je die regels doorbreekt, zie je hoe belangrijk ze zijn.
Dat geldt ook voor de ‘samenwerkingsprincipes’ die P. Grice zo’n twintig jaar geleden formuleerde. Die komen er simpel gezegd op neer dat we proberen samen te werken als we praten en ervan uitgaan dat onze gesprekspartner datzelfde wil en geen flauwekul zit te verkopen. Huiswerkopdracht: vraag je ouders iets doodnormaals (‘Mag ik van tafel?’) en trek vervolgens hun antwoord in twijfel (‘Meen je dat nou?’, ‘Weet je het heel zeker’, ‘Zeg, ik vroeg of ik van tafel mocht’). Hou dat minstens twee minuten vol. Beschrijf hoe snel je ruzie krijgt.
Daarnaast sluit taalkunde naadloos aan bij een aantal grote issues in de wetenschap. Neem de kwestie aangeboren-aangeleerd, het nature-nurture-debat. Dat taal aangeboren is, kan niet missen: je konijn zal nooit iets terugzeggen, hoeveel je ook tegen hem praat, maar een kind gaat wél terugpraten. Maar dat is tegelijk aangeleerd gedrag, want het doet dat in dezelfde taal als jij, en niet in willekeurig een van die pakweg vijfduizend andere talen. Over de vraag hoeveel er al is ingebakken (of: in ons genetisch programma zit) en hoe groot de rol van de buitenwereld is, valt op basis van onderzoek van alles te zeggen. De nog altijd lopende discussies daarover geven inzicht in hoe je tegen zo’n probleem kunt aankijken, hoe je een toetsbare theorie kunt opstellen, in fundamenteel wetenschappelijk onderzoek kortom.
5. Begrip voor wie taalproblemen heeft
Het ergste is denk ik afasie. Dan heb je gewoon kunnen praten en luisteren als ieder ander, maar een hersenbeschadiging heeft daar een deel van weggenomen. Het kan een groot deel zijn (de patiënt roept sinds het ongeluk alleen nog ‘Kijk uit’), het kan een klein deel zijn (de patiënt kan moeilijk op woorden komen, of is de woorden uit één bepaalde categorie, zeg groente, kwijt). Het kan geen kwaad te weten dat je opa of de buurman die zo hakkelt, of die zulke wonderlijke woorden produceert niet gek is, en in veel gevallen heel goed snapt wat je tegen hem zegt.
Ook de vreemde geluiden die doofgeborenen maken, hebben geen enkele relatie met hun verstandelijke vermogens. Omdat ze anderen en zichzelf niet kunnen horen, ontbreekt hen de mogelijkheid vanzelf, spelenderwijs een gesproken taal te leren. Maar niet-functionerende oren zeggen niets over het taalvermogen.
Doven bewijzen juist hoe krachtig dat is. Niemand weet nog hoe dat in zijn werk gaat, maar in elke groep doven ontstaat een gebarentaal. Telkens een andere, maar ze hebben gemeen dat ze alle essentiële eigenschappen van gesproken taal bevatten: je kunt er steeds iets nieuws in zeggen, je kunt er mee spelen, er komen nieuwe woorden bij en nog veel meer. Sluit je één kanaal af (het gehoor) dan neemt ons taalvermogen gewoon een ander (het gezichtsvermogen).
In elke klas zit wel iemand met dyslexie: soms een meisje, vaker een jongen, die slim genoeg is om de stof te volgen, die zich op alle fronten normaal ontwikkelt, maar die onevenredig veel moeite heeft met (leren) lezen. Elke klasgenoot zou moeten horen dat dat geen stommigheid of luiheid is, maar een neurologische afwijking waarvan we nog niet eens precies weten waaruit die bestaat (het is vooral een probleem op klankniveau, maar onlangs kwamen er aanwijzingen dat dyslectici ook moeite hebben met het verwerken van snelbewegende beeldpatronen), laat staan dat er een pasklare remedie is. Ook belangrijk om te weten: veel extra oefenen maakt het lezen meestal op den duur toch iets beter te doen.
En dan zijn er de buitenlanders. Een Turk die ‘Hij ziek’ in plaats van ‘Hij is ziek’ zegt, klinkt ineens een stuk minder domme-buitenlanderachtig voor wie weet dat het Turks geen koppelwerkwoord ‘zijn’ heeft. Daarover zijn al vaker misverstanden geweest. Het is nog maar kort geleden dat men in Amerika de toch al heersende opinie dat negers dom waren, aldoor bevestigd zag in hun krakkemikkige taalgebruik. In wat in de literatuur ‘Black English’ is gaan heten, wordt toevallig vaak ook geen koppelwerkwoord ‘zijn’ gebruikt: ‘He ill’ is heel gewoon.
Gebarentaal doet er ook niet aan, net zomin als aan lidwoorden, zoals we die in het Nederlands gebruiken. Heel recent waren dat nog aanleidingen om gebarentaal als minderwaardig en onvolledig af te doen. Als dat zo was, dan zouden ook alle Russen een primitief taaltje spreken. Zoals je vaak kunt horen aan een Rus die op tv Engels of Nederlands praat, heeft het Russisch geen lidwoorden.
Over de interferentie tussen talen, en over het switchen van de een naar de ander, soms midden in een zin, is op school genoeg interessants te vertellen. En in elke plaats in Nederland waar buitenlanders wonen, kun je dat op straat live horen gebeuren. Het geeft een ander perspectief.
6. Spannende verhalen
Amala en Kamala zijn de enige kinderen in de geschiedenis van wie met redelijke zekerheid aangenomen kan worden dat ze door wolven zijn grootgebracht. Ze waren ongeveer zes en drie toen ze in 1920 in India letterlijk uit een wolvenest gehaald werden. De meisjes voelden geen kou, liepen op handen en voeten, en aten het liefst halfverrot rauw vlees.
Bij de pogingen hen te ‘vermenselijken’ hoorde natuurlijk ‘taalles’. Amala ging al gauw dood, maar ook Kamala kwam in de negen jaar die ze nog leefde niet verder dan een paar handenvol losse woorden. Zinnen leren bouwen lukte niet meer. En dat vertoont weer opmerkelijke overeenkomsten met de geschiedenis van Genie, het Amerikaanse meisje dat de eerste dertien jaren van haar leven opgesloten zat in een kamertje. Er bestaat een hartverscheurende Horizon-aflevering over haar, echt iets om een taalkundeles mee te vullen.
Een geheide topper lijken me ook de levensgeschiedenissen van Washoe, Nim en Kanzi, om eens drie apen te nemen die men geprobeerd heeft menselijke taal bij te brengen. Apen kunnen een eindje komen, maar lopen stuk op de wiskundige kant van taal, die hiërarchieën en recursie waar wij zo goed in zijn. Maar van symbolen begrijpen ze wel iets. Tenminste: als er wat te halen valt. Het onderwerp laat mooie speculaties toe over de evolutie, waarbij zeker ook de vraag aan de orde hoort te komen wat slimme apetrucjes zijn, en wat echt taal is.
7. Borreltafelvoer
Het zijn de clichés op feestjes, de mythes op kantoor, de praatjes in de kroeg. Het Nederlands is een hele moeilijke taal. Er zijn al lang vertaalcomputers te koop. Het Nederlands is maar een klein taaltje, dat sluipenderwijs door het Engels wordt overgenomen. Dat steeds meer mensen ‘hun hebben’ zeggen is een teken van verloedering. Zelfs de nieuwslezers weten niet meer waar de juiste klemtoon in woorden ligt. Een spellingsverandering tast onze taal aan. Enzovoort.
Wel, wie taalkundeonderwijs gehad heeft, weet voortaan dat ‘moeilijk’ of ‘makkelijk’ alleen iets kan betekenen wanneer het gaat om een vreemde taal leren. Een verwante taal is dan vaak inderdaad makkelijker dan eentje uit een andere taalfamilie.
Maar voor kinderen is er geen verschil. Een baby’tje dat hier geboren is en dan naar Japan gebracht wordt, zal even vlot Japans leren als het Nederlands had geleerd. Op taalkundeles leer je ook dat we pas een fractie van onze eigen vermogens in kaart gebracht hebben, waardoor we nog lang niet aan goedwerkende vertaalcomputers toe zijn. En dat het Nederlands op de wereldranglijst met zijn twintig miljoen sprekers een duidelijke middenklasser is, die al vele invasies leenwoorden doorstaan heeft, en dat die woorden keurig in het ijzersterke Nederlandse systeem worden ingepast (saven, savede, gesaved is geen Engels).
En dat de enige talen die niet veranderen (in woordenschat, grammatica, klemtoonpatronen) dode talen zijn. Na een eindexamen taalkunde weet je dat een spellingsverandering nog zulke schandalige flauwekul mag zijn, maar dat hij er niet zomaar voor kan zorgen dat de uitspraakregels van het Nederlands veranderen. Nederlanders gaan in hun gewone spraakgebruik nu echt niet ineens panneNkoek zeggen, of zieleNrust. Ze zeiden immers ook vroeger al geen besseNjenever.
Kom niet aan mijn voorhoofdskwabben
DE VERGISSING VAN DESCARTES, Gevoel, verstand en het menselijk brein door Antonio R. Damasio. Vertaling L. Teixeira de Mattos. Uitgever Wereldbibliotheek, 319 p., f 49,50
Om het verband tussen gevoel en verstand aan te tonen, richt het onderzoek zich vaak op mensen met een hersenbeschadiging. Het beschadigde deel heeft soms niet alleen denkfuncties weggenomen, maar ook bepaalde gevoelens. Antonio Damasio geeft in zijn boek ‘De vergissing van Descartes’ (dat lichaam en geest niets met elkaar te maken hebben) een aantal saillante gevallen van verdwenen gevoelens.
Heerlijk toch, die Descartes. Al sinds jaar en dag is hij met z’n ‘Ik denk, dus ik ben’ het lievelingetje van schrijvers, onderzoekers en journalisten. Zo’n lekker kort statement, waar je toch eindeloos op kan variëren. Net nog zette HP/De Tijd ‘Ik eis, dus ik ben’ op z’n omslag, maar volgens de in Amerika werkzame neuroloog Antonio Damasio is het nog weer anders.
Wat hij met De vergissing van Descartes bedoelt, verklapt hij overigens pas zo’n twintig pagina’s voor het einde van zijn boek met die titel: het is niet ‘ik denk, dus ik ben’, concludeert hij, maar het ligt eerder andersom. Want in den beginne was het lichaam, en veel later kwamen pas de geest en het woord.
Een flauw woordspelletje voor onder filosofen? Niet helemaal. Om te beginnen is het natuurlijk domweg een evolutionair feit: hersenloze wezens waren er het eerst.
En omdat we daaruit voortgekomen zijn, zijn lichaam en geest veel meer verweven dan we – mede onder invloed van Descartes’ dualistische ideeën – geneigd zijn te denken.
Gevoelens zijn in feite altijd gewaarwordingen van het lichaam, claimt Damasio. En het onderscheid tussen gevoel en verstand is kunstmatig. De veelgehoorde overtuiging dat emoties het redelijke denken meestal in de weg zitten, klopt niet. Sterker nog, zonder gevoel kunnen we niet verstandig zijn.
Is dat waar? Kan Damasio dat bewijzen? Wel, de aanwijzingen komen van een bepaalde categorie neurologische patiënten. Hersenbeschadigingen zijn nou eenmaal nog steeds de belangrijkste kijkgaatjes op ons brein.
Het eerste deel van het boek is opgehangen aan het bizarre levensverhaal van Phineas Gage, in 1848 de zeer capabele voorman van een ploeg arbeiders die in Amerika aan een spoorlijn werkt. Gage is 25 als hij een noodlottig foutje maakt waardoor het kruit dat een rots moet opblazen voortijdig in zijn gezicht ontploft.
De ijzeren aanstampstaaf die Gage speciaal heeft laten maken, doorboort daarbij met grote kracht zijn linker kaak en vliegt er via zijn voorste hersenen weer uit. Tot ieders stomme verbazing blijft Gage bij bewustzijn, is hij binnen een paar minuten weer op de been, en kan hij gewoon praten. Nog meer wonderbaarlijk geluk zorgt dat Gage de uiteraard op zijn ongeluk volgende infectie overleeft.
De ijzeren staaf en Gages schedel zijn voor het nageslacht bewaard gebleven. Pas onlangs is met een computermodel uitgerekend welk deel van zijn hersenen hij – naast het zicht in zijn linkeroog – de rest van zijn leven moest missen.
Dat is interessant om te weten, omdat Phineas Gage een totaal andere man werd. Ogenschijnlijk functioneerde hij volstrekt normaal: geen verlammingsverschijnselen, geen verlies in lichaamskracht, geen spraak- of geheugenstoornissen. Maar zijn gedrag was ineens dat van een lastig, vervelend mannetje.
Waar zijn omgeving altijd hoog op had gegeven van zijn rustige gewoonten, zijn evenwichtige geest, zijn schranderheid, intelligente vakmanschap, en zijn doorzettingsvermogen, was hij nu ongedurig, schold en vloekte, leek geen moer meer om andere mensen te geven, en verdroeg geen tegenwerking of advies.
Wel raakte hij onevenredig sterk gehecht aan dieren en dingen (onder andere aan die staaf), en ontwikkelde een verzamelwoede. Ook begon hij grootse toekomstplannen te maken, die hij even gemakkelijk weer liet varen. Of hij beet zich helemaal vast in iets, om dan toch voordat het af was weer naar iets anders over te stappen. Hij was wispelturig en onzeker, en hem tot de orde roepen had geen enkele zin.
Voortaan werd Phineas Gage uit elke baan ontslagen, zelfs als circusattractie in het Barnum’s Museum in New York hield hij het niet erg lang vol. Veel over zijn verdere leven is er niet bekend. Toen hij 38 was, stierf hij na een epileptische aanval.
Kennelijk heeft een mens zijn voorhoofdskwabben nodig voor sociaal gedrag, voor vooruit plannen en voor inlevingsvermogen in een ander, en gevoel in het algemeen, concludeert Damasio ook aan de hand van contemporaine Phineas Gages, zoals zijn patiënt ‘Elliot’.
Diens geval is wat minder spectaculair: een (overigens succesvol verwijderde) tumor beroofde hem van zijn vermogen een doeltreffend plan te maken, en van de mogelijkheid te leren van zijn fouten. Zelf zit hij daar niet mee. Anders dan Gage slaat Elliot geen obscene en godslasterlijke taal uit, maar is beleefd, innemend en ingetogen. Hij zit vol ironische grapjes. Maar bij alles is hij even koel en afstandelijk. Ook praten over zijn eigen lot raakt hem niet, terwijl hem nogal wat naars is overkomen, en hij dat ook heel goed weet.
Elliot raakt net als Gage indertijd telkens zijn baan kwijt, omdat hij zijn tijd niet meer goed kan indelen, en bijvoorbeeld in een klein onderdeel van zijn taak blijft steken, en het geheel uit het oog verliest.
Ondertussen lijkt hij helemaal normaal, en hij scoort ook normaal op ongeveer elke denkbare psychologische test. Elliot had al heel wat vruchteloze therapiesessies achter de rug voor hij bij Damasio kwam. Die bezorgde hem in elk geval een ziekte-uitkering, door uit te leggen dat Elliot zich niet aanstelde, maar werkelijk niet in staat was werk naar behoren uit te voeren. Dat dat hoort bij dat type hersenletsel.
Damasio gaat ervan uit dat de veranderingen in de vermogens en het gedrag van patiënten met letsel in een bepaald deel van de voorhoofdskwabben niet toevallig samengaan. Het gebrek aan besluitvaardigheid – waarbij het bedenken en beredeneren van mogelijkheden en keuzes geheel intact is, maar de juiste knoop doorhakken niet meer wil lukken – hangt volgens hem direct samen met de ‘emotionele verarming’ bij deze mensen.
Er is nog een type patiënt waar iets soortgelijks gebeurt, alleen slokt bij die mensen de rest van hun ziekteverschijnselen meestal alle aandacht op. Damasio beschrijft lijders aan anosognosie, ‘ziekteonwetendheid’. Een beschadiging in een bepaald gebied in de rechter hersenhelft, van waaruit bewegingen gestuurd worden, leidt zowel tot verlamming, als tot de ontkenning daarvan.
Anosognosiepatiënten beweren dat er niets met ze aan de hand is. En net als de Gage-achtige gevallen hebben ze verstoorde emoties, vertonen sociaal onaangepast gedrag, en zeggen ook zelf niets te voelen.
De Amerikaanse rechter William Douglas werd er beroemd van. Hoewel hij in een rolstoel zat, deed hij de verhalen over zijn verlamming af als sprookjes. In eerste instantie schreef men zijn houding toe aan zijn humor en wilskracht, maar het eindigde allemaal zeer pijnlijk, omdat Douglas koppig weigerde zijn werk op te geven. En zelfs nadat hij daartoe gedwongen was, bleef hij doen alsof er niets aan de hand was.
Rara. Verschillende verschijnselen koppelen is één ding, een neurologische beschrijving van de gang van zaken in ons brein geven nog een andere. Dat is wel wat Damasio in de volgende gedeeltes van zijn boek probeert.
De op zich boeiende gevalsbeschrijvingen aan het begin zijn al niet echt eenvoudig – nog veel meer plaatjes had daarbij kunnen helpen – maar verderop is Damasio’s verhaal dikwijls in de verste verte niet meer geschikt voor het lekenpubliek voor wie De vergissing van Descartes wel bedoeld is. Dat is verschrikkelijk jammer, want het gaat over zulke interessante zaken.
Goed, dit zijn een paar dingen die ik eruit haalde. Connecties is natuurlijk hét sleutelwoord voor de werking van onze hersenen, waar de uitlopers van de zenuwcellen bij elkaar honderdduizenden kilometers lang zijn. Je hebt neurale circuits en circuitjes voor van alles en nog wat. Deels zijn die aangeboren, deels ontwikkelingen die zich.
Dat zowel nature als nurture een belangrijk aandeel heeft in wie en wat we worden en zijn, legt Damasio heel aardig uit aan de hand van de neurale ontwikkeling van het brein.
Voorstellingen is het tweede sleutelwoord. Dat is waaruit onze kennis bestaat, dat is waarmee we denken. Voorstellingen (let op, met dat woord worden niet alleen beelden bedoeld) zijn gebaseerd op neurale representaties, die ofwel worden gevormd met behulp van informatie die via de zintuigen binnenkomt, of die worden aangestuurd door wat Damasio ‘disposities’ noemt.
Dat zijn aangeboren, of in de loop van je leven gevormde neurale vuurpatronen, die het mogelijk maken voorstellingen opnieuw te reconstrueren. Immers, we slaan geen complete afbeeldingen of films of geluidsbanden of wat dan ook op.
In die disposities zit onze ervaring zou je kunnen zeggen, inclusief alle ‘ervaring’ die we van de evolutie automatisch bij onze geboorte meekrijgen. Die dispositionele representaties ziet hij ook als ‘samenkomstpunten’ voor allerlei in het brein binnenkomende of al opgeslagen informatie.
Aan de basis van ons gevoelsleven ligt onze ‘lichaamstoestand’, je ‘algehele bevinden’, zeg maar. Damasio heeft het over een ‘somatisch stempel’, zoiets als een continu seintje dat zegt ‘ik voel me oké/ik voel me niet oké’.
Dat kan bestaan doordat lichaam en geest nu eenmaal fysiek verbonden zijn, en continu boodschappen uitwisselen. Emoties komen voort uit een combinatie van je lichaamsgevoel en gedachten. Emoties op hun beurt helpen je verstandige beslissingen te nemen.
Je leest als het ware aan je algehele gevoel af of iets een goed plan is, of niet. Wie alleen met de zuivere rede werkt, loopt kans tot in het oneindige te blijven wikken en wegen.
Die lichaamstoestand is overigens meestal een achtergrondgevoel, en hij wordt aan een stuk door ‘bijgewerkt’. Die anosognosiepatiënten kunnen dat bijwerken niet meer, zegt Damasio.
En hij maakt onder meer daaruit op dat je (al dan niet bewuste) kennis nodig hebt over hoe je eraan toe bent, om op een goede manier beslissingen te kunnen nemen, en je in het sociaal verkeer te handhaven.
Het interessantste van Damasio’s betoog zit hem misschien wel in het feit dat hij een paar aanwijzingen lijkt te hebben dat wat wij ‘het zelf’ noemen, en ‘de rede’, en ook ‘de vrije wil’, afhangt van een heel specifiek deel van de hersenen.
Omdat hij aldoor het lichaam als uitgangspunt neemt, beweert hij het probleem van de ‘homunculus’ (het kleine mannetje in je hoofd waar je toch altijd weer bij uitkomt zodra je zaken als het bewustzijn probeert te verklaren) opgelost te hebben. Maar je kan ook zeggen dat hij hem gelokaliseerd heeft: hij zit ergens achter je voorhoofd.
Tegen twee dingen bleef ik uiteindelijk aanlopen bij dit boek. Ten eerste kon ik me op den duur niet meer aan de indruk onttrekken dat Damasio veel moeilijke woorden nodig heeft voor wat vaak toch echt niet zulke diepgravende inzichten zijn.
Zo hadden mijn medepubers en ik op ons zestiende al uitgeknobbeld dat echt altruïsme niet bestaat, omdat we haarscherp zagen dat lief zijn voor anderen zeer zeker tot voordeel voor jezelf kan strekken. Ook wisten we toen volgens mij al best dat lichaam en geest zwaar samenhangen (al dat blozen, de hartkloppingen, die vlinders en die pijn in je maag), en dat het onzin is te denken dat je je gevoel kunt uitschakelen.
Dat je voor acceptabel sociaal gedrag een gevoel van betrokkenheid en inlevingsvermogen in anderen nodig hebt, is ook niet direct schokkend te noemen. Maar Damasio brengt die dingen of het spiksplinternieuwe ontdekkingen zijn, en door zijn academische stijl zou je dat als lezer nog bijna gaan denken ook.
Ten tweede kan al het jargon en ingewikkelde geformuleer toch niet verhullen dat Damasio over veel dingen knap vaag is. Hij is vaag over wat emoties zijn en wat het verschil met gevoel is, hij is vaag over wat die predisposities inhouden, hij is vaag over wat hij met een zelf bedoelt, en een ik, en een vrije wil.
De laboratoriumtesten die hij aan het slot beschrijft, en die net als leugendetectoren gebaseerd zijn op het meten van reacties aan de hand van de huidspanning, zijn me ook te vaag als het erom gaat uit te maken wat ze nou precies bewijzen.
Anderzijds snijdt Damasio veel behartigenswaardigs aan. Descartes’ strikte scheiding tussen lichaam en geest zit diep verankerd in ons denken, in onze cultuur en dus bijvoorbeeld ook in onze dokters. De geneeskunde werkt met een onvolledige theorie van de mens, stelt hij, en hij heeft gelijk.
De vergissing van Descartes is alles bij elkaar een bijzonder onevenwichtig boek. Damasio beweert dat hij het als een gesprek met een vriend heeft opgezet, maar die vriend komt nergens aan het woord. Het is een monoloog, die soms begeesterd is, maar dan ineens vol gezochte onzinuitwijdingen zit en even later weer gebukt gaat onder grote hoeveelheden onuitgelegd jargon: waar zit het ‘subfornicaal orgaan’, wat is het ‘putamen’, wat doet de ‘associatieschors’, wat betekent ‘ventromediaal’?
En in een boek voor een breed publiek kan je echt niet aankomen met botweg een literatuurverwijzing, zonder in je tekst te melden wat er in die literatuur te vinden is. Damasio doet dat herhaaldelijk.
Dat is allemaal nog tot daaraan toe, Damasio heeft waarschijnlijk reuze zijn best gedaan begrijpelijk te zijn. Maar wat bezielt toch al die uitgevers? Er verschijnen steeds meer van die veel te lastige boeken geschreven door onderzoekers. En uitgevers liegen de lezer botweg voor in hun flapteksten die telkens toegankelijkheid en begrijpelijkheid beloven. Het zal wel een combinatie van luiheid en krenterigheid zijn. Een boek goed (laten) redigeren kost veel moeite en tijd, en dus geld.
En toch is het kortzichtig niet te investeren. Naar mijn idee had je van Damasio met een aantal hele fikse ingrepen een wereldseller kunnen maken. Wie worstelt er nou niet met verstand en gevoel? Bovendien zal het publiek zoals het nu gaat op er den duur niet meer intrappen. En dan kopen ze ook de echt goede boeken niet meer.
Dyslectici minder goed in het verwerken van snelbewegende beelden
Het begon net te lukken: de woorden ‘leesblindheid’ en ‘woordblindheid’ worden steeds vaker vervangen door de term ‘dyslexie’ (Grieks voor ‘niet kunnen lezen’).
Daar werd ook op aangedrongen, omdat nog nooit iemand had kunnen aantonen dat er iets mis was met het gezichtsvermogen van de vijf à tien procent van de bevolking die ondanks een normale intelligentie en ontwikkeling toch problemen hebben met (leren) lezen.
Dat is nu wél, althans een klein beetje, gebeurd. In Nature van 4 juli wordt een neurologisch onderzoek beschreven van G. F. Eden en vijf co-auteurs dat aangeeft dat dyslectici minder goed zijn dan anderen in het verwerken van snelbewegende beelden, dat wil zeggen: van willekeurig wisselende puntjespatronen op een scherm. ‘Blind’ blijft weliswaar een veel te sterk woord (in het dagelijks leven merkt niemand er iets van), maar er lijkt bij dyslectici wel degelijk een kleine afwijking te bestaan in hun visuele systeem.
Zes dyslectische mannen werden vergeleken met acht probleemloze lezers, die in alle andere opzichten (IQ, leeftijd, sociaal-economische klasse) vergelijkbaar waren met de dyslectici.
Het onderzoek bouwde voort op een aantal dingen die al bekend waren. Zo zijn er veel meer dyslectische mannen dan vrouwen, en is er meestal een aantoonbaar probleem met het decoderen van klanken. Dyslectici hebben bijvoorbeeld van kleins af aan meer tijd nodig om te bepalen of twee klanken rijmen, en ook degenen die in de loop van hun leven heel behoorlijk hebben leren lezen, blijven haperen als ze een nieuw (onzin)woord moeten voorlezen. Bij dergelijke taken blijkt een kleiner deel van de taalgebieden in de linker hersenhelft actief dan bij niet-dyslectici.
Daarnaast was ook bekend dat beweging in een bepaald gebiedje (V5 genoemd) in het achterhoofd verwerkt wordt. Is je V5 kapot, dan kun je geen beweging waarnemen, en verdwijnt iemand die (bewegend) met je staat te praten aldoor ‘uit beeld’.
Met behulp van een zogeheten fMRI-scan, een relatief eenvoudige en goedkope methode om een goed beeld van activiteit in de hersenen vast te leggen, is bij de zes dyslectische mannen uit het onderzoek vastgesteld dat hun V5-gebiedje bij het zien van bewegende puntjes veel minder actief was dan dat van de controlegroep. Ook op de weg naar V5 toe zijn er afwijkingen te zien.
Wat betekent dit nu? Hoe hangen al die dingen samen? Dat is niet zomaar duidelijk. Chris en Utah Frith van het Instituut voor Neurologie in Londen suggereren in een ander artikel in dezelfde aflevering van Nature dat tijd, of beter nog timing, misschien het cruciale punt is. Zowel het snel decoderen van klanken als het decoderen van snelle bewegingen lukt dyslectici niet zo goed als niet-dyslectici.
Misschien ook, stellen ze, levert dit onderzoek ooit de mogelijkheid al heel vroeg vast te stellen dat iemand leesproblemen zal krijgen, omdat het hersengebiedje in kwestie al volgroeit is bij de geboorte. Je zou zelfs bij een baby al op een scan kunnen zien of de activiteit in en naar V5 afwijkt.
Maar voordat daar iets definitiefs over te zeggen valt, zal er nog veel meer onderzoek (bijvoorbeeld ook bij vrouwen en kinderen) gedaan moeten worden.
Oor voor taal
KEVIN COOK: Dubbel Dutch Praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren/Practical guide for foreign students of Dutch 256 blz., BoekWerk 1995, f 36,50
Het zijn de smeermiddeltjes voor alledaagse gesprekken: uitroepen als ‘Hoe is het in godsnaam mogelijk?’ , ‘Dat is pas werken!’ en ‘Hij blij!’, of aansporingen in de trant van ‘Zullen we dan maar?’ en ‘Slaap ze!’. Gedachteloos larderen we onze conversaties met zinnetjes als ‘Ik ga ervandoor’, ‘Dat stelt niets voor!’ en ‘Daar word je niet goed van!’.
Maar weet u hoe u die doodgewone dingen in een vreemde taal moet zeggen? In het Engels bijvoorbeeld, dat we allemaal zo goed lijken te kennen?
Ik weet het nu. Althans, ik weet het nog niet allemaal uit mijn hoofd, maar ik kan het opzoeken in Dubbel Dutch, Praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren/Practical guide for foreign students of Dutch, ook al is het boek eigenlijk helemaal niet voor iemand als ik bedoeld.
De van oorsprong Britse Kevin Cook schreef het voor mensen als hijzelf: Engelstaligen die op een gegeven moment het beginnersniveau van hun lessen Nederlands ontstegen zijn.
Die zullen er een hoop aan hebben. Het is een prettig opgezet, leesbaar en informatief boek, vol met dingen die je nergens anders kunt vinden. Maar voor Nederlanders die behoorlijk thuis zijn in het Engels is Dubbel Dutch dubbel leuk en leerzaam.
Plezier
Hoe komt dat? Vooral door het messcherpe oor dat Cook voor taalbijzonderheden blijkt te hebben, en door het kennelijke plezier waarmee hij dat te luister heeft gelegd. Hij woont al sinds 1983 in Nederland, maar hij kent daarnaast nog een handvol andere vreemde talen.
Cook verdient zijn brood dan ook als vertaler. Dubbel Dutch heeft hij losweg opgezet als een woordenboek. Dat wil zeggen, hij behandelt in alfabetische volgorde een paar honderd Nederlandse woorden, uitdrukkingen of kwesties.
Onder de A vallen bijvoorbeeld ‘aambeien’, ‘aan/uit’, ‘alla’, en ‘averechts’, de L biedt onder meer ‘lachen (en ik,…)’, ‘lelijk’ en ‘lief’, en bij de Z worden ‘zak’, ‘zich’, ‘zitten, staan, liggen’ en ‘zuinig’ besproken.
De tekst, voorbeelden en uitleg onder een zo’n ingang variëren van een paar regeltjes (zoals bij ‘aambeien’, waarbij ook de waarschuwing ze niet met ‘aardbeien’ te verwarren) tot meer dan een pagina (zoals bij ‘zitten, staan, liggen’ waar bijvoorbeeld ‘zit er al suiker in?’, ‘ik zit krap’ en ‘ik sta rood’ voor Engelstaligen verklaard worden). De toon is nergens die van het gemiddelde leer- of woordenboek. Cook vertelt in gewone-mensentaal hoe het zit.
Voor Nederlanders is het handig dat ze zo achter de Engelse equivalenten kunnen komen van heel veel vaak typisch Nederlandse manieren van zeggen.
Dingen opzoeken gaat ook nog via de indexen achterin het boek: een met Engelse en eentje met Nederlandse woorden. Als het zo uitkomt haalt Cook er andere talen bij. Het Nederlands zit vol valkuilen voor degenen die al Duits kennen, weet hij uit ervaring.
Ook daar kun je als Nederlander weer een graantje van meepikken. Net als van Cooks uitleg over ‘valse vrienden’ tussen het Nederlands en Engels (in ‘haten’ zit veel meer echte haat dan in ’to hate’, en het woord ‘heuvel’ kun je al bij een veel lagere hoogte gaan gebruiken dan het woord ‘hill’).
Maar daarnaast is Cooks onbevangen blik op het Nederlands een bijzonder aantrekkelijk extraatje van zijn boek.
Zalig
Vreemde ogen dwingen soms tot rare dingen. Cook laat je voortdurend even stilstaan bij al dan niet toevallige (on)mogelijkheden van het Nederlands, waar je nooit bij nadenkt.
Dat je een figuurlijke ‘aanvaring’ met iemand kunt hebben, maar dat een ‘aanrijding’ altijd letterlijk bedoeld wordt, bijvoorbeeld. En dat we hier ‘de Verenigde Naties’ uitspreken als ‘de Verenigde Nazi’s’. De winkels liggen vol met ‘wegwerpluiers’ en ‘wegwerpflessen’ en dergelijke, maar we zeggen liever dat we die ‘weggooien’ dan dat we ze ‘wegwerpen’.
Terecht observeert Cook dat ‘Voel jij jou verdrietig?’ in feite geen Nederlands is, en dat het correcte ‘Voel je je verdrietig?’ in de praktijk al gauw klinkt als ‘Voel j’je verdrietig?’. Zijn oplettendheid blijkt ook uit wat hij opmerkt over het gebruik van ‘wat’ in plaats van ‘dat’ in spreektaal: het mag nooit van de schoolboekjes, maar je kunt de hele dag mensen dingen horen zeggen als ‘het artikel wat ik ga schrijven…’ en ‘het meisje wat de prijs gewonnen heeft…’.
Geestig is Cooks regelmatig terugkerende verbazing, bijvoorbeeld over zegswijzen als ‘iets tegen (voor hem letterlijk: against) iemand zeggen’, of over het woord ’telefoon’ in ‘koptelefoon’, en over het gebrek aan verband tussen de woorden ‘onlangs’ en ‘langs’.
Een enkel keertje zit Cook mis. Zo is het hem opgevallen dat vooral oudere mensen soms ‘zalig Pasen’ of ‘zalig nieuwjaar’ zeggen. Dat zal in Nijmegen, waar hij woont, zeker zo zijn, maar in de niet-katholieke delen van het land zul je dat gebruik van ‘zalig’ nooit horen. De culturele annex geografische beperktheid van de kringen waarin hij verkeert, blijkt ook uit Cooks opmerking dat Nederlanders ‘liggen’ en ‘leggen’ nooit door elkaar halen, anders dan sommige Engelstaligen die ‘lay’ en ‘lie’ verwarren.
Iedere schoolmeester in in elk geval de Randstad weet dat dat bij veel van zijn leerlingen heel anders legt. Maar dat zijn kleinigheden in een hoogst origineel boek waarin iedereen die maar een beetje lol in taal heeft uren lering en vermaak kan vinden.
“Mijn generatie heeft niet geleerd om de mouwen op te stropen”
Tony Bloem droomt en denkt in gebarentaal. De Nederlandse Gebarentaal is dan ook echt zijn moedertaal: vrijwel zijn hele familie is doof. Maar tegelijk is Bloem gefascineerd door het Nederlands. De Nederlandse cultuur heeft doven een hoop te bieden vindt hij, meer dan de meesten in de gaten hebben. Vraaggesprek met een voormalig buitenbeentje “Voor de meeste doven staat de Nederlandse taal ver van hun bed.”
“Ik herinner me dat er zo’n clubje jongens stond te giechelen, en dat ik werd uitgelachen omdat ik niet wist wat ’tieten’ waren. Dat soort woorden, en vloeken, heb ik geleerd van een vriendje uit de buurt. Net als ik was hij een beetje een buitenbeentje. Ik ging naar de dovenschool, en mijn klasgenootjes woonden erg verspreid, een heleboel waren zelfs intern. Dat vriendje moest naar een streng-gereformeerde school, die ook verder weg lag.”
“We zijn tien jaar lang vrienden door dik en dun gebleven, en achteraf denk ik dat hij deur van de horende wereld voor me open heeft gezet.”
Tony Bloem (34) had geluk, vindt hij. Van jongs af aan had hij iemand die hem liet zien wat er allemaal te halen viel in de horende maatschappij. En dat beviel hem. Bloem is nog altijd hongerig naar de Nederlandse cultuur.Het baart hem zorgen dat veel andere doven daar minder trek in hebben.
“Doven bewegen zich anders in de maatschappij. Ik zie de verschillen in normen en waarden steeds beter. Het houdt me bijvoorbeeld erg bezig waarom andere gehandicapten als groep veel beter voor zichzelf kunnen opkomen.”
Foetsie
“Ik denk dat het alles te maken heeft met gebrek aan informatie. Doven hebben zo’n beperkt zicht, en daardoor kunnen ze de zaken niet goed organiseren. Dat heeft gevolgen. De dovenwereld heeft de laatste jaren de ene klap na de andere gehad: de Dovenraad is foetsie, de tolkenopleiding ligt stil, Madido – het maatschappelijk werk voor doven – krijgt te weinig steun, en de Docom, een drukkerij van en voor doven, heeft het ook niet gered.”
Maar waarom zoeken doven die broodnodige informatie dan niet op? Bloem heeft daar wel een idee van. We praten en drinken koffie bij Vi-taal, het ontwerpbureau voor visuele communicatie met de bijbehorende Gebarenwinkel in Den Haag, die hij opzette samen met grafisch ontwerper Ruud Janssen, en lachend houdt Bloem zijn koffiebeker omhoog. “Kijk”, zegt hij, “Juliana. Die heb ik nog van vroeger. Alle kinderen op het doveninstituut kregen een beker met haar portret toen ze zoveel jaar koningin was ofzo. Dat is typerend. In die sfeer ging alles: we waren zielige kinderen, afhankelijk van liefdadigheid.”
‘Krijgen, krijgen’
“Dat paternalisme heeft verstrekkende gevolgen voor mijn hele generatie doven gehad, en ook voor iedereen die ouder is dan ik. Alles wat er nu rondloopt, heeft een bepaalde houding: die van ‘krijgen, krijgen’. En ze kregen tenslotte ook altijd alles. De mouwen opstropen en zelf eens aanpakken hebben ze niet geleerd. Dat je iets moet doen om iets te krijgen, is ze nooit bijgebracht. Op school niet, maar thuis meestal ook niet.”
“Vergeet niet dat bijna alle dove kinderen horende ouders hebben. Zulke ouders zeggen niet gauw ‘ga jij even brood halen op de hoek’ tegen hun dove kind.”
Bloems ouders zeiden dat wel. Die waren immers zelf doof, net als zijn broertjes en zusje, en nog een heleboel andere familieleden. Nog steeds is Bloem, ook in het gezelschap van horenden, de eerste om de weg te gaan vragen op straat of een pilsje te bestellen in de kroeg.
“Ik kon altijd al vrij goed spreken”, verklaart hij, “daarom was ik als jongetje in staat om mee te doen met de rest. Contact maken is me altijd makkelijk afgegaan. En ik vond het leuk om te lezen.”
Maar hoe komt het nou dat doven meestal niet zo ver komen? Ze hebben toch allemaal heel veel jaren onderwijs in het Nederlands gehad? “Ja”, zegt Bloem, “maar dat zijn van die echte ’taallessen’. Ze leerden je niet wat je er mee kunt doen in het dagelijks leven. Op scholen had je alleen verantwoorde, saaie boeken, in keurig Nederlands. Het had allemaal zo weinig met de werkelijkheid te maken, met wat er buiten de muren van de school of het internaat gebeurde.”
“Die scholen liggen meestal ook ver van de wereld, in de bossen. En de mijne was ook nog christelijk, zoals de meeste trouwens. Ik kan me herinneren dat ik indertijd Pietje Bell wilde lezen. Dat had ik in de bibliotheek ontdekt, en dat vond ik prachtig. Dat was meer spreektaal, maar dat mocht niet.”
Boodschappen
Is het onderwijs niet verbeterd? Bloem: “Wel een beetje, maar er zit nog geen filosofie of gedachte achter. Er zou meer ‘zelfredzaamheid’ onderwezen moeten worden. Kinderen boodschappen laten doen, een maaltijd laten organiseren, dat soort dingen. Het punt blijft dat horende kinderen opgroeien met gesproken taal, en daar helemaal in leven. Pas daarna maken ze de overstap naar lezen en schrijven.”
“Doven begínnen met geschreven tekst pas Nederlands te leren. En dat is zo lastig. Voor de meeste doven is alles wat met de Nederlandse taal te maken heeft iets dat ver van hun bed staat. Ze gebruiken het voor de meest noodzakelijke behoeften, en dan houdt het op. En het nare is dat ze zelf niet het idee hebben iets te missen, ze dénken dat ze alles weten. Dus gaan ze ook niet op zoek in de horende wereld. Er wordt niet gezocht naar professionalisme, kwaliteit.”
Alles ‘onder ons’
“En alles blijft altijd ‘onder ons’. Als doven een probleem hebben, willen ze dat altijd onderling oplossen. Laatst werd ik nog opgebeld of ik op een dovenclub les wilde komen geven in video’s maken, omdat wij met Vi-taal die tweetalige banden met kinderversjes en -verhalen hebben gemaakt.”
“Toen heb ik gezegd: vraag daar nou eens een professionele scenarioschrijver of iets dergelijks voor. Neem er een tolk bij, dan haal je tenminste eens iets binnen van de buitenwereld in de dovenwereld. Later hoorde ik via via dat ze toch weer een dove gevonden hadden. Dat vind ik zo zonde, want er valt daarbuiten zo veel te halen.”
Bloem spreekt bijna lyrisch over de rijkdom van de Nederlandse cultuur. Hij heeft daar zelf toegang toe gekregen, en zijn grote streven nu is die cultuur voor andere doven toegankelijk te maken. Daarom werkt hij bij Vi-taal, ook al is het vaak lastig om in een team van doven en horenden te werken.
Bloem: “Overleggen kost verschrikkelijk veel tijd. Je moet aldoor checken of je wat de ander zegt wel goed begrepen hebt. En dan gaat het nog niet altijd goed. Het ondermijnt soms je zelfvertrouwen. Dan denk ik dat we het een hebben afgesproken, en dan blijkt dat de anderen iets anders denken.”
Daar zal hij nooit aan wennen: dat hij gesprekken niet vanzelf kan volgen, dat er daardoor veel mis gaat. “Doven kiezen ook bijna nooit voor praatvakken”, zegt hij. “Meestal gaan ze werk doen dat je in je eentje af kan. Het is echt een vicieuze cirkel.”
Verjaardagskalender
En die valt alleen te doorbreken als er van beide kanten aan gewerkt wordt. “Dat vind ik zo leuk van het werken met Ruud Janssen”, zegt Bloem enthousiast. “Die heeft dan een idee dat leuk is voor hem als – horende –ontwerper, maar tegelijk ook voor doven. Als we bijvoorbeeld een verjaardagskalender willen maken, dan wordt dat hier iets met veel gebaren en grapjes waarmee de dovencultuur verrijkt wordt.”
“Ruud heeft de functie van dat vriendje van vroeger een beetje overgenomen. Vanaf het moment dat ik hem leerde kennen, en dat was een hele tijd voordat we Vi-taal oprichtten, heeft hij me aangemoedigd en de horende wereld toegankelijk voor me gemaakt. Toen we elkaar nog maar pas ontmoet hadden, vertelde hij me bijvoorbeeld dat het Haagse Filmhuis een budget had voor jongeren die films wilden maken. Daar zou ik zelf nooit opgekomen zijn, maar daardoor heb ik toen Koffie kunnen maken, een film over de dovencultuur. Ik krijg soms te horen dat ik voor de doven moet kiezen, en niet zoveel met Ruud moet doen, maar ik denk eerlijk dat ik juist voor de doven kies door bij Vi-taal te werken.”
Schitterende meubels
Bloem fungeert graag ales bemiddelaar tussen de twee culturen. Zo wist hij, samen met Janssen, Bloems broer met heel veel praten en overreden zover te krijgen dat hij de Kunstacademie ging volgen. Inmiddels wint hij prijzen en exposeert hij zijn meubelontwerpen op grote tentoonstellingen.
“Zoals zo veel doven had hij alleen een LTS-opleiding”, vertelt Bloem. “Hij was timmerman, maar op een gegeven moment ging hij zelf schitterende meubels ontwerpen. Maar hij wilde niet eens naar een open dag van de Academie, ‘omdat zijn taal zo slecht was’. Ook dat is typerend voor doven. Ik heb geprobeerd hem uit te leggen dat zijn Nederlands misschien niet goed was, maar met zijn Nederlandse Gebarentaal is niets mis.”
“Dat wordt doven ook nog steeds veel te weinig verteld. Omdat gebarentaal zo lang verboden is geweest, hebben doven een heel andere taaldiscipline. Als de gelijkwaardigheid van gesproken en gebarentalen ook in het onderwijs als uitgangspunt werd genomen, dan zou het Nederlands veel minder ‘eng’ worden.”
Babbelen en kletsen
“Pas de jonge generatie begint wat taalbewuster te worden. Laatst corrigeerde een klein meisje mij: ‘dat gebaar doe je niet goed, dat moet zo!’ Wij werden nooit gecorrigeerd, en in de praktijk wordt gebarentaal ook nog steeds vooral gebruikt om mee te babbelen, om in te kletsen. Hoe je andere dingen kunt aanpakken moeten we nog leren. Ik vertel anderen wel eens dat je een lezing in gebarentaal kunt oefenen door jezelf op te nemen op de video. Maar dat is allemaal nog zo nieuw”
“Door de Nederlandse Gebarentaal ook voor andere dingen dan dagelijkse gesprekken te gebruiken, kun je het niveau van taal opkrikken. Als ik de culturele rijkdom van het Nederlands zie! Mijn dochtertje Noga van twee kan horen, en die heeft nu al zeker twintig boeken.”
Opperlands
“Zo veel boeken in gebarentaal krijgt een doof kind zijn leven lang niet. Er zijn dan nu voor het eerst een paar tweetalige video’s. Dingen als poëzie, rijmpjes, taalspelletjes, in gebarentaal staat dat allemaal nog in de kinderschoenen. Op een bruiloft horen voor Nederlanders bijvoorbeeld voordrachten en gedichten. Toen mijn broer ging trouwen heb ik dat ook gedaan in gebarentaal. Veel doven doen niet aan Sinterklaas, terwijl dat zo leuk is. Zoiets als Opperlandse Taal- en Letterkunde van Battus kan ik inmiddels beter begrijpen, nu ik bijvoorbeeld Annie M.G. Schmidt vertaald heb, en ik vind dat prachtig.”
Juist grappen en woordspelletjes zijn altijd het lastigst te begrijpen in een vreemde taal. Ze vereisen ook dikwijls een soort ‘cultural literacy’. Bloem: “Als ik tegen doven ‘Even Apeldoorn bellen’ zeg, begrijpen ze er niks van. Reclameslogans enzo vind ik zelf heel leuk.”
Bloem volgt de Nederlandstalige cultuur op de voet, zoveel is duidelijk. Zelfs de kreet ‘Busje komt zo’ blijkt gesneden koek voor hem te zijn. Niet omdat hij dat liedje gehoord heeft natuurlijk, maar omdat hij erover gelezen heeft.
Hij kan inmiddels ook, zoals hij dat zelf noemt “tussen de regels door lezen”. Hij weet dingen als dat ‘met een zachte g spreken’ betekent dat iemand uit Limburg komt. En doven moeten vaak nog meer tussen de regels door kunnen lezen dan horenden. Letterlijk. Bloem: “De ondertitels via Teletekst van het Journaal en Nova zijn zo beknopt en raar. Er blijft maar zo’n 25 procent over van wat er werkelijk gezegd wordt, en de titels lopen ook niet synchroon met de bijbehorende beelden.”
Witteman
“Het gaat iets beter wanneer ondertitels van tevoren gemaakt kunnen worden. Ik keek van de week naar een heel interessante aflevering van De ronde van Witteman, en daar viel het erg mee. Achteraf zag ik ook dat Aukje Bijlsma de ondertiteling gedaan had, en die is zelf slechthorend, dus ze snapt het beter.”
“En dan mogen we nog blij zijn dat er in Nederland niet nagesynchroniseerd wordt, zodat we wel veel buitenlandse dingen een beetje kunnen volgen, want via Teletekst wordt er maar heel weinig ondertiteld. Het gevolg is overigens dat doven meestal meer van de Amazone dan van de Biesbosch weten, zeg ik altijd, en meer van de Amerikaanse dan van de Nederlandse politiek.”
Hoever kun je doordringen in de horende wereld? Wat is er mogelijk? Wat is de echte werkelijkheid? Telkens komt Bloem in zijn overpeinzingen bij die vragen terug. Er zijn nog veel culture clashes. Soms leiden die zelfs tot echt akelige misverstanden. Zo raakt men elkaar in de Nederlandse cultuur niet veel aan. “Bij de Marokkanen hier in de buurt zie ik altijd dat dat bij hen heel anders is”, zegt Bloem, “die pakken elkaar voortdurend vast. Ze maken ook meer gebaren bij het praten. Nederlanders schrikken gauw als je ze aanraakt.”
“Doven raken elkaar ook veel aan, al is het maar omdat je op die manier iemand moet ‘roepen’. Een tijdje terug hoorde ik van een dove man die ergens zat te vissen, toen twee meisjes hem iets vroegen. Hij verstond dat niet, en pakte er een even vast, om beter naar haar lippen te kunnen kijken. Die meisjes zijn zich rotgeschrokken. Ze gingen er zelfs de politie bijhalen, en uiteindelijk heeft een maatschappelijk werker moeten uitleggen dat die man geen ouwe viezerik was.”
Onbeleefd
Wat beleefd en onbeleefd wordt gevonden, wil ook nog wel eens verschillen. Bloem: “Het valt mij op dat horenden zich altijd verexcuseren, of bukken als ze tussen twee gebarende doven heenlopen. Maar dat leidt alleen maar af, op die manier onderbreken ze het gesprek juist.”
“Andersom heb ik heel rationeel moeten leren dat een horende je niet aan hoeft te kijken om je te kunnen verstaan. Ik vind oogcontact nog altijd prettiger. Ook zoals nu: ik weet dat een horende kan schrijven en luisteren tegelijk, maar het voelt niet echt aangenaam. Misschien dat je ook zoiets als ‘gedragskunde’ zou moeten onderwijzen. Liefst aan beide zijden. We zijn eigenlijk nog niet eens zo ver dat we goed kunnen formuleren wat de verschillen zijn die er bestaan in de omgang tussen doven en tussen horenden . En een term als ’tweetaligheid’ vat ook niet alles samen. De zoektocht naar hoe je de dingen kunt verbeteren is nog maar nauwelijks begonnen. Maar dat is wel de reden dat ik zo veel mogelijk dingen probeer te maken waar zowel doven als horenden iets aan hebben.”
Gewetensvraag
Tot slot een gewetensvraag. Bloems vrouw is net als hij doof, hun oudste kind kan horen; de kleine Noga zal daarom vanzelf tweetalig worden. Maar ze heeft net een zusje gekregen. Pas over een tijdje kan vastgesteld worden of Romi horend of doof is.
Wat hoopt Bloem? Hij lacht. “Als ik alleen naar mezelf kijk dan ben ik geneigd te denken: het is gemakkelijk en gezellig als we allemaal alleen gebaren. Maar als ik aan de toekomst denk, dan is het voor Romi waarschijnlijk beter om horend te zijn.”
“Wij als arrogante oogartsen zeggen natuurlijk dat de oogzenuw de dikste hersenzenuw is die we hebben”
“Wilt u koffie? Ik heb denk ik de beste koffie van de Akademie.” In een hoek van de kamer van prof.dr. P.T.V.M. de Jong, sinds ruim een jaar directeur van het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut van de KNAW, staat een apparaat dat even later met veel kabaal twee koppen verse koffie produceert.
De ontvangst is dus hartelijk, ondanks dat De Jong (53) niet echt stond te springen om een gesprek. Het is ook bij hoge uitzondering dat hij toestemming heeft gegeven voor het maken van een portret (“Ik heb een keer tegen iemand die bleef aandringen gezegd dat ik misvormd was.”).
Waarom houdt hij niet van interviews? “Dan moet ik diplomatiek zijn, dat is niet mijn sterkste kant. En er liggen altijd zoveel gevoeligheden,” verzucht hij. Maar van enige weerzin blijkt niets zodra hij vertelt over zijn vak.
En over hoeveel daarin nog te doen is. “Naarmate je verder komt, realiseer je je steeds hoe weinig we nog weten,” zegt De Jong. “Ik schaam me soms voor mezelf en voor mijn patiënten. Van de belangrijkste oorzaken van slechtziendheid weten we nauwelijks iets.”
“Neem staar. Dat is goed te opereren, maar elk jaar komen er in de wereld vier tot zes miljoen blinden bij, doordat ze niet geopereerd worden.”
“Zelfs in Nederland gebeurt dat nog. In Rotterdam, waar ik hiervoor werkte, is een groot epidemiologisch onderzoek gedaan naar oogziekten. Maar liefst zeven procent van de blinden uit de onderzochte bevolkingsgroep was blind geworden door staar. Staar is sowieso de belangrijkste oorzaak van slechtziendheid. De ziekte was al voor onze jaartelling bekend, maar het mechanisme dat erachter zit, kennen we niet.”
“Slijtage of degeneratie van de gele vlek is in onze westerse wereld een nog belangrijker oorzaak van slechtziendheid. Met je gele vlek, je macula, kun je details zien zoals bij lezen en gezichten herkennen.”
“‘Er zijn twee vormen van ouderdomsdegeneratie van de gele vlek, een ‘droge’ en een ‘natte’ vorm. Bij die laatste kun je in een paar weken blind worden. Maar waar die degeneratie vandaan komt, hoe dat in zijn werk gaat, weten we niet.”
Stereoboeken
“Of neem het visueel systeem als geheel. Kijken doe je niet alleen met je ogen. Vanuit je ogen lopen grote zenuwstrengen de hersenen in die uitkomen bij de visuele schors, en die zit aan de achterkant van je hoofd.”
“Eerst was het idee dat de beelden nadat ze daar verwerkt zijn, weer naar andere delen van de hersenen gaan, maar zo ligt het niet helemaal. Wat precies het beeld bepaalt, weten we niet. Op welk moment onderdelen van de informatie tot bewustwording leiden, wordt bij onze afdeling visuele systeemanalyse onderzocht.”
“Zo is daar ook gebleken dat al op het niveau van het netvlies bepaalde informatie geselecteerd wordt voor doorzending naar de hersenen. De mechanismen waarmee we kijken zijn nog lang niet duidelijk. Een goed voorbeeld zijn die ‘stereoboeken’ die zo in de mode zijn. Soms kan het een minuut duren voordat je het stereo-effect ziet. Ineens springt het er dan uit. Hoe dat werkt weten we niet.”
“Er zijn zoveel manieren waarop je gezichtsvermogen aangetast kan zijn. Je hebt mensen die ‘kokerzien’, die alleen in het midden van hun gezichtsveld nog goed kunnen zien. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij wie lijdt aan retinitis pigmentosa. Bij die ziekte degenereert je netvlies langzaam maar zeker.”
“En bij degeneratie van de gele vlek zie je juist in het midden niet goed, maar daarbuiten weer wel. Iedere keer blijkt dat dingen ingewikkelder zijn dan we dachten. Zo heb ik vroeger geleerd dat er vier soorten retinitis pigmentosa waren, en daarop heb ik ook altijd mijn diagnoses gesteld.”
“Maar door de bevindingen uit de moleculaire biologie zullen we de tekstboeken moeten herschrijven. Van de genetica valt nog heel veel te verwachten. Op dit ogenblik zijn er al negentien genen met soms zo’n dertig à veertig mutaties per lokalisatie gevonden die verantwoordelijk kunnen zijn voor retinitis pigmentosa. Over een tijdje hebben we misschien wel vijftig verschillende soorten, in plaats van die vier van vroeger.”
Onbewust zien
Aan al deze zaken, en aan nog veel meer, wordt gewerkt op het IOI. De Jong zet het op een rijtje: “Visuele systeemanalyse, dus hoe zien in zijn werk gaat, is één groep. Binnenkort krijgen we de beschikking over een nieuw apparaat dat KNAW gaat kopen: een neuromag. ‘Mag’ staat voor magnetometer. Het is een heel gevoelig apparaat. Je krijgt een soort helm met vloeibaar stikstof om je hoofd, en dan kun je nog preciezer dan we al konden de activiteit in de hersenen registreren met behulp van een magneetveld.”
“Daarmee kun je bijvoorbeeld experimenteel onderzoek doen naar het proces van visuele bewustwording. Er zijn mensen die na een hersenbloeding in sommige delen van het gezichtsveld niets meer zien, maar als je ze bepaalde proefjes laat doen, blijkt daaruit dat ze in die delen tóch iets kunnen waarnemen. Ze zijn het zich alleen niet bewust, of kunnen het beeld niet interpreteren.”
“Als je nu met behulp van die neuromag exact kunt bepalen wáár in de hersenen activiteit optreedt wanneer je zo iemand bepaalde opdrachten geeft, dan kunnen we meer gaan begrijpen van wat ‘bewust zien’ is. Dat onderzoek gebeurt met participanten in de Onderzoekschool Neurowetenschappen, onder meer met de beide universiteiten in Amsterdam, met de academische ziekenhuizen in Utrecht en Nijmegen en met twee epilepsiecentra.”
“Dan is er de afdeling oogheelkundige immunologie. Die concentreert zich op oogontstekingen. Oogontstekingen zijn vaak moeilijk te behandelen, omdat het oog een beetje vreemd is uitgerust. Ontstekingsstoffen komen er niet gemakkelijk in, en richten dus niet gemakkelijk schade aan, maar daar staat tegenover dat genezingsprocessen moeilijker op gang komen dan in andere delen van het lichaam.”
“Onstekingsmediatoren spelen ook een belangrijke rol bij sommige vormen van glaucoom, dat is hoge oogdruk. Er is hier een in de wereld unieke proefopstelling ontwikkeld om die interacties te bestuderen.”
De afdeling oftalmomorfologie bestrijkt het hele spectrum van de bouw van het normale oog tot de genexpressie binnen een enkel kegeltje in het netvlies. Daar valt nog steeds veel aan te ontdekken. Er is net een mooie publikatie uitgekomen met nieuwe bevindingen over het zenuwverloop in normale hoornvliezen, wat je honderden jaren na Boerhaaves microscoop niet meer zou verwachten. Veel van dat onderzoek is mogelijk doordat we intensief samenwerken met de Hoornvliesbank binnen onze muren.”
De diepte in
“En tenslotte is er de afdeling oftalmogenetica, samen met visuele systeemanalyse de oudste in het IOI, die kijkt naar de erfelijke kanten van het oog. Daar wordt in een samenspel van klinisch geneticus, moleculair bioloog en oogarts de genetische basis onderzocht van erfelijke oogziekten. We verwachten dat het lokaliseren van genen en het bestuderen van de eiwitten die daarvan afgeleid worden, niet alleen tot meer inzicht zal leiden, maar op termijn ook tot de ontwikkeling van betere behandelingen.”
“Daarbij maken we dankbaar gebruik van de indertijd door Delleman gestarte databank van erfelijke oogaandoeningen. Zo laat het zich nu aanzien dat retinitis pigmentosa en ouderdomsmaculadegeneratie voor een deel een gemeenschappelijke basis hebben.”
“Interdisciplinair onderzoek breidt zich steeds meer uit binnen het hele IOI. Onlangs hebben we met alle vier de afdelingen gesproken over netvliesonderzoek. Dat werd een heel stimulerende discussie omdat vanuit de verschillende disciplines heel eigen ideeën werden aangedragen. De reorganisatie van de topstructuur van het IOI, die overigens net goedgekeurd is door het KNAW-bestuur, heeft ook als een van de uitgangspunten: interdisciplinair met het onderzoek meer de diepte in.”
“Ook hebben we inmiddels een paar maal gesproken met Swaab en Buijs van het NIH (het Herseninstituut) over intensivering van de contacten. Onze nieuwbouw komt naast hen te liggen. Binnenkort wordt daarmee begonnen, onder meer omdat het AMC de ruimte waar we nu zitten nodig heeft.”
“Ik zie zeker mogelijkheden voor samenwerking met het Herseninstituut. Wij als arrogante oogartsen zeggen natuurlijk om te beginnen dat het oog zo belangrijk is, wat ook blijkt uit het feit dat de oogzenuw de dikste hersenzenuw is die we hebben.”
“Concreter: de macula is ook gevormd uit zenuwweefsel. En bij het NIH hebben ze technieken om degeneratie van zenuwweefsel, onder meer van Alzheimerpatiënten, te bestuderen. Over de schutting kijken is goed. Zo vallen puzzels soms ineens in elkaar.”
Dagelijkse problemen
Er komen eigenlijk alleen maar vragen bij, lijkt de boodschap van De Jong. Hij komt een paar keer terug op de lastige definitie van ‘fundamenteel onderzoek’. “De KNAW wil graag dat de instituten zich meer op fundamenteel onderzoek richten. Wat dat inhoudt, is een discussie waar ik me niet echt in wil mengen, maar mijn idee is dat er vanuit de dagelijkse problemen al zo veel fundamentele vragen te stellen zijn. Bovendien brengt het interuniversitaire karakter van het instituut een stuk dienstverlening naar de participerende instituten met zich mee, en vanuit beide invalshoeken is het onderzoek volgens bepaalde mensen per definitie al niet meer fundamenteel.”
“Ook is het belangrijk op de verschillende universiteiten onderzoeksprojecten te houden. Er zijn goede netwerken. Dat werkt allemaal stimulerend, net als de samenwerking met België. We hebben contacten met Vlamingen en Walen, dus de voertaal op vergaderingen is Engels. Dat gaat heel goed. De Belgen zullen meer projecten in gaan dienen, en er is nu ook subsidie van Onderwijs en Wetenschappen om de banden met omringende landen te versterken. Er komen regelmatig mensen hierheen. We wisselen gegevens uit.”
De Jong is optimistisch over alle mogelijkheden, ook al is de reorganisatie hem soms niet licht gevallen. “In het bedrijfsleven doet een interimmanager dat vaak, maar ik blijf hier”, legt hij uit.
“Gelukkig was ik het eens met de meeste ideeën van de commissie die het voorwerk gedaan had, en ik zat al tien jaar in wetenschappelijke raad van het IOI. Er zal nog gewerkt moeten worden aan de deregulatie die de Akademie wil. Zonder formatie-uitbreiding en met budgetten die al jarenlang bevroren zijn is er natuurlijk een grens aan de mogelijkheden Ik hoop dat we niet al te veel met bureaucratie overstelpt zullen worden.”
Tegen elkaar uitgespeeld
Tot slot moet hem nog één ding van het hart: “Ik vind dat onderzoekers vaak tegen elkaar uitgespeeld worden. Het systeem van produktiemeting van onderzoekers is niet goed. De produktie wordt in sommige evaluatiesystemen alleen bepaald aan de hand van de eerste auteur, of het eerste instituut die voor een publikatie verantwoordelijk zijn. Je krijgt steeds meer input-outputvergelijkingen, en multidisciplinair onderzoek wordt nu afgestraft.”
“Het meetsysteem hoort aan iedereen recht te doen. Ik heb aan de KNAW gevraagd een gremium te vormen dat zich daarover kan buigen. Ik hoop echt dat hier iets aan verandert, vooral voor iedereen die prettig samenwerkt in goed multidisciplinair onderzoek.”
Broddelwerk en volksverlakkerij
Woordenlijst Nederlandse taal, Instituut voor Nederlandse lexicologie in opdracht van de Nederlandse Taalunie (samenstelling) (leidraad door Jan Renkema), 1055 blz., geb., Sdu Uitgevers en Standaard Uitgeverij, 1995.
De Nieuwe Spellinggids van de Nederlandse Taal, prof.dr. Anneke Neijt en dr. Riemer Reinsma (hoofdredactie), 1223 blz., Wolters, Van Dale en Prisma, 1995.
Zo. Dit wordt zonder enige twijfel de zinlooste recensie die u ooit van me zult lezen. Want u hebt allemaal het nieuwe Groene Boekje al in huis, of anders wel de Nieuwe Spellinggids van Van Dale, Wolters’ en Spectrum. Immers, de Sdu en de Standaard uitgeverij laten ons in advertenties weten dat er 400.000 (vier-honderd-duizend!) exemplaren verkocht zijn van wat officieel de ‘Woordenlijst Nederlandse taal’ heet, en Van Dale c.s. wil weliswaar niet vertellen hoeveel van hun gidsen er al weg zijn, maar het boek staat aldoor in de non-fictie toptien, dus dat zal ook wel lekker oplopen.
Die opmerkelijke koopdrift laat zich alleen verklaren uit een diepgeworteld verlangen ‘het goed te doen’. Goed spellen willen we allemaal, maar dat is helemaal niet makkelijk. Ik denk zelfs dat er maar weinig zaken te bedenken zijn waarover zo’n massale onzekerheid heerst. Wie zich onzeker voelt is bang, en wie bang is kijkt niet goed, wil er vanaf, grijpt elke zekerheid aan, of er nou een groen of een rood (de Nieuwe Spellinggids) kaftje om zit.
Nu ja, wat ook de psychologie erachter moge wezen, feit is dat u bedrogen uit zult komen. Want schijnzekerheid is echt het enige dat het Groene Boekje of het Rode, of welke andere op de nieuwe spellingregels gebaseerde woordenlijst dan ook, te bieden heeft. Dat de rode gids in wat hij biedt aan informatie met kop en schouders boven het Groene Boekje uitsteekt, doet daar helaas niets aan toe of af. Die hele nieuwe spelling is namelijk een cocktail van broddelwerk en volksverlakkerij (dat laatste vooral om het eerste te verhelen).
Hoezo? Wel, griezelt u maar even mee. Eerst het broddelwerk. Ik ga u niet weer met de precieze inhoud van alle regels lastigvallen, maar het kan u nauwelijks ontgaan zijn dat de zogeheten tussen-n het grootste probleem vormt in de nieuwe spelling. Dat die kwestie ook met de beste wil van de wereld niet in een paar zinnen uit te leggen valt, is overigens op zichzelf genomen het beste bewijs dat er door de Taalunie slecht werk is geleverd.
Geeft niets, zegt u misschien, ik wil helemaal geen regels leren, ik zoek de woorden wel op in een woordenboek. Helaas, die vlieger gaat niet op.
De twee belangrijkste wijzigingen (de tussen-n en de keus tussen trema of streepje) hebben namelijk betrekking op samenstellingen. En laat het Nederlands nou net in het maken van samenstellingen een ongehoorde souplesse vertonen. Niets is zo gemakkelijk als van twee of nog meer woorden één nieuw woord vormen, al is het maar voor eenmalig gebruik. Wie wel eens met een spellingchecker werkt merkt dat ook: juist samenstellingen kent uw programma vaak niet. Dan moet u dus zelf beslissen wat goed is, en dan is het toch erg praktisch de regels te kennen.
Nou was die tussen-n in de oude spelling ook al een struikelblok, maar in retrospectief lijkt dat niet meer dan een lastig kiezelsteentje. Want wat we hadden was een op zichzelf genomen eenvoudig regeltje: schrijf in samenstellingen waarin je een verbindingsklank e hoort alleen dan een n als je beslist aan een meervoud moet denken. Daarvan kreeg je bramesap (omdat dat al uit één braam komt) naast bramenjam (waar je er meer voor nodig hebt). Doodsimpel. Alleen kun je over het aantal voor jam benodigde bramen twisten.
Maar wat we nu dreigen te krijgen is een ingewikkelde regel vol uitzonderingsclausules en subcategorieën, met daarin nog stééds criteria waarop niet voor iedereen het antwoord hetzelfde hoeft te zijn. Wanneer is een samenstelling bijvoorbeeld ‘versteend’? En wie zal dat bepalen? Wie een beetje gaat bladeren en zoeken in de woordenlijst van het Groene Boekje, ontdekt al gauw dat in die lijst de criteria uit de Leidraad voorin niet consequent worden toegepast.
Hoe dol dat ook klinkt: het Groene Boekje houdt zich niet aan zijn eigen regels. (En dan laat ik maar even buiten beschouwing dat de Leidraad zelf ook weer afwijkt van het uiteindelijke ministersbesluit, waarin het expliciet gaat om regels die ‘luizebaan’ en ‘hondeweer’ zullen opleveren, regels die in de Leidraad weer veranderd zijn, zodat in de woordenlijst nu ‘luizenbaan’ en ‘hondenweer’ staat.)
Ik bedoel: als ‘ruggespraak’ en ‘kinnebak’ ‘versteende samenstellingen zijn waarvan het eerste lid een lichaamsdeel is’ (regel 1b van hoofdstuk 5, uitzondering 4), dan zijn ‘ogeschouw’ ‘handebinder’ en ‘hartekreet’ dat volgens mij ook. Toch zijn die in de woordenlijst opgenomen als ‘ogenschouw’, ‘handenbinder’ en ‘hartenkreet’ (maar het is weer wel ‘hartelap’).
Oh ja, nog een aardigheidje. ‘Ogenschouw’ vindt u in de woordenlijst na het woord ‘inofficieel’. Daar was u zelf vast niet opgekomen, maar de redactie van het Groene Boekje heeft gemeend vaste uitdrukkingen onder het voorzetsel waarmee ze beginnen te moeten opnemen. En ze zijn gewoon ‘doorgealfabetiseerd’, spaties stellen niet mee, dus je krijgt niet na het woord ‘in’ of ‘op’ of ‘met’ het rijtje uitdrukkingen met die voorzetsels.
Daarom staat ‘op z’n jan-boerenfluitjes’ nu pal boven ‘opzoeken’, en vindt u ‘salarissfeer’ (van de bekende uitdrukking ‘in de salarissfeer’) direct onder ‘indertijd’. Als u wilt weten hoe je ‘sintjuttemis’ spelt, dan moet u natuurlijk kijken onder de ’m’ van ‘met sintjuttemis’. Het is dat ik het toevallig tegenkwam daar, anders had ik er tot sintjuttemis naar kunnen blijven zoeken. Een heel fijne service ook aan vergevorderde sprekers van het Nederlands-als-vreemde-taal, die graag de puntjes op hun Nederlandse i’s willen leren zetten. Juist uitdrukkingen met voorzetsels zijn notoir lastig in wat niet je moedertaal is.
Nog zo’n leuk onbeslisbaar criterium is het al dan niet bestaan van twee meervouden (een op -n, een op -s) van woorden waarmee je een samenstelling wilt maken, althans voor die woorden die in het enkelvoud op een e eindigen. Zijn er twee (linden-lindes), dan schrijf je géén tussen-n bij samenstellingen (daarom vinden we straks in het bos lindebomen naast eikenbomen).
Maar juist met die dubbele meervoudsvormen is iets vreemds aan de hand. Daar lijkt een verandering in het Nederlands gaande te zijn: het wordt gemakkelijker om meervouden op een s te maken, zij het dat die vaak wat informeler klinken dan de meervouden op een n (vergelijk hersens-hersenen, keuzes-keuzen, gildes-gilden). Waar dat heen gaat is nog helemaal onduidelijk. En vervelend genoeg ligt dit nu al niet voor iedereen hetzelfde. Hoe onmogelijk dit criterium is, blijkt ook uit de woordenlijst. Ik zou werkelijk niet weten waarom ‘keuzes’ en ‘rotondes’ wel goed zijn, maar ‘gildes’ en ‘pesticides’ niet, toch is dat zo volgens het Groene Boekje.
De bedoeling was natuurlijk om de zaak eenvoudiger te maken. Maar die bedoeling is zo grandioos mislukt dat het feit dat de Taalunie nog durft te spreken van een spellingsvereenvoudiging ronduit komisch aandoet. Als het allemaal niet zo treurig was, zou ook het voortdurend achter elkaar verstoppertje spelen van alle verantwoordelijke personen een vermakelijk schouwspel zijn.
Het bureau van de Taalunie bijvoorbeeld zegt aldoor in contact met de ministers gebleven te zijn, ook over de na het officiële spellingbesluit doorgevoerde veranderingen. So what? Dat zou fraai worden als andere adviesorganen dat met andere wettelijke regelingen ook gingen doen. Als burger weet je zo nooit meer waar je aan toe bent. De Taaladviescommissie van de Taalunie (die de regels uitwerkte) is ook niet gelukkig met de einduitkomst, maar het is allemaal de schuld de ministers die de meeste adviezen van de commissie Geerts niet wilden aanvaarden, zeggen ze. De adviescommissie heeft gewoon gedaan wat de ministers gezegd hadden.
Ook het INL, samensteller van de lijst, beroept zich op de minister. Nadat twee redacteuren van Kramers woordenboeken in de Volkskrant op voorbeeldige wijze hadden uiteengezet tot welke waanzinnige willekeur het maken van een woordenlijst op grond van uitsluitend elektronische tekstbestanden leidt, antwoordde INL-directeur Van Sterkenburg in feite alleen maar dat hij zich braaf aan de opdracht gehouden heeft.
De minister op zijn beurt (in casu overigens staatssecretaris Nuis) doet of zijn neus bloedt. Op kamervragen geeft hij antwoorden die voorbijgaan aan de feitelijke kwestie, en aan vertaalster Anneke Reinders, die in haar eentje een actie tegen de nieuwe spelling is begonnen, laat hij een brief schrijven waarin ze wordt afgescheept met verhalen over enquêtes en adviezen die stuk voor stuk niet gingen over de regels die er nu liggen.
Dat Nuis er weinig voor voelt ergens serieus op in te gaan, is wel begrijpelijk. Alsnog ingrijpen, en zeggen we zien af van de wijzigingen (officieel zouden die pas volgend jaar september in moeten gaan) heeft nogal wat financiële consequenties. Niet in de laatste plaats voor uitgeverijen van woorden- en schoolboeken. Die zijn helemaal niet gelukkig met de wijzigingen.
Ook Van Dale is dat niet. Het is vreselijk jammer dat men zich daar uit commerciële motieven (het aantal verkochte woordenboeken liep erg terug) genoodzaakt heeft gezien mee te gaan doen aan die nieuwe spelling. Zeker toen bleek dat toepassing van de nieuwe regels op het (dikke) Van Dale-bestand onmogelijk was, had men eigenlijk groot alarm moeten slaan. Ik maak me sterk dat de hele zaak was afgeblazen wanneer Van Dale zijn autoriteit gebruikt zou hebben, en domweg gezegd had ‘we doen hier niet aan mee, want de nieuwe regels zijn onwerkbaar’.
In plaats daarvan besloot men een Spellingraad in te stellen, waarvoor trouwens onbegrijpelijk genoeg prof. Anneke Neijt gevraagd werd, die eerst in de Taaladviescommissie mede die onmogelijke regels had opgesteld. Enfin, de raad bedacht een aangepaste versie van de regels. Zo is het onbeslisbare criterium van de dubbele meervouden eruit geknikkerd.
Dat lijkt mooi, maar het lost uiteindelijk niets op. De nieuwe editie van de dikke Van Dale, en ook de rode Spellinggids, geven nog steeds regels voor de tussen-n die voor een normaal mens niet te onthouden zijn. En natuurlijk geven andere regels andere uitkomsten. Dus waren er een paar honderd woorden net iets anders gespeld dan in het Groene Boekje.
Daarover ging het laatste staaltje volksverlakkerij, dat deze week naar buiten kwam. De Taalunie en Van Dale, Wolters en Prisma zouden het eens geworden zijn, volgens de kranten. De spellingseenheid is gered, onder meer omdat Van Dale lijstjes zal uitdelen met woorden die in het Groene Boekje anders gespeld zijn, en omdat men in volgende edities van woordenboeken en spellinggidsen de Groene Boekje-spelling zal opnemen. Ja, dat gaan ze wel doen, maar ze houden ondertussen natuurlijk gewoon vast aan hun eigen regels. Wat krijg je dan? Bij weduwedracht, -fonds, -pensioen en -verbranding wordt voortaan netjes aangegeven dat die woorden zó in het Groene Boekje staan, maar daarnaast blijven dan de samenstellingen die het Groene Boekje niet geeft er allemaal alleen mét een n in staan. Dus: weduwenbeurs, weduwenhaar, weduwenkas, weduwenverzekering. Enzovoort.
De spellingseenheid, belangrijk doel van de hele operatie, is helemaal niet gered. We lijken er zelfs verder vanaf dan ooit. Want wat doen de media? Wel, iedereen doet weer wat anders. Men weet kennelijk niet goed wat er mee aan te vangen, en reageert buitengewoon halfslachtig. Er zijn wel overal nieuwe Groene Boekjes aangeschaft, maar bijvoorbeeld bij zowel de Volkskrant, als Trouw als NRC Handelsblad is men bezig zijn eigen lijstjes uitzonderingen op te stellen, die ongetwijfeld onderling weer zullen verschillen.
De oplossing? En er is er echt maar één: de politiek moet het lef hebben in te zien dat je niet met dit gekluns kunt aankomen wanneer je besluit na vijftig jaar een spellingsverandering in te voeren. Dames en heren in Den Haag: word nou eindelijk eens wakker.
De opkomst van de derde cultuur
THE THIRD CULTURE Beyond the Scientific Revolution door John Brockman. Uitgever Simon & Schuster, 413 p. Importeur Van Ditmar, f 55,55
De ‘derde cultuur’ is iets waarop C.P. Snow hoopte toen hij in 1959 zijn beroemde uitval schreef op de eigenwaan van de ‘literaire intellectuelen’. In Snows voetspoor interviewde John Brockman drieëntwintig ‘nieuwe intellectuelen’: de echte wetenschappers. Dat het tegenwoordig intellectuele status geeft om zich te verdiepen in de archeologie van de evolutie, kunstmatige intelligentie en deeltjesfysica is mooi, maar Brockman slaagt er in zijn gesprekken met de wetenschappelijke supersterren Stephen Jay Gould, Richard Dawkins of Marvin Minsky niet in om de derde cultuur toegankelijk te maken voor iedereen. Toch beweert hij dat in de eenentwintigste eeuw de literaire cultuur plaats zal maken voor de cultuur van de wetenschap.
Plato en Shakespeare hebben afgedaan. Goed, er is nu nog een soort samenzwering gaande van filosofisch en literair georiënteerde intellectuelen die denken het hele intellectuele landschap te beheersen, maar dat duurt echt niet lang meer.
Het publiek wil namelijk iets anders. De spraakmakende gemeente van dit moment houdt zich bezig met de kwesties die in de harde wetenschap spelen.
Mensen willen lezen en nadenken over vragen als deze: is ons heelal het enige, of zijn er een heleboel? Ontstaan er misschien nieuwe universums in ‘zwarte gaten’? En gelden daar dan dezelfde natuurwetten als hier of juist niet? Zijn ‘bewustzijn’ en ’taal’ een soort bijprodukten van de evolutie? En op welk niveau speelt die evolutie zich nu eigenlijk af? Waarom bestaat seks? Wordt er ergens op een ander, hoger plan wellicht met dezelfde verbazing naar ons gekeken als wij kijken naar de organisatie van een mierenhoop?
Zulke vragen zijn in zekere zin zo oud als de wereld. Ze komen allemaal neer op varianten van ‘waar komen we vandaan?’ en ‘hoe zitten wij en de wereld in elkaar?’.
Nieuw is volgens de New Yorkse literair agent John Brockman dat het tegenwoordig wetenschappelijk onderzoekers zijn die er het meeste over te zeggen hebben. Dat is het uitgangspunt voor zijn boek The Third Culture, Beyond the Scientific Revolution, waarin hij 23 (vrijwel uitsluitend Amerikaanse) genetici, psychologen, astronomen, ontwikkelingsbiologen, natuurkundigen en nog andere onderzoekers aan het woord laat.
Die ’third culture’ was iets waar C.P. Snow op hoopte. Snow werd wereldberoemd met zijn in 1959 verschenen boek The Two Cultures, waarin hij beschreef hoe de ‘literary intellectuals’ zichzelf, terwijl er even niemand keek, waren gaan bestempelen als de intellectuelen.
De ‘scientists’ (ook grootheden als Einstein, Bohr, Hubble en Von Neumann) werden buitengesloten. Hun werk, zelfs dat van degenen die zich richtten tot het algemene publiek, haalde domweg de kolommen van de invloedrijke kranten en tijdschriften niet meer.
Snows twee culturen laten zich in het Nederlands redelijk goed vertalen als ‘de alfa’s’ en ‘de bèta’s’. Een ‘derde cultuur’ zou op een goede dag de kloof tussen die twee moeten dichten.
Dat is volgens Brockman niet gelukt. Het loopt anders. Hij ziet de verkoopsuccessen van onderzoekers annex auteurs als Stephen Jay Gould en Richard Dawkins (over evolutie), en Marvin Minsky, Daniel C. Dennett, Steven Pinker en Roger Penrose (over de werking van de geest) als het bewijs dat er een derde cultuur ontstaan is die zich rechtstreeks tot het publiek te richt, dat een grote intellectuele honger naar wetenschappelijk nieuws heeft.
Hoe het gekomen is dat populair-wetenschappelijke boeken en wetenschap in het algemeen inmiddels wél aandacht in de pers krijgen, wordt niet helemaal duidelijk. Brockman komt niet veel verder dan dat wat er in de wetenschap gebeurt allemaal heel belangrijk is, en dat het allemaal zo hard gaat. Wat trouwens ook waar is.
Brockman heeft gesprekken gevoerd met wat hij ‘derde-cultuur-denkers’ noemt. Ze komen deels uit zijn eigen stal, en verder heeft hij zich bij zijn keuze laten leiden door toeval en persoonlijke smaak.
Na een korte introductie over het derde-cultuur-idee volgen in het boek honderden pagina’s interviews met wetenschappers, waaronder alle bestseller-auteurs van hierboven. Ze vertellen telkens in een monoloog waar ze zich mee bezighouden, waarna een aantal van de andere in het boek geïnterviewden commentaar geven op werk, denken en soms de persoonlijkheid van de hoofdpersoon in het betreffende hoofdstuk.
Als opzet klinkt dat heel aardig, maar The Third Culture is nogal een curieus boek geworden.
Als het bedoeld is om meer mensen warm te maken voor de derde cultuur, dan faalt het jammerlijk. Daarvoor is het namelijk te moeilijk. Wie niet al een beetje thuis is in de vakgebieden die aan bod komen, kan onmogelijk volgen waar de geleerden het over hebben.
En juist omdat er zo’n breed scala aan onderwerpen ter sprake komt, is dat een groot bezwaar. Welke naar intellectueel voer hongerende lezer heeft er nu voorkennis over, om er een paar uit te pikken, zowel evolutionaire biologie, als kunstmatige intelligentie, als deeltjesfysica, als taalkunde, als sterrenkunde? Ik zou zo gauw niemand weten.
Geheel onbedoeld laat Brockman met zijn boek haarscherp zien waar de problemen voor die derde cultuur liggen: in de toegankelijkheid. Daar wordt bij lange na niet genoeg aan gedaan, en zolang dat niet verbetert, zal alleen een klein, elitair groepje voldoende begrijpen van de huidige intellectuele discussies.
De wetenschap heeft zeker aan aanzien gewonnen, dat ziet Brockman goed, en dat is ook in Nederland zo. Je kunt dat hier bijvoorbeeld afmeten aan de populariteit van de wetenschapskaternen van de kranten, die allemaal nog geen vijftien jaar bestaan. Bij lezersonderzoeken blijkt er telkens grote waardering voor te zijn.
Maar ik verdenk die lezers vaak van ‘sociaal wenselijke’ antwoorden. Lezen ze al die pagina’s echt? Ze hebben in elk geval het idee dat ze dat móeten doen, en ze zullen liever niet toegeven dat ze veel van die stukken maar half of helemaal niet kunnen volgen. Want dan ben je dom.
Weinig mensen brengen de arrogantie op om het standpunt in te nemen dat volgens mij het enige juiste is: bij een onbegrijpelijk artikel of boek ligt de fout in principe bij de auteur, en niet bij het gebrek aan intelligentie van de lezer.
En er zijn schrikbarend weinig écht goede non-fictie-auteurs. Zelfs degenen die zo goed verkopen, vragen in mijn ogen meestal te veel van hun lezers. Je moet je vrijwel altijd door saaie of onmogelijk ingewikkelde passages heenworstelen.
Ook bij Stephen Goulds veelgeprezen Wonderful Life, bij Penroses The Emperor’s New Mind, Dennetts Consciousness Explained of Pinkers The Language Instinct, om er eens een paar te noemen die ook in het Nederlands verkrijgbaar zijn.
Hevig redigeren en structureren van dergelijke boeken is de enige manier waarop je die derde cultuur bereikbaar kunt maken voor een veel grotere groep mensen.
Helaas is ook Brockman niet goed genoeg. Interviewen is een vak, en ‘decor’, structuur en vertalen zijn de sleutelbegrippen voor een goed weergegeven onderhoud met een wetenschappelijk onderzoeker.
Elke onderzoeker is een specialist, en de interviewer heeft de taak de lezer duidelijk te maken waar in het wetenschappelijk landschap het specialisme in kwestie staat. Dat is het decor waarin het verhaal zich afspeelt. En het verhaal zelf moet logisch in elkaar zitten. Daarvoor zijn de structuur en het vertalen van jargon de middelen.
Brockman beperkt het decor tot het noemen van ’s mans (een keer vrouws) vak en een paar publikaties. De rest van de plaatsbepaling laat hij aan henzelf over, en aan de ‘commentatoren’ die pas ná het eigenlijke interview aan bod komen. Dikwijls snap je pas tien pagina’s verder wat je daarvoor hebt zitten lezen. Daarnaast blijft erg veel jargon (inclusief hele theorieën) helemaal onverklaard.
Gevolg is dat heel veel passages op zijn best kunnen dienen als ‘bluff your way into science’-gidsje.
Wist u bijvoorbeeld dat er naast zwarte ook witte gaten vermoed worden? En dat apen hypernerveus worden van een rode kamer, maar heel kalm van een blauwe? Ze houden trouwens ook helemaal niet van muziek.
Nu ja, zo kan ik wel even doorgaan, maar dat zijn natuurlijk niet de centrale issues. Zo is er de vraag of je machines intelligent kunt maken. Wat daar nu precies de problemen bij zijn, kun je uit de interviews niet opmaken. Wel wordt duidelijk dat er soms absolute haat en nijd heerst tussen onderzoekers onderling. Maar waarom kunstmatige intelligentie-mensen als Minsky en Schank zo’n bloedhekel aan de theoretische taalkunde hebben, blijft duister.
Ik vind overigens dat Brockman voor een boek dat hoort te gaan over ‘human nature and the nature of the universe’ onevenredig veel ruimte heeft gegeven aan artificiële intelligentie, en opvallend weinig aan de cognitieve psychologie en neurowetenschappen, waarin in razend tempo steeds meer bekend wordt over de werking van ons brein.
De psycholoog Steven Pinker vertelt er het meeste over, maar ik heb zijn bijdragen over taal met gemengde gevoelens gelezen. Het is Pinker gelukt om aansluiting te vinden bij wetenschappers uit andere disciplines, wat voor elk vakgebied alleen maar gunstig kan zijn, maar de manier waarop hij zich de resultaten van een kleine veertig jaar taalkundig onderzoek toeëigent, deugt niet helemaal.
Heb ik nu helemaal niets aardigs te zeggen over een boek waar ik toch heel veel uren in heb zitten lezen? Het idee van die derde cultuur spreekt me zeker aan. Niet alleen omdat wetenschap belangrijk is (het bepaalt inderdaad tot op veel grotere hoogte ons dagelijks leven dan de meeste mensen beseffen), maar vooral ook omdat het zo leuk is.
Ik zou soms willen dat ik op de een of andere manier het intense genoegen kon overbrengen dat je kunt beleven aan het lezen van een goed populair-wetenschappelijke boek. Het stomme is: op school vertellen ze niet dat er zoiets bestaat. Ik heb het ook maar toevallig ontdekt.
Vroeger las ik alleen literatuur. Maar wat vinden de meeste mensen het mooiste aan literatuur lezen? Dat ze zich kunnen verliezen, ergens anders verkeren, een andere blik op de wereld krijgen. Goedgeschreven ‘derde-cultuur-boeken’ bieden dat allemaal, met nog een extraatje: meer inzicht in hoe de wereld in elkaar zit. Laten we dus hopen dat er nog veel geschreven zullen worden, ondanks het slechte voorbeeld dat The Third Culture zelf geeft.
Aap leert lezen
Sue Savage-Rumbaugh en Roger Lewin Kanzi, The Ape at the Brink of the Human Mind. 299 blz., Doubleday 1994, f 53,20
Kanzi’s start was al behoorlijk bijzonder. Hij was nog geen half uur oud toen hij bij zijn moeder werd weggehaald. Niet door wrede apenonderzoekers, maar door Matata, een bonobo-vrouwtje uit Zaïre, dat zelf niet lang daarvoor ook een kleintje had gekregen.
Het gebeurde in de dierentuin van San Diego, op 28 oktober 1980. Heel voorzichtig plukte Matata Kanzi van de buik van zijn uitgeputte moeder Lorel.
Lorel was in gevangenschap door mensen grootgebracht. Kanzi was haar eerste kind, en ze was duidelijk helemaal niet op haar gemak met dat netgeboren bolletje zwart haar met spichtige armpjes en beentjes. Ze werd wakker op het moment dat Matata gauw haar eigen zoontje naar haar rug had geduwd, en Kanzi zijn plaats op haar buik had laten innemen.
Lorel protesteerde hevig, en ging achter Matata aan, maar om de een of andere reden (bang haar kind pijn te doen, bang dat de rest van de bonobo’s de kant van Matata zou kiezen, die hoger in de ‘pikorde’ stond) durfde ze niet echt aan te vallen.
En Matata wilde Kanzi houden, dat was zonneklaar. Lorel probeerde het nog een paar dagen, maar al gauw behandelde ze Kanzi alsof het Matata’s kind was. Matata op haar beurt betoonde zich een toegewijde moeder, voor allebei haar kinderen.
Bonobo’s zijn laat ontdekt, en pas een jaar of twintig erg in trek in de wetenschap. Ze worden ook wel dwergchimpansees genoemd, maar dat is eigenlijk onzin. Het zijn geen kleine uitvoeringen van chimpansees, maar echt een andere soort.
Eleganter gebouwd dan chimpansees, met langere benen, een hoog voorhoofd en een buitengewoon expressief, heel donker gekleurd gezicht. Ze lopen relatief gemakkelijk op twee benen, en paren heel vaak naar elkaar toegekeerd, dus in de missionarishouding.
Ook zijn ze intelligenter dan gewone chimpansees. Het is met andere woorden de diersoort die het meest op mensen lijkt (wie meer over hun gedrag wil weten, leze Frans de Waals bijzonder boeiende boek Peacemaking among primates). In het wild komen bonobo’s alleen voor in een klein gebied in Zaïre, en het staat er erg slecht met ze voor. Ongeveer driekwart van de populatie is in de afgelopen twintig jaar verdwenen door ontbossing en doordat er op ze gejaagd wordt (de lokale bevolking eet de apen op of verkoopt ze). Er zijn nog hooguit 10.000 bonobo’s over. In dierentuinen en onderzoekscentra leven er zo’n 85.
Onderzoeksinstituut
Matata en Kanzi kwamen al snel terecht in het Yerkes Regional Primate Research Center in Georgia, waarschijnlijk het bekendste apenonderzoeksinstituut ter wereld.
Het heeft ook een afdeling taalonderzoek. Daar ging psychobiologe Sue Savage-Rumbaugh aan de slag met Matata., die ze probeerde woorden te leren, dat wil zeggen, willekeurige geometrische figuurtjes die op een soort toetsenbord kunnen worden aangewezen, en die dan staan voor begrippen als ‘buiten’, ‘appel’, ‘kietelen’, ‘m&m’ (de snoepjes), ‘geven’ et cetera.
De vorm van de figuurtjes staat bij dat soort onderwijs helemaal los van de betekenis die ze symboliseren: een slingertje met een driehoek kan heel goed ‘appel’ betekenen, en een paar strepen ‘geven’.
Het Yerkes-instituut heeft een traditie op dat gebied, en speelt dientengevolge al tientallen jaren een prominente rol in de oorlog die er woedt tussen wetenschappelijk onderzoekers over de vraag of (mens)apen nu wel of niet de capaciteiten bezitten om taal te leren.
Tegenover elkaar in de discussie staan meestal degenen die apen trainen en taalonderricht geven (vrijwel altijd psychologen) en theoretisch taalkundigen. Simpel samengevat houden de psychologen vol dat hun leerlingen wel degelijk taal geleerd hebben, en zeggen de taalkundigen telkens ‘maar waar jullie het over hebben dat is geen taal’, of nog erger ‘jullie belazeren de boel doordat je niet alle gegevens laat zien’.
Dat het nog lang geen vrede aan het front is, wordt al duidelijk op de eerste bladzijden van het boek dat Savage-Rumbaugh over haar ervaringen met apentaalonderzoek schreef.
Ze is overigens zo verstandig geweest Kanzi, The Ape at the Brink of the Human mind te maken in samenwerking met wetenschapsjournalist Roger Lewin. In Amerika gebeurt dat wel vaker, en het doet de leesbaarheid van dit soort ‘onderzoeksverslagen’ veel goed. Kanzi is bij vlagen zelfs spannend om te lezen, ook al is het niet direct gezellige bedlectuur.
En dat komt vooral doordat Savage-Rumbaugh voortdurend in de verdediging is, en telkens weer haar afkeer van taalkundigen kwijt moet. De frustraties spatten hier en daar echt van de pagina’s. Dat leidt nogal af. Mensen die zich beklagen, sorteren gek genoeg maar zelden het gewenste effect, al hebben ze nog zo’n gelijk. En Savage-Rumbaugh heeft in een heleboel opzichten gelijk. Wat er met Kanzi gebeurde is echt spectaculair.
Gebarentaal
In 1980 was dit ongeveer de stand van zaken in het apentaalonderzoek: men had allang opgegeven apen echt te leren praten. Hun anatomie staat dat per definitie in de weg: ze kunnen niet genoeg verschillende klanken maken met hun strottenhoofd, en het ontbreekt ze aan het motorisch systeem dat ons in staat stelt razendsnelle tong-, mond- en lipbewegingen te maken. Dus werd er gewerkt met, al dan niet op een computer aangesloten, aanwijsborden met symbolen.
In de jaren zestig – toen net duidelijk begon te worden dat de gebarentalen van doven ook alle aspecten van menselijke taal bevatten – kwam het psychologen-echtpaar Gardner op de tamelijk briljante gedachte chimpansees gebarentaal te leren.
Over hun methoden en hun resultaten is heel wat gestecheld, maar ze maakten aannemelijk dat je chimpansees (Washoe werd hun beroemdste pupil) met veel instructie en hard werken enkele tientallen tot soms zelf zo’n tweehonderd gebaren kon aanleren. De apen begrepen ze, en gebruikten ze ook zelf, zij het dat het wel om een aangepaste versie van Amerikaanse Gebarentaal ging. De conversatie was heel simpel en handelde meestal over eten en drinken, en spelen.
In de jaren zeventig was het Nim Chimsky die moest bewijzen dat taalkundige Noam Chomsky en de zijnen ongelijk hadden, en dat chimpansees behalve een beperkt aantal woorden (u en ik kennen er in elk geval tienduizenden) ook grammatica konden leren.
De geschiedenis van Nim is uitvoerig (en zeer leesbaar) beschreven in het boek Nim van Herbert Terrace, leider van het Nim-project, dat onder veel strengere regels was opgezet dan het onderzoek van de Gardners. Nim werd van heel jongs af aan in gebarentaal aangesproken, en erin onderwezen, elke dag urenlang.
Ontelbare sessies werden op video gezet. Vaak leek Nim structuur aan te brengen in zijn gebaren. “GEEF NIM APPEL”, “WIL SINAASAPPEL” gebaarde hij dan bijvoorbeeld. Maar nadat er bergen gegevens verwerkt waren, was Terrace om. ‘How Nim Chimsky changed my mind’ heette het artikel dat in 1979 van hem verscheen in Psychology Today.
Er bleek, als je alles samen bekeek, geen enkel systeem te zitten in de ‘meerwoordsuitingen’ van Nim, het was ‘woordsalade’, behalve dan dat hij vaak precies herhaalde (naäapte dus) wat zijn onderwijzers tegen hem zeiden. Het pleit leek beslist: syntaxis lag buiten het bereik van apen. En zonder de bouwprincipes van taal geen taal.
In dat klimaat begon Savage-Rumbaugh haar onderzoek met Matata. Alle discussies uit het recente verleden (er zijn nog meer projecten geweest, Savage-Rumbaugh bespreekt er een aantal heel kort) hadden de verdienste dat ze haar tot grote voorzichtigheid aanzetten bij opzet en interpretatie van taalonderzoek bij apen.
Het is namelijk ontzettend gemakkelijk je in de luren te laten leggen. Savage-Rumbaugh probeert heel consequent om uit te sluiten dat haar apen (voor Matata arriveerde, werkte ze al met chimpansees) alleen maar een trucje leren.
De zorgvuldigheid waarmee ze dat doet overtuigt: haar chimpansees snappen echt dat een plaatje een symbool voor iets anders kan zijn. Net als de toevallige klankcombinaties die wij woorden noemen.
Met Matata komt ze tot haar teleurstelling niet zo ver. Na twee jaar oefenen, en 30.000 keer proberen, kan Kanzi’s adoptiefmoeder een beperkt gebruik maken van niet meer dan zes symbolen. Maar in de tussentijd is er wel iets anders gebeurd.
Dat blijkt als Matata vertrokken is en men wil beginnen met taalonderwijs aan Kanzi. De eerste de beste dag gebruikt hij het symbolenbord 120 keer, en goed. Hij weet waar acht van de symbolen voor staan. Savage-Rumbaugh kan haar ogen niet geloven. Kanzi lijkt wat ze zijn moeder heeft proberen te leren spontaan opgepikt te hebben. Gewoon, door erbij te zitten, en in de kamer te spelen.
Niet eerder had een aap zonder moeizame trainingssessies iets dergelijks geleerd. En dat was ook altijd aangevoerd om te wijzen op de grote verschillen tussen mensen en apen: kinderen leren allemaal hun moedertaal zonder expliciete instructies.
Nu is acht symbolen bepaald nog geen moedertaal, maar Kanzi leerde er daarna gemakkelijk enkele tientallen bij: voor verschillende soorten voedsel, voor plaatsen in het nabijgelegen bos waarheen dikwijls uitstapjes gemaakt werden, voor activiteiten, voor verschillende mensen. Allemaal concrete dingen.
Stout
Als Kanzi vijf is, worden er wat abstractere symbolen toegevoegd, schrijft Savage-Rumbaugh, maar de voorbeelden die ze daarvan geeft zijn niet erg indrukwekkend. Dat Kanzi aan kan geven dat hij ‘stout’ is, of van plan iets ‘stouts’ te gaan doen, verbaast me niet: dat kan mijn hond ook. Over de symbolen voor ‘nu’ en ‘later’ wordt verteld dat Kanzi ze niet gebruikt omdat hij daar ‘vocalisaties’ voor ontwikkeld heeft. Een kreet die ‘straks’ betekent? Dat zou ik wel eens met eigen ogen willen zien.
Enfin. Misschien nog bijzonderder dan spontaan een beginnetje maken met symbolen leren, is dat Kanzi ook gesproken woorden begrijpt.
Het symbolenbord ging in eerste instantie niet mee bij uitstapjes (later werd een draagbare versie gemaakt), en daar begon men te vermoeden dat hij gesproken instructies soms goed snapte.
Bij systematisch testen bleek Kanzi inderdaad van alles te verstaan. Daar heeft hij inmiddels ook al verscheidene malen de televisie mee gehaald. Misschien hebt u hem wel eens bezig gezien in de keuken, waar hij in opdracht netjes de groente spoelt, of zag u hem de rode bal uit een andere kamer halen, zoals hem verteld was, terwijl er toch ook een rode bal voor zijn neus lag.
Razendslim
Kanzi is een aap met opmerkelijke kwaliteiten. Hij is razendslim, wil heel graag communiceren, en is ongelooflijk handig in het overbrengen van zijn bedoelingen. Maar hij heeft natuurlijk toch ook grote beperkingen.
Meer dan Savage-Rumbaugh wil geloven, denk ik. Ze claimt in haar boek dat ze bewezen heeft dat apen wel syntaxis kunnen leren. In werkelijkheid gaat het maar om een ding (ik ga ervan uit dat de gegevens kloppen): door middel van training heeft ze Kanzi geleerd om altijd eerst de activiteit en daarna het object waarop die van toepassing is aan te wijzen op het bord. Dus ‘verstoppen pinda’ en niet ‘pinda verstoppen’.
Dat is de basisvolgorde van het Engels (overigens niet van het Nederlands), en de meeste kinderen gebruiken die als ze ergens tussen te anderhalf en twee zijn. Die doen dat overigens spontaan. Kanzi gebruikte al jarenlang verschillende volgordes door elkaar.
Bij een paar andere voorbeelden van schijnbaar verregaand begrip van Kanzi (let op: hij produceert zelf nooit iets dat op een ingewikkelde zin lijkt), wreekt zich de verkeerde oorlogsstrategie van Savage-Rumbaugh. Wie zijn vijand wil verslaan, moet zorgen dat hij hem goed kent. Savage-Rumbaugh is alleen maar boos op die nare taalkundigen die syntaxis zo vreselijk belangrijk vinden.
Maar als ze die boosheid even opzij zou kunnen zetten, en zich eens een tijdje goed ging verdiepen in al dat onderzoek naar taalstructuren van de laatste tientallen jaren, dan zou ze misschien zien dat die taalkundigen wel degelijk een punt hebben.
Mensen maken gebruik van een ongehoord krachtig en ingenieus vervoermiddel voor hun woorden en gedachten, maar daar merken we in het dagelijks leven (gelukkig) bijna niks van. Het lijkt op het oog zo eenvoudig, en dus zo weinig voor te stellen.
Daarom lijkt wat de apen kunnen zo dichtbij. Maar wie een carrière maakt van taal bij dieren onderzoeken, moet eigenlijk beter weten. Zij het dat andersom de taalkundigen ook heel wat te verwijten valt: van daaruit wordt inderdaad vaak nogal arrogant alleen een wegwerpgebaar gemaakt.
Pas als er aan beide zijden wat vooroordelen opgeruimd worden dan kan je echt iets zeggen over waar de gelijkenis tussen aap en mens ophoudt. Die vraag blijft intrigeren, en het lijkt er op dat ‘de mens’ telkens weer een stukje van zijn exclusiviteit moet opgeven.
Het laatste, en overigens erg speculatieve deel van haar boek wijdt Savage-Rumbaugh aan de vraag of apen naast het te gebruiken, ook gereedschap kunnen vervaardigen. Dit alles uitgaand van de veronderstelling dat er een evolutionair verband zit tussen het vermogen vuistbijlen te vervaardigen en het taalvermogen. Ook hier trekt Savage-Rumbaugh naar mijn smaak te vlot te verregaande conclusies, maar het zet allemaal wel aan tot nadenken. En elk boek dat dat doet, is de moeite waard.
De beste boeken van 1995
Héle goeie boeken veranderen je een beetje. Dat gebeurde me dit jaar het duidelijkst bij Graven in het geheugen, de mythe van de verdrongen herinnering van de Amerikaanse psychologe Elizabeth Loftus (Veen, f 49,90). Sinds ik dat uit heb, zie ik aldoor de geheugenvervormingsmechanismen bij anderen, en twijfel ik vaak aan mijn eigen herinneringen. ‘Een verontrustend boek’ staat er op de achterflap. Ja, maar iedereen zou het moeten lezen.
De verpletterendste openingszin in jaren stond in Timothy Mo’s Brownout on Breadfruit Boulevard (Paddleless Press, f 41,40): “When the shower of shit, which he welcomed, spattered over his chest and belly Professor Pfeidwengeler was thinking of his worst enemy, Dr Ruth Neumark.” Drama in iedere denkbare vorm op de Filippijnen. Geen eenvoudig boek, wel prachtig.
S-1 van Bram van Stolk (Meulenhoff, f 29,90) laat zich wel zó uitlezen. Van Stolk schrijft mooi weemoedig, net tegen het sentimentele aan, over homo’s en het leger.
Gelachen heb ik het meest om Mariska Mourik, De ijszee op, (Contact, f 34,90), mooi neergezette dochter-van-een-feministe- en broer-zusverhoudingen.
Enige leuke taalboek: het Geoniemenwoordenboek (Nijgh en Van Ditmar, f 34,90) van Ewoud Sanders, die zich steeds verder ontworstelt aan de nep-formaliteit van bijna alle woordenboeken, zonder met popi flut te komen.
Overigens ben ik van mening dat Hugo Brandt Corstius meer populair-wetenschappelijk werk zou moeten schrijven. Men leze zijn Water en vuur (Aramith, f 10,-).
Nederlandse spelling is nu wel ingewikkeld genoeg
De spelling is weer in opspraak sinds het verschijnen van de nieuwe grote Van Dale. Niemand kan de aanpassingen goed uitleggen. Dat is niet zo gek, menen Liesbeth Koenen en Rik Smits. Het Nederlands heeft nog veel geheimen. Laten we die eerst eens ontsluieren, en de spelling voorlopig met rust laten.
Een ‘spellingsvereenvoudiging’ noemt de Taalunie het. Maar buiten die Taalunie en dat deel van de pers dat folders en persberichten eenvoudig napraat, zijn we nog niemand tegengekomen die ook zo denkt over de nieuwe regels voor de tussenklank e(n) die in september 1997 in moeten gaan. Wel praat inmiddels iedereen erover.
De reacties variëren van “Ik vind correct spellen heel belangrijk, maar ik merk dat ik me voor die nieuwe spelling totaal afsluit” en “Het is me allemaal duister” tot het meest gehoorde commentaar “Ik blijf het maar gewoon zo doen als ik het altijd gedaan heb”. En niemand, ook geen verslaggever en geen redactie, die correct kan uitleggen wat de nieuwe spelling behelst. Hoe is het mogelijk dat wat bedoeld was als een vereenvoudiging, is uitgelopen op iets dat kennelijk zelfs voor professionele taalgebruikers niet te snappen is?
Vooral nu Van Dale is uitgekomen met een nieuwe editie van zijn driedelige woordenboek, waarin andere regels voor de tussen-e(n) worden gehanteerd dan in het ook zojuist verschenen nieuwe ‘Groene Boekje’, is de chaos bijna compleet. Dat zal hij helemaal zijn als dadelijk ook De Nieuwe Spellinggids van datzelfde Van Dale (in samenwerking met Prisma en Wolters’ Woordenboeken) op de markt is.
Die gids is bedoeld als een directe concurrent van het Groene Boekje (een tientje goedkoper, 20.000 woorden meer), en net als de dikke Van Dale wijkt hij af van het ministersbesluit van oktober 1994, waarin de spellingsveranderingen werden vastgelegd. Wat moet je daar als consument nu toch mee? Het gezaghebbendste woordenboek en de goedkoopste woordenlijst links laten liggen, omdat ze niet volgens de wet spellen?
Nee hoor, want ook het Groene Boekje, de officiële woordenlijst van de Nederlandse taal zelf, spelt niet volgens het door de ministers van Nederland en Vlaanderen ondertekende spellingbesluit. De Taalunie, die het besluit door een adviescommissie liet uitwerken, ontkent dat, maar het is wel degelijk waar. Het GPV-kamerlid Van Middelkoop heeft er begin november vragen over gesteld aan minister en staatssecretaris, en waarschijnlijk moeten ze er in Den Haag erg hard op studeren, want ondanks alle commotie van de laatste tijd is er nog geen antwoord gekomen.
De kwestie is dan ook onwaarschijnlijk ingewikkeld. Toch is hij belangrijk genoeg om je er druk over te maken. Bij die e(n) (kippehok of kippenhok, luizebaan of luizenbaan) gaat het namelijk om samenstellingen, en daar kun je er oneindig veel van bijmaken. Dat gebeurt ook. U doet het zelf, en elke dag kunt u in de krant wel weer een paar woorden tegenkomen die redacteuren al dan niet voor de gelegenheid bedacht hebben.
Immers, u kijkt niet vreemd op als iemand omschreven wordt als een ‘tijdschriftenfanaat’ of een ‘eierkoekenliefhebber’, of als hij spreekt van een ‘kloteklusje’ of ‘bereongezellig’. Die woorden staan niet in een woordenboek, en dat zal ook niemand verwachten. Juist daarom is een heldere, begrijpelijke regel voor het schrijven van de tussenklank e(n) absolute noodzaak. Daarom ook is het van minder belang dat de Van Dale (zo claimen ze) maar in een paar honderd woorden afwijkt van het Groene Boekje dan dat hij andere regels geeft.
Om wat voor verschillen tussen ministersbesluit en Groene Boekje gaat het? Daarvoor moeten we even terug naar het eerste ministersbesluit, dat genomen werd op 21 maart 1994 en dat een adviescommissie van de Taalunie moest uitwerken. Het uiteindelijke, uitgewerkte besluit dateert van 24 oktober 1994. In maart was er een regel aanvaard die in samenstellingen een tussen-n voorschreef wanneer het eerste lid niet van zichzelf al op e(n) eindigde, en de kortste vorm tenminste een meervoud op -en had.
Maar die regel bleek ongewilde effecten te hebben. De notie ‘kortste vorm’ zorgde voor de problemen. Eindigde die op een e, dan kwam er geen n achter, maar dan zou je dus ziekehuis en doveschool krijgen, en dat wilden de ministers niet. Ook viel niet uit te maken of het nou een weidenvogel of een weidevogel moest worden. Ga je ervan uit dat wei de kortste vorm is dan zou je weidenvogel krijgen (de kortste vorm eindigt niet van zichzelf op een -e en er bestaat een meervoud op -en), maar neem je weide als kortste vorm, dan zou dat leiden tot weidevogel.
Enfin, de ministers vroegen de spellingsadviescommissie de regels zo te herformuleren dat die twee typen gevallen werden rechtgezet, maar dat de uitwerking van de regels verder gelijk zou blijven.
Dat is niet gelukt. De adviescommissie liet het begrip ‘kortste vorm’ vallen, en maakte een regel die een tussen-n laat verschijnen bij woorden die uitsluitend een meervoud op -en hebben. Zo kwam het goed met de dovenschool (doves bestaan niet) en de weidevogel (kennelijk gaat men er vanuit dat het meervoud weides bestaat, ook al stond dat tot dusver noch in de Van Dale, noch in het Groene Boekje).
Maar er gebeurde nog meer. Hadden we in maart bijvoorbeeld nog runeschrift, basevolgorde, sekseverschil en krenteweggesneetje, in oktober werd dat runenschrift, basenvolgorde, seksenverschil en krenteweggensneetje omdat in al die gevallen het eerste lid van de samenstelling uitsluitend een meervoud heeft op -en.
Daar hadden de ministers niet om gevraagd, en ze hebben het waarschijnlijk niet geweten toen ze hun handtekening zetten. Wat ze ook niet merkten was dat ze de weg vrijmaakten voor redacteure-overleg, debiteure-administratie, ballonnewedstrijd, tractorefabriek en nog veel meer. De –n moet daar achterwege blijven, want je hebt immers ook redacteurs, debiteurs, ballons en tractors.
Op het allerlaatste moment zagen de makers van het Groene Boekje dit onbedoelde gevolg wel, blijkt. In het proefhoofdstuk 5.1 van de bij de Woordenlijst horende leidraad (waar de regels gegeven worden), dat in oktober in omloop was, ontbreekt nog wat nu regel 1b geworden is. Die zegt dat de tussen-n óók geschreven moet worden bij woorden met zowel een meervoud op -s als een op -en die niet op een toonloze e eindigen. Dat is een eigenmachtig ingevoerde uitzondering, waarover niets in het ministersbesluit te vinden valt.
En er wáren al zo veel uitzonderingscategorieën (voor alle andere moeten we hier verwijzen naar ‘Het abc van de nieuwe spelling’ dat op 7 oktober in het Zaterdagsbijvoegsel van deze krant verscheen).
Het toevoegen van die regel 1b is onjuist, want in strijd met het spellingbesluit, maar niet echt onbegrijpelijk. Dat is de gang van zaken rond luizebaan en hondeweer en klerezooi wel. Het ministersbesluit zondert woorden van dat type (het eerste lid is normaal geen bijvoeglijk naamwoord, maar heeft in bedoelde gevallen een versterkende of waardetoekennende betekenis) nadrukkelijk uit. Die drie woorden staan letterlijk in het besluit.
En wat zegt het nieuwe Groene Boekje, evenals overigens de nieuwe editie van de Schrijfwijzer, die net als de ‘Leidraad’ door Jan Renkema geschreven is? Het wordt luizenbaan en hondenweer. Waarom? Omdat om onbegrijpelijke redenen is toegevoegd dat die versterkende ‘voorvoegsels’ alleen dan geen tussen-n krijgen wanneer de hele samenstelling een bijvoeglijk naamwoord is. Gevolg: reuzeleuke (bijvoeglijk naamwoord) reuzenzwaaien (zelfstandig naamwoord) en berelekkere berenporties. Dat is in regelrechte tegenspraak met ‘de wet’, c.q. het besluit van 24 oktober. En daarover gaan die kamervragen.
Bent u er nog? Dan gaan we nog heel even door. In de Woordenlijst staat gek genoeg weer wel klerezooi en klotefilm, of gaat hier misschien uitzonderingscategorie 5 van regel 1 op (een van de delen is niet (meer) herkenbaar als afzonderlijk woord in de oorspronkelijke betekenis)? Nu ja, wij herkennen in klere en klote heel goed de oorspronkelijke betekenis.
Wat valt er uit dit alles te leren? Bovenal dat we te weinig weten. Het opstellen van een regel voor de tussen e(n) blijkt daardoor telkens weer te leiden tot iets dat niet de bedoeling is (daar krijg je dan dat haastige lapwerk van). Het Nederlands heeft nog veel geheimen, ook voor taalkundigen.
Het gekke is dat de laatste Spellingscommissie dat ook inzag. Men zei indertijd met zo veel woorden niet voldoende kennis in huis te hebben, en dat er onderzoek gedaan zou moeten worden. Maar dat was geen reden de opdracht terug te geven, men kwam toch met voorstellen. Hetzelfde gold voor de adviescommissie.
Ook de redactie van Van Dale riep helaas niet ‘met deze regels is niet te werken, we beginnen er niet aan’. Nee, men besloot de regels wederom te veranderen. En wie deed dat? Een Redactieraad met daarin hoogleraar taalkunde Anneke Neijt die eerst in de spellingscommissie en daarna in de adviescommissie had gezeten, en daar al had laten weten over te weinig kennis te beschikken. Met Riemer Reinsma samen voert ze ook de redactie over De Nieuwe Spellinggids. Soms gelooft een mens zijn eigen ogen niet. Overigens zijn ook de schema’s waar Van Dale mee komt net zo ingewikkeld en even slecht te onthouden als die in het Groene Boekje.
Wat moet er nu gebeuren? Ons inziens twee dingen: het is de allerhoogste tijd dat er serieus onderzoek gestart wordt naar alles wat met spellen en lezen te maken heeft. Op dit moment weten we van hoe de dagelijkse taalgebruiker daarmee omgaat zo goed als niets. Het lijkt ons een mooi interdisciplinair speerpunt voor NWO, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Dat onderzoek (van taalkundigen, psychologen, didactici, neurologen enz.) gaat een hele tijd duren.
Ten tweede moet in elk geval tot dan de spelling met rust gelaten worden. Wij verzoeken daarom onze Staatssecretaris van Cultuur, Nuis, met zijn Vlaamse collega te overleggen over de mogelijkheid de regeling over de tussenklank e(n) alsnog terug te draaien. Echt moeilijk kan dat niet zijn, want hij is nog niet ingevoerd. We beseffen terdege dat dat erg vervelend is voor een aantal uitgeverijen. Maar we denken ook dat de volstrekt onhanteerbare regel die per 1997 dreigt te worden ingevoerd nog veel vervelender is: daar lijden anders straks twintig miljoen Nederlandstaligen nog jaren en jaren onder.
Brief aan de hoofdredacteuren van kranten en opiniebladen in Nederland
(Verschenen in broodschrijverij-special Hollands Maandblad)
Zeer geachte heren,
Al een hele tijd begrijp ik niets van u. En nu ik mijn eerste decennium als broodschrijver bijna volgemaakt heb, wil ik u de vraag maar eens voorleggen. Waarom toch neemt u telkens weer nieuwe redacteuren aan? Het lijkt wel of u maar niet kunnen onthouden dat wij broodschrijvers bestaan, terwijl we toch de eenvoudigste oplossing vormen voor bijna al uw dagelijkse problemen.
Neem de relatie die u met ons heeft. Datgene waar nu in de advocatuur voor het eerst voorzichtig over gesproken wordt, doen wij al sinds het begin der tijden: we werken uitsluitend op no cure no pay-basis. Als een redacteur ziek wordt, in een persoonlijke crisis verkeert, ruzie met zijn chef krijgt, of om welke andere reden dan ook zijn werk een poosje niet doet, dan blijft hij gewoon evenveel kosten, want zijn salaris loopt natuurlijk door. Ook zijn pensioenrechten, kerstgratificatie en vakantiegeld blijven op uw begroting drukken.
Bij een broodschrijver heb je daar allemaal geen last van. Die is ziek en gaat op vakantie in zijn eigen tijd, en wat hij voor z’n ouwe dag regelt mag hij helemaal zelf weten. Het is echt doodsimpel: schrijf ik niets, dan hoef je me geen cent te betalen. Het is zelfs nog mooier: schrijf ik wel iets, maar bevalt dat toevallig niet, dan kost het ook niks. Een geweigerd stuk is een gratis stuk.
Daar komt nog bij dat wij freelancers nooit een uurloon krijgen. We vallen in dezelfde categorie als scholieren die ’s zomers bollen pellen, en illegalen die thuis of in naaiateliers bloesjes stikken: we krijgen stukloon. Ook als er drie dagen writer’s block voorafgaan aan de eerste geslaagde alinea, en wanneer we voor het juiste resultaat een week in de bibliotheek of op een conferentie moeten zitten. En echt, heren, dat loon kan u de kop niet kosten. De broodschrijver is bijna altijd goedkoper dan de werkster. Zelfs voor van die verworvenheden als indexering of inflatiecorrectie of hoe dat allemaal moge heten, hoeft u niet bang te zijn: het is geen usance daar veel aan te doen, heb ik ontdekt.
Laat me dat illustreren met wat feiten uit mijn eigen administratie, want ik heb wel eens de indruk dat u niet zo veel zicht heeft op de individuele freelancer. In de lente van 1986 maakte ik voor de allereerste keer een lang interview met een taalkundige voor de wetenschapsbijlage van NRC Handelsblad. Dat bleek goed te zijn voor een bedrag van f 750,-. Sindsdien – nu een kleine tien jaar – ontvang ik afwisselend f 750,- en f 800,- voor dergelijke stukken. Alleen in september 1994 was het bedrag ineens gezakt tot f 700,-, maar dat was een vergissing. Na een opmerking daarover van mijn kant werd die met een nabetaling van f 50,- rechtgezet.
Voor een korte boekbespreking in het non-fictie boekenkatern van NRC Handelsblad op zaterdag werd in 1987, toen het katern net bestond, f 225,- betaald, sinds 1992 is dat f 250,-. En het kan nog goedkoper. In 1988 liet Rinus Ferdinandusse, hoofdredacteur van Vrij Nederland, me al in een brief weten dat hij niet kon of wilde “meedoen met de NRC-race”, een krant waarvan sommige delen “geldzak in de hand”, naar zijn zeggen hard ronselden onder zijn medewerkers.
Daar heeft hij zich aan gehouden. Voor de boekenbijlage van Vrij Nederland schreef ik in 1994 een recensie van zeven boeken. Ik kreeg er f 1250,- voor, nog geen f 180,- per boek. En ik weet niet wat ze er nu voor betalen, maar eind jaren tachtig leverde een ‘kortje’ in de rubriek ‘Wvttk’ van diezelfde boekenbijlage f 75,- op, en de geruststellende mededeling dat “het ging om boeken die je toch voor je plezier las, en die je bovendien mocht houden”. Tot een paar jaar terug vulden de medewerkers het boekengedeelte van het dubbeldikke kerstnummer van VN helemaal voor niets met de bekende de-beste-boeken-van-het-jaar-stukjes, maar tegenwoordig krijgen we een mooie boekenbon.
Maar er zitten voor u nog veel meer aantrekkelijke financiële kanten aan het werken met losse medewerkers. We schaffen bijvoorbeeld onze eigen apparatuur aan: computers, printers, faxen, opnameapparaatjes, tot aan het koffiezetapparaat aan toe. Hetzelfde geldt voor vakliteratuur. Kantoor hebben we natuurlijk aan huis, dus voor zaken als huur, verwarming, verzekeringen of schoonmaak hoeft u ook geen geld uit te trekken. En waar redacteuren ook nog eens zonder daarvoor te hoeven betalen de krant of het blad waar ze voor werken thuisgestuurd krijgen, zijn wij broodschrijvers allemaal gegarandeerd abonnee, want ook een freelancer wil nu eenmaal graag meteen zien of en hoe zijn stukken hun publiek bereiken.
Een leuk extraatje kunnen de onbetaalbare tips van een broodschrijver zijn. U weet misschien niet altijd dat die binnenkomen, maar dat gaat ongeveer alsvolgt. De broodschrijver, die bijna altijd gespecialiseerd is op een bepaald terrein en dus zo zijn eigen contacten onderhoudt, is iets ter ore gekomen: er arriveert een bigshot, de drukproeven van een schokkend boek zijn binnenkort klaar, bij die-en-die organisatie proberen ze stil te houden dat de directie vechtend door de gang rolt, nu ja, noem maar op. Ook kan het simpelweg gaan om een nieuw onderwerp of een mooie invalshoek voor een oud thema.
De broodschrijver die iets gehoord of bedacht heeft, belt met de redactie. En de dienstdoende redacteur kan dan een paar dingen doen (naast natuurlijk meteen beslissen dat hij er niets in ziet, en ophangen). Mijn eigen ervaring – en ik heb het ook van anderen gehoord – wijst uit dat wanneer de beller een beginneling is, de redacteur ofwel enthousiast zegt: “Dat is een uitstekend idee. Ik ga dat een van mijn eigen mensen hier laten doen.”, of hij bromt: “Ga het maar proberen. Maak het niet te lang, dan zien we wel of we het mee zullen nemen.” Gaat de freelancer in kwestie al wat langer mee dan mag hij het werk bijna altijd zelf gaan uitvoeren. Vindt de redacteur het artikel dat eruit komt leuk genoeg, dan plaatst hij het, en anders niet.
Andersom kan de redacteur iets interessants horen, een heldere inval hebben, een boek binnenkrijgen, en denken: daar moet een stuk over komen, en dat lijkt me typisch iets voor freelancer x of y. In feite, heren hoofdredacteuren, ligt hier de grootste goudmijn voor u.
Ik weet wel dat er onder u nog steeds zijn die vinden dat je voor alles een redacteur in huis moet hebben, maar daarmee doet u zichzelf en uw lezers te kort. U kunt onmogelijk voor alles de meest geschikte persoon in dienst hebben, want het arsenaal aan onderwerpen dat een krant of blad tegenwoordig moet zien te behappen, is adembenemend.
En kijk, dat er wel eens iets misgaat, calculeert iedereen in, maar uw streven is toch neem ik aan het zogeheten Viruly-effect bij de lezer zo vaak mogelijk te voorkomen. (U weet, Viruly was onze nationale vliegheld, en van hem kwam de beroemdgeworden uitspraak dat hij bijzonder graag kranten en tijdschriften las, omdat hij er zoveel van leerde, maar dat hij wel altijd alles wat over vliegen en vliegtuigen ging integraal oversloeg, want dáár stonden zo veel fouten in.) Met een uitgebreid netwerk van losse medewerkers is het mogelijk bij veel meer onderwerpen iemand in te zetten met net zo veel kennis over zijn of haar gebied als Viruly over vliegen had.
Daarom, ik vraag het u opnieuw, waarom neemt u nog redacteuren aan? Er zijn bossen drukbezochte schrijfcursussen en -opleidingen voor mensen met iedere denkbare achtergrond. Die mensen moet u hebben, want er zitten er zat tussen die inderdaad leren schrijven en graag geregeld een stuk zullen leveren. En die stukken zijn dan ook nog maatwerk.
Nou ja, een ding staat in de weg, dat begrijp ik wel. Dat is de akelige geldzucht van de moderne westerse mens. Broodschrijvers zijn geen haar beter dan anderen. Ze blijken dikwijls na een tijdje niet meer bereid om al te vaak voor gemiddeld zo’n tientje bruto per uur te werken. Ik hoor nog wel eens klachten van redacteuren over medewerkers die geen tijd hebben voor een kranteartikel, omdat ze met een lucratiever klusje bezig zijn.
Maar daar heb ik wel een oplossing voor. Hij ligt voor de hand: gooi een handvol luie redacteuren eruit (dan bent u daar ook meteen vanaf), en verdrie- of viervoudig de honoraria voor freelancers. Iedereen blij: wij broodschrijvers omdat we dan met voor u te schrijven inderdaad ons brood kunnen verdienen, en u omdat u in dat geval altijd nog goedkoper uit bent dan nu, terwijl uw krant of blad over meer onderwerpen fatsoenlijk bericht.
Met vriendelijke groet,
Liesbeth Koenen
‘Hadewych zingen gaat je niet in je kouwe kleren zitten’
We hebben het nog nauwelijks kunnen hebben over de laatste cd waaraan hij heeft meegewerkt, of er wordt een nóg recenter produkt van de hand van dr. Louis Grijp zijn werkkamer binnengebracht. Vers van de pers: een stapeltje exemplaren van Zingen in een kleine taal. De positie van het Nederlands in de muziek.
De titel van dit themanummer van het Volkskundig Bulletin, dat het P.J. Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde drie keer per jaar uitbrengt, vat in een keer het onderzoeksterrein van Grijp samen.
De smaakvol uitgevoerde illustratie op het omslag laat iets zien van de breedte: tegen een witte achtergrond in rood een muziekbalk met een stukje uit Rozemond die lagh en sliep, een lied uit de bundel Zang-Wortel die in 1653 verscheen. Daaronder, in blauw, nog een muziekbalk. Dat blijkt een fragment uit 1994 van Doe effe normaal, een nummer van de Achterhoekse popgroep Normaal.
Grijp (41) werkt sinds 1990 bij het Meertens Instituut als ‘onderzoeker Nederlandse liedcultuur’, maar hij was al veel langer een trouw bezoeker van het grote pand aan de Keizersgracht. “Dit was echt het Walhalla”, zegt hij, wijzend op de wand kaartenbakken achter zich. “Daarin kun je de geschiedenis van heel veel Nederlandse liederen terugvinden. Met behulp van de doorverwijzingen kun je als het ware de ‘overgrootvader’ van het lied over Reintje de Vos traceren.”
“Ik ben hier erg vaak aan het zoeken geweest. Op een gegeven moment ging het opvallen: die jongen die aldoor in die bakjes kwam kijken.”
Melodieën bij teksten terugvinden is Grijps specialiteit. “Veel is ‘op de wijze van'”, legt hij uit, “want de meeste mensen konden – en kunnen – geen noten lezen.” Daarom begon hij met de aanleg van wat eerst een ‘voetenbankje’ was, maar inmiddels een volwassen voetenbank: een computerbestand met nu ongeveer 19.000 liederen uit de 16e en de 17e eeuw waarvan de melodie bekend is.
De ‘voeten’ zijn versvoeten, dat wil zeggen: rijm- en lettergrepenschema’s. Past een liedtekst waarvan de bijbehorende muziek niet bekend is op een wél bekend versvoetenschema, dan is het zeer waarschijnlijk dat je met een contrafact te maken hebt: een liedtekst die geschreven is op een bestaande melodie.
Wilde en tamme zangster
In zijn proefschrift uit 1991, Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur, zet Grijp dat allemaal uiteen. De voetenbank bleek een krachtig hulpinstrument. Voordat Grijp aan zijn onderzoek begon, waren er bijvoorbeeld van het beroemde Groot Liedboeck van Bredero uit 1622 nog 22 melodieën niet bekend. Met behulp van de voetenbank vond hij er alsnog negen terug.
Op die manier kwam ook de wijs van Vondels ‘Rommelpot vant Hanekot’ weer boven water. Overigens is niet alleen de vorm belangrijk: bij een contrafact sluit de inhoud van een liedtekst dikwijls aan bij het lied waarop het gebaseerd is.
“Maar je hebt nog een vorm van terugvinden”, vertelt Grijp. “Bij de tweede soort gaat het om reconstrueren. Van meerstemmige muziek werden vroeger de verschillende stemmen in stemboekjes opgeschreven. Je moet je voorstellen dat de bas en de tenor en de bovenstem ieder een eigen boekje hadden. Ieder had zijn eigen partij voor zijn neus. Daar kan er wel eens een van kwijtraken, en die kun je dan opnieuw maken.”
Gepassioneerd praat hij over Joan Albert Ban. “Je kunt zeggen dat ik helemaal in de ban van Ban ben geraakt”, zegt hij lachend. “Dat was een priester uit de 17e eeuw, die nog voortleeft in de Banstraat hier in Amsterdam. Hij maakte madrigalen, minnezangen, voor drie stemmen. Als daar de bovenstem van weg is, dan is dat een ramp. Het is of je iemands gezicht kwijt bent.”
“Dat was bijvoorbeeld gebeurd met Bans muziek bij het Onderscheyt tussen een wilde en een tamme zangster, een bekende liedtekst van Tesselschade, die beroemde dochter van Roemer Visscher. Vorig jaar was haar vierhonderdste geboortedag, en ter ere daarvan is er van alles georganiseerd. Tesselschade maakte deel uit van de Muiderkring rond P.C. Hooft, en daarom is er onder meer een cd gemaakt Muziek uit de Muiderkring. We hebben daar ook opgetreden.”
“Van de bovenstem van dat bewuste lied was nog één minuut over, omdat Ban die in een brief had overgeschreven. De rest heb ik er toen bijgemaakt, en ik had een extra reden om daar mijn best op te doen: mijn dochter heet Tessel.”
Lustpriëlen
Muziek uit de Muiderkring is er maar één uit de flinke rij cd’s die Grijp bovenop een kast heeft staan. Hij is wat je noemt een ’toegepast muziekwetenschapper’. Met het steeds deels van samenstelling wisselende ensemble Camerata Trajectina (Italiaans en Latijn voor ‘Utrechts Muziekgezelschap’) ontrukte hij al heel veel oude liederen aan de vergetelheid.
Zijn rol is niet alleen die van de theoreticus, hij speelt zelf ook altijd mee: luit en citer. “Ik vind het prachtig om de wetenschap met muziek te combineren”, zegt hij. “Het zijn ook echt fantastische musici. We proberen zoveel mogelijk spul te doen dat buiten de gewone concertkaders valt. Het soort muziek dat vroeger op schuitjes over de Amstel werd gespeeld en gezongen, en in lustpriëlen, of aan de oever van ’t Spaarne.”
“Alles wat iedereen die voor zijn plezier wilde zingen vroeger zong. Teksten van Hooft, van Cats, van Bredero, van Huygens. Cats maakte bijvoorbeeld liedteksten op Franse melodieën voor Haagse juffers die graag iets zedigs wilden zingen. Maar veel liedjes gingen toch om het versieren van meisjes. En daarnaast had je natuurlijk de geestelijke liederen voor alle gezindten.”
‘Geestelijk’ is niet hetzelfde als saai of braaf. “Als je liederen van de doopsgezinden hoort, schieten de tranen je in de ogen”, vertelt Grijp. “Veel van hen werden om zeep geholpen in naam van God. De doopsgezinden waren de volgelingen van Menno Simonszoon, en in Amerika heb je nog een hoop Mennonieten. Met de Camerata gaan we daar binnenkort ook op tournee, zoals we vaker doen.”
“Er zijn heel veel doopsgezinde liederen, maar de ‘martelaarsliederen’ vormen de kern. En die zijn echt gruwelijk. Die vertellen dan bijvoorbeeld het verhaal van een simpele jongen, die om zijn geloof door de politie aan zijn handen wordt opgehangen en die wordt volgegoten met een emmer pis.”
Bavianen en slijkgeuzen
“Maar het leuke van liedjes vind ik dat ze zo ongeveer alle gebieden van het maatschappelijk en cultureel leven bestrijken. Wat voor tentoonstelling of jubileum er ook is: er valt altijd wel een liedje bij te vinden. Het eerste Camerata-programma hebben we halverwege de jaren zeventig gemaakt. Dat waren Geuzenliedjes, en dat sloeg enorm in.”
“Het bleek echt een toverformule. In ’81 had je het Hooftjaar, en vanaf dat moment hebben we vrij consequent allerlei jubilea gevolgd: Willem van Oranje in 1984, Constantijn Huygens in ’87, Coornhert in ’90. Dat heeft allemaal tot programma’s en platen of cd’s geleid. Vrij recent is Bavianen en Slijkgeuzen verschenen. Dat is de titel van een boek van de historicus Van Deursen, en ons programma was het muzikale vervolg op zijn werk.”
“Het gaat allemaal over de Remonstranten en de ‘vrije wil’. De Remonstranten werd verweten dat ze heulden met de roomsen, omdat ze niet in volledige predestinatie geloofden: wie goed deed kon nog een beetje aan zijn lot ontsnappen. De liederen gaan onder meer over Van Oldenbarneveldt die geen gratie van Maurits kreeg, en over Hugo de Groot en de boekenkist, en over de Dordtse Synode.”
De laatste Camerata-cd past in elk geval in het seizoen. Cantiones Natalitiae, kerstliederen uit de tijd van Rubens heet hij. Het zijn 27 liedjes, deels in het Nederlands, deels in het Latijn. Succesnummers als ‘Herders hy is gheboren’ en ‘Hoe leyt dit kindeken’ blijken al in de 17e eeuw ontstaan te zijn.
“Mooi dat hij uit is”, zegt Grijp, “ik had hem nog niet gezien. We hebben dat ding opgenomen toen de mussen zo’n beetje van het dak vielen. Overigens is het wel een beetje een a-typisch produkt. Meestal moet ik veel meer onderzoek doen, in dit geval hoefde ik eigenlijk alleen een collega te raadplegen die alles over die liederen weet.”
‘Aardigh Martijntje’
Maar er zijn meer toepassingen van Grijps werk. Hij haalt een loodzwaar boek vol schitterende kleurenreprodukties tevoorschijn: The Hoogsteder Exhibition of Music and Painting in the Golden Age, waar hij aan meewerkte. “Het is een catalogus van kunsthandel Hoogsteder. Van alle schilderijen uit de Gouden Eeuw gaat ongeveer tien procent over muziek. Een getrouwe afspiegeling van de werkelijkheid gaven die overigens niet. Ik ben nagegaan of wat er wordt afgebeeld wel denkbare of zinvolle combinaties van instrumenten zijn.”
“Dat zijn het allemaal, maar er ontbreken ook gangbare dingen, zoals een gambaconsort, zeg maar het 17e eeuwse equivalent van een strijkkwartet. En wat je ook nooit ziet zijn vier blokfluiten ofzo, ik denk dat schilders het niet interessant vonden een paar keer hetzelfde te schilderen.”
Grijp maakte ook een cd rond de blinde beiaardier Jacob van Eyck. “Dat is een wereldberoemd blokfluitcomponist uit de Gouden Eeuw”, verklaart hij. “Je hebt maar weinig composities alleen voor blokfluit, dus die man wordt nog steeds tot in Japan gespeeld. De oorspronkelijke melodieën zijn bij zijn liedteksten gezocht. ‘Aardigh Martijntje’ zit daar bijvoorbeeld tussen, over het Amsterdamse hoerenleven.”
“Het zijn allemaal teksten over mensen van vlees en bloed. Die speelde men vroeger op het Janskerkhof in Utrecht, waar je toen allemaal iepen en linden had. De Utrechtse jeugd verzamelde zich daar ’s avonds om in de lommer te knuffelen en te doen.”
Grijp vertelt over het verleden of hij er zelf bij geweest is. Ooit, nog als student muziekwetenschap, viel hij voor Valerius’ Nederlandtsche Gedenck-clanck. Zo is het begonnen. “Dat is nu ongeveer het beroemdste liedboek aller tijden, maar toen nog helemaal niet”, zegt hij.
“Wat mij zo aansprak was dat bij alle liederen de begeleiding voor luit en citer wordt gegeven. Kijk maar: niet in een notenschrift, maar in een zogeheten ‘greepschrift’, waarbij de lijntjes de snaren voorstellen. Er staan van die evergreens in als ‘Merck toch hoe sterck’. De Gedenck-clanck was een adaptatie voor de elite van het Geuzenliedboek, dat echt iedere soldaat en matroos kende. Die liedjes gingen over de Tachtigjarige Oorlog, en de boekjes waren voor drie stuivers te koop. Valerius, een rederijker uit Veere, deed alles wat daarin stond wat godvruchtiger en beschaafder over.”
Voor al zijn onderzoek kreeg Grijp in oktober de penning van de Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis uitgereikt. “Eerst was dat een jaarlijkse penning, nu een driejaarlijkse, dus ik voel me extra gecoiffeerd”, zegt hij vrolijk.
Cultureel verzet
Maar Grijp houdt zich niet alleen met de geschiedenis bezig, op het Meertens Instituut telt ook het heden. Sinds een tijdje werpt hij zich op het regionale lied. Linken en doorlopende lijnen met het verleden en het Nederlandse lied zijn er wel.
“Ik heb in feite alle uitersten gezien”, zegt Grijp, “van de middeleeuwen tot nu.” Uit die middeleeuwen vond hij ondermeer de muziek terug bij het werk van de mystieke dichteres Hadewych, waarvan totvoorkort niemand wist dat er melodieën bij hoorden. “Dat zingen gaat je niet in de kouwe kleren zitten”, merkt hij op. “Maar wat me aanstaat in het lied is dat het een levende vorm is, die in essentie in al die eeuwen niet veranderd is. Bijna altijd gaat het over de liefde of over God. Het is een waanzinnig constant fenomeen.”
Nog iets keert telkens terug. Grijp: “In je eigen taal zingen was altijd al een daad van cultureel verzet. De elitemuziek was altijd in een vreemde taal. De grachtengordeldieren van vroeger luisterden de hele Renaissance naar Franse muziek, in de Gouden Eeuw was het Italiaans, toen werd het weer Frans en Duits in de Romantiek, en tegenwoordig is het Engels, zelfs voor de ‘serieuze’ muziek.”
Tegenwoordig betekent ‘zingen in je eigen taal’ steeds vaker ‘zingen in een regionale taal’. Grijp: “De regionale identiteit en het dialectlied leven enorm. Ik merk dat er veel behoefte is aan artikelen, lezingen. De regionale omroepen spelen er een grote rol in. De algemene ontwikkeling is ook van dialecten naar regiolecten, en die omroepen zijn natuurlijk een ideaal podium voor plaatselijke muziekgroepen.”
“Op het moment ben ik bezig het verschijnsel in kaart te brengen. Daar moet ik flink de provincie voor in. Om met lokale kenners te praten, maar ook om de muziek aan te schaffen. Waarschijnlijk het enige dat je níet in Amsterdam kunt kopen, alleen Normaal en sinds kort Rowwen Hèze dringen wat verder door.”
“Ik begin wel al een beeld te krijgen. In de liedjes zit veel nostalgie. Vaak gaan ze over het dorp en het dialect, en het agrarische gebeuren. Soms ook over het ‘verwerpelijk toerisme’. Je hebt ook wat ik maar de ‘Normaal-achtigen’ noem. Normaal was in 1975 met ‘Oerend hard’ een voortrekker. Zelf heb ik dat nummer pas op mijn veertigste ofzo gehoord, moet ik bekennen, maar ik probeer echt voor alle muziek open te staan.”
“Er is momenteel een soort anti-Randstad, anti-Westerlingen trend. ‘Boerenmuziek’ is een Geuzennaam aan het worden. Wat ik heel leuk vind is dat die regionale groepen zich de internationale stijlen toeëigenen: je hebt plaatselijke hardrock, country, rap. Maar oudere vormen leven ook nog steeds heel sterk.”
“Binnenkort wil ik achter het fenomeen ‘revue’ aan. In plaatsen als Hengelo hebben ze eens per jaar een revue, met conferences over de lokale ontwikkelingen en nog veel meer. Dat schijnt een groot succes te zijn.”
Hersenspinsels en herinneringen
Elizabeth Loftus en Katherine Ketcham: Graven in het geheugen. De mythe van de verdrongen herinnering (The myth of repressed memory, 1994) vertaling: Nicky de Swaan 350 blz., Uitgeverij L.J. Veen 1995, f 49,90
Douwe Draaisma: De metaforenmachine, een geschiedenis van het geheugen 271 blz., geïll., Historische Uitgeverij 1995, f 49,50
In ons hoofd zit een grote breimachine, die er een eigen wil op nahoudt. De voornaamste bezigheid van dit apparaat is het aan elkaar breien van oude en nieuwe lapjes en draden. Doel: een samenhangend breisel vol fraaie patronen. Dat ideaal wordt nooit bereikt, maar er wordt dag en nacht aan gewerkt. In de praktijk noemen we dat gigantische nooit voltooide breiwerk ons geheugen.
Alle materiaal dat het geheugen binnenkomt, dus alles wat we zien, horen, ruiken, proeven, voelen of anderszins meemaken, moet een plaatsje krijgen. De breimachine wikt en beschikt: dit lijkt een beetje op dat, dus breien we het er daar in, iets anders heeft weer wat weg van een eerder gemaakt patroon en wordt zo lang opgerekt en vervormd tot het datzelfde patroon laat zien. De breimachine kan besluiten informatie weg te gooien, en ook worden er vaak hele stukken uitgehaald en elders weer ingebreid. Er vallen steken die op een andere plek weer worden opgehaald.
Zo verdwijnen en verschijnen er voortdurend patronen. Ons geheugen heeft met andere woorden maar ten dele met de werkelijkheid of de waarheid te maken: het is een hersenspinsel.
Gek genoeg kwam deze metafoor níet bij me op tijdens het lezen van De metaforenmachine, een geschiedenis van het geheugen, een met schitterende illustraties uitgegeven boek van de hand van Douwe Draaisma, docent ‘grondslagen en geschiedenis van de psychologie’ aan de universiteit van Groningen. Nee, het beeld van de breimachine werd opgeroepen door het werk van de Amerikaanse hoogleraar Elizabeth Loftus (voor wie er iets van gezien heeft: de vrouw in het groepje geheugenonderzoekers in Wim Kayzers lange VPRO-documentaire ‘Vertrouwd en o zo vreemd’), van wie net Graven in het geheugen. De mythe van de verdrongen herinnering verschenen is.
Draaisma’s boek gaat over hoe er in de afgelopen millennia tegen de werking van het geheugen aangekeken is, Loftus maakt duidelijk hoe weinig we er na al die tijd nog steeds van afweten, en vooral hoe onbetrouwbaar datgene dat we dénken te weten is.
Draaisma’s boodschap is helder: vanaf Plato tot nu wordt het geheugen door de wetenschap beschreven in termen van de op dat moment beschikbare technieken of apparaten. Nieuwe uitvindingen inspireren tot nieuwe metaforen, en van de meeste vind je sporen terug in de manier waarop we over het geheugen praten.
Eerst waren er bijvoorbeeld de wastabletten waar dingen in ‘gegrift’ werden, toen kreeg je onder meer boeken en bibliotheken waarin zaken konden worden ‘bewaard’ en weer ‘opgezocht’, nog later kwam er echt spectaculaire apparatuur waarmee je geluid en beeld kon ‘vastleggen’ en weer ‘afspelen’ of ‘oproepen’, en nu zijn computers de voornaamste leverancier van vergelijkingen die moeten helpen greep te krijgen op wat er in onze hersens gaande is.
Fosfor
Andere metaforen zijn inmiddels vergeten. Zo vertelt Draaisma dat de ontdekking van de wonderbaarlijke stof fosfor, die zomaar licht gaf in het donker, leidde tot een vergelijking met het vermogen van het brein om lichtindrukken op te nemen en te bewaren.
Dat zou in ons niet gauw meer opkomen. Alle metaforen zijn filters, zegt Draaisma terecht. Enerzijds brengen ze op ideeën en sturen ze het denken: de uitvinding van de fotografie leverde experimenten op die moesten bepalen of er bij geoefende blindschakers zoiets als een ‘fotografisch geheugen’ voor schaakbordopstellingen bestond (dat bleek niet het geval).
Maar anderzijds herbergen metaforen gevaren in zich. Eigenschappen van ‘het echte ding’ kunnen uit het zicht verdwijnen, terwijl daarnaast het risico bestaat dat eigenschappen van hetgeen waarmee het vergeleken wordt, er ten onrechte aan worden toegeschreven.
We zijn bijvoorbeeld erg geneigd te denken dat we voor ons geestesoog ‘de film van ons leven kunnen terugspoelen’. Dat dat zeer zeker niet het geval is, maakt Loftus met haar onderzoek nog duidelijker dan het al was.
Maar Draaisma laat het op dat vlak nogal afweten. Hij vertelt uitvoerig over de metaforen en bijna nog uitvoeriger over de uitvinding van allerlei technieken, maar een gedegen ‘evaluatie’ van de waarde van de gebruikte vergelijkingen ontbreekt bijna overal. Als, om een willekeurig voorbeeld te nemen, meneer Gall begin vorige eeuw zes vormen van geheugen onderscheidt, hoe verhoudt zich dat tot wat we nu weten?
Misschien had meer aandacht voor het geheugen zelf voor voldoende afwisseling kunnen zorgen, want nu is het boek naar mijn smaak te veel een opsomming geworden.
Daar komt nog bij dat De Metaforenmachine een bewerking van Draaisma’s proefschrift is. In de verantwoording achteraf zegt hij alles drastisch herzien te hebben, maar zijn tekst draagt vele dissertatie-sporen. Onderzoekers vallen vaak uit de lucht, citaten blijven onvertaald, en de hoeveelheid jargon en andere moeilijke woorden is overweldigend.
Zinnen als ‘Over het fysisch substraat van geheugensporen waren door de voorsocraten al hypothesen gevormd’ zijn zo talrijk, dat het lezen van het boek een karwei bleek. Termen als ‘apraxie’, ‘anterograde amnesie’, ‘discriminerende responsen’ en ‘retentie’ dienen toch minstens uitgelegd te worden.
Het stelde me teleur, omdat ik Draaisma’s boekbesprekingen in de Volkskrant altijd met plezier lees. Misschien moeten mensen niet zélf hun proefschrift herschrijven.
Ongeloof
Loftus heeft waarschijnlijk de hulp van een journalist ingeroepen. Dat staat nergens, maar haar co-auteur Katherine Ketcham komt niet voor in de literatuurlijst, en Graven in het geheugen is in de ik-vorm geschreven. Het is in elk geval een heel leesbaar boek geworden.
Alleen de vertaling moest blijkbaar weer eens in haast gemaakt worden. In zinnen als ‘Recent onderzoek […] indiceert dat het geheugen geen breed, gegeneraliseerd vermogen is dat gebruik maakt van een centraal gelokaliseerd pakhuis vol beelden en ervaringen, maar een netwerk van talrijke, separate activiteiten […]’ lees je het Engels te veel terug. Vervang de cursieve woorden door respectievelijk wijst erop, algemeen, gelegen, en gescheiden en je hebt ineens een Nederlandse zin. Enfin, het verhaal blijft zeer de moeite waard.
Dat is opvallend voor een boek dat in feite uit frustratie geschreven is. Net als de Nederlandse Willem Wagenaar (met wie ze bij Kayzer ook in gesprek was) treedt Loftus geregeld als getuige-deskundige in rechtszaken op. Hun steeds terugkerende boodschap dat het geheugen slecht te vertrouwen valt, wordt vaak niet gewaardeerd, en zelfs domweg niet geloofd.
Het geheugen wil namelijk zelf niet weten dat het niet deugt. Toch heeft iedereen dat vaak gemerkt. Wie kent niet het gevoel van ongeloof dat je overvalt wanneer iets waar je diep van overtuigd was (‘we waren daar met Piet’) toch echt niet waar blijkt te zijn (Piet was op dat moment heel ergens anders, en kan dat bewijzen)?
Het schokkendste dat Loftus te vertellen heeft, zijn de resultaten van een experiment waarbij geprobeerd werd proefpersonen een licht traumatische herinnering (bijvoorbeeld dat ze als kind een keer verdwaalden in een winkelcentrum) aan te praten. Een familielid haalde die verzonnen herinnering samen met een paar waargebeurde dingen op, en de proefpersonen geloofden het niet alleen stuk voor stuk, na een paar weken ‘herinnerden’ ze zich er allerlei nieuwe details bij.
Zelfs nadat ze verteld was dat dat verdwalen nooit had plaatsgevonden, bleef het als een heel reële herinnering aanvoelen. Het geheugen breit er vrolijk op los. Dat zet ernstig aan het denken.
Als we zeggen ‘daar staat me vaag iets van bij’, of ‘dat doet ergens een belletje rinkelen’, is dat dan echt zo, of horen we dan het koortsachtig getik van de naalden van de grote breimachine? En hoe kom je daar in vredesnaam ooit achter?
Directe aanleiding voor Graven in het geheugen was de controverse die in Amerika ontstaan is over een aantal incest- en satanische sektenzaken. Vanaf eind jaren tachtig was er een ware hausse te zien van vrouwen die zich na vaak tientallen jaren plotseling herinnerden als kind seksueel misbruikt te zijn. In diezelfde periode kwam een aantal ‘bestseller-zelfhulpboeken’ op de markt.
Loftus bespreekt die boeken, en vertelt aan de hand van verslagen van vrouwen die het meemaakten hoe het tijdens therapiesessies toe kan gaan. Dat is verbijsterend. De boeken geven lange lijsten klachten en kenmerken van misbruikte personen. Een wetenschappelijke fundering daarvoor ontbreekt, en de lijsten zijn zo opgesteld dat vrijwel iedereen er iets van zichzelf in kan herkennen (wie heeft er niet wel eens ‘moeite met motivatie’ of voelt zich ‘anders dan andere mensen’?).
Therapeuten blijken er geen been in te zien hun patiënten (meestal toch al labiel) te suggereren dat ze als kind misbruikt zijn. Ze worden aangemoedigd zich zulk misbruik voor te stellen. Een doodenge praktijk voor wie zich realiseert hoe manipuleerbaar het geheugen is.
Tegengas
Seksueel misbruik is natuurlijk een heel gevoelig onderwerp, en Loftus is zich daar terdege van bewust. Heel voorzichtig probeert ze wat tegengas te geven. Ze vertelt over de muur van onbegrip en ongeloof, en de mythes waar ze in de getuigenbank tegenaan loopt (‘het was of ik praatte met een dominee’).
Er bestaat geen greintje bewijs dat welke traumatische gebeurtenis dan ook totaal verdrongen kan worden, om dat ineens op te duiken. Sommige vrouwen hebben inmiddels hun verhalen over misbruik herroepen (en hun therapeut aangeklaagd), maar de aangerichte schade voor de beschuldigde herstel je niet zomaar.
Loftus vertelt hartverscheurende verhalen, bijvoorbeeld over de politieman Paul Ingram, die niet kon geloven dat zijn dochter logen, en daarom verschrikkelijk zijn best deed zijn eigen ‘verdrongen herinneringen’ aan het misbruik naar boven te halen. Met veel proberen kwamen er inderdaad ‘beelden’, die steeds gruwelijker werden. De man zit nu voor jaren in de gevangenis.
Ook Loftus heeft de waarheid niet in pacht natuurlijk. Haar boek is alleen een zeer overtuigend pleidooi voor wat meer voorzichtigheid, wat minder goedgelovigheid. Dat is knap werk.
Het geheim van de blind-uh-darm*
*Een waarschuwing vooraf: zoals destijds voorgesteld en hieronder beschreven, werd het toch weer niet precies, her en der is daarna nog haastig gesjoemeld. En ook jaren later zijn er nog bijstellingen geweest.
In 1997 wordt de nieuwe spelling van kracht, de eerste wijziging sinds 1947. Iedere Nederlander zal zich dan moeten bezinnen op het koppelteken, de verbindings-n, de s-tussenklank en het c of k-vraagstuk. De taalunie en het comité van Nederlandse en Vlaamse ministers leverden een zeldzaam ingewikkeld werkstuk af, dat het uiterste zal vragen van de gebruiker van de Nederlandse taal. Daarom een uitputtende alfabetische bespreking van alle veranderingen.
Apostrof
Er verandert in de nieuwe spelling bijna niets. ’t Kofschip bijvoorbeeld vaart gewoon door, en ook bij de d- of dt-kwesties blijft alles bij het oude. Ondanks allerlei geruchten en gedelibereer geldt dat ook voor de apostrof (het kommaatje in de lucht in bijvoorbeeld bikini’s, ‘ s ochtends, Trix’ en WK’s). Dat betekent dat de meest gemaakte spelfout in kranten en tijdschriften (tussen een naam en een bezits-s consequent een apostrof zetten: Van Straaten’s levensgevoel, Homme’s hoest, Shell’s woordvoerder), gewoon fout blijft.
Boekuitgeverijen
Voor uitgeverijen van boeken kunnen vooral de financiële gevolgen van spellingswijzigingen groot zijn, zowel positief als negatief. Voor de school- en woordenboekuitgeverijen valt er flink te verdienen, zie daarvoor Kosten/baten.
Voor andere uitgeverijen ziet het er minder zonnig uit. Uiteraard zijn er voor hen, net als voor ieder ander, kosten gemoeid met de omschakeling zelf. Maar wat te doen met bestaande voorraden en met toekomstige nieuwe drukken van al bestaand zetsel? Moeten bestaande voorraden worden vernietigd? Moet duurbetaald bestaand zetsel bij een toekomstige herdruk opnieuw gemaakt en gecorrigeerd worden? Nu de veranderingen zo marginaal zijn, zullen uitgevers zich wel twee keer bedenken voordat ze daartoe overgaan. En dan is er nog de vraag wie het geestdodende karwei moet gaan klaren om in duizenden pagina’s tekst tussen-ennen te gaan toevoegen of weghalen, of trema’s in koppeltekens te veranderen. Anders dan het omwisselen van c’s en k’s of qu’s en kw’s, is dat niet gemakkelijk te automatiseren.
De kans is daarom groot dat de huidige en de nieuwe spelling tot in lengte van jaren naast elkaar zullen blijven bestaan, ook in recente, veelgelezen boeken. Leerlingen krijgen Nederlandse les uit boeken die in de nieuwe spelling de nieuwe spelling onderwijzen, maar lezen tegelijkertijd literatuur in de oude spelling. Of het doel van de hele operatie, het verminderen van verwarring en onzekerheid, gehaald wordt staat dus ook om deze reden te bezien.
Computers
‘De nieuwe spelling gaat pas definitief gelden in 1997, dan heeft iedereen de tijd gehad om zijn computer bij te stellen,’ kondigde staatssecretaris Nuis onlangs aan in het NOS-Journaal. Het is te hopen dat niet al te veel computerbezitters zich daar veel van aantrekken, want hoeveel er ook aan een computer bij te stellen valt, de spelling hoort daar niet bij. In plaats daarvan is het wachten op complete nieuwe woordenlijsten voor spellingscorrectie, die de leveranciers van tekstverwerkers, computerwoordenboeken en vertaalhulpen zullen moeten gaan produceren, en die u vervolgens kunt kopen. Een probleem daarbij is, dat de nieuwe regel voor het trema het lastiger maakt om bij woorden die niet in zo’n woordenlijst zitten automatisch een trema te plaatsen. Tot nu toe hoefde je daarvoor immers alleen maar te letten op combinaties van opeenvolgende klinkers, maar nu komt daarbij het moeilijke onderscheid tussen samenstelling en afleiding. Zie daarvoor Trema en koppelteken.
Het gaat overigens alleen om de spellingscontrole. Aan de algoritmen voor woordafbreking hoeft niets te veranderen. Alle wijzigingsvoorstellen die daarop betrekking hadden, zijn gesneuveld. Dat is bijna jammer te noemen, omdat veel uitgevers nu nog werken met speciaal voor hen gemaakte afbreekprogramma’s die minder goed zijn dan wat tegenwoordig wordt bijgeleverd bij een topklasse tekstverwerker. Maar een verstandige uitgever neemt natuurlijk de gelegenheid te baat om naast zijn spellingscorrector meteen ook zijn afbreekalgoritme te vernieuwen.
Dubbelspelling
Cantharel of kantarel, organisatie of organizatie, kwibus of quibus? Van de samenstellers van de in 1954 verschenen Woordenlijst van de Nederlandse taal mocht u in onder meer c/k-, th/t-, qu/kw- iz/seren- of iz/satie-kwesties zelf kiezen, zij het dat men wel bij alle dubbelspellingen een voorkeur voor de een of de ander had uitgesproken. Cantharel, organisatie en kwibus hadden bijvoorbeeld de voorkeur, terwijl de andere vormen het stempeltje ‘toegelaten’ kregen. Die toegelaten spelling wordt nu geschrapt. Dat heeft in Nederland niet zo gek veel gevolgen, maar in Vlaanderen wel. Zowel de Nederlandse als de Belgische overheid besloot indertijd al heel snel dat in het onderwijs en bij de overheid de voorkeurspelling verplicht moest worden.
In Nederland houden ook de meeste gedrukte media zich aan de voorkeurspelling, maar nogal wat Vlaamse kranten schrijven juist de toegelaten vormen: kontrakt, kultuur, sukses, sjiek. De reden laat zich raden: de toegelaten spelling pakt vaak uit als een ‘vernederlandsing’ van Franse leenwoorden. Voor de lezers van de Standaard en de Gazet van Antwerpen zullen woorden als contract, cultuur, succes en chic straks vreemd aandoen.
Maar de keuze voor de ‘voorkeursvariant’ en de ‘toegelaten variant’ is niet altijd goed te snappen. Meestal kreeg de c-variant bijvoorbeeld de voorkeur, maar weer niet bij oktober, kritiek, kopie, insekt, en produkt. Een echt consequente spelling van de bastaardwoorden (ingeburgerde leenwoorden) viel daardoor noch te bereiken met consequent ‘op z’n voorkeurs’ spellen, noch met de toegelaten spelling. De feitelijke opwaardering van de voorkeurspelling tot enige spelling betekent dus níet dat het systeem nu consistent wordt, en de spelling van bastaardwoorden dus voorspelbaar. We houden bilocaal naast lokaal, kwaliteit naast quorum.
Slechts bij 35 woorden wordt er in de nieuwe woordenlijst ‘stuivertje gewisseld’: de in de lijst van 1954 toegelaten spellingen fotokopie, product, insect en kroket (voorkeurspelling is croquet, maar dat gebruikt vrijwel niemand) worden in 1997 de norm. Maar oktober blijft oktober (ondanks octet, octaaf, octopus) en kritiek blijft kritiek (ondanks criticus) omdat we zo gewend zouden zijn aan die spellingsbeelden. Zie verder bij Massale verontwaardiging.
Voor een aantal woorden blijven er overigens wel twee (gelijkwaardige) spellingen bestaan. We houden bijvoorbeeld ceramiek naast keramiek omdat sommigen dat woord met een s-klank aan het begin uitspreken, anderen met een k-klank. Vreemd genoeg lijkt echter de charitas het loodje te gaan leggen. In de nieuwe woordenlijst komt alleen nog caritas (en caritatief) voor. Zegt niemand meer garitas? Dubbelspellingen blijven ook bestaan bij samenstellingen waar de een wel en de ander geen verbindings-s hoort (geluidhinder/ geluidshinder, tijdverschil/tijdsverschil).
E(n)
Is het bessejenever of bessenjenever? Over die kwestie is de laatste veertig jaar menige zweetdruppel vergoten. De regel was dat je en moest schrijven als de samenstelling de gedachte opriep aan een noodzakelijk meervoud. Het was een onbruikbaar voorschrift, dat leidde tot dusdanig subtiel gefilosofeer over de vraag of van één bes wel jenever te maken viel, dat kwesties als hoeveel engelen op de punt van een naald kunnen dansen erbij verbleekten. De nieuwe regel is eenvoudiger, belooft de Taalunie in de folder die ze overal verspreidt, maar dat valt tegen. Zo eenvoudig mogelijk weergegeven luidt hij als volgt:
In veel samenstellingen (twee aan elkaar geplakte complete woorden) hoor je tussen de delen een extra uh-klank. Bijvoorbeeld: blind plus darm levert in de uitspraak de samenstelling blind-uh-darm op. Die tussenklank schrijf je in beginsel altijd als en. Maar we schrijven hem als e wanneer: 1. het eerste deel niet een zelfstandig naamwoord is (blindedarm en brekebeen, want blind is een bijvoeglijk naamwoord en breken een werkwoord); 2. het eerste deel een zelfstandig naamwoord is dat (ook) een meervoud op s heeft (dus: perenboom omdat peers niet bestaat, maar keuzevak omdat keuzes wel bestaat); 3. het eerste deel een zelfstandig naamwoord is dat geen meervoud heeft (rijstepap); 4. de samenstelling tot een van de volgende uitzonderingscategorieën behoort: a. het eerste deel is normaal geen zelfstandig naamwoord, maar functioneert in de samenstelling wel zo en dient ter versterking of als waardetoekenning (luizebaan, hondeweer, klerezooi); b. het eerste lid verwijst naar iets waarvan er maar één bestaat (Koninginnedag, want die dag slaat uitsluitend op onze eigen, unieke koningin; zonneschijn, omdat er maar één Zon is. ); c. een van de delen is niet meer als afzonderlijk woord herkenbaar (papegaai, bolleboos); d. het eerste deel is een dierenaam en het geheel een plante- of schimmelnaam (kattekruid, paddestoel, vliegezwam); e. het geheel is een versteende samenstelling en het eerste deel duidt een lichaamsdeel aan (kakebeen, ruggespraak). En let op: vrouwelijke vormen als studente en agente tellen niet mee, zie Politiek correct?
Hoor je in afleidingen (dat zijn combinaties van een woord en een voor- of achtervoegsel) tussen de delen een extra uh-klank, dan schrijf je die in beginsel eveneens als en. Maar we schrijven e: 1. voor de achtervoegsels –tje, -lijk, -ling en -loos (biggetje, vreselijk, boeteling, haveloos); 2. als voor de achtervoegsels –heid, -schap, -dom en -achtig een woord wordt geplakt dat van zichzelf op een stomme e eindigt (dus secretaressedom en asperge-achtig maar heidendom en meidenachtig); 3. de uh-klank onderdeel is van de achtervoegsels -erig of -erik (hangerig, bangerik).
Zie verder ook Inconsistentie.
Frequentie
Of een woord de nieuwe Woordenlijst haalt, hangt af van hoe frequent het voorkomt. De frequentie wordt bepaald aan de hand van een aantal zogeheten taalcorpora (grote tekst- en woordbestanden) van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie in Leiden. Het INL is de leverancier van het materiaal voor het nieuwe Groene Boekje (zie ook Woordenlijst(en) Nederlandse taal). ‘Frequent’ betekent voor het Instituut: het woord komt minimaal vier keer voor in de corpora én is in minstens twee verschillende tekstbestanden te vinden. Dat laatst voorkomt opname van een woord als aardappelkoekjesmonster als gevolg van een toevallig in de bestanden voorkomende column waarin zo’n fantasiefiguur vier keer genoemd wordt. Toch is er bij het werken met tekstbestanden (het gaat dus niet om gesproken Nederlands) altijd een toevalsfactor in het spel. Weliswaar bevatten de corpora ook gegevens uit bijvoorbeeld de Libelle en de Playboy, maar je kunt nooit zeker weten dat je al het gangbare Nederlands echt te pakken hebt. Bovendien zit er in de corpora nauwelijks Vlaams materiaal. Dat heeft men nu proberen te ondervangen door van de uitgever van de tweedelige Verschueren (de Vlaamse Van Dale) informatie te kopen over welke woorden een toevoeging ‘uitsluitend in Vlaanderen’ hebben gekregen. De lijst die daaruit kwam is voorgelegd aan drie verschillende hoogleraren, en die schijnen flink geschrapt te hebben. Er bleven 1500 woorden over die in het standaardvlaams gebruikelijk zijn. Althans, volgens die professoren. Met frequentiemetingen heeft het niets te maken. Aan het toevoegen van Belgische bronnen aan de corpora wordt overigens hard gewerkt, maar voor het nieuwe Groene Boekje is dat te laat.
Omdat alleen woorden en woordvormen die echt voorkomen in het INL-materiaal in aanmerking komen voor opname in de nieuwe Woordenlijst, geeft die lijst geen oplossingen voor bepaalde lastige gevallen. Mensen vermijden die namelijk bij het schrijven. In de nieuwe Woordenlijst zult u dus het verkleinwoord van chassis (chassietje, chassisje, chassistje?) niet aantreffen. Tot verdriet van de Taaladviescommissie van de Taalunie. Die had het Comité van Ministers van harte aanbevolen om voortaan het verkleiningsachtervoegsel -tje met behulp van een apostrofje aan het woord waar het bij hoort te koppelen: chassis’tje, maar dan ook: papa’tje, bikini’tje. De ministers wilden er niet aan.
Geschiedenis
Begin vorige eeuw werd er voor het eerst een officiële spelling van het Nederlands vastgelegd, de spelling Siegenbeek, die sindsdien slechts twee keer gewijzigd is. In de eerste helft van deze eeuw onderwees men nog de spelling-De Vries en Te Winkel (bloote beenen en mensch), en in 1947 werd de thans geldende spelling bij wet vastgesteld. Maar vanaf het verschijnen van de Woordenlijst van de Nederlandse taal (het Groene Boekje) in 1954 is er wel op vrijwel elk moment een of andere Advies- of Spellingcommissie aan het werk geweest. Dat heeft telkens geleid tot commotie, maar nooit tot een wijziging. Behalve deze keer. Ondertussen zijn nu wel alle ooit gedane eerdere voorstellen helemaal van tafel verdwenen. Zo ook die van de Commissie Pée-Wesselings (ingesteld in 1963, ‘eindvoorstellen’ vrijgegeven in 1969), die onder veel meer het probleem van de tussenklank e(n) wilde oplossen door juist altijd te kiezen voor de e, met een paar uitzonderingen (ogenblik, merendeels). Dat sluit zo op het oog en oor goed aan bij het spraakgebruik, want die tussenklank n hoor je in feite nooit. Maar de mogelijkheid de e als uitgangspunt te nemen in plaats van en, werd verworpen door de Werkgroep ad hoc Spelling, die in 1988 verslag uitbracht. De Werkgroep koos de en als basis, onder andere op grond van de “stellige indruk dat dit alternatief veel minder wijzigingen van de bestaande spelling impliceert”. Wie de ingewikkeldheid van nu opgestelde regel bekijkt, zou zich kunnen afvragen of het niet verstandiger geweest was, eerst na te gaan of die stellige indruk wel juist was.
Hoofdletters
In het gebruik van hoofdletters valt er maar één veranderingetje te bespeuren. Het ontzag voor wie doorgeleerd heeft, is gestaag afgenomen. De afkortingen van titulatuur (Mr., Drs. Lic., Prof., Dr. Ir.) hoeven in de toekomst niet langer met een hoofdletter geschreven te worden (wél allemaal met een punt erachter). Een aanpassing die aansluit bij de toch al veranderende praktijk op dit punt.
Lastig blijft het onderscheid tussen woorden waarin (nog) echt een naam gevoeld wordt, en woorden waarin dat niet het geval is. Een schilderij is natuurlijk een echte Rubens, maar is het nu Rubensfiguur of rubensfiguur? Ook verwarrend zijn samenstellingen met feestdagen. Naast Pasen heb je paasbrood, en Hemelvaart valt op hemelvaartsdag, terwijl in afleidingen en samenstellingen van aardrijkskundige namen, en namen van talen, de hoofdletter gehandhaaft blijft: Maasproject, Engelstalig. Ook bínnen aardrijkskundige afleidingen blijft in de toekomst de hoofdletter gehandhaaft (zie Zeeuws-Vlaams).
InconsistentieTot op het laatste moment zit de wordingsgeschiedenis van de spellingswijziging vol inconsistenties en plotselinge, toevallige koerswijzigingen. Als uiteindelijk op 21 maart 1994 het Comité van Ministers met een Spellingbesluit de knoop doorhakt, waarbij een groot deel van de voorgestelde wijzigingen van tafel wordt geveegd, geeft het tevens opdracht aan de Taaladviescommissie om nog wat laatste schaafwerk te doen.
Dat schaafwerk houdt ten aanzien van de tussenklank e(n) twee dingen in. De regel moet een definitieve, nette formulering krijgen, en er moeten nog wat uitzonderingscategorieën worden gecreëerd voor woordtypen die volgens de in het Spellingbesluit vastgestelde regel en als tussenklank krijgen, terwijl de ministers dat toch wel erg raar vinden staan. Het gaat dan om gevallen als klerenzooi, bollenboos, paddenstoel, ruggenspraak.
Die uitzonderingscategorieën komen er (zie daarvoor E(n)). Maar de commissie doet méér. In haar ijver om bovendien te voorkomen dat de weidevogel een weidenvogel wordt, overschrijdt ze met reuzenschreden de grenzen van haar opdracht, en wijzigt de grondregel voor samenstellingen bijna in haar tegendeel. Het Spellingbesluit van 21 maart schrijft en voor in alle samenstellingen waarvan het eerste deel een zelfstandig naamwoord is dat een meervoud op en kán hebben. Dus ook in gevallen waarin het eerste deel tevens een meervoud op s heeft. De commissie verandert dat in: ‘indien het eerste deel een zelfstandig naamwoord is dat uitsluitend een meervoud heeft op en‘. Dus juist niet in die gevallen waarin het eerste deel mogelijk ook een meervoud op s heeft. Volgens het besluit van 21 maart zou het hoogtenvrees worden omdat het meervoud hoogten bestaat, maar nu wordt het hoogtevrees omdat ook het meervoud hoogtes mogelijk is. Op 24 oktober zetten de ministers desondanks moeiteloos hun handtekening onder deze niet door hen besloten of opgedragen regeling.
Jeugd
De groep die het sterkst met de nieuwe spelling geconfronteerd gaat worden is de jeugd, vooral het grut dat nu peuter- en kleuterscholen bevolkt. Vanaf september 1997 moet het taalonderwijs de nieuwe spelling doceren. Interessant is dat in het opinie-onderzoek Speling in de spelling, dat de Taalunie in 1988 liet uitvoeren, vooral de ondervraagde onderwijzers klaagden dat de spelling te lastig was – tot hilariteit en misprijzen van de andere ondervraagde groepen professionele taalgebruikers. De leerkrachten meenden dat het te veel moeite en tijd kost om de regels er bij de leerlingen in te krijgen. Vooral de werkwoordsvervoeging (d of dt, d of dd, t of tt) was de gebeten hond.
Of die onderwijzers nu een punt hadden of niet, één ding staat vast. De huidige wijzigingen komen op geen enkele manier aan hun klachten en bezwaren tegemoet. Aan de werkwoordsvervoeging verandert niets, en de nieuwe regel voor de tussenklank e(n) lijkt ons aan een zevenjarige niet te verkopen (Zie ook U), als de leerkracht hem zelf al onder de knie kan krijgen.
Kosten/baten
Wie verdient er aan de hele operatie, en wie betaalt de rekening? Over dat laatste kunnen we kort zijn, de betaler bent u. U betaalt in 1997 de nieuwe schoolboeken Nederlands voor uw kinderen, waar anders tweedehandsjes volstaan hadden. U betaalt uiteindelijk de kosten die uitgevers van boeken en kranten maken om hun produktieproces aan te passen. U betaalt de nieuwe spellingchecker voor uw tekstverwerker en het personeel van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie dat de woordenlijst samenstelt. En u heeft de onderzoekjes, de vergaderingen en de rapporten betaald waaruit de wijzigingen zijn geboren, tot en met de publiciteitscampagne.
Verdienen doen de uitgevers van schoolboeken en woordenboeken, Van Dale voorop, die probeert om nog dit jaar een extra editie van zijn driedelige turf te slijten. Maar de grootste winnaar is zonder twijfel de Sdu, die de opdracht tot het produceren van het nieuwe Groene Boekje gekregen heeft (zie ook: Woordenlijst(en) Nederlandse taal). Dat is een bijzonder lucratieve order: alleen al van de editie 1954 zijn naar schatting meer dan een miljoen exemplaren verkocht. De op eigen gezag uitgebrachte editie 1991 legde het bedrijf met 370.000 verkochte exemplaren, ondanks zijn halfslachtig karakter, ook geen windeieren.
Dat deze vette uitgeverskluif ook deze keer zonder meer aan de Sdu gegund werd, is pikant. Immers, anders dan in 1954 is de voormalige Staatsdrukkerij/-uitgeverij geen overheidsbedrijf meer, maar een commerciële uitgeverij als elke andere. Het had een regering die op Prinsjesdag koningin Beatrix laat pleiten voor meer marktwerking dan ook niet misstaan om een opdracht van deze omvang en status openbaar aan te besteden. Even opmerkelijk is het dat de verzamelde uitgevers nauwelijks tegen de gang van zaken geprotesteerd hebben. Maar zie ook Nieuwe woordenlijst(en).
Leidraad
Net als vroeger zal ook de nieuwe editie van het Groene Boekje uit twee delen bestaan: de woordenlijst, met daarin de meest voorkomende basiswoorden en de uitzonderingen, en de leidraad, waarin de spellingsregels worden opgesomd en uitgelegd. In het ideale geval bevat de woordenlijst dus alles wat onregelmatig en onvoorspelbaar is, en vertelt de leidraad hoe u van elk woord dat er niet in staat de spelling kunt berekenen.
Wordt die Leidraad, die dit keer wordt geschreven door de Tilburgse professor Jan Renkema, een helder, overzichtelijk geheel? Daar kunnen we nog niet definitief over oordelen, omdat nog maar één hoofdstuk, getiteld Speciale kwesties, in principe helemaal klaar is. Gemakkelijk wordt het in elk geval niet, naar dat hoofdstuk te oordelen. Alleen al voor het afbreekstreepje zijn zeven regels nodig (van 1 via 2 en 2a tot 6), aangevuld met drie noten met uitzonderingen en een losse slotparagraaf met ‘nog de volgende afspraken’. Regel 2a is een uitzondering op regel twee, waarop weer drie uitzonderingen bestaan. Arme Renkema, die ook maar moet roeien met de riemen die het Comité van Ministers hem via de Taaladviescommissie aanreikt. Maar ook: arme gebruiker, die zich door regels moet ploeteren als ‘Samenstellingen en afleidingen van Griekse of Latijnse herkomst waarvan de delen niet meer als zodanig worden herkend, worden niet afgebroken volgens regel [1] of [2] maar volgens regel [6]’, aangevuld met de voetnoot: ‘Bij woorden waarin het Griekse of Latijnse woorddeel wel als zodanig wordt herkend, blijven de regels [1] en [2] van kracht’. Moet de gebruiker nu concluderen dat hij regel [6] moet toepassen op woorden waarvan hij niet weet dat ze van klassieke herkomst zijn? En hoe moet hij dan weten welke dat zijn?
Massale verontwaardiging
Vooral de ginecoloog en de preses lokten begin vorig jaar grote volkswoede uit. Het toen uitgebrachte voorstel van de Spellingcommissie maakte velen zelfs zo blind van boosheid dat ze niet goed meer konden lezen wat er over allerlei mogelijke spellingen geschreven werd. Er ontstonden meteen misverstanden. Men dacht dat er voorgesteld was om voortaan sjampanje te schrijven, terwijl de Commissie (afleidingen van) namen nu juist expliciet niet wilde veranderen, dus ook de spelling champagne niet. Ook de laatste weken kwam de sjampanje weer overal in de kranten op de proppen. Nu was het voorstel voor een gedeeltelijke aanpassing van de spelling van bastaardwoorden inderdaad nogal ingewikkeld. Dat zat hem echter niet zozeer in het werk van de Commissie, alswel in de opdracht die het Comité van Ministers gegeven had. De ministers wilden graag dat in vreemde woorden de ‘vreemde’ spelling zou blijven bestaan, maar dat bastaardwoorden het Nederlandse systeem zouden gaan volgen. Maar wat is ‘vreemd’ en wat is ‘bastaard’? Na veel discussiëren besloot de Commissie om ‘bastaardwoorden’ te definiëren als alle leenwoorden waarin geen ‘uitheemse’ klanken te horen vielen, en die alleen volgens het Nederlandse systeem verbogen of vervoegd werden. (Aan de Engelse leenwoorden waagde men zich helemaal niet, die werden vanwege hun recente entree in het Nederlands allemaal als vreemd bestempeld.) Dat leidde logischerwijze tot ginecoloog, preses en roete. Lastig voor de gemiddelde taalgebruiker was weer om te snappen dat gymnasium niet gimnasium zou worden (vanwege het niet-Nederlandse meervoud gymnasia), en dat je naast roete gewoon rouge zou houden (vanwege de uitheemse zje-klank). Dat neemt niet weg dat het voorstel gezien de opdracht nog zo gek niet was. Maar kennelijk hadden de ministers zich niet gerealiseerd dat een aanpassing van de spelling van bastaardwoorden per definitie een verandering inhield van de spelwijze van een aantal woorden. Ook zij schrokken zich een hoedje van de ginecoloog en gooiden met een grote zwaai het voorstel onmiddellijk het raam uit. Pikant is dat de preses het nu toch gaat halen. Het is met pre een van de 35 woorden waarvan niet de voorkeur- maar de toegelaten spelling de enige officiële gaat worden (omdat prae en praeses de enige twee woorden waren waar ‘pre’ als prae gespeld werd).
Nieuwe Woordenlijst(en)
De tijden veranderen, en de woorden met hen. Dat idee overheerst bij het doorkijken van de lijst grondwoorden die nieuw aan het Groene Boekje toegevoegd zullen worden. De officiële Herziene Woordenlijst van de Nederlandse taal komt waarschijnlijk nog dit jaar bij de Sdu uit, en zal ongeveer 110.000 woorden tellen. Het oude boekje bevatte er zo’n 67.000. Daaruit worden er nu ongeveer 14.000 in onbruik geraakte verwijderd. Snelle rekensom: dat betekent 57.000 woorden in de nieuwe Woordenlijst die er niet in de oude stonden. Ze weerspiegelen aardig hoe anders we zijn gaan eten en drinken (chablis, espresso, escargots, gamba, martini), hoeveel er sinds 1954 is uitgevonden (deodorant, playbackshow, magnetron, ecotaks, CT-scan), en dat seks nu mag bestaan (condoom, masturberen, erectie). Nog een paar veranderingen: in de nieuwe Woordenlijst staan alle af.breek.pun.ten aangegeven, en men spreekt van de-woorden en het-woorden. Of die de-woorden nu mannelijk of vrouwelijk zijn, is een zaak waar volgens de directeur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (prof. Piet van Sterkenburg), nodig eens onderzoek naar gedaan moet worden. Wat er nu over in de nieuwe Woordenlijst komt te staan is nog niet helemaal duidelijk.
De concurrentie zit overigens intussen niet stil. In november of december – als alles goed gaat dus tegelijk met de uitgave van de Sdu – komen de uitgeverijen Van Dale, Wolters en Het Spectrum met een eigen, aparte lijst die naar schatting 150.000 woorden zal bevatten. Welke dat zullen zijn, is nog niet bekend.
Onderbouwing
Voorstellen tot wijziging van de spelling vloeien altijd voort uit de wens de spelling eenvoudiger of doelmatiger te maken, en deze keer vormt daarop geen uitzondering. Er was sprake van onzekerheid en verwarring, onder meer over de dubbelspelling. In de bewoordingen van de Taalunie was er zelfs sprake van ‘chaos’. En chaos dient bestreden te worden, dat spreekt vanzelf.
Wat niet vanzelf spreekt is hoe je dat dan moet doen. Hoe je werkelijk een optimale spelling bereikt. Dat hangt immers af van hoe mensen met spelling omgaan. Wat voor strategieën ze echt toepassen, hoe ze in werkelijkheid met woordbeelden en dergelijke omgaan. Dat zijn typisch dingen die je niet kunt uitvinden door mensen ernaar te vragen. Zoals bij zoveel vaardigheden het geval is, van lopen tot praten, weten we wel dát we het kunnen, maar niet hóe we het doen. Daarvoor is gedegen onderzoek nodig, wetenschappelijke onderbouwing.
De laatste spellingcommissie was zich daar ook van bewust, evenals van het feit dat de benodigde wetenschappelijke onderbouwing ontbrak. In haar slotbeschouwing begin 1994 meldde zij met zoveel woorden dat men met te weinig kennis van zaken aan het karwei begonnen was, en stelde zij voor om in zowel Nederland als België één universitaire instelling aan te wijzen die zich zou moeten specialiseren in onderzoek op het gebied van spelling.
Met dat voorstel is niets gedaan, en dat is misschien maar goed ook. Spelling is wel een interessant, maar zeker geen geïsoleerd, eigenstandig terrein. Eerder zou je van spellingsonderzoek een speerpunt binnen de cognitiewetenschappen, met name taalkunde en (perceptie)psychologie moeten maken.
Vreemd genoeg werd toch doorgegaan met het maken van wijzigingsvoorstellen, nu binnen de Taaladviescommissie, waarin deels dezelfde personen zaten die eerder verklaard hadden niet te weten waar ze mee bezig waren. Als doekje voor het bloeden schermt de Taalunie nu met een (voorlopige versie van een) artikel van de taalpsycholoog Gerard Kempen. Jammer genoeg berust dat artikel op een welhaast klassieke denkfout in de psychologie, vooral veel voorkomend bij psychologen die met computers werken.
Er zijn traditionele veronderstellingen over hoe we klankvormen en geschreven vormen van woorden met elkaar in verband brengen. Kempen stelt dat je met behulp van een zogenoemd neuraal netwerk een computersysteem kan bouwen dat die verbanden op een andere manier legt. En omdat dat in een computermodel kan, concludeert hij dat het in ons hoofd zo moet gaan. De fout is dat hij zomaar aanneemt dat een neuraal netwerk, of welk ander model dan ook, een correcte afspiegeling van onze hersenen zou zijn. Het enige dat je werkelijk uit Kempens artikel kunt concluderen is dat er kennelijk vele wegen naar Rome leiden. Maar welke de koninklijke weg is, de weg die onze hersens kiezen, blijft even duister als voorheen. Bijgevolg berusten ook de nu voorliggende spellingswijzigingen uitsluitend op onbewezen en zelfs vaak onbeargumenteerbare vooronderstellingen en indrukken.
Politiek correct?
De adviseuse, cabaretière, conservatrice, historica, econome, mentrix en rectrix ontbraken in het oude Groene Boekje, maar dat wordt nu goedgemaakt. En wel op een moment dat allerlei vrouwelijke vormen het aan het afleggen zijn: een beetje historica noemt zich tegenwoordig historicus, en wie wil er nog rectrix worden? De maatschappelijke trend gaat richting één vorm voor mannen en vrouwen: de mannelijke. Zouden de samenstellers van de nieuwe lijst, bewust of onbewust, toch ons spraakgebruik willen beïnvloeden?
Maar zoveel consideratie als er met de vrouwen is in de nieuwe woordenlijst, zo weinig tellen ze mee in de nieuwe regel voor de verbindings-en. Ze moeten zelfs de enige uitzondering gaan vormen op de regel dat de tussenklank alleen als en geschreven mag worden wanneer het woord in kwestie uitsluitend een meervoud op en kent. Vrouwelijke vormen op een stomme e krijgen in het meervoud een s (adviseuses, conservatrices, agentes), maar bij het maken van een samenstelling mag daar geen rekening mee worden gehouden. Zo wordt een uniformrokje voor agentes een agentenuniformrokje (het voorbeeld komt van de Taalunie).
Quo vadimus?
Waar moet het van nu af heen? Komen er weer nieuwe spellingcommissies? Gaat de hele geschiedenis van de afgelopen vijftig jaar zich herhalen? De Taalunie gelooft en belooft van niet. Met deze wijzigingen is het schluss. Nou ja, bijna dan. De Taalunie voorziet een ‘dynamische situatie’, met elke tien jaar een aanpassing van de woordenlijst aan de actualiteit, maar verder niets.
De kans dat de Taalunie gelijk krijgt lijkt ons klein, al was het maar omdat de Taaladviescommissie zelf al niet echt gelukkig is over het resultaat van haar inspanningen, volgens voorzitter professor van der Toorn. De Taaladviescommissie had oorspronkelijk veel verdergaande voorstellen gedaan, waarvan het grootste deel door het Comité van Ministers eenvoudig van tafel is geveegd.
Een voorbeeld daarvan zijn de bastaard’tjes (zie: Frequentie): de verkleinvormen van sommige bastaardwoorden. Van compromis en chassis komen compromisje en chassisje, maar de uitspraak daarvan is compromietje en chassietje. Spelling en uitspraak lopen daar wel erg ver uiteen, maar het voorstel van de Taaladviescommissie om die kloof te dichten, vond in Den Haag en Brussel geen genade, zodat alles voorlopig bij het oude blijft. Het blijft compromisje, het blijft chassisje. Zo liggen er nog meer kwesties waar spellingsverbeteraars zich ongetwijfeld op zullen gaan werpen. En zolang de overheid de spelling bepaalt, betekent dat vroeg of laat een spellingcommissie.
Regeldrang
Spellingswijziging lijkt wel een nationale sport in Nederland. Al langer dan een mensenleven hebben dikke wolken kruitdamp het spellingsfront verduisterd, meestal zonder veel effect (zie ook Geschiedenis). Er zijn drie voorname oorzaken aan te wijzen. De oudste, vooral belangrijk tijdens de eerste helft van deze eeuw, is de toenmalige, typisch Nederlandse verwevenheid van de bestudering van het Nederlands met het lager en middelbaar onderwijs. In andere landen waren spelling en spraakkunst meer iets voor universiteiten.
Hier ontfermden onderwijzers zich erover, zodat meer dan elders een vanzelfsprekende koppeling ontstond tussen spelling, taalonderwijs en sociaal-democratische idealen. Beheersing van de taal in woord en geschrift was onder meer een wapen op weg naar emancipatie, en daarbij hoorde een zo goed mogelijk onderwijsbare spelling. Maar over wat dat was, liepen en lopen de meningen flink uiteen.
Vanaf 1947 komt daar volgens een eenvoudig mechaniek een tweede drijvende kracht bij: de spellingwet. Een wet betekent ambtenaren om hem uit te voeren. Die ambtenaren stellen commissies in, die voorstellen doen die weerstand oproepen, zodat er een nieuwe commissies komt, die… en zo voort.
In 1954 komt er nog een factor bij: een psychologische blunder van jewelste. Onder meer ten behoeve van de altijd wat anti-Frans georiënteerde Vlamingen was besloten tot de dubbelspelling, met vooral veel vrijheid bij de keuze tussen c en k (zie Dubbelspelling). Fataal was, dat men onmiddellijk één van beide spelwijzen tot voorkeurspelling verhief, daarmee de andere automatisch als minderwaardig bestempelend. Juist de angst betrapt te worden op het gebruik van een minderwaardige spellingvorm verklaart de bijna hysterische afkeer van de toegelaten spelling in Nederland. Dat stigma verklaart ook het geringe verzet in België tegen de spellingswijziging. Weliswaar moeten ze ‘hun’ geliefde toegelaten vormen als klown en kwerulant opgeven, maar daar staat tegenover dat ze niet langer gebruikers zijn van een door grote broer Nederland als tweederangs beschouwde spelling.
De mate van rust aan het spellingsfront lijkt overigens omgekeerd evenredig met de mate van overheidsbemoeienis. In Engeland doet de overheid niks en gebeurt er nooit wat. Ook Amerika is sinds Noah Websters toonaangevende woordenboeken, twee eeuwen geleden, rimpelloos gebleven. In Duitsland stelt woordenboekmaker Duden de norm, en begint het voor het eerst in lange tijd een beetje te rommelen. Frankrijk, met zijn Academie Française en actieve ministers van Cultuur, kent veel meer taalwoelingen, onder meer over het Franglais en over accenten. En Nederland spant met zijn spellingwet de kroon: altijd herrie, altijd twist.
S
“Bij de tussenklank -S verandert er bijna niets”, zegt de Taalunie in de folder ‘De nieuwe spelling komt eraan’. Maar wat er dan wel verandert, staat er niet bij. Vergelijking van de oude en de (voorlopige) nieuwe Leidraad doet vermoeden dat voortaan alleen een ander testje dan vroeger uitmaakt of het nu wel of niet een verbindings-s geschreven wordt. Waar nu naar analogie van dorpsweg ook dorpsstraat geschreven wordt, gebeurt dat straks omdat je bij een samentrekking (dorps- en stadsstraten) een s hoort. Dat laatste criterium is helder en werkt goed. Wij konden tot dusverre geen geval bedenken waarin de nieuwe test een ander resultaat geeft dan de oude.
Wat blijft bestaan is een verschil in taalgevoel tussen mensen. De verbindings-s wordt niet altijd door iedereen gehoord. Het staat u ook in de toekomst vrij om voorbehoedmiddelen danwel voorbehoedsmiddelen te gebruiken.
Trema en koppelteken
Trema’s zijn een soort waarschuwingstekens. Ze zeggen ‘hier begint een nieuwe lettergreep, deze klinker hoort niet bij de vorige’. Ze worden dus alleen gebruikt wanneer een woord anders verkeerd gelezen kan worden. Vandaar geërgerd, ruïne, naäpen, eindeëi. Het trema houdt in de nieuwe spelling dezelfde functie, maar het zal voortaan alleen nog gebruikt worden in afleidingen. In samenstellingen (woorden gevormd uit twee of meer losse woorden) neemt het koppelteken het over. Naast geërgerd en ruïne krijgen we daarom na-apen en eende-ei. Alleen samenstellingen die een getal vormen, houden weer wel een trema (tweeëntwintig). Het achtervoegsel -achtig en de voorvoegsels bio-, macro-, micro-, mini-, multi-, en neo- gelden kennelijk als woorden, want daarbij wint het koppelteken het van het trema (zebra-achtig, macro-economie, neo-expressionisme). Overigens wordt bij samenstellingen van wat langere woorden nu meestal ook al een koppelteken geschreven (radio-omroep, auto-ongeluk).
Wanneer de voorlopige Leidraad inderdaad de definitieve wordt dan vervalt per 1997 een voorrecht dat “wetenschappelijk gevormden” in het oude Groene Boekje nog hadden. De democratisering van de spelling is een feit, want in de nieuwe Leidraad is er niets terug te vinden van de tekst “Dit betekent echter geenszins, dat het wetenschappelijk gevormden – die aan het gebruik van het deelteken in bastaardwoorden, bestaande uit elementen ontleend aan talen die het deelteken niet kennen, minder behoefte zullen gevoelen – niet vrij zou staan linguist, reinterpretatie en derg. te spellen”.
U
Het vertrouwen dat het Comité van Ministers en de Taaladviescommissie van de Taalunie in u hebben is groot. Om de nieuwe spelling te kunnen toepassen moet u om te beginnen het verschil kennen tussen afleidingen en samenstellingen. Immers: de eerste kunnen een trema krijgen, de tweede een koppelteken. Nu maak je samenstellingen van twee (of meer) losse woorden. Maar ook bij de Taaladviescommissie bestond, zo werd vorige week op een Taalunie-perslunch verteld, onzekerheid over wat een los woord is. Bio en para kennelijk wel, vonden ze (in de nieuwe Woordenlijst zult u bio-energie en para-universitair aantreffen), maar pre niet (preëxistent), terwijl iets toch een hele pre maar geen reuze para kan zijn. U moet verder van alle zelfstandige naamwoorden weten of ze een meervoud op en, s, of allebei hebben. Want alleen in het eerste geval wordt er in samenstellingen een verbindings-en geschreven. Maar of je zowel linden als lindes kunt zeggen, daarover denkt niet iedereen hetzelfde. In het nieuwe Groene Boekje zal daarom worden aangegeven welke woorden twee meervouden kunnen hebben.
Een uitputtende lijst is het niet geworden. Zo ontbreken onder meer: geneugte, karbonade, ode, tombe, kariatide, sage, spermatozoïde, gilde, prelude, rotonde, druïde, pagode, insekticide, catacombe, episode, pesticide, boutade, bolide en marinade. Deels staan die woorden wel in de lijst, maar dan wordt er niet bij aangegeven dat ze een dubbel meervoud hebben. Daarnaast moet u voor de regel over de tussenklank e(n) ook nog feilloos zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden, drie typen achtervoegsels, en vrouwelijke en mannelijke vormen uit elkaar kunnen houden. En tot slot moet u er bij nadenken of er misschien sprake is van een versterkend of waardetoekennend eerste deel, van planten of schimmels met een dier in de naam, van een versteende samenstelling met daarin een lichaamsdeel, of van iets waarvan er maar één bestaat (is er echt maar één zon, maan of koningin?).
Dat het misschien allemaal wat veel gevraagd is, moge blijken uit het feit dat ook getrainde beroepsspellers moeite hebben de veranderingen goed te interpreteren. In het hoofdartikel van de Volkskrant van 27 september j.l. worden de nieuwe regels voor de tussenklank e(n) en de verbindings-s geprezen omdat ze soepeler geworden zijn. Soepeler? Van de e(n)-regel kun je dat moeilijk volhouden, en de regels voor de tussen-s zijn in feite helemaal niet veranderd. De Volkskrant verwacht van de nieuwe spelling geen noemenswaardige problemen, ook al omdat niemand wakker zal liggen van de veranderingen rond trema en koppelteken. Toch is een beetje wakker liggen misschien wel nodig, want het hoofdartikel meldt ook nog ten onrechte dat we voortaan ge-emmer zullen schrijven.
Verplichting
Een uitvloeisel van de spellingwet is de verplichting voor overheidsdienaren in functie en voor het onderwijs tot het gebruik van de officieel vastgestelde spelling (tot nu toe: de voorkeurspelling). Maar hoe wordt die wet gehandhaafd? Een ambtenaar die weigert zich eraan te houden zou je theoretisch een dienstbevel kunnen geven. Weigeren zo’n bevel op te volgen kan dan grond voor ontslag zijn. Maar in het onderwijs ligt het moeilijker. Wat doe je met een schoolbestuur dat zijn school zo bijzonder acht dat het besluit de nieuwe spelling aan zijn laars te lappen? Navraag bij het Ministerie van OCW leert drie dingen: er is daar geen geval bekend waarin zich zoiets heeft voorgedaan, er is nooit serieus over nagedacht, en het zal in het uiterste geval wel uitdraaien op het hanteren van de subsidiekraan.
Voor alle anderen in Nederland heeft de spellingwet geen formele betekenis. Er is geen verplichting, dus ook geen straf als u het anders wilt doen.
Woordenlijst(en) Nederlandse taal
In 1954, zeven jaar na het aannemen van de laatste wijziging in de spellingswet, verscheen als bijlage bij de Staatscourant de Woordenlijst van de Nederlandse taal, die door zijn uiterlijk als roepnaam het Groene Boekje kreeg. De lijst bestond uit ongeveer 67.000 woorden, voorafgegaan door een leidraad waarin de spellingsregels werden behandeld. Er zijn er ongeveer een miljoen van verkocht, maar op dit ogenblik wordt een ander boekje waarschijnlijk het meest gebruikt. In 1990 werd het oude Groene Boekje namelijk niet meer herdrukt, en kwam de Sdu op eigen gezag met een merkwaardig, maar uiterst succesvol produkt op de markt: de Herziene Woordenlijst van de Nederlandse taal (die officieel niet zo mocht heten, want de echte herziene lijst verschijnt op zijn vroegst eind dit jaar).
Daarin stond het complete oude Groene Boekje (met dien verstande dat alle toegelaten spellingen naar een aparte lijst achterin werden verbannen), aangevuld met 30.000 nieuwe trefwoorden. Voor die nieuwe woorden had men een voorschot op een eventuele spellingswijziging genomen. Daarbij ging het ook toen al om de tussenklank e(n). Maar aan de oorspronkelijke woordenlijst wilde de uitgever geen letter veranderen. Gevolg: naast hondeneus en hondekop (stonden er al in) verschenen hondenoog en hondenlul (stonden niet in het oorspronkelijke boekje). Hondenoog is echter volgens de huidige spellingwet illegaal. Pas als de nieuwe Maatregel van Bestuur ingaat, wordt het correct. En dan moet u ook hondenneus en hondenkop schrijven.
Zijn die 30.000 nieuwe trefwoorden (te herkennen aan een eraan voorafgaand wiebertje) dan tenminste allemaal in de nieuwe spelling geschreven? Nee. Door alle clausules op de en-regel zijn sommige weer anders. De lijst uit 1990 geeft bijvoorbeeld hondenbaan en vliegenzwam, die in de nieuwe spelling van 1997 geen tussen-n krijgen. Overigens zullen ook niet alle 30.000 in 1990 toegevoegde woorden het échte nieuwe Groene Boekje halen.
XXL
Groene boekjes hebben maar een beperkte waarde: u zult er nooit alles in kunnen vinden wat u zou willen weten . Het oude Groene Boekje was een maatje ‘Small’, het nieuwe komt met zijn 125.000 woorden niet verder dan ‘Medium’. Misschien dat de driedelige Van Dale het predikaat Large verdient, maar het echte, levende Nederlands is Extra Extra Large. Dat echte Nederlands bevat namelijk ook alle afleidingen (dus bijvoorbeeld alle vormen van alle werkwoorden), en kent bovendien een letterlijk oneindig aantal samenstellingen, omdat je er telkens weer nieuwe bij kunt bedenken. Geen woordenlijst of woordenboek dat al het Nederlands kan bevatten. Zo staan de sloffenfetisjist, de godenvervloeker, en de tranenlikker nergens, maar met een beetje fantasie kunt u zich wel iets bij die woorden voorstellen. En er zelf nog tien bijverzinnen. Jammer alleen dat nou net de regel voor de tussenklank e(n) in samenstellingen en afleidingen zo ingewikkeld wordt.
Y, ei, au en ou
Ook wat betreft de ij en de ei, en de au en de ou blijft alles bij het oude. Het opinie-onderzoek dat in opdracht van de Taalunie in 1988 werd verricht liet zien dat Nederlanders in het algemeen het onderscheid niet als problematisch maar zelfs als nuttig ervaren en ten aanzien van het gebruik ervan vaak nog logische of betekenisverschillen voelen. Ook zijn er nog dialecten waarin de uitspraak van de varianten verschilt.
Zeeuws-Vlaams
Buitenlandse namen, en dan vooral de aardrijkskundige, vormen altijd een bron van verwarring, al was het maar omdat de meeste per definitie uit talen afkomstig zijn die maar weinig op het Nederlands lijken. De variatie in opvattingen over hoe een bepaalde naam hier in Nederland moet worden uitgesproken, en vervolgens weer geschreven, is enorm. Zo zijn er maar liefst 124 verschillende manieren in omloop om de naam Chroestjov te schrijven, en zegt de een ‘peking’ waar de ander per se over ‘beedzjing’ wil praten. Officieel is daarom over de spelling van aardrijkskundige namen maar weinig geregeld, en dat weinige wordt nu gestroomlijnd.
Onveranderd blijft dat in samenstellingen met aardrijkskundige namen een koppelteken tussen de delen staat, waarna een hoofdletter volgt: Nieuw-Zeeland, Oost-Groningen, Zeeuws-Vlaanderen. Volgens de oude regeling verviel dat koppelteken, en dus ook de daarop volgende hoofdletter, in sommige afleidingen. Dat is nu niet meer zo. Het is dus voortaan simpelweg Nieuw-Zeelands, Oost-Groninger en Zeeuws-Vlaams.
Maar Umberto Eco kent Hietbrink nog niet
Europa en de volmaakte taal door Umberto Eco (vert. van La ricerca della lingua perfetta nella cultura europea door Yond Boeke en Patty Krone) Uitgever Agon, 368 p., f 49,50
Umberto Eco schreef een ideeëngeschiedenis van wat er in de loop van de eeuwen is gedacht over de volmaakte taal. Hoofdstuktitels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’ en ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ klinken even aanlokkelijk als de gedachte dat Adam en Eva Nederlands spraken, maar Eco maakt de materie nog bonter dan zij is.
Ach, dat uitgevers boeken moeten verkopen weet iedereen wel. En ook dat dat nog helemaal niet zo makkelijk is. Het is bekend dat het lot daarom vaak een zetje in de goede richting krijgt: wie in de winkel een boek ter hand neemt, zal de aanprijzingen op de kaft wel met wat zoutkorreltjes willen nemen.
Maar er is ook zoiets als pure lezersverlakkerij. Wat uitgeverij Agon voor elkaar krijgt met Umberto Eco’s Europa en de volmaakte taal is daar een wel heel grof staaltje van. Het is een boek in de serie ‘Europese contouren’ (onder redactie van Jacques le Goff) die belangrijke thema’s uit de Europese geschiedenis door internationaal vermaarde deskundigen laat behandelen, zegt de binnenflap, en: “Helderheid staat in deze essays voorop: daardoor zijn ze voor een groot publiek toegankelijk.”
Op de achterflap staat: “In dit boek toont Umberto Eco zich van zijn beste kant: speels, erudiet, uitdagend – en dat alles in een glasheldere stijl.”
Tja. Het is in werkelijkheid allemaal zo het tegendeel dat die loftuitingen bijna grappig zijn. Misschien dat de nieuwste Eco goed zal vallen bij diens collega-semiotici, maar voor een gewoon mens (bijvoorbeeld een fan van zijn literaire werk) valt er wel heel weinig te halen.
Eco laat 368 bladzijden lang voornamelijk zien dat hij veel leest. En van ons verwacht hij hetzelfde. Want u weet natuurlijk allang wat de “tien sefirot, ofte wel de tien hypostasen van de godheid” zijn, en begrijpt dus dat “de theosofie van de sefirot vergeleken kan worden met de keten der wezens die ook in de hermetische, gnostische en neoplatonische traditie voorkomen.” Ik neem maar een willekeurig citaat. Lezers moeten trouwens ook allemaal én Engels, én Frans, én Duits, én Latijn, én Grieks in hun pakket gehad hebben, want het wemelt van de onvertaalde boektitels en citaten.
Enfin, waar is die stortvloed aan namen en begrippen, onderverdeeld in hoofdstukjes met aanlokkelijke titels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’, ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ en ‘Een aantal hypothesen’, voor bedoeld? Eco heeft een ideeëngeschiedenis willen schrijven. En wel over wat er in de loop der eeuwen in Europa allemaal gedacht en geschreven is over volmaakte talen.
Zoals hij zelf stelt, is het de geschiedenis van een utopie en een reeks mislukkingen. Het streven naar perfectie – in alles – zit de mens kennelijk ingebakken. Dat we die nooit vinden, is ook gevoeglijk bekend zou je zeggen, maar elke generatie kent weer nieuwe hardnekkige dromers.
Velen zochten dus de volmaakte taal, of meenden hem zelfs te kennen. Eco is het allemaal nog eens nagegaan, en het moet gezegd, het is tamelijk ongelooflijk te zien hoeveel er geschreven en gedelibereerd is over de meest onzinnige dingen, en hoe veel van de beweringen op totaal uit de lucht gegrepen gedachten gebaseerd waren.
In eerste instantie draaiden alle vragen natuurlijk om en rond de bijbel. Wat staat er nou precies in Genesis? Wat spraken Adam en Eva? Toen Adam alles een naam gaf, in welke taal deed hij dat? Was het het Hebreeuws?
De ingenieuste redeneringen werden er opgehangen om te bewijzen dat het Hebreeuws de oudste, en dus de zuiverste, enige natuurlijke en volmaakte taal was. Bijvoorbeeld dat tong, gehemelte, huig of stembanden bij het uitspreken van Hebreeuwse klanken precies de vorm aannemen van de Hebreeuwse letters die daarmee overeenkomen. Geïllustreerd met 33 gravures.
Taal onderscheiden van de letters of andere schriftsystemen waarmee je dingen op papier zet, is de meesten niet gegeven, blijkt keer op keer. Maar dat kom je nog steeds tegen: soms denk ik dat een meerderheid van de huidige Nederlanders het idee heeft dat een spellingswijziging hetzelfde is als een wijziging van het Nederlands.
Er zijn meer van die rode draden die tot vandaag aan toe doorlopen. Het magisch denken, en de verzotheid op geheimschriften bijvoorbeeld. Tjongejonge, er zijn in de loop der tijden wat systemen bedacht, en achterliggende betekenissen gezien in letters en lettercombinaties.
En wat is men niet lang gefascineerd geweest door de Egyptische hiërogliefen, waarvoor pas in de negentiende eeuw de sleutel werd gevonden (met behulp van de Steen van Rosette waarop dezelfde tekst in drie talen stond).
Dan is er de steeds weer opduikende gedachte dat de eigen taal de enige echte is, de enige waarin de dingen precies logisch en duidelijk gezegd worden, of die toch in elk geval een directe afleiding van de oertaal is.
Zo dacht Luther dat het Duits toch echt het dichtste bij God stond, en waren er Fransen, Engelsen, Denen en Zweden die zeker wisten dat hún taal de oorspronkelijke of ideale was. Becanus beweerde dat in de 16e eeuw voor het Nederlands (althans, het Vlaams), en ook hij heeft een moderne opvolger in de persoon van de zich vroeger ‘Duizenddichter’ noemende Willem Hietbrink, die onlangs samen met Ronald Lagendijk Kwispelen met taal – het Oertaalwoordenboek maakte.
Daarin wordt volgehouden dat het Nederlands het dichtste bij de oertaal staat, en dat kun je in allerlei Nederlandse woorden terugvinden – zo is ‘kwispelen’ eigenlijk ‘ik-wil-spelen’ – maar ook buitenlandse woorden zijn in feite verbasteringen van het Nederlands: in het Franse leger doen alle ‘armen mee’, dus armee, enzovoort enzovoort.
Dat Eco Hietbrink niet kent, valt hem niet kwalijk te nemen, maar helaas moet je álle rode draden zelf uit de wirwar zien te halen. Wat hij nou precies wilde met zijn boek is mij niet duidelijk geworden. En waar hij lijnen naar de tegenwoordige inzichten in taal probeert te trekken, wreekt zich zijn wel erg gebrekkige kennis op dat terrein.
Zelfs de Saussure, die aan het begin van deze eeuw zo helder formuleerde dat het toeval is, niet meer en niet minder, dat je in Frans table, in het Nederlands tafel en in het Turks masa zegt tegen hetzelfde ding, heeft hij niet goed begrepen. En ik heb toch wel grote moeite iemand serieus te nemen die beweert dat het wereldwijde succes van het Engels hem onder meer zit in het feit dat het Engels “in staat is vreemde woorden op te nemen en neologismen te creëren”. Ga u schamen, meneer Eco, de eerste taal zonder leenwoorden en neologismen moet nog gevonden worden.
Ik vind het lastig te begrijpen dat iemand die met zijn romans een miljoenenpubliek weet aan te spreken bij een onderwerp dat op zijn eigen onderzoeksterrein ligt zo muur- en muurvast blijft zitten in het jargon en de conventies van onderzoeksverslagen.
Doodzonde van al dat soms prachtige materiaal, dat veel meer verdiend had dan een chronologische opsomming. Maar goed, dat zal de peergroup-druk wel zijn. Zo’n geschrift uitbrengen onder de suggestie dat het bij wijze spreken even spannend is als De naam van de roos is uiteindelijk nogal dom. Je doet er als uitgever de naam van een bestseller-auteur alleen maar kwaad mee: ik kijk voortaan wel heel goed uit voor ik weer een boek van Eco aanschaf.
Een sympathiek signaal en een knusse sfeer
Het kaftje is roze, de titel staat er in grote wat krullige gele letters op: Men weegt Kaneel bij ‘t lood. Voor f 25,- kan iedereen het bestellen, en het gedichtje van Staring lezen waar de titel uit komt (die betekent zoiets als ‘je moet niet alles met dezelfde maten meten’).
Maar waarschijnlijk zullen niet veel mensen het 55 pagina’s tellende geschrift aanschaffen. Rapporten in opdracht van de regering, zoals dit van de commissie-Vonhoff (officieel de Commissie Toekomst van de Geesteswetenschappen), worden zelden bestsellers.
Dat hoeft ook niet, als ze maar terechtkomen bij degenen die het aanbelangt, zou je zeggen. En wie weet vormen de aanbevelingen en analyses van Vonhoff en de zijnen inderdaad eindelijk de opmaat tot verandering. Staatssecretaris Cohen gaf in juni 1994, in de toelichting bij zijn besluit de commissie in te stellen, zelf een overzicht van de lange rij nota’s, verkenningen en wat dies meer zij, die in de tien jaar daarvoor de toestand in de geesteswetenschappen besproken hadden en die stuk voor stuk ‘knelpunten’ gesignaleerd hadden.
Volgens Cohen was de omvang van de problemen inmiddels zo groot dat er een commissie moest komen ‘van gezaghebbende leden uit samenleving en wetenschap ten einde een duidelijke visie te ontwikkelen op de toekomst van de Geesteswetenschappen’.
Die visie – in de vorm van genoemd rapport – kwam er, zelfs ver voor de deadline. De commissie (waarin naast de Groningse Commissaris van de Koningin onder anderen een aantal rectores van universiteiten, een oud-president van de KNAW en vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven) was bang voor een mosterd-na-de-maaltijd-effect. Immers, de discussie over een stelselherziening in het universitair onderwijs is al begonnen.
De twaalf aanbevelingen waarmee het rapport opent kunnen daar nu dus een belangrijke rol in spelen. Wat in elk geval onmiddellijk opviel en aandacht kreeg bij de verschijning van Men weegt Kaneel bij ‘t lood was aanbeveling twee: ‘Breng binnen de letterenfaculteiten een herkenbaar organisatorisch onderscheid aan tussen de T-opleidingen en de S-opleidingen.’
T- en S-opleidingen? Speculaties over waar die letters voor stonden, mochten niet baten: de commissie gaf het geheim niet prijs. De definitie die ze zelf geeft is nogal vaag, en zonder kennis van de historie niet goed thuis te brengen.
Want waar draait het om? De ‘geesteswetenschappen’ zijn van oudsher de onderzoeksterreinen van de taal- en literatuurwetenschap, de kunst- en andere geschiedenis, de archeologie, de theologie, de filosofie en de logica.
Ooit was dat een duidelijke ‘afdeling’ op de universiteiten, maar inmiddels hebben zich allerlei ontwikkelingen voorgedaan.
De disciplines zijn steeds meer kruisverbanden aangegaan met andere wetenschappen: archeologen bijvoorbeeld gebruiken scheikundige dateringstechnieken, kunsthistorici werken samen met natuurkundigen om erachter te komen hoe verf veroudert, en de logica en de taalkunde hebben wiskundige trekjes gekregen en zijn in belangrijke mate deel uit gaan maken van een wereldwijd onderzoeksprogramma. Ook de literatuurwetenschap is veel internationaler gericht en put ondermeer uit de sociologie.
Dan zijn er nog andere maatschappelijke ontwikkelingen. Naast theologie bestaat er tegenwoordig ‘religiewetenschappen’. Maar het zijn niet die veranderingen die de commissie zorgen baren, want ook in de analyse van de geesteswetenschappen die ze in haar rapport geeft, gaat het nergens dáárover.
Groot succes
Wel een probleem ziet ze in de nieuwe opleidingen die in de jaren tachtig werden opgezet. Vakken als ‘Communicatiewetenschappen’, ‘algemene letteren’ en ‘Europese studies’ bleken een groot succes. Dat wil zeggen: ze trokken veel studenten.
Het zijn die vakken die de commissie S-opleidingen noemt (ezelsbrug: lees voor de T in T-opleidingen ‘traditioneel’). Juist omdat veel mensen zo’n nieuw vak wilden studeren, ging er veel minder geld naar de T-vakken: immers, de hoeveelheid overheidsgeld die er beschikbaar wordt gesteld voor de staf is vooralsnog geheel afhankelijk van de studentenaantallen.
En de geesteswetenschappen hebben niet veel andere bronnen. In de sector taal & cultuur werd in 1992 slechts negen procent van het wetenschappelijk personeel uit niet-overheidsgelden (de ‘derde geldstroom’) gefinancierd. In de andere sectoren was dat tussen de 20 en 42 procent.
In de aanbevelingen zijn het telkens de T-opleidingen die terugkeren: ze moeten de ruimte krijgen, is de teneur, zowel financieel en organisatorisch als in de tijd (‘leertrajecten van zes jaar’). Het gaat om het behoud van de cultuur, om mensen met een roeping, om onderzoekers die niet direct aangesproken hoeven te worden op de repliceerbaarheid van hun werk.
Het rapport ademt in een aantal opzichten een wat ouderwetse sfeer. Dat vindt ook prof.dr. P. den Boer, maar hij wil wel heel graag benadrukken – en hij doet dat verscheidene malen – dat hij het een “zeer sympathiek politiek signaal” vindt. Den Boer (44) is hoogleraar Europese Cultuurgeschiedenis (“gewoon een traditionele leerstoel”) en verbonden aan een S-opleiding: Culturele studies bij de Universiteit van Amsterdam.
Bovendien is hij lid van de Commissie Geesteswetenschappen van de KNAW. Daarbinnen is uitgebreid gesproken over het wegen van kaneel, en de Akademie heeft inmiddels een reactie aan minister Ritzen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gestuurd.
Den Boer, die momenteel op het NIAS in Wassenaar aan het werk is, wil wel het een en ander kwijt over het rapport.
Knusse sfeer
Allereerst over uitgangspunten en toon van het hele rapport. “Kennelijk heeft de Commissie noodsignalen opgevangen, en met de beste bedoelingen laten ze nu dit geluid aan de politiek horen,” stelt hij. “Je moet het ook echt als een politiek stuk beoordelen, en dat vind ik heel goed.”
“Alleen in de analyse schiet het tekort. Het beeld dat er geschetst wordt is deels achterhaald: dat ambachtelijke, die knusse sfeer. Er straalt conservatisme uit. En de argumentatie is niet zo gelukkig. Het gaat bijvoorbeeld uit van een tegenstelling tussen de geestes- en andere wetenschappen die door de mensen die er werken nooit zo geformuleerd zou worden. Overal geldt dat wetenschapsbeleid niets anders kan zijn dan het scheppen van voorwaarden, omdat wetenschap per definitie onvoorspelbaar is.”
“Want zodra iets voorspelbaar is houdt het op wetenschap te zijn, dan wordt het de uitvoering van werkzaamheden. Toevalstreffers vind je overal. Ik sprak eens een farmacoloog die me vertelde dat er in de afgelopen 25 jaar niet één nieuw geneesmiddel op de markt gekomen is dat het resultaat was van wetenschapsbeleid.”
Ook in de drie kantjes tellende brief van de KNAW aan Ritzen wordt erop gewezen dat de overheid een wetenschaps- en cultuurpolitieke verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van alle wetenschappen, en dat het voor de toekomst van wetenschap en samenleving essentieel is dat alfa-, gamma- en bètawetenschappen in hun onderlinge samenhang worden beschouwd.
Maar dat neemt niet weg dat juist de situatie in de geesteswetenschappen zorgwekkend is, en dat er in het rapport ‘met recht’ om beschermende maatregelen wordt gevraagd. “Waarin de geesteswetenschappen vaak wel verschillen van andere is de kleinschaligheid,” legt Den Boer uit, “er is een grote mate van differentiatie, die maakt dat vaak één iemand een specialisme vormt. Dat maakt je kwetsbaar. Daarom zie ik veel in wat grotere verbanden zoals het Huizinga-instituut, waarbinnen je individueel kunt werken.”
Historicus Den Boer vindt ook dat het historisch perspectief in Men weegt kaneel… ontbreekt. “Het lijkt erop of de Commissie-Vonhoff de situatie in 1970 als ‘klassiek’ ziet. Kijk, vanaf ongeveer 1920 zijn alle schoolvakken in het academisch statuut opgenomen. Het was vooral de behoefte aan goed opgeleide leraren voor de middelbare school die toen de inrichting van het universitair onderwijs erg veranderd heeft. En de maatschappij ontwikkelt zich.”
“Op een gegeven moment is er de keuze geweest voor ‘hoger onderwijs voor velen’, ook internationaal is dat gebeurd. Dat kun je niet meer terugdraaien. In de analyse van het rapport vind ik dat perspectief niet terug.”
Beunhazerij
En dan zijn er de S-opleidingen, die Den Boer natuurlijk na aan het hart liggen. Volgens de Commissie-Vonhoff sluiten die aan ‘bij de behoefte om hetzij te komen tot een bredere algemene oriëntering danwel op een meer vakgerichte oriëntering op universitair niveau’.
Rotterdam, Brabant, Limburg en Twente zouden zich tot die ‘opleidingen met een algemenere doelstelling’ moeten beperken, en bij de ‘klassieke universiteiten’ (Leiden, Groningen, Utrecht, Amsterdam, de Vrije Universiteit en Nijmegen) mogen de S-opleidingen de T-opleidingen vooral niet in de weg staan.
Den Boer is het met die splitsing hartgrondig oneens. “Ik kan me niet voorstellen hoe je zoiets als Culturele studies wilt inrichten als je niet een beroep kunt doen op de oude instituten,” zegt hij. “Als er bij museologie, een van de drie richtingen bij ons, bijvoorbeeld geen kunstgeschiedenis was die ‘geschiedenis van het museum’ geeft, als je niet zou kunnen terugvallen op de know-how en de boekerij van het kunsthistorisch instituut.”
“Wanneer in een bepaalde plaats dat soort oude instituten ontbreekt en je een opleiding uit het niets moet opbouwen, dan wordt het al snel beunhazerij. Of er moet heel veel geld ingestoken worden, en dat is in een tijd van bezuinigingen geen reëel idee.”
“Als je iets ent op een oude, stevige stam, dan komt de zaak eerder tot bloei dan wanneer je een stekje in de kale grond steekt.” Geen gedegen S- zonder T-opleidingen, zegt Den Boer feitelijk. Ook in de Akademie-reactie komt dat punt terug. ‘In de praktijk blijken beide soorten opleidingen vaak nauw met elkaar verweven en er lijkt ook geen aanleiding te zijn om hierin verandering te brengen.’ luidt een zin uit de brief aan Ritzen.
Het idee van de Commissie-Vonhoff om zesjarige T-opleidingen naast vierjarige S-opleidingen te creëren vindt bij Den Boer begrijpelijkerwijze geen warm onthaal: “Twee stromen naast elkaar? Ik zie veel meer in een algemene opleiding van vier jaar, met daarna promotieplaatsen.”
“Dus een echte tweede fase, met twee stromen na elkaar. Stel je voor dat al die docenten ineens twee soorten college moeten gaan geven: in het zelfde vak, maar de ene keer voor de vierjarige opleiding en de andere keer voor de zesjarige. Dat zie ik echt niet voor me. Zo’n tweede fase is veel helderder. Alleen moeten we dan wel af van het idee dat gepromoveerden niet in het middelbaar onderwijs thuishoren. Het zou weer normaal moeten worden met een titel voor de klas te staan. Nu mogen gepromoveerden geen didactische opleiding meer volgen, dat moet veranderen. Dat zou een grote kwaliteitsinjectie in het onderwijs betekenen.”
Splijtzwam
Ondertussen vraagt Den Boer zich wel af of Nijmegen en de VU ‘klassieke universiteiten’ genoemd kunnen worden. “Ze zijn wel heel klein”, zegt hij. “Wat ze daar nog aan voorzieningen hebben… Aan de buitenwacht is ook moeilijk duidelijk te maken waarom je, zoals in Amsterdam, op een steenworp afstand van elkaar twéé instellingen zou moeten hebben.”
“En als je het historisch wilt bekijken: tussen die klassieke universiteiten zitten wel heel recente. Ze hebben natuurlijk wel een belangrijke rol gespeeld bij de emancipatie van bepaalde groepen. Dit is overigens een splijtzwam. Ik weet niet hoe die in het rapport terecht is gekomen. De keus is uiteindelijk óf overal een beetje van afhalen, óf we heffen één instelling op.”
Het rapport levert genoeg stof tot discussie op, maar Den Boer is het ook met veel dingen zonder meer eens. De budgetfinanciering bijvoorbeeld. Den Boer: “De techniek daarvan begrijp ik niet helemaal, maar volgens mij komt het erop neer dat er een minimum aan infrastructuur gegarandeerd moet zijn voor de geesteswetenschappen, ook als er eens een paar jaar bijna geen studenten aankomen. Een dergelijke maatregel is hard nodig.”
Dat vindt ook de Akademie, hoewel die er in haar reactie aan Ritzen ook op wijst dat het de universiteiten nu al vrijstaat meer middelen uit te trekken voor de geesteswetenschappen, aangezien de afgestudeerden uit alle disciplines samen de hoogte bepalen van de door de overheid uit te keren ‘lump sum’.
Er zou dus binnen het budget geschoven kunnen worden, maar in de praktijk gebeurt dat niet, dus is ‘overheidssturing’ gewenst. De KNAW vindt het niet op haar weg liggen zich uit te spreken over de mechanismen die daarvoor ontwikkeld moeten worden, maar stelt wel dat een leerstoelenbeleid zoals de Commissie-Vonhoff voorstelt in elke uitwerking van de ideeën onontbeerlijk is.
Gotspe
Met dat laatste punt heeft Den Boer het moeilijker. Het gaat om aanbeveling 10 van het rapport: ‘Laat de ontwikkeling van de kennisinfrastructuur in de gebudgetteerde voorzieningen sturen op het niveau van de leeropdracht (leerstoelenbeleid)’.
Concreet stellen Vonhoff en de zijnen voor dat de zes klassieke universiteiten een gezamenlijke commissie van drie leden met een zittingstermijn van zes jaar instellen, die over elke leerstoel en/of leeropdracht een bindend advies geven.
“Een commissie van drie leden die dat allemaal even gaat beslissen? Dat vind ik een gotspe,” roept Den Boer uit. “Zo’n centrale dirigistische instelling doet me aan de DDR denken. Daar ben ik het echt absoluut mee oneens. Degenen die al benoemd zijn in een bepaalde discipline horen de nieuwen te benoemen. Coöptatie van kwaliteit door kwaliteit hoort de grondslag te zijn van de totale wetenschappelijke gemeenschap.”
“Je moet alleen geen lokaal samengestelde commissies hebben, maar er mensen uit meer faculteiten in zetten en liefst ook een buitenlander. Dat moet garantie genoeg zijn om te voorkomen dat de druk van onderen – uit de eigen gelederen van een bepaalde faculteit – een nieuwe benoeming bepaalt.”
De selectie van studenten heeft daarentegen wel zijn instemming. “Ik merk bij de studenten dat er echt behoefte is aan zoiets als een motivatiegesprekje,” zegt hij. “Dat klinkt misschien wat soft, maar ze willen, net als iedereen in het leven, graag die aandacht. De tijd daarvoor ontbreekt nu meestal, dus dat zou je goed moeten organiseren. Die selectie zie ik niet op grond van hun cijfers, maar na een soort ‘intakegesprek’, zoals de commissie voorstelt. Dat lijkt me heel nuttig.”
Ook de Akademie denkt er zo over, zij het dat zij meent dat naast interesse en ambitie van de student ook diens geleverde prestaties mee moeten wegen. Selectie, stelt ze, dient uiterlijk aan het eind van de propedeuse plaats te vinden.
“Helemaal eens” is Den Boer het met de aanbeveling promotiebeurzen in te stellen. “Dat had allang gebeurd moeten zijn,” zegt hij. Promotiebeurzen voorkomen dat er nóg meer wachtgelden betaald moeten worden, een van de grote financiële problemen van de universiteiten op dit ogenblik.
“De gossip in de wandelgangen is dat de letterenfaculteit in Amsterdam ná de reorganisatie meer geld kwijt is dan daarvoor”, meldt Den Boer. “Dat is vanwege de oude regelingen. Allerlei peperdure mensen die nu helemaal niets meer doen voor dat geld. Volgens mij kun je, zolang die wachtgeldregeling blijft bestaan, nog het beste stompzinnig met absolute vacaturestops werken en zorgen dat je via om- of bijscholing mensen aan de slag krijgt daar waar de gaten vallen. Flexibilisering heet dat tegenwoordig, ja.”
“Die flexibiliteit ontbreekt nogal eens bij de zittende klasse. Ik zie bijvoorbeeld niet in waarom iemand met een specialisatie in de vroege Duitse geschiedenis niet een college contemporaine Europese geschiedenis zou kunnen geven, maar veel mensen verschuilen zich achter ‘ik doe hier nu eenmaal alleen dat’. Dat moet toch een keer veranderen. Met onderzoek ligt het anders, dat is een kwestie van persoonlijke toewijding en lange concentratie, daar kun je iemand moeilijk in dwingen.”
De laatste aanbeveling van het rapport gaat over de bibliotheken. “Wat er gebeurd is met de collecties is desastreus,” zegt Den Boer. “Daar is zo gigantisch in gesneden. Series die afgebroken zijn, gaten… De commissie-Vonhoff stelt meer coördinatie tussen de bibliotheken voor. Nou, misschien voor de hele dure dingen, maar collecties houden in zekere zin altijd hun waarde. Zonder de boeken kun je niet werken. Als je nou over onderzoeksklimaat wilt praten, dan moet de boekenvoorziening echt als eerste in orde zijn.”
Men weegt Kaneel bij ‘t lood kan worden besteld bij SDU DOP, afdeling bestellingen, Postbus 30405, 2500 GK Den Haag, tel: 070-3789830, fax: 070-3789783.
Mensen kijken
Oliver Sacks: An Anthropologist on Mars 319 blz., geb., geïll., Picador 1995, f 39,95
Nederlandse vertaling: Een antropoloog op Mars, vert. Han Visserman, Meulenhoff f 45,-
Temple Grandin heeft in haar slaapkamer een ‘squeeze machine’, een apparaat in de vorm van een soort trog met een zachte, dikke bekleding waar ze dagelijks in gaat liggen. Met behulp van een compressor en een bedieningspaneel kan ze zichzelf harder of zachter, gelijkmatig of pulserend laten ‘knijpen’. “Sommige mensen noemen het mijn knuffelapparaat”, zegt ze.
Grandin is een struise Amerikaanse van ergens in de veertig, een succesvolle zakenvrouw met een bedrijf dat dierenbehuizingen ontwerpt. Ze is ook autistisch.
Vanaf dat ze vijf was en zich bij de omhelzingen van een geliefde maar volumineuze tante overweldigd voelde door een mengeling van genot en panische angst, droomde ze van het toverapparaat waar ze nu ontspanning in vindt.
Het is een aangepaste versie van een kooi waarmee kalveren in bedwang worden gehouden als ze een behandeling moeten ondergaan. Grandin heeft iets met dieren, en vooral met koeien kan ze het ongewoon goed vinden. Ze begrijpt hoe koeien zich voelen, maar van mensen snapt ze, ondanks haar onmiskenbare intelligentie, bitter weinig.
“Ik voel me vaak een antropoloog op Mars”, zegt ze daarover tegen de neuroloog Oliver Sacks, die een weekend met haar doorbrengt en uit die uitspraak de titel voor zijn nieuwste boek haalde.
An Anthropologist on Mars is het laatste hoofdstuk van het gelijknamige boek, dat net als Awakenings en The man who mistook his wife for a hat – Sacks’ succesvolste werken tot dusver – beschrijvingen bevat van mensen met een uitzonderlijke neurologische afwijking.
Bijzonder is Grandin zeker. Op haar derde kon ze nog absoluut niet praten, maar inmiddels heeft ze geleerd zich te handhaven in het maatschappelijk leven. Haar methode: als een antropoloog eindeloos observeren en de videobanden in haar hoofd van wat ze gezien heeft (zo ervaart ze dat zelf) terugspoelen, en nog eens, en nog eens.
Alleen een sociaal en seksueel leven zit er voor haar niet in. Netzomin als genieten van landschappen of een zonsondergang. Intellectueel begrijpt ze die dingen wel, maar ze voelt ze niet. Grandin mist dus gevoelens die iedereen normaal vindt, maar daar staat bijvoorbeeld een fabelachtig vermogen tegenover om constructies, zoals die dierenbehuizingen, helemaal in haar hoofd uit te denken. In gedachten kan ze ze van alle kanten bekijken, ze draaien, ze van bovenaf ‘zien’, wat ze maar wil. Zo ontwerpt ze. Geen wonder dat ze vindt dat de wereld wel eens wat meer oog zou mogen hebben voor de bijdragen van autisten. Ze verdienen hun eigen plaats, waar ze rustig hun gang zouden moeten kunnen gaan, betoogt ze tegen Sacks.
Bijzonder talent
Grandin is een ‘hoog-functionerende’ autist, maar die hebben heel wat gemeen met de laag-functionerende. Bijvoorbeeld vaak een heel bijzonder talent. Sacks geeft ook een uitvoerige beschrijving van Stephen Wiltshire, een Britse jongen met een verbaal IQ van 52, maar met een bijna ongeloofwaardig vermogen zaken (vooral huizen, gebouwen en straten) na één keertje zien uit zijn hoofd na te tekenen.
Van Wiltshire is een boek met pentekeningen van een aantal Europese steden uitgegeven, waaronder Amsterdam. Een paar jaar geleden was hij te gast in het programma Karel. Een wandelingetje door Utrecht ‘s middags bleek toen voldoende om hem een paar uur later in razend tempo de Dom en nog veel meer, volstrekt herkenbaar en tot in de gekste details kloppend uit zijn hoofd te laten natekenen.
Feilloos is zijn geheugen overigens niet. Sacks laat een paar voorbeelden zien van dingen die niet helemaal juist zijn, en andere die in de loop van de tijd veranderen. Maar Wiltshire houdt altijd de ‘stijl’ vast. Dat kan de stijl van een bepaald huis zijn, maar ook de stijl van iemand anders. Een gezicht van Matisse blijft een typisch Matisse-gezicht, ook al tekent hij het zes keer anders.
Hoe kan dat? Sacks schetst in zijn boek opnieuw met een brede kwast de schrille kleuren en fijne nuances van de wonderen van de menselijke geest.
Wie The man who mistook etc gelezen heeft, zal door dit boek overigens niet erg verrast zijn. Niet alleen worden er in An anthropologist on Mars opnieuw autisten besproken, er zit ook weer een verhaal in over iemand die door een hersenbeschadiging geen nieuwe bewuste herinneringen kan aanmaken (The last hippie, een fan van de popgroep de Grateful Dead, die is blijven steken in 1970), en de beschrijving van een ‘Touretter’, iemand met tics, die dwangmatig bewegingen en geluiden maakt en allerlei dingen roept (vaak taboewoorden).
Dit keer gaat het om een chirurg die tijdens operaties verandert in een volkomen ticloze persoon die zijn eigen gedrag perfect in de hand heeft. Het mooie van die ‘reprises’ is dat ze laten zien dat geen twee gevallen ooit hetzelfde zijn. Minder geslaagd vind ik dat Sacks zich niet lijkt te ontwikkelen. Hij past, onaardig gezegd, hetzelfde trucje keer op keer toe.
Sacks is een meester in het ‘freaks’ een menselijk gezicht geven. Het mededogen, optimisme en enthousiasme waarmee hij zijn patiënten en anderen neerzet, voorkomt een aapjes-kijken-gevoel bij de lezer. Maar hij blijft naar mijn smaak te veel steken in ‘mensen kijken’.
Sacks stelt zich vooral op als een verslaggever, een ooggetuige, en veel minder als een onderzoeker. Voor een neuroloog lijkt hij wel heel weinig geïnteresseerd in neurologie.
Hij zegt zelf altijd een romanticus te zijn, die wil aansluiten bij de traditie van zijn Russische collega Luria, die uitvoerig gevalsbeschrijvingen maakte (bijvoorbeeld van de man met Een teveel aan geheugen), maar sinds Luria hebben we heel wat bijgeleerd over de werking van de hersenen.
Kunst
Sacks mag vooral graag uitweiden over allerlei oude literatuur, en het is natuurlijk lovenswaardig dat hij deels vergeten grootheden uit de mottenballen haalt (ook al kent hij aan alles en iedereen eenzelfde mate van ‘autoriteit’ toe, of het nu gaat om vakgenoten of om Freud of Proust of Augustinus of Arthur Conan Doyle), maar dat hoeft toch het volgen van nieuwe ontwikkelingen niet in de weg te staan.
Hij zal er ook heus wel kennis van nemen, maar het kan hem kennelijk niet echt boeien. Sacks vertelt bijvoorbeeld dat Grandin in haar pogingen greep te krijgen op wat autisme nu is, zich verdiept heeft in de nieuwste onderzoeken en technieken, en dat ze geconcludeerd heeft dat daar vooralsnog geen eensluidend antwoord uitkomt.
En dat is het dan. Over wat er wél uitkomt geen woord. Wat valt er bijvoorbeeld te zien op pet-scans (afbeeldingen van ‘het brein in werking’) van autisten?
En neem het verhaal over ‘Virgil’, iemand die als klein kind blind was geworden en die door een operatie zijn gezichtsvermogen terugkrijgt, maar helemaal niet blijkt te kunnen ‘zien’. Nergens noemt Sacks het fenomeen van de ‘kritieke periode’ waarin je zenuwstelsel en het bijbehorende gezichtsvermogen zich moeten ontwikkelingen, terwijl er Nobelprijzen zijn verdiend met het onderzoek naar katjes die in de eerste tijd van hun leven geblinddoekt werden en daardoor blind bléven.
Tekenend is in dit verband ook dat de illustraties in het boek vrijwel allemaal kunst betreffen. Naast Wiltshires tekeningen de schilderijen van een schilder die op een kwade dag zijn vermogen kleuren te zien verloor, en doeken van een naar Amerika geëmigreerde Italiaan die in feite nog steeds leeft in het schitterende Toscaanse dorpje van zijn jeugd. (Wat er nu precies mis met hem is, wordt overigens niet duidelijk.)
Maar nergens in het boek staat een plaatje van de hersenen, terwijl Sacks van tijd tot tijd kwistig met frontaalkwabben en occipitaalgebieden rondstrooit. Waar zitten die?
Sowieso wordt er in sommige passages ineens allerlei jargon gebruikt. Dat stoort, en maakte mede dat ik ondanks de vaak meeslepende en verbijsterende verhalen, het boek met een onbevredigd gevoel dichtdeed.
Deze week is het overigens verschenen in een helaas niet al te soepele vertaling van Han Visserman. Van Grandins ‘squeeze machine’ maakt hij bijvoorbeeld een ‘klemtoestel’, en het Engels valt iets te gemakkelijk in de Nederlandse formuleringen terug te lezen.
“Schouten dacht: we moeten toch iets doen om aan te tonen dat we niet geloven dat hij een schurk is”
Het eerste dat opvalt zijn de zwart-witte sportschoenen onder het grijze pak.
Prof.dr. Dirk Struik blijft er een uur op staan nadat hij naar het spreekgestoelte is gelopen. Dat hij zelf de gastspreker is op een symposium dat Dirk Struik 100 heet, vindt hij heel normaal.
Hij lijkt dan ook in niets op het clichébeeld van het mummelende honderdjarige baasje aan wie het feest, de slingers en het burgemeestersbezoek voorbijgaan.
Struik is gewoon wiskundige. De geschiedenis van de wiskunde is al heel lang zijn terrein, en het aardige is dat hij daar verhoudingsgewijs zelf nogal wat van meegemaakt heeft. Hij mag er graag over vertellen.
In vertellen en optreden schept hij sowieso genoegen. Met verve en het juiste gevoel voor theater steekt hij van wal met een gedichtje over zijn geboorteplaats Rotterdam. Dan zijn vroegste herinnering: dat hij zijn vader vroeg wat ‘boerenoorlog’ betekende.
Dat moet in 1900 geweest zijn. Een eeuw oud zijn geeft een ander perspectief op de dingen. Nog steeds is hij verontwaardigd dat “pas in 1917” het toelatingsexamen voor hbs’ers voor de universiteit werd afgeschaft.
Persoonlijke en vakmatige herinneringen lopen door elkaar. De grote geleerden van deze eeuw waren ook Struiks vrienden. Enthousiast vertelt hij over de colleges van de natuurkundige Paul Ehrenfest in Leiden: “Dat waren onvergetelijke lessen. Die man kon Einstein uitleggen wat Einstein zelf eigenlijk bedoelde.”
“Einstein wist dat ook, en die ging dus vaak naar hem toe. Op een dag ging ik op bezoek bij Ehrenfest, want ik was geëngageerd met een heel mooi meisje, en ik wilde haar aan hem voorstellen. Toevallig was Einstein er, en Ehrenfest vroeg hem onze verbintenis te ‘zegenen’.”
“Dat deed hij, en ik moet haast wel denken dat het effect heeft gehad. We zijn zeventig jaar getrouwd geweest. Vorig jaar is mijn vrouw overleden. Ze heeft een mooi leven gehad, ze is 99 geworden, maar het is toch jammer dat ze hier niet is…”
Heksenjachten
‘Mariage’, het huwelijk, is een van de drie M’s die Struiks leven bepaald hebben, zo stelde hij zelf eens. ‘Marxism’ en ‘Mathematics’ zijn de andere twee.
Dat die biografische samenvatting in het Engels gegeven wordt, heeft alles te maken met het feit dat Struik in 1926 naar Amerika, naar het MIT (Massachusetts Institute of Technology) in Boston vertrok.
Hij woont er nog, hoewel ze het hem er niet altijd gemakkelijk hebben gemaakt. Als marxist (“een leraar op de hbs leerde me over het socialisme”) kwam hij in de problemen tijdens het McCarthy-tijdperk met de heksenjachten op iedereen die maar naar ‘rood’ zweemde.
“Ik hou er niet van om verder over die tijd te praten,” zegt hij als we elkaar een week na het symposium (waar hem ter afsluiting nog een kristallen kunstwerk met veel M’en werd aangeboden) op zijn hotelkamer in Amsterdam ontmoeten.
“Zeker niet als ik hier in Nederland ben. De bezetting was veel erger.” Thuis, een paar jaar geleden, toen Simon Rozendaal hem voor Elsevier opzocht, wilde hij er wel over vertellen. Het komt er in het kort op neer dat hij in 1951 veroordeeld werd voor ‘subversie’ en pogingen om de regeringen van Massachusetts en de Verenigde Staten omver te werpen.
Aanleiding vormde ondermeer dat hij in commissies ter bevordering van de Amerikaans-Russische relatie zat, en dat hij protesteerde tegen de politionele acties van Nederland (een bevriende natie tenslotte) in Indonesië.
Een hoge borgsom bevrijdde hem uit de gevangenis, maar MIT schorste hem als hoogleraar. Ondanks protesten van veel prominenten, onder wie Einstein, duurde het tot 1956 voor de veroordeling nietig werd verklaard en Struik zijn baan weer terugkreeg.
Het is geen toeval dat Struik juist in die tijd, nu exact veertig jaar geleden, tot correspondent van de KNAW benoemd werd.
Inmiddels is hij ongetwijfeld de oudste correspondent die de Akademie rijk is, en in tegenstelling tot vele anderen staat zijn naam nog steeds niet in het rijtje ‘rustende’ leden. “Een eretitel,” noemt hij het, “die verder niets inhoudt. Ik geloof dat het Schouten was die indertijd dacht ‘we moeten toch iets doen om aan te tonen dat we niet geloven dat hij een schurk is’. Het was een bewijs van vertrouwen.”
Scheppende wiskunde
J.A. Schouten was hoogleraar wiskunde in Delft, en de man bij wie Struik – na eerst nog heel even leraar geweest te zijn – in 1917 als assistent terechtkwam.
Later werd hij Schoutens medewerker. In die jaren was Struik nog volop in staat tot wat hij “scheppende wiskunde” noemt. ‘Tensoren’ waren hun terrein.
“Tensorvergelijkingen zijn een deel van de zogeheten vectorrekeningen, die eind vorige eeuw ontdekt werden,” legt hij uit. “Het beginsel daarvan is dat je met dingen opereert die eruit zien als pijltjes. Een vector is een lijnelement met een richting erin. Die dingen kun je optellen, aftrekken, vermenigvuldigen.”
“Maar je kunt ook andere concepten bedenken, waarbij je meer dan alleen lengte en richting nodig hebt. Bijvoorbeeld: hoogte, breedte en lengte, of een draairichting.”
“Of iets dat door zes of negen verschillende ‘coördinaten’ gedefinieerd wordt. Dan krijg je iets dat gecompliceerder is dan een pijltje.”
“En alles wat je kunt bedenken komt in de praktijk voor, in de elektrodynamica bijvoorbeeld, om stromen en spanningen te definiëren.”
“Er zijn een hele hoop dingen op ‘or’, rotor, deviator, en eentje is de tensor. Die geeft je een manier om tamelijk ingewikkelde relaties in de wiskunde of de natuur uit te drukken.”
“De tensorrekening is belangrijk voor de natuurkunde, Einstein had de theorie nodig voor de ontwikkeling van zijn zwaartekrachttheorie, die later weer ontwikkeld is tot de algemene relativiteitstheorie.”
“Ik heb geprobeerd om de tensorrekening zuiver wiskundig te ontwikkelen. En het mooie van tensoren is dat je ze onafhankelijk van de coördinaten kunt denken. Ze drukken dus beter uit wat er in de natuur gebeurt, want daar heb je ook geen coördinatenstelsel.”
In de jaren vijftig liet Struik het zuiver wiskundig onderzoek voor wat het was. “Dat bijna niemand dat na een bepaalde leeftijd nog kan, heeft waarschijnlijk te maken met het vermogen je te concentreren,” zegt hij. “Na hun zestigste zie je mensen verslappen. Als ze nog iets doen zijn ze eigenlijk zichzelf aan het herhalen. Maar aan de geschiedenis kan je wat doen zolang je wilt, heb ik ontdekt, als je tenminste nog niet helemaal afgetakeld bent.”
“En ik had het geluk dat geschiedenis van de wetenschap na de tweede wereldoorlog een respectabel onderwerp geworden is. Vroeger zag men het belang van de ontwikkeling van een vak niet zo. Ik heb mijn hele leven wiskunde als iets levends gezien, iets dat niet vastgevroren zit in leerboeken, en dat heb ik van Ehrenfest geleerd.”
Struiks overstap naar de geschiedenis van de wetenschap leverde twee klassiekers op die nog steeds herdrukt worden: Yankee Science in the making, Science and Engineering in New England from Colonial Times to the Civil War, waarin aan de hand van de sociale en economische achtergronden een beeld wordt gegeven van de ontwikkeling van wetenschap en techniek in Nieuw-Engeland toen dat nog een kolonie van Engeland was, en Concise History of Mathematics, dat vele malen vertaald werd, in het Nederlands als Geschiedenis van de Wiskunde.
“Kijk, wiskunde heeft zijn eigen dynamica, wiskunde brengt wiskunde voort,” zegt hij over dat boek, “en daarnaast hebben de ontwikkelingen in de sterrenkunde en de natuurkunde invloed, maar ik heb ook geprobeerd de sociologische factoren die erop inwerken weer te geven. Dat maakt het wat minder droog.”
Madonna met kind
In de boeken vind je Struiks vertrouwen in het socialisme terug, dat hem tot op de dag van vandaag de overtuiging geeft dat de mens goed is, en dat het de omstandigheden zijn die van een fatsoenlijk persoon een onfatsoenlijk exemplaar maken, “ook al word je dan wel eens teleurgesteld”.
Zo zijn het ook vaak maatschappelijke omstandigheden die inwerken op de wiskunde. “De staat heeft dikwijls wiskunde nodig om economische, en wat erger is, militaire problemen op te lossen,” zegt hij. Dat bij de oude Grieken de wiskunde zo tot bloei kwam hangt volgens hem samen met het ontstaan van stadstaten.
Maar wiskunde is overal: seizoenswisselingen, zonsopgangen en -ondergangen, het bijhouden van voorraden of de resultaten van de jacht, al die dingen hebben een directe sociale betekenis, en in allerlei culturen hebben ze bijgedragen aan het ontstaan en de ontwikkeling van de wiskunde.
Struik ziet meer verbanden: de ontdekking van het perspectief werd bijvoorbeeld door Italiaanse schilders gebruikt om de godsdienst te verheerlijken, “want ze moesten wel overal een madonna met kind of zoiets in stoppen”, zegt hij.
“En Christiaan Huygens wilde met zijn boek over slingeruurwerken – een goed wiskundig boek – de mogelijkheden verbeteren om de lengtemeridianen op zee te bepalen. Omdat dat nog niet kon gebeurden er de vreselijkste ongelukken. Daar lagen handelsbelangen, en militaire belangen. Enfin, dat slingeruurwerk heeft op zee nooit gewerkt omdat die schuiten te veel schommelden, pas halverwege de 18e eeuw werd de chronometer uitgevonden.”
“Tegenwoordig is men bezig naar de historische oorsprong van de wiskunde te kijken. Je wilt weten hoe men op wiskundige ideeën gekomen is, maar je hebt vaak geen geschreven bronnen.”
“De eerste wiskunde die we bij de Sumeriërs aantreffen was al heel ontwikkeld. Daarom is er nu veel aandacht voor culturen die geen schrift hebben, en die we vroeger primitief plachten te noemen. Dat zijn ze niet, ook daar vind je wiskundige ideeën. Als je bijvoorbeeld de prachtige zandschilderijen ziet die bij sommige rituelen van de Navaho-Indianen gemaakt worden… Die zijn heel ingewikkeld. Soms moet een figuur in één beweging getekend worden, soms mag het stokje een keer uit het zand gehaald. Moet het in één keer, dan kun je een pentagram maken, maar voor de zeshoek van de joden moet je een keer loslaten.”
“Die mensen hebben ideeën die wij als wiskundigen herkennen. En daar zijn duizenden jaren aan vooraf gegaan. Ooit moeten onze voorouders begrepen hebben dat er een correspondentie bestaat tussen vier stenen en vier appels: het abstracte getal vier, dat los staat van de dingen.”
Het is duidelijk: Dirk Struik is op alle fronten ‘bij’, ook al kan hij tegenwoordig nog maar een paar uur per dag werken. Voor iemand die 68 jaar geleden naar Amerika is vertrokken is zijn Nederlands verbijsterend goed.
Alleen heel soms kan hij niet op een woord komen, en de enige andere weggever is zijn gebruik van het woordje ‘zo’, waar in het Nederlands ‘dus’ gewoner is. “Je moedertaal is heel kostbaar”, zegt hij, “want het is de toegangspoort tot een hele cultuur. Ik ben altijd in het Nederlands blijven corresponderen met familie, en ik heb hier nog gewoond: van 1962 tot ’63 ben ik hoogleraar in Utrecht geweest. En ik ben Nederlandse boeken blijven lezen. Dezer dagen heb ik de Camera Obscura weer eens ter hand genomen. De familie Kegge: hoe warm het was, en hoe ver. “
Zijn taalgebruik is zelfs naar de heersende mode ‘politiek correct’. Hij spreekt over “wat we vroeger negers noemden en nu zwarte mensen”, zegt aldoor “wat geleerde heren en ook wel dames bedachten,” en als de verslaggeefster hem tot slot vraagt haar exemplaar van ‘Geschiedenis van de Wiskunde’ te signeren zegt hij: “Ja natuurlijk, en dan kan ik gelijk even een fout daarin verbeteren die me bij het lezen van de drukproeven ontsnapt is. Het is een pijnlijke fout, vooral als je met een vrouw spreekt: in plaats van Ada Lovelace heb ik gesproken van Anne Lovelace. Dat vind ik helemaal niet aardig.”
Na het interview zal hij naar de Achterhoek vertrekken, waar een deel van zijn familie woont. “Ik ga naar nicht Mientje, een oude boerin, die is ook honderd,” vertelt hij. Geïsoleerd voelt hij zich niet: “Ik ben in de gelukkige toestand niet zonder vrienden te zijn, zoals zo veel andere honderdjarigen die hun tijdgenoten verliezen. Ik heb vrienden in alle generaties, hier heb ik nu ook weer nieuwe gemaakt. En ik heb natuurlijk mijn collega’s.”
Een van zijn Nederlandse vrienden heeft er net op aangedrongen dat hij “wat systematischer” aan zijn autobiografie gaat werken. Struik voelt er wel voor: “Mijn Nederlandse ervaringen heb ik jaren geleden al opgeschreven, en van de Amerikaanse sommige episodes, onder andere over de McCarthy-periode. Dat is vertaald als De zaak Struik. De laatste maanden heb ik herinneringen aan mijn vrouw opgeschreven. Misschien dat ik er met wat hulp aan toekom álle herinneringen vast te leggen. Tenslotte heb ik het voorrecht gehad met de echte creatieve geesten samen te werken.”
NOOT: Dirk Struik zou 106 worden. Toen hij stierf schreef ik een klein stukje voor de NRC, en voor het honderdste nummer van Akademie Nieuws zocht ik onder meer uit of er nog iets terecht was gekomen van die memoires. En zet ik een fout uit bovenstaand interview recht. De nicht heette niet Mientje, maar veel mooier: Dieksken.
Onzinreeks
D. Beekman: Woordzoeker 995 blz., Elmar 1994, f 39,50
“Een volgende stap in de puzzel-evolutie”, “Een bedreiging voor de puzzelwereld”, “Het Puzzelen wordt weer op een iets hoger niveau gebracht!” Ir. D. Beekman levert bij zijn kilo Woordzoeker niet gewoon een persbericht, maar een klein boekwerkje vol uitleg en aanprijzingen.
Hier is duidelijk een fanatieke liefhebber aan het werk. Maar liefst tien jaar heeft Beekman gewerkt aan het verzamelen van ruim 200.000 woorden die nu op een bijzonder originele manier gerangschikt zijn. De letters van de woorden zijn namelijk in alfabetische volgorde gezet.
Woorden kun je ze dan niet meer noemen. Wat je krijgt is iets heel wonderlijks dat de canonieke vorm genoemd wordt. Een voorbeeld: Dick Beekman heet canoniek Cdik Abeekmn, of, als je voor- en achternaam als een geheel beschouwt: Abcdeekkmn. De canonieke vorm van Woordzoeker is Deekooorrwz. Alle 200.000 onzinreeksen zijn in Beekmans boek naar lengte gerangschikt (van zeven tot dertig letters). Elke lengte heeft zijn eigen, alfabetische afdeling gekregen, en achter elke canonieke vorm staat het woord dat je ervan kunt maken.
Waar is dergelijke abacadabra goed voor? Wel, volgens Beekman, en hij legt dat keurig uit, voor het oplossen van puzzels waarbij je letters in een andere volgorde moet zetten. Dat kunnen gewone anagrammen zijn, al dan niet cryptisch omschreven (opgave: een vreemde rotsklip kan uitdagend zijn, oplossing: zet rotsklip in alfabetische volgorde, dan krijg je ikloprst, kijk daaronder in de Woordzoeker, dan vind je splitrok), of puzzels die onder de naam ‘Het visitekaartje’ bekend staan (T. Overbuur uit Rheden is via de canonieke vorm bdeeehnorrrtuuv te herleiden tot een botenverhuurder), of zogeheten ‘gelijkheidspuzzels’ (pat + riet + ruiter = rob + radio + hevig, dat wil zeggen: aeeiimprrtttu is hetzelfde als abdeghiioorrv, en dat zijn de canonieke vormen van prematuriteit en voorbarigheid) en zo zijn er nog een paar.
“Het leuke bordspel scrabble”, schrijft Beekman verder in zijn inleiding, “is met De Woordzoeker in de buurt niet leuk meer.” Immers, als je geluk hebt blijken de zeven letters op je plankje via hun canonieke vorm te kunnen leiden tot een zevenletterig woord dat in de Woordzoeker staat.
Inderdaad, dan is het niet leuk meer. Beekman heeft groot gelijk, maar het lijkt me dat dat niet alleen voor scrabble geldt, maar voor al die puzzels. De lol van puzzelen zit hem bij mijn weten in het lichte gevoel van triomf dat de kop opsteekt als je de oplossing gevonden hebt. En alleen het gebruik maken van de opzoekmechanismes in je hoofd geeft de gewenste bevrediging. Met de antwoorden ernaast is er niks aan.
Mij lijkt de Woordzoeker daarom – behalve voor wie zelf puzzels wil maken – een nutteloos boek, want wie wil zijn antwoorden nu vinden uitsluitend op basis van het feit dat hij het alfabet kent? Een bedreiging voor de puzzelwereld kan het boek dus ook niet zijn, en waarom de Woordzoeker het puzzelen op een hoger plan zou brengen is me al helemaal een raadsel. Je verlaagt het niveau juist als puzzelen gereduceerd wordt tot dom opzoekwerk.
Maar misschien zie ik het wel verkeerd. Puzzelen is immens populair, en ook big business. Dat zie je niet alleen aan de variëteit aan puzzeltijdschriften en -boekjes bij iedere willekeurige sigarenboer, maar ook aan de omzet van puzzelwoordenboeken. Van zo’n ding maken schijn je rijk te kunnen worden. Ze staan in heel wat meer huishoudens dan de Van Dale of de Koenen.
Het stikt kennelijk van de onsportievelingen onder de puzzelaars. Misschien dat die in de subklasse van de letterherschikkers ook rijk vertegenwoordigd zijn. In dat geval zit Beekman goed, en is zijn boek geen curiosum, maar een gouden greep.
Godenzonen
Kinderen vormen de conservatiefste groepering op aarde. De gedachte ‘zoals het is, zo hoort het ook’ vormt het fundament van hun bestaan. En zelfs het idee dat iets misschien wel eens anders zou kunnen is ronduit belachelijk.
Dat ik zes jaar lang alleen meisjes in de klas had, was dus maar goed ook. Van die kinderachtige jongens erbij leek me iets absurds. De enige man die ooit het lokaal betrad was de kapelaan, uit wiens mond we eens zesennegentig uh’s in een kwartier turfden.
Hij bevestigde alleen onze overtuiging: de andere sekse hoorde bij ons niet thuis.
Maar ik had pech. In 1970 hoorde ik niet alleen tot de laatste lichting die toelatingsexamen voor de middelbare school moest doen, er was ook ergens besloten dat ongemengd onderwijs niet meer kon. In een klap verdween dit cultuurgoed en werden alle middelbare scholen in Maastricht voor jongens en meisjes toegankelijk.
Zo kon het gebeuren dat ik het allereerste meisje was dat ooit werd aangemeld bij het Henric van Veldeke College. Het zouden er dat jaar, verspreid over zes eerste klassen, 48 worden. Tegenover een kleine 800 jongens. Een cultuurschok zonder weerga. Eén ding hadden we trouwens altijd goed gezien, bleek onmiddellijk: jongens in de klas waren maar kinderachtig.
Maar daarbuiten lag een wereld. Een uitgestrekt onontgonnen terrein, met alleen maar echte mannen.
De ontdekkingstocht ging door hoge betegelde gangen, langs trappen en openstaande lokalen. Kijken, en gauw weer wegkijken. Op het breukvlak van twee tijdperken leven was ongemeen spannend.
Bij de kapstokken zag ik Barry voor het eerst, in een witte coltrui. Hij was de knapste jongen van de school, en wist dat. Met het blonde hoofd naar achteren scheurde hij op zijn paarse Puch weg uit het fietsenhok.
Maar voor Paul uit de vijfde was ik geen lucht. Op een dag schonk hij mij vlak bij de schooldeur een snelle glimlach. Nog geen week later kreeg ik vanaf de trap iets toegeworpen dat heel goed voor een groet door kon gaan. De hele algebrales tintelde ik, tot Francine me alle illusies ontnam en vertelde dat hij ook naar haar en Irene en Desirée en Wilma lachte.
Ach, de meeste dingen deden we toch in groepsverband. Het jachtterrein omvatte inmiddels ook het clubje rond wat we – voor we wisten dat hij Nick heette – de Christusfiguur noemden. Een zesdeklasser met veel lang zwart haar en omfloerste blik. De tekenleraar liet een keer een psychedelische pentekening van hem zien: “Een soort zelfportret”, zei hij, “dat zou je niet denken van zo’n jongen hè?”
Wij wel. En de techniek om bij hem in de buurt te zijn bij het naar binnen drommen na de pauze, hadden we toen al geperfectioneerd. Soms, heel soms, zei hij iets tegen een van ons.
Maar vaak was hij dagenlang niet op school. Natuurlijk weer ergens stoned aan het rondhangen. De hasjdampen die na elke pauze in de gangen hingen maakten een integraal onderdeel uit van de beloftes voor later. Het zou allemaal gaan gebeuren. We zouden met die jongens mee gaan doen. En nu oefenden we vast met blikken en lachjes.
Zelf rookte ik in die tijd mijn eerste zalig duizeligmakende stiekeme sigaretten. Een voorproefje, en training, zodat ik later als ik groot was mee zou kunnen blowen.
Maar weer had ik pech. Halverwege de tweede haalden mijn ouders me weg uit het paradijs. We verhuisden naar de ander kant van het land. Nog steeds was ik kind genoeg om conservatief te zijn. Het leek me niks, zo’n school waar ze sinds mensenheugenis jongens hadden.
Dit keer had ik gelijk. In het westen heersten de gebruikelijke mores: je bestond niet voor wie een klas hoger zat. De vrouwelijke sekse was er geen nouveauté. Hier keken en lachten de grote jongens dus niet naar prille meisjes. Ze hadden hun handen vol aan al die hautaine, stokoude klasgenotes van ze.
Ja, héél veel later, zo vanaf de vierde, kon er ’s gemorreld worden aan die klassengrenzen. Maar omdat kinderen niet alleen behoudend zijn, maar zich ook razendsnel aanpassen, had ik me toen al lang op de jongens in m’n klas gestort. Dat was normaal op een gemengde school.
Ik heb de strikte segregatie der seksen meegemaakt (toen ik zes was mocht ik zelfs niet in een lange broek naar school), ik zat er middenin toen die in een geruisloze revolutie verdween, en een echte puber werd ik tussen jongens en meisjes die van jongs af aan bij elkaar hadden gezeten.
Dat rare, tegennatuurlijke gescheiden onderwijs moest natuurlijk weg. Maar wat boften wij met z’n achtenveertigen verschrikkelijk dat we net toen ze het afschaften twaalf waren. Nooit meer is er op die manier een hele wereld voor me opengegaan.
Of de andere 47 er ook zo op terugkijken weet ik trouwens niet. Zij mochten gewoon ‘de oudste meisjes’ blijven, en misschien is voor hen de glans er gaandeweg wel vanaf gegaan. Maar voor mij werden alle beloftes uit die eerste middelbare schooltijd ingelost door anderen dan degenen die ze deden. In mijn herinnering hangt er daarom om Barry, Paul en Nick voorgoed een gouden magisch waas. Ze zullen altijd godenzonen blijven.
De beste boeken van 1994
Op taalgebied hoeft alleen Genie. An abused child’s flight from silence genoemd (Harper Collins, f 44,80, houterig vertaald als Genie, een mishandeld kind ontvlucht de stilte, Anthos, f 29,90) van journalist Russ Rymer, die helaas niet genoeg in de taalkunde doordrong voor een werkelijk goed boek over het lot van dit meisje dat haar hele jeugd opgesloten zat, en niet had leren praten.
Las veel over apen en hersenen. Beste apenboek was van de Nederlandse etholoog Frans de Waal: Peacemaking among Primates (belachelijk genoeg uitverkocht), dat ook het verzoengedrag van mensen nog even meeneemt. Van de hersenboeken wil ik Simon LeVays The Sexual Brain noemen (MIT Press, f 56,65, net vertaald als Het seksuele brein, Bert Bakker, f 34,90) en Conversations with Neil’s Brain van William Calvin en George Ojemann (Addison-Wesley, f 55,70, verschijnt februari als Ontdekkingstocht door de hersenen, Bert Bakker ± f 49,90). Eerste gaat over hormonen en man/vrouw- en homo/hetero-verschillen (LeVay doet overigens of Swaabs Herseninstituut niet bestaat), tweede neemt een fictieve neurologiepatiënt als uitgangspunt om heel veel uit te leggen over hersenfuncties.
Was verder verrast door de originaliteit van Helga Ruebsamens De Dansende Kater (Querido, 21,95), las in no-time Asbestemming (Querido, f 35,-) van Van der Heijden (ondanks dat het me soms te bloemrijk is) en vond Ishiguro’s The remains of the day (Faber & Faber, f 21,95) briljant.
Accu wel, politie niet; balneologie wel, margarine niet
Vreemde Woorden Samenstelling A. Kolsteren en Ewoud Sanders. Uitgever Het Spectrum, 640 p., f 59,90
Vreemd Nederlands, 25000 moeilijke woorden en hun betekenis Samenstelling Jan Meulendijks en Bart Schuil. Uitgever Tirion, 348 p., f 39,50
De droom van één woordenboek waarin alles staat wat tegenwoordig in afzonderlijke boeken te vinden is (jongerentaal, vreemde woorden, eponiemen, etymologieën, katholiek woordgebruik, bargoens), zal wel een droom blijven, maar hij duikt wel weer op bij het verschijnen van twee boeken met vreemde woorden.
Is ‘margarine’ moeilijk Nederlands? Is het een vreemd woord? Zou u het opzoeken in een woordenboek? Dat wil zeggen, in een woordenboek dat Vreemde Woorden of Vreemd Nederlands heet?
Vreemde titels als je er even over nadenkt. Ik weet eigenlijk niet zo goed wat ik van zulke boeken moet vinden.
Als ze al bestaansrecht hebben dan zullen ze dat moeten ontlenen aan het bieden van veel extra’s boven een gewoon verklarend woordenboek Nederlands. Vreemd Nederlands, uit de serie ‘Tien voor Taal’ van puzzelmakers en spelletjesbedenkers Jan Meulendijks en Bart Schuil, doet dat in ieder geval niet.
Van 25.000 uit andere talen overgenomen woorden wordt een synoniem of een korte betekenisomschrijving gegeven. Verder niets, behalve af en toe een aanduiding als (biol.) of (fotogr.) of (spottend) of (W.O.II).
Het boek mikt waarschijnlijk ook op een publiek dat niet gauw meer dan een pocketwoordenboekje Nederlands zal aanschaffen. ‘Enthousiaste reacties’ op een quizonderdeel uit Tien voor Taal waarin ‘de kennis van de wat moeilijker woorden getoetst wordt’ waren volgens de achterflap aanleiding tot het samenstellen van dit woordenboek. Worden de Robert Long-fans geholpen? Wel, ze kunnen waarschijnlijk met Vreemd Nederlands in de hand de Twee-voor-Twaalftechniek toepassen en de vragen voortaan opzoeken.
Maar juist bij ‘vreemd Nederlands’ moet je, buiten een quiz-omgeving, vaak meer weten. Stel, ik heb het gevoel dat ik mijn woordenschat eens moet uitbreiden. Bijvoorbeeld omdat ik naar Tien voor Taal kijk. Moeilijke woorden kennen en gebruiken – zo blijkt ook op de televisie – werkt nu eenmaal statusverhogend. Tegelijkertijd is er niets zo dodelijk in het sociaal verkeer met de hogere standen als die woorden verkéérd gebruiken. Als je normaliter zegt val je door de mand.
Met alleen Vreemd Nederlands om op af te gaan zal ik hoogstwaarschijnlijk normaliter en catalogus zeggen. Ik pas dan namelijk mijn (overigens onbewuste) kennis van het Nederlands toe, en volg het gewone Nederlandse klemtoonpatroon. Maar de ellende met al die leenwoorden is nou juist dat ze niet Nederlands zijn. Tenminste, niet altijd. Sommige zijn wel helemaal vernederlandst en passen op alle mogelijke manieren (uitspraak, klemtoon, uitgangen, vervoegingen) binnen het systeem, maar andere (nog) niet. Een goed woordenboek helpt je erachter te komen hoe dat zit.
In dat opzicht is Vreemd Nederlands bepaald een slecht woordenboek. Het geeft geen aanwijzingen voor de juiste uitspraak, geen accentjes of streepjes die de klemtoon aangeven, niets.
Daar staat tegenover dat het boek, juist doordat er geen andere informatie is toegevoegd, heel toegankelijk oogt. De omschrijvingen zijn over het algemeen correct, zij het niet altijd volledig.
Een ‘label’ bijvoorbeeld is nog wel wat meer dan een ‘naamkaartje’, net zoals een ‘lemming’ niet zomaar een ‘knaagdier’ is en een ‘limerick’ niet gelijk staat aan willekeurig welk ‘grappig versje’. Die toegankelijkheid zal wel verklaren waarom er nu al een tweede druk is van dit boek dat vorig jaar voor het eerst verscheen.
Helpt de keuze uit de Nederlandse woordenschat die Meulendijks en Schuil gemaakt hebben me de mijne te vergroten? Natuurlijk. Dat is per definitie zo. Er zal geen Nederlander bestaan die al die woorden uit zijn hoofd kent.
Zelf had ik bijvoorbeeld nog nooit gehoord van balneologie (leer der geneeskrachtige baden) of rafactie (korting wegens beschadiging van het produkt). Maar zijn ze ook alle 25.000 moeilijk? Dat was tenslotte het criterium.
Over opnamebeleid valt bij ieder woordenboek te twisten, maar in een land waar bijna niemand boter op z’n brood doet lijkt het mij onzin om ‘margarine’ tot de ‘moeilijke woorden’ te rekenen.
En om even in de keuken en bij de m te blijven: macaroni, maggi, maïs, maïzena, mandarijn, marsepein, martini, mayonaise, mineraalwater, mixer en mokka zijn ook nogal ingeburgerd. En zou er met die zes miljoen auto’s, of hoeveel zijn het er op het moment, echt nog iemand in Nederland zijn die geen idee heeft wat accu, all-risk of motor betekent? (Overigens de airbag ontbreekt juist weer.)
Misschien is het Meulendijks en Schuil bij die woorden om de spelling te doen, maar dat is weer een apart onderdeel van hun taalspelletje. Misschien een ideetje: een woordenboek waarin alle woorden met ei/ij’s, au/ou’s, c/k’s en zo nog een paar dingen staan.
Doet het Spectrumwoordenboek Vreemde Woorden het allemaal beter? Het meeste wel. Om te beginnen staat er een helder voorwoord in dat het vreemde van het concept ‘vreemde woorden’ bespreekt. Strikt genomen zou een woordenboek dat zich zo noemt alles moeten bevatten dat niet “puur Hollands” is, stelt historicus, journalist en lexicograaf Ewoud Sanders.
De gebonden Spectrumuitgave is zijn bewerking van een prismapocket die tussen 1956 en 1987 tien drukken beleefde en die was samengesteld door de inmiddels overleden A. Kolsteren. Kolsteren nam het puur-Hollands-criterium (Sanders: “Waar en wanneer sprak men puur Hollands? In Haarlem in de zeventiende eeuw? In Limburg in de middeleeuwen? In de tijd dat jagers in berevellen in de Hollandse oerwouden op everzwijnen jaagden?”) niet al te nauw: moeilijk Middelnederlands, dialectwoorden en bargoens mochten er bijvoorbeeld ook in.
‘Moeilijkheid’ is ook voor Sanders’ opnamebeleid belangrijk. Hij schrapte gemakkelijke vreemde woorden als ‘politie’ en ‘paraplu’ “die toch niemand in een boek als dit zou opzoeken”.
‘Margarine’ bleef het rode potlood bespaard. Misschien wel omdat er een aardig verhaal bij te vertellen valt. Waar het woord vandaan komt: “naam afgeleid van margarinezuur, dat in parelmoerglanzende blaadjes kristalliseert; de oorspr. margarine was eveneens parelmoerglanzend; van Gr. margaron = parel” staat er, en dan volgt een uitvoerige beschrijving van wat het is, en bij wijze van extraatje mogen we ook nog weten dat Nederland sinds 1968 het produkt ‘halvarine’ (met een vetgehalte van ongeveer veertig procent) kent. Het is het type informatie dat ik graag lees, maar dat voor een groot deel eigenlijk in een etymologisch woordenboek thuishoort. Maar zo mooi als in Vreemde Woorden staat het noch in het etymologisch woordenboek van Spectrum, noch in dat van Van Dale. In de verste verte niet zelfs.
In geschiedenissen van woorden is Sanders goed. Van zijn hand is onder meer het Eponiemenwoordenboek, woorden die teruggaan op historische personen. Ook dat boek bevat veel prettig en leerzaam leesvoer. Van zijn kennis van zaken op dat gebied kan het Spectrum nu meegenieten: bij de eponiemen “zijn vrij veel correcties aangebracht”, staat er fijntjes in het voorwoord.
Overigens, wat precies Sanders’ toevoegingen aan Vreemde Woorden zijn weet ik niet. In ieder geval zit er veel Engels tussen. Logisch. Dat is nu eenmaal de taal waaruit tegenwoordig de meeste vreemde woorden in het Nederlands worden opgenomen. Nieuw is ook het gebruiken van voorbeeldzinnen, wat heel verhelderend kan zijn. Vreemde Woorden biedt ook in andere opzichten meer dan Vreemd Nederlands. Er staat bijvoorbeeld een streepje onder de lettergreep die de klemtoon heeft, en er wordt consequent vermeld uit welke taal een woord komt. Dat laatste kan helpen bij het raden van de goede uitspraak, maar een fonetische weergave had ik in dit boek eigenlijk geen overdreven luxe gevonden.
Ook aan het moeilijkheidscriterium houdt het Spectrum zich zo te zien beter dan Meulendijks en Schuil. Van het hele rijtje keukenzaken met een m hierboven geeft het uitsluitend de mandarijn, en dan nog alleen in de betekenis van ‘hoge ambtenaar’ en ‘bureaucraat’, met wederom een verhaal over het hoe en waarom erbij.
Toch blijft het kennelijk lastig oordelen welke woorden nu wel en niet een plaatsje verdienen. Bij wijze van steekproef vergeleek ik de eerste pagina van de l in Vreemd Nederlands met hetzelfde ’traject’ in Vreemde Woorden, dat drie in plaats van twee kolommen nodig heeft om bij ‘lamaïsme’ te komen. Meulendijks en Schuil hebben 26 woorden niet die het Spectrum wel heeft, maar andersom ontbreken er in het Spectrum ook weer 21 woorden die wel in Meulendijks en Schuil staan.
Leg je het allemaal naast gewone woordenboeken Nederlands dan zie je weer andere overlappingen en gaten, terwijl natuurlijk in feite al het ‘vreemde Nederlands’ in een goed woordenboek Nederlands thuishoort.
Soms droom ik van een tiendelig of voor mijn part twintigdelig woordenboek waar nou eens alles tegelijk in staat. Om te beginnen de woordenschat van alle bestaande boeken bij elkaar geveegd.
Alles van Kramers, Koenen, Van Dale, Spectrum, en ook het bruikbare materiaal uit die op geen enkele wijze in te dammen stroom gespecialiseerde woordenboekjes. Het kan me niet schelen of een woord ‘vreemd’ is, of teruggaat op een persoon, of een neologisme is, of bargoens, of ‘jongerentaal’, of katholiek, of politiek of god weet wat. Dat kan je er altijd bijvertellen.
En dan wil ik bij alle woorden netjes de uitspraak en de klemtoon terugvinden, en heldere betekenisomschrijvingen zonder dat rare woordenboekenjargon, en ook van alles over hoe je ze gebruikt. Afkortingen en spreekwoorden en uitdrukkingen kunnen er ook in. En er moeten overal synoniemen bij, en etymologieën zoals Sanders die schrijft.
Nou ja, misschien dat mijn droom alleen een nachtmerrie voor een grafisch ontwerper zou zijn.
Mysteries rond de hersenpan
William H. Calvin en George A. Ojemann: Conversations with Neil’s Brain, The Neural Nature of Thought and Language 344 blz., geïll., geb., Addison-Wesley 1994, f 55,70
Wie een hoog IQ heeft, heeft ook meer grijze cellen dan gemiddeld. Dat kun je zien op een zogeheten MRI-scan, een van de nog tamelijk nieuwe typen afbeeldingen die je van levende hersenen kunt maken.
De benaming ‘grijze cellen’ dateert uit de tijd dat alleen dode hersenen bekeken konden worden. De hersenschors, het gekronkelde en geplooide dunne laagje hersenweefsel dat de buitenkant van de hersenen vormt (oppervlakte als je de plooien gladstrijkt ongeveer vier velletjes A4) ziet er voor een opererende neurochirurg eerder roodbruin uit.
Het zijn maar een paar van de dingen die je kunt leren uit Conversations with Neil’s Brain, The Neural Nature of Thought and Language. In dat rijk met zwart-wit tekeningen geïllustreerde boek bieden neurobioloog (en veelschrijver) William Calvin en neurochirurg George Ojemann een kijkje onder het steriele operatielaken. Aan de hand van het geval Neil proberen ze in begrijpelijke taal een totaaloverzicht te geven van wat er inmiddels bekend is over onze hersenfuncties.
Daartoe converseren ze overigens niet zozeer met Neils brein, als wel met hemzelf. Neil heeft als gevolg van een auto-ongeluk zo vaak zulke hevige epilepsieaanvallen dat zijn dagelijks leven er zwaar door beïnvloed wordt. Hij hoort bovendien tot degenen (zo’n vijfentwintig procent) bij wie medicijnen niet helpen. Dus wil neurochirurg Ojemann proberen het stukje hersenweefsel van waaruit Neils aanvallen beginnen weg te snijden.
Maar het is natuurlijk niet de bedoeling dat Neil verlamd, sprakeloos of anderszins erger gehandicapt dan hij was uit de operatie komt. Dus wordt hij eerst op allerlei manieren getest, onder meer door een soort kijkoperatie waarbij er een luikje in zijn schedel gemaakt wordt.
De chirurg dient Neils zo blootgekomen hersenschors elektrische schokjes toe om erachter te komen waar bijvoorbeeld de bewegingen van zijn hand en been precies geregeld worden: elektrische stimulatie van de motorische cortex geeft Neil het absurde gevoel dat ‘iemand’ zijn hand of iets anders beweegt. Een beetje stroom op weer andere plekjes (in de linker hersenhelft, rond de zogenaamde ‘groeve van Sylvius’ die ergens boven je oor loopt) maken dat hij niet meer op een woord kan komen, of zelfs helemaal geen woord meer uit kan brengen.
Soms kan hij nog wel het Engelse woord bij een plaatje geven, maar niet meer het Spaanse, terwijl Spaans zijn tweede taal is.
Bij de uiteindelijke operatie, waarbij een deel van de temporaalkwab (achter de slaap) verwijderd wordt, heeft Ojemann dus een soort kaart met plaatsen waar hij uit de buurt moet blijven.
Die kaart is in grote trekken voor iedereen gelijk, maar op het millimeterniveau waarop een neurochirurg werkt zijn de individuele verschillen in feite groot. Als Neil ontwaakt lijkt het allemaal goed afgelopen te zijn, maar alleen de toekomst zal leren of het ook echt geholpen heeft.
Neil is de ideale patiënt. Opgewekt draagt hij zijn lot, hij stort zich op literatuur over hersenfuncties, ondergaat gewillig elke test, en hij stelt zijn artsen voortdurend de goede vragen.
Neil bestaat dan ook niet echt. Hij is ontsproten aan het brein van de schrijvers, die al hun ervaringen en kennis van zaken samen laten komen in een concreet geval.
Die truc werkt behoorlijk goed. Conversations with Neil’s Brain is heel leesbaar en heel leerzaam tegelijk. Okee, soms ligt het er wel erg dik bovenop. Bij de zoveelste vrolijke conversatie in het knusse koffiehoekjes waar het alweer zo heerlijk naar cappuccino ruikt, begint het wat tuttige toontje wel eens irritant te worden, maar er staat veel tegenover.
De auteurs blijken in staat via die zogenaamde gesprekken een beeld te geven van een heel scala aan hersenonderzoek. Het gaat van bewustzijn tot slaap en dromen, van het visueel systeem tot de werking en bouw van hersencellen. Technieken worden netjes uitgelegd, en er komen reeksen ziekten en afwijkingen (Parkinson, autisme, dyslexie, Alzheimer) ter sprake, en heel veel neurologische gevallen.
Ook al hoeft alleen Neils linker hersenhelft onder het mes, de functies van de rechter hersenhelft komen even goed aan bod. Hersenbeschadigingen daar kunnen weer tot heel andere dingen leiden. Bijvoorbeeld tot de neiging om voortaan alles letterlijk te nemen, niet meer gevoelig te zijn voor bijbetekenissen, ironie, grapjes.
Weer iets anders gebeurde met de Amerikaanse president Woodrow Wilson, die een hersenbloeding kreeg tijdens de conferentie over het Verdrag van Versailles, na de Eerste Wereldoorlog. Zijn persoonlijkheid veranderde op slag: van een verzoener werd hij een wraakzuchtige man.
Calvin en Ojemann suggereren dat de wereldgeschiedenis er wel eens anders uit had kunnen zien, als Wilson zichzelf was gebleven, en het Verdrag van Versailles minder streng voor Duitsland had uitgepakt.
Voor Wilson (en zijn medewerkers) was het drama met die hersenbloeding overigens niet voorbij. Een paar weken later kreeg hij er nog een, toen in de linker hersenhelft, en raakte hij halfzijdig verlamt, iets dat hij zelf ten enenmale ontkende. Er was niets mis met hem, vond hij. Zijn vrouw en dokters namen het Witte Huisroer daarna min of meer over. Gebrek aan inzicht in de eigen ziekte komt trouwens vaker voor.
Zo zijn er tientallen verhalen in het boek te vinden. En passant komen de auteurs ook nog met plausibele ideeën over wat Paulus op weg naar Damascus overkwam (een epileptische aanval vanuit zijn temporaalkwab) en wat de reden is dat Jeanne d’Arcs hart niet wilde branden (ze had waarschijnlijk hersentuberculose, wat kan leiden tot een soort kalklaagje om het hart).
En er worden wat misverstanden weggezet. Zoals het idee dat alle herinneringen in hun geheel ergens liggen opgeslagen, en dat je alleen het juiste plekje hoeft te prikkelen om alles weer opnieuw te beleven.
In werkelijkheid gebeurt het maar heel zelden dat iemand zo’n ’totaalbeleving’ heeft en het wil ook niet zeggen dat de herinnering daar zit.
Ojemann vertelt van iemand die bij elektrische stimulatie van een bepaald stukje hersenschors muziek van Led Zeppelin hoorde. Soms hetzelfde liedje, soms een ander nummer van dezelfde lp. Maar nadat dat stukje weefsel bij een operatie verwijderd was kende de patiënt de plaat nog steeds, en hij herinnerde zich ook nog wat er destijds in de operatiekamer gebeurd was, inclusief de sensatie Led Zeppelin te horen.
Er staat kortom heel veel aardigs en ook heel veel wonderlijks in Conversations with Neil’s Brain. Maar tegelijkertijd laat het boek feilloos de beperkingen van de neurologie zien. Die komt op de keper beschouwd niet zo heel veel verder dan het nogal grof localiseren van functies: als je hier in de buurt iets stuk maakt dan krijg je daar en daar waarschijnlijk problemen mee, ook al is dat nooit zeker.
Maar wat zegt nou bijvoorbeeld het feit dat een hoog IQ samengaat met meer grijze cellen? Begrijpen we nu beter wat intelligentie is? In de verste verte niet. Of neem de persoonlijkheid van Wilson. Weten we nu waar iemands karakter zit? Dat lijkt me niet. De plekjes hersenschors die bij elektrische stimulatie woordvindingsmoeilijkheden opleveren zijn niet per se dezelfde die bij een hersenbeschadiging (zoals een bloeding) tot dezelfde problemen leiden. Dus wat weten we dan? Ik weet het werkelijk niet.
De ondertitel van het boek die ‘de neurale aard van denken en taal’ belooft bloot te leggen, wordt dan ook niet waargemaakt.
Van denken weet nog altijd niemand wat het is, en als het om taal gaat maken Calvin en Ojemann zelfs een paar stevige uitglijders. Zo laten ze diverse keren merken niet te begrijpen dat de toevallige schriftvorm die voor een taal gebruikt wordt niets over die taal zegt. Schrijven dat het Engels ‘een fonetische taal’ is, zoals ze doen, is ronduit belachelijk. Iedere gesproken taal is per definitie op klanken gebaseerd.
Ook bij andere onderwerpen, zoals de discussie over wat apen niet en mensen wel kunnen op taalgebied, blijkt dat ze in dat onderwerp niet voldoende thuis zijn.
Soms ook trekken ze ineens conclusies die ik niet kan volgen, of lijken ze zomaar wat te roepen. Bijvoorbeeld dat ‘muziek neurologisch gezien op taal lijkt’. Wat ze daarmee bedoelen leggen ze niet uit.
Over mensen die wel in staat zijn een gezicht als een gezicht of een auto als een auto te herkennen, maar niet een bepaald gezicht (hun eigen moeder) of een specifieke auto, concluderen ze dat eigennamen voor zulke patiënten een probleem vormen, maar gewone zelfstandige naamwoorden niet. Maken ze daarmee van het herkenningsprobleem een taalprobleem, of is dit een ongelukkig gekozen analogie?
Gelukkig roept het boek verhoudingsgewijs zelden zulke vragen en bedenkingen op. Het bevat een onwaarschijnlijke hoeveelheid materiaal die nu voor iedereen toegankelijk is. Daarvoor verdienen de auteurs een grote schouderklop. Ook voor de uitvoering van het boek heb ik alleen maar lof. De plaatjes zijn simpel en duidelijk.
Zo is er onder meer het slimmigheidje om met behulp van een spiegel telkens zowel de buiten- als de binnenkant van een hersenhelft te laten zien. Aan de noten met literatuurverwijzingen heb je echt iets, en natuurlijk zit er een register in het boek.
Zien met je achterhoofd
“Ik ben er van overtuigd dat Vermeer en Mondriaan in feite experimenten met het menselijk brein uitvoerden, zij het met andere middelen dan ik dat doe. Het zijn twee van de mensen die ik het meest bewonder, en ze maakten gebruik van hun onbewuste kennis van het menselijk visueel systeem.”
Het is duidelijk dat Prof. Semir Zeki (53) helemaal warm loopt voor dit onderwerp. Kunst bestuderen aan de hand van harde feitenkennis, van de anatomie van het zien, daar ligt zijn nieuwste passie. Al vijfentwintig jaar onderzoekt Zeki apen- en mensenhersenen.
En met succes. Het was eigenlijk stom toeval dat de man die het gebiedje in onze hersens vond waar kleur verwerkt wordt, in Nederland was aan de vooravond van de Wetenschapsweek die dit keer ‘kleur’ als thema heeft. Afgelopen vrijdag gaf Zeki, die hoogleraar neurobiologie aan de University of London is, in Nijmegen een van de Donderslezingen over neurowetenschap.
Daar ging het vooral over het waarnemen van beweging. Want ook aan het bepalen van het hersengebied dat daarvoor verantwoordelijk is heeft Zeki heel wat bijgedragen.
Het idee van één bepaald stukje hersenweefsel voor één bepaalde, gespecialiseerde functie heeft maar moeizaam ingang gevonden onder neurologen. De Franse arts Paul Broca was in de vorige eeuw de eerste die de wereld van zo’n gebiedje wist te overtuigen. Hij lokaliseerde wat nu het gebied van Broca heet, een stukje hersenschors dat ergens boven je linkeroor zit en dat belangrijk is voor taal.
Niet lang daarna werd de motorische cortex, die het bewegingsapparaat aanstuurt, ontdekt. Sindsdien zijn er honderden gebieden bijgekomen. Naarmate het hersenonderzoek vordert wordt steeds duidelijker dat het een orgaan met talloze, zeer gespecialiseerde functies is.
Het gezichtsvermogen is inmiddels een van de best onderzochte hersenfuncties en het is een ingenieus systeem. Zien kunnen we niet zonder ons achterhoofd. Daar zit de primaire visuele cortex, het stukje hersenschors waar het merendeel van wat je ogen aan informatie opvangen in eerste instantie heengaat. Willen die ogen iets door kunnen geven, dan hebben ze natuurlijk om te beginnen licht nodig. Dat licht valt door een gat (de pupil), en het hoornvlies dat daarvoor zit en de lens die erachter zit bepalen samen hoe het licht terechtkomt op je netvlies, de binnenbekleding van de achterwand van de oogbol die bestaat uit lichtreceptoren: zo’n 120 miljoen staafjes en zes miljoen kegeltjes.
De staafjes zijn kleurenblind. Je hebt ze nodig om in het donker te kunnen zien: ze ontwaren ook zwak licht. Ze zitten overal in het netvlies, behalve in het midden. Aan de uiterste rand zitten zelfs alleen maar staafjes.
Daarom is iedereen kleurenblind in zijn perifere gezichtsveld, iets wat met een simpel testje na te gaan valt: neem een hand vol kleurpotloden, hussel ze achter je rug door elkaar en breng er dan één vanachter je hoofd langzaam je gezichtsveld binnen. Het potlood wordt zichtbaar voordat je kunt zeggen welke kleur het heeft.
Zie je de kleur eenmaal dan ben je kennelijk binnen het bereik van de kegeltjes gekomen, want die heb je daar voor nodig. Alleen met behulp van de kegeltjes kun je scherp zien en goed details waarnemen. Het scherpst zie je met het middelste van je netvlies, de gele vlek, die uitsluitend uit heel dicht op elkaar gepakte kegeltjes bestaat. Met de gele vlek focus je. Wij mensen hebben er maar een per oog, maar veel vogels hebben er twee, zodat ze ook scherp opzij van zich kunnen zien. Bij vogels gaat dikwijls meer dan de helft van hun herseninhoud in hun gezichtsvermogen zitten, bij mensen is het maar zo’n vijf procent.
Kleuren zien begint dus bij de kegeltjes. Ze zijn er in drie soorten: een voor rood, een voor groen en een voor blauw licht. Bij degenen die aan erfelijke kleurenblindheid leiden is er iets mis met die kegeltjes. Meestal gaat het mis bij rood en groen, die er voor een kleurenblinde uitzien als een soort grijsachtig geel. Maar liefst acht procent van de mannen is kleurenblind voor rood en groen, tegenover minder dan een procent van de vrouwen.
Overigens is kleur niet iets dat ‘in de dingen zit’, al zou je zweren van wel. Het is de lengte van de lichtgolven die terugkaatsen van een oppervlak die bepaalt welke kleur het oog ziet. In feite reageren de kegeltjes op lange (rood), middellange (groen) en korte (blauw) lichtgolven. Maar die reacties moeten wel doorgegeven worden.
Aan de achterkant van het oog komen de zenuwuiteinden van alle verschillende cellen samen. Ze vormen een streng die de hersens in gaat. Op die plek kunnen geen lichtreceptoren zitten, en daar bevindt zich dan ook de blinde vlek die iedereen heeft. Dat niemand daar spontaan iets van merkt is een onverklaard verschijnsel.
Zelfs mensen die een extreem grote blinde vlek hebben (bijvoorbeeld door een oogafwijking als glaucoom) hebben daar in het dagelijks leven absoluut geen last van. Overigens gaat alle informatie tegelijk de hersenen in, terwijl het licht toch niet exact op hetzelfde moment alle delen van het netvlies bereikt. Dat netvlies zit razendslim in elkaar. Omdat verschillende delen op verschillende snelheden werken, komt alles precies tegelijkertijd aan bij de uitgang, dat wil zeggen de oogzenuw.
De zenuwvezels van de twee ogen kruisen elkaar in de hersenen, op een punt dat bekend staat als het chiasma (opticum). Wat er op dat kruispunt gebeurt lijkt een soort beveiligingsmechanisme. Beide zenuwstrengen splitsen in tweeën. De helft van de informatiestroom blijft in de hersenhelft waar hij begon, maar de andere helft maakt de oversteek naar de tegenoverliggende hersenhelft.
Vandaar gaat het verder, via een vastliggende route. Maar voordat de informatie bij de visuele cortex aan de achterkant van het hoofd is, moet er aan allebei de kanten nog een station gepasseerd worden. Een stukje weefsel (de vertaling van het jargon luidt de ‘eenzijdige geknikte kern’) dat uit zes laagjes bestaat. Vier met relatief kleine, twee met relatief grote cellen. Hoe de doorgifte en het vervoeren van de informatie vanaf het oog in zijn werk gaat, is nog lang niet echt duidelijk, maar het staat vast dat alleen de laagjes kleine cellen gevoelig zijn voor kleur.
De analyse van details en dingen die niet bewegen begint daar. De grote cellen zijn belangrijk voor het waarnemen van beweging, en van de contouren van grotere gehelen.
Het echte grote schiften en doorsturen van wat het blikveld binnenkomt begint in de primaire visuele cortex, die in de literatuur kortweg V1 genoemd wordt. Er zijn ook nog wat andere gebieden die min of meer in rechtstreekse verbinding staan met de ogen, maar de grote hoop gaat naar V1. Het is echt het buitenste stukje van de hersenschors. Eromheen ligt gebied V2, en nog dieper naar binnen (men nummert lustig door) zijn er ook nog V3, V4 en V5.
V1 en V2 hebben gemeen dat ze een soort topografische kaart van het complete blikveld bevatten (de linkerhelft van je gezichtsveld wordt in de rechter hersenhelft gerepresenteerd, en andersom). Alsof je nog wat extra netvliezen in je achterhoofd hebt: ieder miniem stukje gezichtsveld heeft zijn eigen (minuscule) plekje in V1, en dan nog eens in V2. En die plekjes zitten niet allemaal dwars door elkaar, maar vormen echt een keurige kaart.
Voor orde en netheid verdient het visueel systeem een tien. De visuele cortex bevat bijvoorbeeld een heleboel cellen die gevoelig zijn voor ‘oriëntatie’: ze reageren alleen op een lijntje of streepje dat een bepaalde hoek maakt.
Die cellen zitten niet verspreid, maar bij elkaar, en achtereenvolgende cellen veranderen van voorkeur op een ordelijke manier: iedere volgende cel reageert op een lijntje dat qua oriëntatie net ietsje afwijkt van de vorige.
De graad van specialisatie is heel hoog. ‘Kleur’ gaat van V1 via V2 naar V4. De weg die gevolgd wordt is bekend, maar wat er onderweg precies gebeurt nog niet. In elk geval bestaat V4 voor een goed deel uit cellen die alleen maar op een van drie hoofdkleuren reageren.
En het was Zeki die dat ontdekte. In V4 zit dus zoiets als ons ‘kleurencentrum’. En van een beschadiging daar word je kleurenblind.
Maar corticale kleurenblindheid pakt wel anders uit dan ‘gewone’. Na afloop van de lezing vertelt Zeki over een kunstenaar die hij kent: “Die heeft een beschadiging opgelopen in dat kleurengebied. Het gevolg is dat hij zich niet meer kan voorstellen wat kleur is. Hij kan er niet meer in denken, en dan doet hij heel erg zijn best zich voor te stellen wat rood ook alweer was, of blauw, maar hij kan het niet. Vroeger was hij dol op impressionistische schilderijen, maar hij durft niet meer naar het museum. Alles is nu grijs en grauw.” Is V4 maar in een van de twee hersenhelften kapot, dan ziet de patiënt ineens de helft van de wereld in zwart-wit, terwijl de andere helft gewoon in kleur blijft.
“Dergelijke afwijkingen kwamen natuurlijk vroeger ook al voor, en in de literatuur zijn heel veel aanwijzingen voor een ‘kleurencentrum’ te vinden”, legt Zeki uit, “maar de neurologie hield lang een ‘blinde vlek’ voor die gedachte. Dat is heel interessant om te zien, als je die geschiedenis nagaat.”
Maar aanwijzingen zijn nog niet altijd bewijzen. Hoe weet je nu zeker wat er waar in het brein gebeurt? De afgelopen jaren is het arsenaal aan onderzoeksmogelijkheden op dat gebied spectaculair uitgebreid.
Met behulp van een ingebrachte elektrode kun je nu bijvoorbeeld de reacties van een enkele cel meten. Reageert hij op licht? Op kleur? Op beweging? Op beweging naar links of naar rechts? Naar zich toe of van zich af? Je hebt cellen voor de gekste dingen. Een deel van de door V1 en V2 ‘voorbewerkte’ informatie gaat ook naar andere gedeeltes van het brein. Bij apen is zo geconstateerd dat er in de temporaalkwab (achter de slaap) cellen voorkomen die het sterkst reageren op het zien van handen, en weer andere op gezichten.
Verbindingen tussen verschillende hersengebieden kun je ondermeer aantonen door bepaalde stofjes in te spuiten en dan te volgen waar die heen gaan. Maar het brein in volle werking is de laatste tijd vooral bekeken met behulp van zogenaamde pet-scans, die de verschillen in bloedtoevoer op een bepaald moment laten zien.
Van Zeki is het ‘Mondriaan-experiment’, dat laat zien dat het kleurencentrum in de hersens ergens anders zit dan het centrum dat het zien van beweging verwerkt. Hij liet proefpersonen naar een Mondriaan-achtig geheel aan kleurvlakken kijken, en vergeleek de reacties die dat oproept met de reacties op een bewegend zwart-wit patroon. In beide gevallen wordt er in V1 en V2 hard gewerkt, maar het Mondriaanplaatje doet daarnaast extra bloed naar V4 stromen, terwijl het bewegende patroon in V5 activiteit oproept.
Behalve kleurenblind kun je ook bewegingsblind worden. Zeki vertelt van een patiënte die een beschadigd V5 gebied heeft en voor wie het volgen wat iemand zegt op drukke feestjes heel moeilijk is, omdat ze lippen en monden niet kan zien bewegen.
Ook gebeurt het haar voortdurend dat ze met iemand staat te praten die dan van het ene op het andere moment ineens verdwenen is. Alleen maar omdat hij zich beweegt. V5 is trouwens maar een heel klein gebiedje, 1,8 vierkante centimeter. Het is bij de geboorte al direct helemaal ontwikkeld, iets dat volgens Zeki de populariteit verklaart van bewegende speeltjes die boven baby’s wieg gehangen worden.
Nadat de informatie in V4 of in V5 verwerkt is, worden er vaak weer signalen teruggestuurd naar V1. Zeki vond dat dat laatste niet gebeurt bij bepaalde optische illusies. Bijvoorbeeld bij het kijken naar het plaatje dat elders op deze pagina staat. De meeste mensen die zich op het gele middelpunt concentreren, zien de blauwe cirkels bewegen. Die beweging is er in werkelijkheid niet, het is geen eigenschap van de afbeelding die je daar ziet, maar een eigenschap van het brein. “Is er sprake van echte beweging”, zegt Zeki, “dan worden zowel V5 als V1 actief, is het een illusie, dan blijft het bij V5”.
Hoe al die verschillende gebiedjes zaken heen en weer sturen, wanneer en hoe er wordt teruggekoppeld zijn de grote vragen van het moment. Zeki vat het nog eens samen: “Het is duidelijk dat het gezichtsvermogen modulair is georganiseerd. Je hebt verschillende typen modules die verschillende aspecten van zien verwerken. Zeker is nu dat er een module voor kleur bestaat, een voor beweging, twee voor vorm – namelijk statische en dynamische vorm – en hoogstwaarschijnlijk ook een om diepte mee te zien. Al die modules werken samen, geven je één beeld van de wereld. Hoe de integratie van de bewerkingen in de verschillende modules tot stand komt is de vraag. Daar is nog niet veel over nagedacht. Er bestaan heel veel, anatomisch aantoonbare, connecties tussen de modulen. Het lijkt erop dat al die gebiedjes tegelijkertijd zowel informatie scheiden als informatie kunnen ontvangen. Er is niet zoiets als een ‘eindstation’.”
Van oudsher wordt er in de literatuur gespeculeerd over het onderscheid tussen ‘zien’ en ‘begrijpen’. Zeki moet daar niet veel van hebben. “Het zijn geen dingen die zich geografisch gescheiden afspelen in je hersens”, zegt hij. “Voor mij heeft de vraag wat zien is alles met de vraag wat kennis is te maken. Want op de vraag waar we zien voor nodig hebben is volgens mij maar één antwoord mogelijk: om kennis op te doen over de wereld om ons heen. En dat is helemaal niet gemakkelijk. De wereld staat namelijk niet stil. Wij moeten bijvoorbeeld in staat zijn heel veel informatie te negeren. Als ik mijn hand beweeg dan ziet die er telkens anders uit. Toch zijn de hersens prima in staat die hand voortdurend als een hand te identificeren. Nog een vraag is of je in staat bent kennis te verwerven zonder een bewustzijn. Mij lijkt dat niet waarschijnlijk. Ook dat hoort bij de vraag wat zien is.”
“Daarom ben ik op een gegeven moment ook overgestapt naar het onderzoeken van mensenhersens. Wat we daarover weten is allemaal begonnen met onderzoek naar apen, maar apen kun je niet vragen wat ze zien. Ik hoop dat ik over dat bewustzijn de komende tijd meer te weten kom.”
Van Semir Zeki’s hand verscheen vorig jaar A vision of the brain (Blackwell Scientific Publications), een pittig, soms wat wijdlopig, maar behoorlijk helder boek over de werking van het visueel systeem en de geschiedenis van het onderzoek ernaar. De illustraties zijn van een zeldzaam hoge kwaliteit.
Scheldexpert in de lik
Reinhold Aman (samensteller): Talking Dirty, A Bawdy Compendium of Abusive Language, Outrageous Insults & Wicked Jokes 213 blz., Robson Books 1993, 33,55
Zelf heeft hij Talking Dirty nog niet gezien, want in de gevangenis mag hij geen boeken ontvangen.
Reinhold Aman, de man die Maledicta maakt, het enige tijdschrift ter wereld over verbale agressie, zit een straf van 27 maanden uit. Twee kaartjes stuurde hij zijn ex-vrouw, allebei met een uitgeknipte krantekop erop geplakt. “Man Kills Ex-Wife” stond er op de een, “Estranged wife is found slain in her home” (‘ex-vrouw vermoord in haar huis aangetroffen’) luidde de ander.
Zeven FBI-agenten kwamen Amman in de boeien slaan, want dreigementen per post versturen is een federaal misdrijf in Amerika. In afwachting van het proces kreeg hij huisarrest en een elektronisch apparaatje om z’n been, zodat hij er niet ongemerkt vandoor kon gaan.
Nu zit hij met 339 anderen in een gevangenkamp in Californië. De delinquenten zijn verdeeld over twee slaapzalen. Aman deelt een stapelbed met een Hell’s Angel van over de honderd kilo die zeven jaar heeft gekregen voor het verkopen van marihuana.
Aman is zelf de eerste om de ironie van dit alles in te zien. Dat hij, die sinds 1965 zijn leven wijdt aan het verzamelen en bestuderen van alles wat met verbale agressie te maken heeft, wegens verbale agressie veroordeeld is, lijkt een crue grap.
Daar zit hij dan, een Beier die Duitsland in 1959 verliet, Engels, Frans en Spaans studeerde en promoveerde op een keurig Duits filologisch onderwerp. Hij is nu 58, “een oude man met een hartkwaal, die nooit een geweer leeg zou schieten, maar in plaats daarvan zijn mond leegschiet”, zo omschrijft hij het zelf. Tien Maledicta’s met bijdragen van over de halve wereld zijn er verschenen. Aman verzamelde materiaal uit 220 talen, dode en levende.
Schelden, vloeken en taboes zijn een boeiend cultuurverschijnsel. Maar je er mee bezighouden is gevaarlijk. In politiek correct Amerika wordt het Aman niet in dank afgenomen dat hij ook grappen en beledigingen verzamelt over homo’s, joden, negers, invaliden en andere groepen die steeds vaker met een bijvoeglijk naamwoord en de toevoeging ‘mensen’ (‘joodse mensen’, ‘zwarte mensen’) worden aangeduid. De discriminatie die daaruit spreekt (we hebben in Nederland heel veel Turkse mensen en Marokkaanse mensen, maar nog steeds geen Italiaanse mensen of Franse mensen) is typisch zo’n verschijnsel waar Amman in geïnteresseerd is.
Dat Aman zich bovendien op geen enkele wijze de mond laat snoeren en ook advocaten en rechters met de meest creatieve scheldpartijen te lijf ging, zal hem tijdens het proces geen goed hebben gedaan. Toch blijft hij erbij dat hij in “The Land of the Free” waar “Freedom of Speech” zo ongeveer als het hoogste goed beschouwd wordt, in zijn recht staat. Maar Amerika is tegelijk het land waar elke ‘damned’ en iedere ‘fuck’ op tv wordt weggepiept.
Erg fijnzinnig waren die kaartjes aan zijn ex natuurlijk niet, maar het is moeilijk te geloven dat Amans dagelijkse bezigheden op geen enkele wijze meegewogen hebben in zijn veroordeling. Enfin, er is nog een klein kansje dat zijn straf verminderd wordt tot achttien maanden.
Het zal nog wel even duren voordat Maledicta nummer 11 uitkomt, maar als troost voor de fans ligt er nu Talking Dirty, de tweede verzamelbundel met ‘het beste uit Maledicta tot dusver’. Het boek bevat 33 bijdragen van 27 verschillende personen: docenten in allerlei talen, schrijvers, dichters, maar ook een radioloog en een bioloog.
Wie alle stukken leest krijgt vanzelf een beeld van de grenzen waartussen verbale agressie zich kennelijk kan bewegen. Veel dingen lijken universeel te zijn. Elke (sub)cultuur put uit de woordenschat voor seks, de stoelgang en godsdienst.
Ook de dierenwereld is een belangrijke bron. Als ze je in Iran of in China voor ezel uitschelden betekent dat hetzelfde als hier. En overal tref je die diepgewortelde behoefte van de ene groep om de andere te verketteren. Dat het niet altijd de joden en negers hoeven te zijn valt goed te zien aan een acht pagina’s tellend ‘Glossarium van etnische beledigingen’. Atheners, Egyptenaren, Hottentotten, Jamaicanen, niemand blijft in Amerika gespaard.
Ook de Hollanders niet. Nieuw was voor mij ‘go Dutch’ voor zelfmoord plegen, en de ‘Dutch Girl’, een lesbiënne, zo genoemd vanwege de Hollandse dijken. Daarvoor moet je weten dat wat wij een ‘pot’ noemen, in Amerika een dyke heet.
Er komt wel vaker flink wat creativiteit bij kijken. Beledigingen krijgen dikwijls de vorm van een grap. Zo zijn er de drie bewijzen dat Jezus een Californiër was: hij knipte zijn haar nooit, liep blootsvoets rond, en hij stichtte een nieuwe godsdienst.En weet u wat een Frans-Chinese hoer doet? Die zuigt op je wasgoed.
Varianten op bekende gezegdes vallen ook min of meer in die categorie. Zoals deze, die het uitsluitend moet hebben van het weglaten van een spatie: ‘De penis machtiger dan het zwaard’.
Gezonde frustratie spreekt uit ‘Vergissen is menselijk, maar je hebt een computer nodig om de zaak volkomen te verkloten’.
Natuurlijk ontbreken ook de eindeloze reeksen t-shirtteksten en bumperstickerflauwiteiten niet. Inventief is de lijst slogans die tot condoomgebruik moeten aanzetten (‘Don’t be silly, protect your willy’, ‘Before you attack her, wrap your wacker’, ‘She’ll be into fellatio, if you wrap your Horatio’, enzovoort).
Aman vat het onderzoeksterrein breed op. Vandaar dat er ook altijd ruimte is voor de mechanismen die juist moeten voorkomen dat mensen beledigd raken. Eén manier om daarvoor te zorgen is een beetje aan de vorm morrelen: god- wordt potverdomme, de Italianen in Parma zeggen ‘par bio’ in plaats van ‘par dio’.
Of je gebruikt in plaats van het taboewoord iets totaal anders. In Talking dirty zijn bijvoorbeeld koosnaampjes voor geslachtsdelen opgenomen (de zijne heet Alice, de hare Wonderland, of ze praten over zijn versnellingspook en haar aapje).
Eufemismen zijn niet altijd even doorzichtig. Wat ‘knielen voor de witporseleinen troon’ betekent, of ‘je kleine broertje slaan’, is misschien nog wel thuis te brengen (overgeven en masturberen voor mannen), maar waarom je zou zeggen dat je Miss Murphy gaat opzoeken wanneer je wilt urineren, is mij niet duidelijk.
Zoals altijd behoren Amans eigen bijdragen tot de best geformuleerde, origineelste en grappigste. Daarom kijk ik vol verlangen uit naar het boek dat hij over zijn belevenissen vanaf de arrestatie zal schrijven.
Daar wordt al hard aan gewerkt. Een hilarische beschrijving van de bestorming van zijn huis en de daaropvolgende gebeurtenissen, waaronder een lichaamsvisitatie (“Turn around!” he barked. “Lift your nuts!” “Lift my nuts? You mean I should raise my scrotum?” “Lift your nuts!”, he repeated, not one muscle moving in his face. “Yes, sir.” So I lifted my nuts to show him that I had no money, drugs or a gun strapped to my scrotum.) stuurde hij tijdens zijn huisarrest als voorproefje aan zijn perscontacten.
Nu hij in de gevangenis zit mag Aman weliswaar niet bellen en ook niet gebeld worden, en de lessen Engels, Frans en Spaans die hij zijn mede-veroordeelden gaf moesten al snel weer stopgezet worden, maar schrijven hebben ze hem nog niet verboden.
De berichten die hij de wereld in stuurt laten zien dat zijn gevoel voor galgehumor niet onder zijn gevangenschap lijdt. Zo heten de twee artsen in het kamp in zijn brieven Dr. Alzheimer en Dr. Mengele, en de ‘counseler’ wordt door iedereen “The Missing Link” genoemd, “want zo ziet hij eruit”. Ook kan hij nu als participerend onderzoeker werken.
Sinds ze hem een keer zijn papieren afnamen stuurt hij iedere dag een paar velletjes aantekeningen naar zijn dochter, over wat hem overkomt, en over het taalgebruik van zijn ‘fellow inmates’ die uit zeer uiteenlopende bevolkingsgroepen komen. Ook het gevangenisslang (‘de bewaker voeden’ voor ‘poepen’) wordt vastgelegd.
“Ik kan nu lopen en praten als een gettoneger en een Mexicaanse boer, pinche madre!”, schreef hij me laatst.”Ik heb ook een hoop lol, echt, ondanks alles”.
Lippen horen, stemmen zien
Onze zintuigen lijken strikt gescheiden te opereren. Maar wie een planetarium bezoekt merkt dat zien, horen en lichaamsgevoel elkaar beïnvloeden. Zelfs op celniveau blijkt samenwerking te bestaan.
Aan het ‘buiksprekereffect’ kan geen mens zich echt onttrekken: je kijkt naar een pop en dat weet je, maar als iemand ogen en lippen van die pop beweegt, en je hoort tegelijk dat er iets gezegd wordt, dan is het verschrikkelijk moeilijk de illusie los te laten dat het de pop is die praat. Wat je ziet en wat je hoort vloeit samen tot één interpretatie, één ‘beeld van de wereld’.
Het is een mooie illustratie van de zintuiglijke verschijnselen waar de Amerikaanse neuropsycholoog en fysioloog prof. Barry Stein zijn onderzoekscarrière aan wijdt. The merging of the senses, het samengaan van de zintuigen, luidt de titel van het rijk geïllustreerde boek dat hij samen met zijn collega M. Alex Meredith schreef, en onder datzelfde hoofdje hield Stein laatst een van de F.C. Donderslezingen over neurowetenschap in Nijmegen.
Na afloop zegt Stein, die verbonden is aan de Virginia Commonwealth University: “In het dagelijks leven heb je het gevoel dat al je zintuigen strikt gescheiden opereren. Kleur bijvoorbeeld kan je alleen maar zien, dat is iets visueels, toonhoogte is weer puur auditief, en kietelen kun je uitsluitend voelen. Het lijken allemaal gescheiden kanalen, maar voor een samenhangend beeld van de wereld moeten die toch ergens in je hersenen samenkomen.”
Zoals bij het kijken naar een buikspreker. Er zijn veel meer voorbeelden. Onder de kop ‘lippen horen en stemmen zien’ werd in 1976 een beroemd geworden experiment beschreven waarbij proefpersonen een gezicht zagen dat ‘ga-ga’ (g als in goal) zei, terwijl ze ondertussen ‘ba-ba’ hoorden. Anders gezegd: ze keken naar keelklanken, terwijl ze luisterden naar klanken die je met je lippen maakt.
Desgevraagd beweerde iedereen iets er tussenin gehoord te hebben, namelijk ‘da-da’, klanken die je met je tong maakt. En met behulp van de huidige technieken die het-brein-in-actie kunnen vastleggen, werd onlangs duidelijk gemaakt dat het zien van lipbewegingen de activiteit in het auditieve deel van de hersenschors verandert.
Stein: “Je hebt van die mensen die zeggen ‘wacht, even m’n bril opzetten, want ik versta je niet’. Vroeger vond ik dat nogal een stomme opmerking, maar waarschijnlijk zit er toch wat in.”
Bergwanden
Niet alleen horen en zien werken samen of op elkaar in. Meestal heeft de visuele informatie wel ‘de overhand’. Hoe sterk het effect is van alleen maar iets zien, weet iedereen die wel eens in een planetarium of bijvoorbeeld in het Omniversum in Den Haag zo’n daarvoor bedoelde film op een speciaal, extra groot doek bekeken heeft. Krijg je bijvoorbeeld het uitzicht te zien vanuit een vliegtuig dat scheert over een bos en langs bergwanden dan ‘voel’ je het ook gebeuren. Zo’n voorstelling levert aantoonbare reacties op van je evenwichtsorgaan en ook van je ingewanden.
Krijg je daarentegen maar heel weinig visuele informatie, dan kan het gebeuren dat een ander zintuig letterlijk je beeld beïnvloedt. Als je iemand in een volkomen donkere kamer naar een streepje licht laat kijken, kan hij prima aangeven hoe recht of hoe schuin dat streepje is, ook zonder dat er een achtergrond zichtbaar is. Dat gaat goed zolang hij stilzit. Maar laat je hem nou een paar rondjes op zijn stoel draaien dan ziet een recht lichtstreepje er daarna ineens schuin uit. Onder invloed van je evenwichtsorgaan kantelt het. Het effect is onontkoombaar, ook als ze je vertellen dat het nog steeds een rechte streep is, zie je een schuine.
Stein, die al zo’n twintig jaar onderzoek doet (“Ik ben 26. Oh, er komt een foto bij? Zeg dan maar dat dr. Stein in de veertig is”), houdt zich in het dagelijks leven meestal niet met mensen bezig. En ook niet met het type ingewikkelde reacties dat hierboven beschreven is. Die te begrijpen is wel het doel, maar de weg erheen voert langs reactiepatronen van dieren en losse hersencellen.
“Ik ben geïnteresseerd in zintuiglijke verwerking”, vertelt Stein. “De meeste mensen die dat zijn, kiezen dan één systeem uit. Ik ben ook begonnen met het visueel systeem. Maar voor het soort gedrag waar ik me mee bezig hield kwam ik daar niet ver mee. Mijn interesse lag bij oriënteer- en aandachtsgedrag: bij welke prikkels draait een dier zijn kop ergens heen, of alleen zijn ogen en oren. Waar blijft hij naar kijken, wat trekt zijn aandacht. Zulke dingen. Je kunt bij dat soort gedrag niet begrijpen hoe het brein de visuele informatie los van de rest codeert. Het leek mij logisch dat de zintuigen samenwerken.”
Lekker hapje
En dat doen ze. Stein en zijn collega’s kwamen tot de nogal spectaculaire ontdekking dat dat zelfs op celniveau gebeurt. Er blijken zenuwcellen (neuronen) te bestaan die speciaal toegerust zijn om informatie uit verschillende zintuigen tegelijk te verwerken. Op bijvoorbeeld alleen geluid of alleen iets zien reageren ze nauwelijks, maar krijgen ze tegelijkertijd zowel een auditieve als een visuele prikkel dan vertonen ze ineens hele grote activiteit.
De eerste aanwijzing daarvoor kwam min of meer toevallig. In het laboratorium werden katten getraind. Die leerden bijvoorbeeld om in een speciale opstelling recht vooruit te kijken. Vanuit verschillende hoeken kregen ze dan iets te zien, of iets te horen of allebei tegelijk. Sommigen kregen een beloning (een lekker hapje) zodra ze iets zagen, anderen alleen als ze iets hoorden, en weer anderen als ze tegelijkertijd zowel iets hoorden als zagen.
Katten zo te conditioneren dat ze inderdaad alleen nog op geluidsprikkels reageren, of juist alleen op visuele prikkels of uitsluitend op een combinatie van die twee, kost een hoop tijd, maar het kan heel goed. De onderzoekers vormden zich zo onder meer een beeld van hoe sterk een prikkel moest zijn om nog opgepikt te worden.
Daarbij werden ze geholpen door een techniek die het mogelijk maakt de activiteit in één enkele cel te meten. De ‘afgetapte’ neuronen lagen in de colliculus superioris (ofwel: het hoogste heuveltje), een uit zeven lagen opgebouwd hersengebiedje in de middenhersenen waarvan al bekend was dat het een grote rol speelde bij dat ‘oriënteer- en aandachtsgedrag’. Van daaruit lopen zenuwbanen naar de neuronen (in de hersenstam en het ruggemerg) die de bewegingen van ogen, oren en kop regelen. Met andere woorden: als een kat een muis voorbij ziet en hoort komen, dan zet zijn colliculus superioris in gang dat hij zijn kop en ogen naar de muis draait en zijn oren spitst.
Stein: “We vonden een cel die ineens niet meer reageerde op een geluidsprikkel toen een van de experimentatoren even voor de opstelling stond. Toen hij wegliep reageerde de cel weer wel. Hij deed het licht uit, en de cel reageerde niet meer. Er kwam alleen een reactie op geluid gecombineerd met een visuele prikkel.” Een nieuwe onderzoekslijn was geboren. Er bleken buiten die ene toevalstreffer nog veel meer ‘meerzintuiglijke’ of multi-sensorische neuronen te zijn.
“Er zijn drie zintuigen die in de colliculus superioris gerepresenteerd zijn”, vertelt Stein, “zien, horen en ‘lichaamsgevoel’. Dat gebeurt op een hele mooie, rechttoe-rechtaan manier. Je kunt er een keurige kaart van tekenen. Ieder stukje van het visuele veld heeft zijn eigen ‘plaats’ in de colliculus. Dus ziet de kat op zoveel graden links iets, dan zijn het altijd dezelfde neuronen, op dezelfde plaats die reageren.”
“Het is bijna alsof het netvlies, zij het een beetje vervormd, op de colliculus gelegd is. Iets soortgelijks geldt voor de auditieve ruimte en het lichaamsgevoel. Ze hebben hun eigen ‘kaart’ in dat stukje hersenweefsel. Maar de kaarten overlappen elkaar ook. En waar je ook ‘prikt’, op welk deel van die kaarten je ook neuronenactiviteit gaat registreren, overal in de diepere lagen van de colliculus superioris vind je veel meer cellen die verschillende zintuigen representeren dan cellen die maar door één zintuig aangedreven worden.”
Kattebrein
Dus de kat reageert op zijn omgeving met hulp van (voor een groot deel multi-sensorische) neuronen die een soort kaarten vormen van zijn gezichtsveld, zijn gehoorveld en zijn lichaamspositie.
“Maar”, zegt Stein, “we zijn natuurlijk helemaal niet speciaal geïnteresseerd in de werking van het kattebrein. Dat is alleen een handig model. Dus gingen we naar ratten kijken. En we vonden hetzelfde: die kaartachtige representatie, en de multi-sensorische neuronen vermengd met gewone uni-sensorische. Daarna volgden hamsters en muizen en nog meer dieren. Je kunt daar eeuwig mee doorgaan, tot en met de poolbeer, maar als je telkens hetzelfde vindt moet je op een gegeven moment toch aannemen dat alle zoogdieren het hebben. De volgende vraag was toen of dit iets is dat pas bij de zoogdieren ontstaan is, of dat het gaat om een evolutionair nog oudere structuur.”
“Dus dachten we: laten we eens kijken naar gewervelde dieren van voor het zoogdierentijdperk. Nou ja, als je daar een ogenblik over nadenkt zie je dat dat een krankzinnig idee is: die beesten zijn al 180 miljoen jaar uitgestorven. Er zat dus weinig anders op dan naar nu levende reptielen te kijken. We kozen de aantrekkelijkste uit: de groene leguaan. En ook die bleek van die ’topografische kaarten’ te hebben in zijn ‘optisch tectum’, een hersengebiedje dat een reptielen-equivalent is van de colliculus superioris.”
“Vogels hebben het ook, en inmiddels zijn er goede aanwijzingen dat zelfs de rog, zo ongeveer de oudste nog levende diersoort op aarde, zulke kaarten in zijn primitieve brein heeft. Ik denk dan ook dat informatie die via de verschillende zintuigen binnenkomt op deze manier effectief en efficiënt toegang krijgt tot het bewegingsapparaat. Ik bedoel, alle verschillende soorten prikkels kunnen zo hetzelfde type reactie voortbrengen. Of het beest nu iets hoort, ziet of voelt, het keert zich naar de bron waar het vandaan kwam.”
“Ik denk alles bij elkaar dat multi-sensorische integratie de oudste vorm van zintuiglijke verwerking is. Eencelligen doen het ook al. Hoe simpeler het organisme, des te meer integratie zie je. Misschien dat de evolutie juist de kant van scheiding van de zintuigen opgaat. Wij mensen hebben dan nog wel dat directe reageren op verschillende prikkels tegelijk, maar we kunnen ook heel selectief een bepaalde zintuiglijke indruk opdoen. We zien een zonsondergang en ervaren die als uniek. Primitieve organismen kunnen dat niet.”
Gesis
Maar hoe gaat die integratie van informatie uit verschillende zintuigen nu precies in zijn werk? Een serie experimenten maakte duidelijk dat plaats en sterkte van bijvoorbeeld visuele en auditieve signalen van grote invloed zijn. Zijn ze beide heel zwak, dan versterken ze elkaar als het ware. Zo kan het gebeuren dat een kat die getraind is om op visuele prikkels te reageren bij een heel zwak signaal niet naar het voederbakje gaat: hij heeft het niet gezien. Krijgt hij nu naast diezelfde visuele prikkel ook een zwak geluidje te horen, dan lijkt hij het ineens wel te zien, en loopt naar het lekkere hapje. Stein en zijn collega’s hadden dat op celniveau al gemeten, maar het mechanisme is ook terug te zien in gedrag.
“Andersom kan een hard geluid een neuron ‘verblinden'”, legt Stein uit. “Kijk, dit is zo’n cel. Hij reageert telkens heel sterk op een visuele prikkel, maar laat je nu ineens een hard gesis horen, dan houdt hij op met reageren. De visuele reactie wordt onderdrukt door een auditieve reactie.”
Maar ook de plaats waar de signalen vandaan komen heeft invloed op het type reactie. “Het is een simpel concept”, zegt Stein. “Als de verschillende prikkels niet te ver uit elkaar liggen, dan zorgen ze voor een versterkte reactie. Liggen ze wel ver uit elkaar, dan worden de reacties onderdrukt. Intuïtief lijkt dat te kloppen. Wat van dezelfde plek komt heeft waarschijnlijk met elkaar te maken, dus is er die tendens van elkaar versterkende prikkels. Als het gaat om dingen die niets met elkaar te maken hebben dan onderdrukken ze elkaar. Dat zou een mogelijk mechanisme voor selectieve aandacht kunnen zijn: je sluit die invoer af die niets te maken heeft met hetgeen waar je je aandacht op richt.”
En kennelijk hebben de cellen ook een mechanisme dat ervoor zorgt dat informatie toch geïntegreerd verwerkt kan worden, ondanks het feit dat het gehoor sneller werkt dan het gezichtsvermogen. Iets dat op dertig meter van je afstaat hoor je sneller dan dat je het ziet.
Stein: “Op de een of andere manier geeft het zenuwstelsel het nieuws door van de veranderingen in zijn membranen die optreden als een reactie op informatie van buitenaf.” Hoe dat precies zit, waar de membranen op reageren is een van de dingen waar het onderzoek zich binnenkort op zal richten. “We willen met farmacologische middelen kijken of er bepaalde membraankanalen zijn die we kunnen blokkeren of openen. Welke chemische signalen worden er doorgegeven?”
Maar Stein heeft nog veel meer wensen: “Ik wil graag met wat betekenisvollere prikkels gaan werken. Tot dusver gaat het om hele directe simpele reacties. Maar hoe zit het met de verbindingen met andere delen van de hersens?”
“Die colliculus superioris ligt heel strategisch. Signalen gaan het makkelijkste naar beneden, naar de hersenstam, maar er zijn ook verbindingen naar boven, naar een stukje van de hersenschors waar er zoiets als ‘associëren’ gebeurt. Dat noemen we bij gebrek aan beter de associatieve cortex, maar daar zou ik veel meer van willen weten. Wat gebeurt er als je een apegezicht laat zien met een apegeluid erbij? Wat als je dat geluid van veel verder weg laat komen? Wat als je het apegeluid door een kattegeluid vervangt?”
“Het is jammer dat er niet meer laboratoria zijn waar ze dit soort onderzoek doen. Er ligt nog zoveel. Iedere geluidsprikkel bijvoorbeeld, het maakt niet uit waar vandaan of hoe sterk, maakt dat een lichtje er meer uitspringt. Je denkt altijd dat het helderder is als je tegelijk iets hoort. Dat gaat dus niet volgens de regels van de middenhersens, en het wordt niet gebruikt voor dat oriënteergedrag.”
“Enfin, we weten nu iets van het simpelste gedrag, en willen natuurlijk het ingewikkeldste begrijpen. Daar zit voorlopig nog een kloof tussen.”
The merging of the senses van Barry Stein en M. Alex Meredith kwam in 1993 uit bij The MIT Press en kost (gebonden) f 123,10.
Autistisch kind
Lydia Rood: Het boek Job 119 blz., Prometheus 1994, f 19,90
Kaat is Jobs vriendin. Ze is geen hulpverleenster, geen familie, maar gewoon een oudere vriendin. Vrienden zijn een schaars goed wanneer je, zoals Job, autistisch bent. Aan Kaat laat Job soms meer blijken van zijn gevoelens dan aan anderen. Toen hij zestien was vroeg hij haar een keer “Is het een dom ding dat ik een hekel heb aan weggaan bij jou?”.
Job vraagt zulke dingen ook omdat hij wil weten of zijn gedrag wel aanvaardbaar is. Al zijn leven lang probeert hij de sociale codes van de wereld waarin hij leeft te kraken. Daarom straalt hij ook van genoegen als Kaat hem tijdens een museumbezoekje op zijn vragen verzekert dat zijn moeder en zijn vader inderdaad zullen huilen, wanneer hij nu van die galerij de diepte in springt, en dus dood zal zijn. Hij heeft de koppeling dood-verdriet-huilen goed gelegd, hij heeft het gesnapt.
Job heeft een zus. Dat is de schrijfster en journaliste Lydia Rood. Ze heeft zes jaar gewerkt aan een juweel van een boekje over haar broer. Het boek Job heet het.
Het is een portret dat Job zo graag gemaakt wilde zien, dat hij op een gegeven moment uit zichzelf vroeg of het er nog van zou komen. En zoals alle autisten vraagt hij bijna nooit spontaan iets.
Het is een van de dingen waaraan je kunt merken dat hij erkenning zoekt, dat hij er bij wil horen. Over autisten zegt hij dat het soms lijkt of ze er niet bijhoren. “Hoor jij erbij?”, vraagt z’n zus. “Ja”, zegt Job. “Maar ik vind het niet erg dat ik erbij hoor.”
Rood heeft voor het boek met Jobs hele omgeving en met hemzelf gepraat. Dat dat laatste kan is vrij bijzonder, veel autisten praten niet. Ook met Job wordt het nooit gezellig gebabbel, maar hij heeft geleerd om grapjes te maken. En grapjes zijn een afwijking van de orde en regelmaat die voor elke autist essentieel zijn. Job is, zoals dat heet, geen ‘zwaar geval’.
Maar hij houdt niet van vragen met een w, zoals hij zelf zegt. Op het wie, wat en waarom van de wereld, en dan vooral van gevoelens, krijgt hij maar moeizaam vat. Via een omweg – ze legt hem bij voorbeeld multiple-choicevragen voor – weet Rood hem desalniettemin heel veel te ontlokken. Bij voorbeeld dat hij liever geen autist zou zijn.
Behalve van Job is het boek vanzelf ook een portret van zijn familie geworden. Opvallend is hoe verschillend de gezinsleden op hem reageren.
De ouders zagen de eerste dag al er iets mis was. “Iets met zijn blik.” Rood citeert uit het ‘babyboek’ dat Jobs moeder bijhield, en dat iets van haar geworstel om dit zoontje te begrijpen laat zien. “Toch vind ik je een vreemd kindje”, schrijft ze in 1961 als Job een jaar oud is. Maar op de lastige vraag wat ze zou nemen, wanneer ze mocht kiezen tussen wel of niet een autistisch kind hebben antwoordt ze simpelweg dat de Job zou kiezen. Ook uit de ‘Gedachten over Job’ die zijn vader in 1985 opschreef voor de mensen die met hem moesten gaan werken, blijkt een grote liefde voor en betrokkenheid bij zijn zoon.
Van die betrokkenheid zie je weinig terug bij Jobs jongere broertjes, de tweeling Tijl en Niels. Dat gaat van beide zijden mis. Hoewel het geen eeneiïge tweeling is kan Job de jongens niet uit elkaar houden. “Tijl of Niels, waar is mama?” loste hij dat op. Andersom vinden Tijl en Niels dat Job dan maar in zijn ‘glazen zuil’ moet blijven zitten.
De oudste, Hein, is wel een echte grote broer, die vroeger kattekwaad met Job uithaalde, en ook Menke zocht in Job een maatje. Lydia zelf is het prototype van de oudere zus die broerlief zowel wil opvoeden als beschermen. Dat alles wordt haarscherp, en zonder veel omhaal van woorden getekend.
Roods goed geschreven boekje zet aan het denken. Wat je bij voorbeeld bijblijft is de machteloosheid van familie tegenover instellingen, die hun ‘pupillen’ toch altijd weer te gemakkelijk onwil toedichten, daar waar er sprake is van onmacht. Job maakt dingen kapot als hij zich gefrustreerd of teleurgesteld voelt, vaak dingen waar hij erg aan gehecht is.
Hij straft dus zichzelf, en moet daar bovenop dan nog regelmatig de straf van anderen verdragen. Die grenst soms aan puur sadisme: in de kou om drie uur ’s nachts rondjes in de tuin moeten lopen, afgespoten worden met de brandslang, en dan weer rondjes lopen, en weer onder de brandslang. Of hij mag niet meer in de werkplaats werken, terwijl hij zo goed is in dingen met zijn handen maken.
Kanarie
Toch heeft hij maar één keer iets echt ergs gedaan. Iets waarover nooit meer gesproken is, en dat Rood met moeite in het boek vertelt. Job zat tijdelijk in een open afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis, in afwachting van het gereedkomen van een speciale leefgemeenschap voor autisten. In die leefgemeenschap woont hij nu nog, naar volle tevredenheid, maar in dat psychiatrisch ziekenhuis was hij doodongelukkig. Daar knipte hij op een dag de pootjes van een levende kanarie.
Job werd overgeplaatst naar een gesloten afdeling, waar hij nog minder op zijn plaats was. Zijn vader: “Toen was hij dubbel opgesloten: in zichzelf en in dat paviljoen.”
Rood is geen autoriteit op het gebied van autisme, schrijft ze, toch heb ik door Het boek Job meer van deze ongrijpbare afwijking begrepen dan ooit tevoren. Rood beschikt over de twee dingen die nu eenmaal de beste verslaggeving opleveren: uitstekende journalistieke vaardigheden én een grote kennis van het onderwerp waar ze over schrijft. En nergens zoekt ze sensatie, nergens wordt het sentimenteel. Dat is knap.
Het gevolg was dat Job en zijn gewone menselijke verlangens, zoals gewaardeerd te worden en ‘het goed te doen’, nog tijden door mijn hoofd bleven spelen. Roods portret van haar broer gaat ook over het menselijk tekort. Mede daarom verdient dit boekje het om, net als dat andere boek Job, in alle talen van de wereld vertaald te worden.
Oprah lacht, Oprah huilt
Nellie Bly: Oprah! Het ware verhaal 270 blz., met foto’s, Forum 1994, vert. Parma van Loon (OPRAH! Up Close and Down Home), f 29,90.
Als boek stelt het niks voor – het bestaat voornamelijk uit aan elkaar geplakte citaten – en de vertaling is zeldzaam beroerd, maar toch laat Nellie Bly’s Oprah! Het ware verhaal zich maar moeilijk wegleggen. Het levensverhaal van Oprah Winfrey, de bestverdienende vrouw van Amerika, is, net als het praatprogramma dat ze nu tien jaar doet, de sleutel tot de Amerikaanse cultuur. Alles wat Amerika enerzijds onweerstaanbaar aantrekkelijk en anderzijds ronduit afstotend maakt zit erin.
Wie met een zekere regelmaat naar de Oprah Winfrey Show kijkt (iedere middag en elke nacht op RTL4) weet al het een en ander van haar leven. Daar vertelt ze namelijk voortdurend over. Ze zegt zelf dat ze haar programma als psychiater gebruikt. Dat ze haar eigen ervaringen naast die van haar gasten legt is een van de belangrijkste redenen van het succes van de show: gast en kijker kunnen zo zien dat ook Oprah het allemaal niet cadeau heeft gekregen.
Bovendien heeft ze het zeldzame talent werkelijke betrokkenheid te tonen. Op z’n Amerikaans, dat wel. Oprah is snel geëmotioneerd, huilt mee voor een miljoenenpubliek, lacht, maakt zich boos, en stelt precies de vragen die de gemiddelde Amerikaan in gedachten heeft.
De openhartigheid van zowel de gastvrouw als de gasten maken dat je het programma vaak met verbijstering zit te bekijken. De onderwerpen, meestal gaat het over relaties en/of geweld, zijn soms bizar.
Ik zag eens een aflevering over jaloerse vrouwen die bij een speciaal daarvoor bestemd bureau een beeldschone vrouw inhuurden, die dan moest proberen hun echtgenoot te versieren. Was manlief – de goedzakken zaten nota bene zelf ook in de studio – overweldigd door de avances van zo’n stoot, ingegaan op de suggestie een drankje te drinken dan vond hij bij thuiskomst een ‘zie-je-wel’ krijsende vrouw. Enfin, ik zet Oprah ook regelmatig uit omdat het me te machtig wordt.
Maar kennelijk had ik vóór lezing van het boek toch al vaak genoeg gekeken om te weten dat ze ‘steady’ is met Stedman, maar nog steeds niet getrouwd, dat Gale haar beste vriendin is, dat de worsteling met haar figuur een rode draad door haar leven vormt, en dat dat weer samenhangt met het feit dat ze vanaf haar negende seksueel misbruikt werd (eerst door een neef, later door een lievelingsoom).
Het lijkt wel of alle problemen waar de Amerikaanse samenleving mee zit samenkomen in Oprah Winfrey. Veertig jaar geleden geboren uit een jonge, arme, ongetrouwde zwarte vrouw. Eerst opgevoed door een religieuze grootmoeder en gewelddadige grootvader, daarna door haar moeder, die inmiddels nog twee kinderen had gekregen, nog immer ongetrouwd was, en de eindjes nauwelijks aan elkaar kon knopen. Dan het seksueel misbruik, gevolgd door een periode van ‘promiscu gedrag’, zoals dat in Amerika heet, die eindigde in een zwangerschap op haar veertiende.
Het baby’tje, waarvan ze niemand iets verteld had, werd dood geboren vlak nadat haar moeder haar uit wanhoop over haar liegen, stelen en bedriegen naar haar vader gestuurd had. Die nam haar strak aan de teugel, en zette haar aan tot presteren, wat haar op zichzelf genomen door haar buitensporig grote intelligentie weinig moeite kostte.
Haar vader was haar redding, beweert ze zelf, en inderdaad begon niet veel later haar pijlsnelle carrière bij de tv. Maar bij de rest van het ‘gezin’ ging de ellende gewoon door. Haar zus raakte aan de drugs, haar broer is een paar jaar geleden overleden aan aids.
Zwangere tiener
Ook alle Amerikaanse obsessies komen terug in Oprahs leven en haar programma. Die met God (het aantal mensen in haar shows dat alles aan het opperwezen toeschrijft is voor Nederlandse begrippen onvoorstelbaar, en ook Oprah zelf richt zich naar het schijnt gedurig tot Hem), die met seks (altijd goed voor gegiechel), die met romantiek en trouwen (op huwelijkse voorwaarden trouwen is een motie van wantrouwen, Oprah, die dolgraag ‘een juni-bruidje’ wil zijn, en Stedman, die als een echte vent financieel onafhankelijk wil blijven, hebben er samen heel wat over gestecheld).
En natuurlijk is er de obsessie met gezondheid en slank zijn. Het is stuitend om te lezen hoe Oprah letterlijk met de dood bedreigd wordt door haar dokters als ze vijftien kilo te zwaar is. Hel en verdoemenis roepen ze over haar af.
Maar ik moet toegeven dat ik zelf ook geïntrigeerd toekijk hoe Oprah telkens uitdijt en weer wegsmelt (haar gewicht varieerde de laatste vijf jaar tussen de 59 en de 93 kilo). Overigens kan het arme mens al jaren geen stukje taart bestellen zonder dat het de volgende dag in de krant staat.
Nog zo’n Amerikaanse specialiteit: de yellow press die een ster geen greintje privacy gunt. Het was zusterlief die de wereld via de media kond deed van het feit dat ook Oprah een zwangere tiener was geweest.
Maar er is meer, en daar zit toch het mooie: voor alles bestaat een oplossing. Als je maar wil. Geen Oprah Winfrey Show zonder De Deskundige. Die heeft een twaalf-stappen-plan, of een cursus op video, of een fantastisch boek of gewoon tips in de aanbieding. En die helpen. Geheid. Want ‘in this great country’ kan alles.
Het ontroerende is dat Oprah er zelf, net als zo veel andere Amerikanen, in lijkt te geloven. “Alles heeft een reden”, roept ze dan met zo veel overtuiging dat het bijna wel waar móet zijn. En dapper begint ze aan een nieuw dieet, met moordende oefeningen, of ze trekt ten strijde tegen het misbruik van kleine kinderen.
Dat de kilo’s er vroeg of laat weer bij zullen komen deert niet, dat het Congres haar wet tegen kindermisbruik niet wilde aannemen ontmoedigt niet echt, en dat de verantwoorde zwarte serie die ze produceerde en waarin ze de hoofdrol speelde geen kijkers trok, is ze ook alweer te boven. Oprah gaat door.
En ze is natuurlijk de tot leven gekomen sprookjesprinses. Het klassieke voorbeeld van van-niets-tot-miljonair, en een ‘rolmodel’ voor velen. Met haar eigen studio, haar huizen, paarden, kunst en juwelen. Wie exact wil weten hoeveel ze waaraan verdient, wat ze uitgeeft aan liefdadigheid en aan kerstcadeautjes voor haar personeel, en hoe duur het eiland was dat ze een week afhuurde voor Stedman, haarzelf en negentien man personeel, die leze Oprah! Het ware verhaal.
Komma
Wim Daniëls: De geschiedenis van de komma 91 blz., geb., Sdu 1994, f 24,90
Een grap van Peter van Straaten uit de serie Het Literaire Leven: schrijver komt recensent en diens vrouw tegen en zegt tegen de vrouw: ‘En jij heet zeker Komma?’
U snapt hem? Wim Daniëls kennelijk niet. In De geschiedenis van de komma meldt hij dat Van Straaten de komma eens gebruikte ‘in denigrerende zin’, en vervolgens beschrijft hij de tekening. De volgende zin, tegelijk een nieuwe alinea, begint met de woorden: “Helemaal fnuikend voor de degenen die de komma koesteren, is natuurlijk het bestaan van het woord ‘kommaneuker’.” Een vreemde overgang, want ging het daar niet al over?
Overgangen zijn niet Daniëls’ fort. Hij heeft niet genoeg specie bij zich om van tientallen losse steentjes een geheel te bouwen. Zijn boekje over de komma lijdt aan het zelfde euvel als de twee vorige boeken die ik van hem las (De stem van…, dat vorig jaar verscheen, en De naam is… uit 1992: het is iedere keer nauwelijks meer dan een compilatie van het werk van anderen.
Keurig schrijft Daniëls dit keer over wat er in de loop van de tijd zoal in ‘spraakkunsten’ en andere taalboekjes over de komma is opgeschreven. Vier pagina’s uit een boekje uit 1819, hele lappen uit Renkema’s Schrijfwijzer (de oude én de nieuwe versie), alles wat er in een boek van Bilderdijk over de komma staat enzovoort, enzovoort. Piet zei dit, Jan zei dat, en Marie heeft ook een keer een duit in het zakje gedaan.
Als het allemaal briljante bijdragen zijn, is dat geciteer nog niet zo erg, maar het onderwerp van de komma is nogal beperkt. Het gaat altijd weer over dezelfde dingen: dat ‘aardig, rijk en knap’ iets anders is dan ‘aardig rijk en knap’, dat er een schoolmeesterregel bestaat die een komma voor ‘en’ verbiedt, en die nergens op slaat, en natuurlijk dat er in ‘Mensen, die altijd verkouden zijn…’ geen komma hoort, maar juist weer wel in ‘Mensen die tot de zoogdieren behoren..’.
Wie zoveel affiniteit met de komma heeft dat hij er een boekje over zou willen lezen, weet al die dingen waarschijnlijk wel. En ook dat er wel wat conventies maar geen keiharde regels voor kommagebruik zijn. Die zijn overigens ook niet te geven. Voor iedere nieuwe zin kan het weer anders liggen.
En brengt Daniëls eens zelf iets in, dan loopt dat meestal niet goed af. Zo begint hij meteen met te zeggen dat de komma het enige leesteken is dat voor een verschil in betekenis kan zorgen. Althans, andere leestekens kunnen dat “niet of nauwelijks”. Laat ik me tot één tegenvoorbeeldje beperken: Ga je weg? betekent iets totaal anders dan Ga je weg!. Zijn verhandeling over het verschil tussen de ‘ritmische’, de ‘semantische’ en de ‘syntactische’ komma rammelt zo, dat ik er het aan het eind nog steeds geen touw aan vast kon knopen. En ik denk dat Daniëls zelf ook niet goed snapt wat nou een bijvoeglijke bijzin is.
Het aardigste deel is het hoofdstukje dat aan het ontstaan van leestekens gewijd is, al gaat het er ook daar wat hap-snap aan toe. Vroeger had je nergens een leesteken, en zelfs spaties tussen de woorden ontbraken. Met punten en schuine streepjes werd er een begin gemaakt.
Het woord komma danken we waarschijnlijk aan ene Isidorus van Sevilla (van wie Daniëls alleen meldt dat hij van circa 560 tot 636 n. Chr. leefde), die ‘het komma’ omschreef als ‘een zinsdeel dat nog niet vol is’. De humanisten gaven de komma de functie die het nu heeft: een pauzeteken, en vanaf de zeventiende de eeuw werd het echt gangbaar. Over hoe het met de komma zit of gegaan is in andere talen en bij andere schriftsystemen (hoe doen de Chinezen en de Arabieren het?) geen woord.
De Sdu presenteert De geschiedenis van de komma als een soort standaardwerk: een gebonden boek, met noten en een literatuurlijst, en dan die krachtige, definitieve titel. Over de geschiedenis van de komma is waarschijnlijk inderdaad een schitterend werk te schrijven. Maar dan heb je wel een auteur nodig die meer meebrengt dan een schaar en een lijmpot.
Een koningin met een gekleurde bril
HET MIJNENVELD over journalistiek en moraal onder redactie van Jacqueline Wesselius. Uitgever Nijgh & Van Ditmar, 311 p., f 49,90
Censuur van het nieuws lijkt iets uit een voorbije tijd – maar Martha Gellhorn mocht over Vietnam niet schrijven wat ze zag, en ook Nederlandse kranten wachten soms liever de telex af van een ‘officieel’ persbureau dan dat ze hun eigen journalisten wensen te geloven. Jacqueline Wesselius stelde een boek samen dat verontrustend duidelijk maakt dat het nieuws afhankelijk isvan rare dingen.
De hoofdredactrice van Weekend, Hummie van der Tonnekreek, zou het als vrouw beslist niet plezierig vinden te weten dat wij een minister-president zouden hebben die een vreselijke hoerenloper is. Daarom zou zo’n bericht wat haar betreft zeker in de openbaarheid moeten komen. Ze vertelt dat in een interview in Het mijnenveld, over journalistiek en moraal, een bundel artikelen en vraaggesprekken die journaliste Jacqueline Wesselius samenstelde. Ik heb nieuws voor Van der Tonnekreek. Onze nu demissionaire minister-president staat erom bekend dat hij voor belangrijke optredens altijd even naar de hoeren gaat. Althans, dat verhaal gaat werkelijk, maar het kan natuurlijk ook vuige roddel wezen.
Doet het er iets toe of het waar is of niet? Van der Tonnekreek vertelt ook dat het haar worst zal wezen of haar melkboer vreemdgaat, als hij zijn werk maar goed doet. Het lijkt me dat voor Lubbers hetzelfde mag gelden.
Potentiële seksschandalen
Maar wat nou als iemands seks- of liefdesleven wel invloed heeft op zijn functioneren? Moet het dan in de krant? Daar betreed je meteen het mijnenveld uit de goedgekozen titel van Wesselius’ boek. De kabinetten Lubbers waren goed voor heel wat potentiële seksschandalen, maar het is er niet één keer een geworden. Zo zou de val van Elske ter Veld te wijten zijn geweest aan het stuklopen van de verhouding tussen haar en Thijs Wöltgens, en liet de CDA-fractie Brokx naar verluidt vallen omdat hij het had aangelegd met een wel erg linkse journaliste. Wallage intussen, had naar het schijnt als staatssecretaris van onderwijs al een geheime relatie met de journaliste die bij het ANP over onderwijs gaat.
Nadat ik die verhalen gehoord had (en wel “uit betrouwbare bron” zoals dat zo mooi heet) las ik in de Volkskrant een voorzichtige suggestie over Ter Veld en Wöltgens, en in het universiteitsblad Folia werden een paar regels aan Wallage en vriendin gewijd. In de rest van de pers kwam ik er nooit iets over tegen.
Is dat terecht? Ik vind dat werkelijk een dilemma. In principe gaan al die intermenselijke relaties in de politiek niemand ene moer aan, maar in deze gevallen raakt het wel degelijk het functioneren en de positie van volksvertegenwoordigers. Mr.B.J. Asscher, tot vorig jaar president van de rechtbank in Amsterdam, en ‘mediarechter’ bij uitstek, zegt in Het mijnenveld dat niet de rechter of de wetgever bepaalt welke berichten te veel tot iemands privésfeer behoren, maar de cultuur. Seks ligt in onze cultuur niet zo moeilijk als in de Engelse of Amerikaanse. Misschien dat daar de reden ligt voor het uitblijven van schandalen in de Nederlandse pers?
Schokkende doorkijkjes
Het fenomeen van de zelfcensuur is maar een van de vele onderwerpen die in Het mijnenveld aan bod komen. Het speelt nogal eens een rol. Ik denk dat het boek tamelijk schokkende doorkijkjes bevat voor de gemiddelde krantelezer. Wat die voor zijn neus krijgt is afhankelijk van de raarste dingen.
Wesselius, die zelf een groot aantal bijdragen aan het boek leverde, haalt bij voorbeeld Martha Gelhorn aan, die opnieuw misselijk van zichzelf werd toen ze na jaren met een van haar stukken over Vietnam werd geconfronteerd. Vanwege het succes van de Amerikaanse propagandamachine kon ze indertijd niet met de rauwe waarheid komen over wat de Vietnamezen werkelijk werd aangedaan.
Zalvende zinnen
In de hoop dan toch in elk geval geloofd te worden maakte ze ‘afgezwakte verslagen’, vol zalvende zinnen die ze al verschrikkelijk vond toen ze ze opschreef. Ze was toch te vroeg: het is haar na die eerste keer nooit meer gelukt Vietnam binnen te komen. Haar conclusie: “Persvrijheid is een illusie waar we mee leven. Ja, je mag schrijven wat je wilt, maar wat je schrijft gepubliceerd krijgen, dat is wat anders.”
Geloofd worden is vaker een punt. Trouw bijvoorbeeld gelooft zijn eigen mensen niet. Toen de muur in Berlijn viel, wilde men dat bericht pas opnemen nadat een persbureau ermee kwam. Dat ‘de eigen man’ ter plaatse het meldde was niet voldoende.
De Canadese journaliste Michele Landsberg schrijft in Het mijnenveld dat ze in 1963 de directeur van de Children’s Aid Society interviewde, die haar vertelde dat het overweldigende probleem waar ze mee zaten al die kleine meisjes waren die door hun vader misbruikt werden.
Vierkant uitgelachen
De man had details, cijfers en verhalen uit de praktijk. Toen Landsberg met dat verhaal aankwam bij de conservatieve krant waarvoor ze werkte, lachte de hoofdredactie haar vierkant uit. Ze werd niet geloofd en het artikel werd nooit gepubliceerd.
Het duurde nog tot de jaren tachtig voordat de berichtgeving over incest begon. Landsberg vraagt zich nog altijd af “van hoeveel duizenden kinderen het leven aan gruzelementen is gegaan in die twintig jaar”. Dat het zo lang duurde wijt ze aan het mannenbolwerk dat de pers is.
Oude koek, dat is nu anders? Nog in 1988, toen Jenninger, voorzitter van de Bondsdag, de Kristallnacht in een toespraak herdacht, geloofde de wereldpers collectief iets dat absoluut niet waar was. De tot dan toe brandschone alom gewaardeerde Duitser moest een dag later aftreden omdat hij het Hitlerregime verheerlijkt zou hebben.
Lambiek Berends analyseert in een stuk in Het mijnenveld wat er gebeurde. Hij was er indertijd voor verantwoordelijk dat Het Parool als enige krant een kritisch geluid liet horen over de gang van zaken. Want Jenninger sprak in feite geen onvertogen woord.
Hij had de pech dat een lid van de Groenenfractie zijn toespraak had uitgekozen om een protest tegen iets totaal anders te laten horen. Jenninger was nog nauwelijks begonnen of Jutta Oesterle stond op en vertrok onder het roepen van de woorden ‘dat is toch allemaal gelogen’.
Vreemd schapengedrag
Dat ging over een asielzoekerskwestie, en Oesterle had haar plan voor deze eenvrouwsactie de vorige dag in een persbericht aangekondigd. Maar liefst vijftig Bondsdagleden volgden haar in de loop van Jenningers rede. Een ongekend vreemd schapengedrag, want achteraf kon niemand precies uitleggen wat er nu zo fout was aan wat Jenninger zei.
Interessant is ook de rol van de foto van Ida Ehre, een van de weinige jodinnen die de nazi-terreur in Duitsland hebben overleefd. Ehre sloeg haar handen voor haar gezicht tijdens de koorzang die voorafging aan Jenningers rede. Jenninger zat op dat moment nota bene naast haar, maar de foto van de aangslagen Ehre verscheen overal als bewijs voor de ontzetting die Jenningers woorden teweegbrachten.
Gebrek aan kritische zin en dom achter de meute aanlopen is op zich al erg. Dat de wereldpers vervolgens niet massaal de hand in eigen boezem heeft gestoken en de zaak heeft rechtgezet, dat is pas een echt schandaal.
Zelfgenoegzaamheid groot
Journalisten houden zelf graag het beeld in stand van de krant als onpartijdige, immer goed geïnformeerde brenger van de feiten. De zelfgenoegzaamheid is groot, en liever dan een fout ruiterlijk toegeven zal men die over het algemeen vergoelijken. Smoezen te over: van de tijdsdruk tot de overweging dat men het altijd nog beter doet dan de concurrent. ‘De Koningin der aarde’ controleert de machthebbers, vindt ze, maar Het mijnenveld laat zien dat ze zelf bepaald niet onfeilbaar is.
Het moge duidelijk zijn: in Het mijnenveld staat veel dat de moeite van het lezen waard is. Ook al weet iedereen stiekem wel dat je niet alles moet geloven wat er in de krant staat, vooral de praktijkverhalen in deze bundel maken dat je daar weer eens diep over na gaat denken.
Tegelijk wordt duidelijk dat het beroep van journalist niet altijd zonder gevaar is. Neem bij voorbeeld de lastercampagne die Günter Wallraff over zich heen kreeg nadat hij een tijdje undercover bij Bild gewerkt had. Hij wordt in het boek uitgebreid geïnterviewd.
Modderig denken
Ook zijn er mensen die het journalistenbestaan weten te combineren met staaltjes modderig denken waar je koud van wordt. Het sprekendste voorbeeld daarvan in de bundel is mevrouw Van der Tonnekreek die het onder andere presteert in de ene zin te zeggen dat ze met haar blad Weekend hoopt iets goeds te doen voor de mensheid (homoseksualiteit gewoner maken bijvoorbeeld), maar een zin later meldt geen enkel doel te willen dienen.
Geestig vind ik dat dit boek zelf ook weer zo prachtig laat zien waarover het gaat. De samenstelster heeft net als iedereen een ‘gekleurde bril’ op. Die is onder meer feministisch, wat je duidelijk terug kunt lezen. En omdat Wesselius lang in Frankrijk woonde is een onevenredig groot deel van de bundel aan de Franse pers gewijd.
Zelf had ik graag wat meer Nederlandse gevallen willen zien. En er mag nog eens een ander boek komen over de macht van de mediamagnaten en de moraal bij de televisiejournalistiek. Maar iedereen die in de schrijvende pers geïnteresseerd is doet er verstandig aan eens een paar uurtjes in Het mijnenveld door te brengen.
‘Ober, de biefstuk klinkt vals’
Joseph S. heeft nooit echt zijn draai kunnen vinden in het leven. De belangrijkste reden daarvoor lag merkwaardig genoeg in zijn fenomenale geheugen. De Rus die aan het begin van deze eeuw geboren werd, onthield letterlijk alles.
Elke geheugentest doorstond hij glansrijk. Willekeurige lijsten met woorden, letters of cijfers, krankzinnig ingewikkelde wortelvergelijkingen die niets betekenden, stukken tekst in vreemde talen, Joseph bekeek ze even of hoorde ze aan, en herhaalde het dan foutloos. Indien gewenst zelfs van achteren naar voren. En dat niet alleen vlak na de test, maar ook vijfentwintig jaar later nog.
Hemzelf was het nooit opgevallen dat er iets bijzonders aan de hand was. Toen Josephs bureauchef hem vroeg waarom hij niet net als zijn collega-journalisten aantekeningen maakte als hij een lijst opdrachten en adressen kreeg, was hij verbaasd. Onthield dan niet iedereen alles wat er tegen hem gezegd werd?
Joseph liet zich naar het plaatselijke psychologisch laboratorium sturen, waar hij A.R. Lurija trof, de man die later de beroemdste neuropsycholoog van de Sovjet-Unie zou worden en die tientallen jaren contact met S. hield.
Lurija had al gauw door dat S. niet eenvoudigweg het beeld van een bepaalde reeks cijfers of letters in zich opnam om dat dan weer te reproduceren. Nee, voor S. was de wereld een totaal andere dan voor normale mensen. Alles wat hij hoorde riep meteen licht‑ en kleursensaties op. Ook proefde of rook hij soms de dingen die hij hoorde. “Wat heeft u een brokkelige, gele stem”, zei hij dan bijvoorbeeld. Geluiden konden er uitzien als ‘lijnen’ of ‘spatten’. Duidelijke grenzen tussen gezicht, gehoor, gevoel en smaak bestonden voor S. niet. Zijn zintuigen liepen als het ware door elkaar, een verschijnsel dat synesthesie heet.
De hele dag door werd S. bijna overspoeld door zintuigelijke sensaties. Dat kon bijzonder hinderlijk zijn. Zo kon hij onmogelijk lezen onder het eten, omdat de smaak van het eten de betekenis van wat hij las in de weg zat. Als Lurija hem snel een verhaal voorlas dan raakte hij in de war.
Anderzijds hielpen al die gewaarwordingen hem juist om de dingen te onthouden. Joseph had de gewoonte de opgeroepen beelden ergens ‘neer te zetten’. Hij stelde alles op in een denkbeeldige ruimte waar hij dan later weer doorheen kon ‘wandelen’. Vaak verzon hij daar een heel verhaal bij. Zo herinnerde hij zich dan een bijvoorbeeld een rijtje lettergrepen. Als hij toch wel eens iets vergat, dan kwam dat meestal door een onhandige opstelling: een beeld van iets lichts tegen een lichte muur bijvoorbeeld, maakte dat hij dat over het hoofd zag als hij terugging in zijn herinnering.
Joseph S. eindigde nogal ongelukkig als geheugenkunstenaar. De kracht van de beelden, geuren, kleuren en smaken die elke belevenis in hem wakker maakte, was zo groot, dat de werkelijkheid dikwijls naar de achtergrond gedrongen werd. Hij hield daardoor het gevoel dat alles maar ’tijdelijk’ was.
Hoeveel mensen er synesthetisch zijn is niet bekend, maar de meesten worden er niet zo ongelukkig van als S. Wie het is houdt er meestal wel stijf zijn mond over dicht: de buitenwereld denkt al gauw dat je gek bent of onder de verdovende middelen zit.
Het was dan ook door toeval dat de Amerikaanse neuroloog Cytowic erachter kwam dat zijn vriend Michael vormen proefde. De twee waren in de keuken, waar Michael kip klaar stond te maken. Toen hij een hapje nam hoorde Cytowic hem ineens zeggen: “Hè get, er zitten nog niet genoeg punten op”. Michael schrok er zelf van: anders liet hij nooit iemand merken dat elke smaak bij hem een bepaalde vorm opriep. Hij kon die vorm als het ware aanraken met zijn handen, ook al wist hij heel goed dat er in werkelijkheid niets was om aan te raken. Maar in zijn jeugd had hij al geleerd dat anderen hem niet begrepen als hij zei: “Met die ronde smaak kan ik die kip onmogelijk aan m’n gasten voorzetten.”
Cytowic raakte geïntrigeerd en besloot een studie van het verschijnsel synesthesie te gaan maken. Michael werd zijn proefpersoon, letterlijk: Cytowic liet hem een hele reeks smaken van zoet naar zuur proeven, een heleboel keer, en telkens in een andere volgorde. Iedere keer opnieuw ervoer Michael bij dezelfde smaak dezelfde vorm. Zoet was rond, zuur puntig, maar een smaak kon ook ‘glad en zacht als marmer’ aanvoelen. De sensatie was soms overweldigend: Michael voelde dan een soort golf door zijn armen naar zijn handen gaan, maar bij andere smaken voelde hij alleen een lichte prikkeling in zijn vingertoppen.
Beeldspraak, denkt een normaal mens al snel, maar dat is het niet. Cytowic liet ook proefpersonen die niet synesthetisch waren aangeven welke vormen ze met welke smaken associeerden. Anders dan Michael kwamen die met een nogal willekeurige verdeling. Andersom begreep Michael niets van beeldspraak als ‘dat is een scherpe kaas’. Dat vormen proeven kon hij ook niet bewust oproepen of uitschakelen: het gebeurde, telkens weer, of hij nou wilde of niet. Iets dat alle synestheten vertellen: ze kunnen er niets aan doen, het overkomt ze.
Er zijn verschillende soorten synesthesie. Meestal gaat het om beelden die opgeroepen worden doordat iemand iets hoort, proeft of voelt. Zeldzamer is het dat iemand iets ziet of hoort dat een gevoel teweegbrengt. Het horen van kleuren komt het meest voor, en het zijn soms niet de geringsten die dit verschijnsel aan den lijve ondervinden. Vladimir Nabokov, schrijver van de wereldhit Lolita, bijvoorbeeld hoorde kleuren, net als zijn moeder (soms lijkt synesthesie erfelijk te zijn).
En het schijnt dat de grondlegger van de klassieke natuurkunde, sir Isaac Newton, bij elke muzieknoot een kleur hoorde. De Russische componist Alexander Skrjabin ervoer weer kleuren bij bepaalde muzieksleutels. Hij ontwierp daarom een kleurenklavier: als je daar op speelde werd er bij bepaalde akkoorden een bepaalde kleur geprojecteerd op een scherm. Het was de voorloper van het nog altijd populaire lichtorgel.
Nogal wat kunstenaars zijn op zoek geweest naar parallellen tussen bijvoorbeeld kleuren en klanken. Franse symbolistische dichters als Rimbaud en Baudelaire speelden er ook mee, maar die waren zelf naar alle waarschijnlijkheid niet synesthetisch.
En al waren ze het wel geweest: de ene synestheet is meestal de andere niet. Waar voor de een de muzieknoot A altijd rood is, of het cijfer drie steeds weer groen, is voor een ander de A juist blauw, of de drie geel. Hun leven lang. Wel schijnt een opvallend hoog percentage bij de O wit te zien, bij de U geel/bruin en bij de I wit/grijs. Vaak werkt het als geheugensteun. Iemand die kleuren hoort kan zich bijvoorbeeld afvragen ‘hoe die vrouw met die groene stem ook weer heette’.
Het is lastig het je voor te stellen, maar voor alle synestheten gaat het om levensechte, bijzonder sterke sensaties. Dat bracht Cytowic op een gedachte. Hij was op zoek naar een verklaring voor het verschijnsel. Want hoewel er al meer dan honderd jaar gevallen van synesthesie beschreven worden, is er over de oorzaak nooit veel idee geweest. Van die sterke gevoelssensaties, dacht Cytowic, die zitten meestal in het limbische deel van je hersenen, waar waarschijnlijk ook je herinneringen opgeslagen worden. Dat limbische brein is evolutionair gezien relatief oud, ouder dan de zogenaamde temporale cortex waar meestal van die nieuwe ‘abstracte’ vaardigheden als ‘redeneren’ en ’taal’ gelocaliseerd worden.
Cytowic had het idee dat het limbische deel van de hersenen als het ware ‘opgevoerd’ wordt bij een synesthetische ervaring, terwijl de cortex juist even op een laag pitje wordt gezet. Dat idee had hij ondermeer omdat er iets dergelijks gebeurt als je de drug LSD slikt, en onder invloed van LSD worden mensen vaak ineens synesthetisch. Maar ook Michaels normale dagelijkse gebruik van cafeïne, nicotine en alcohol wees in die richting. Michael begon de dag met koffie en sigaretten: dat stimuleert de cortex. ’s Avonds na een paar stevige borrels, die de cortex juist minder actief maken, waren zijn synesthische ervaringen veel intenser dan ’s ochtends.
De ultieme test was een PET-scan. Daarop kun je, door de bloedstroom te volgen, precies zien in welk deel van het brein op een bepaald moment het hardste ‘gewerkt’ wordt. Michaels PET-scan verbijsterde Cytowic: tijdens een synesthetische ervaring was er zo weinig bloed te bespeuren in zijn cortex dat hij eigenlijk zwaar gehandicapt zou moeten zijn. De synesthesie speelde zich inderdaad helemaal af in dat oude, limbische brein. Cytowic’s conclusie: mensen als Michael hebben iets bewaard dat bij de rest van ons tijdens de evolutie verdwenen is. Ze zijn dus een soort levende fossielen.
Toch is dat zeker niet het hele verhaal. Cytowic baseert zich maar op één scan van iemand met een zeldzame vorm van synesthesie. In Londen wordt er onder leiding van Simon Baron-Cohen al jaren onderzoek gedaan naar de meest frequente vorm van synesthesie: het zien van kleuren als je iets hoort, voelt of ruikt. Daar werd onder anderen de schilderes Elizabeth Stewart-Jones getest. Alle woorden hebben voor haar een kleur, maar welke lijkt volkomen willekeurig te zijn. Want woorden die qua betekenis dicht bij elkaar liggen (man, mannelijk, masculien) hebben toch allemaal een andere kleur, maar ook woorden die bijna hetzelfde klinken maar iets heel anders betekenen (bijvoorbeeld moon, moan en mean) hebben verschillende kleuren.
Maar de relatie tussen taal en kleur blijkt soms wel een neurologische basis te hebben. Ook in Engeland kwam de PET-scan eraan te pas, en ditmaal bij meerdere mensen. Wat bleek? Bij het horen van woorden werd er niet alleen een belangrijk ’taaldeel’ van de hersenen van de synesthetische proefpersonen actief, maar er stroomde ook bloed naar het stukje brein dat verantwoordelijk is voor ‘kleuren zien’. Er ligt bij hen dus een neurologische verbinding, of misschien moet je zeggen: er ontbreekt een barrière. Bij een controlegroepje ‘gewone’ proefpersonen werd alleen het ’taaldeel’ actief toen ze woorden hoorden.
Zien doen we met onze visuele cortex, een stukje hersenschors dat zich aan de achterkant van ons hoofd bevindt, en niet in het dieper gelegen limbisch systeem. Misschien dus dat er bij verschillende soorten synesthesie sprake is van verschillende verschijnselen. Voorlopig blijft het raadselachtig, en kunnen de neurologen vooruit. In Nederland schijnt jammer genoeg nog niemand zich erop geworpen te hebben.
Literatuur:
A.R. Luria, Een teveel aan geheugen, Uitgeverij Bert Bakker 1990
Richard E. Cytowic, The man who tasted shapes, G.P. Putnam’s Sons, New York 1993
“In de wetenschap is er sprake van een officiële belazercultuur”
Hij ontvangt in de Perzische rozentuin, een aangename ommuring met groen en water en Perzische tegeltjes. Het is een prachtige ochtend, maar zelf heeft drs. Pek van Andel natuurlijk weer niet de rust te gaan zitten.
De lof zingend van het NIAS beent hij heen en weer. De rozentuin is de nieuwste aanwinst van het ‘Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences’, zoals de naam van het Akademie-instituut in Wassenaar voluit luidt. Het is een geschenk van een tevreden ex-fellow. Van Andel noemt het NIAS, waar onderzoekers een tijdje ongestoord kunnen werken, al dan niet als lid van een onderzoeksgroep, “een godsgeschenk”, en “een plaats waar je in je persoonlijke gekte wordt gestimuleerd.”
Hij wordt dit jaar vijftig, maar op zijn tachtigste is hij waarschijnlijk nog even jongensachtig als nu. Van Andel is niet zo gemakkelijk te plaatsen. De drs voor zijn naam komen van een doctoraal medicijnen, vrije studierichting. Op het aanvraagformulier voor het NIAS vulde hij bij ‘past positions’ in: onderzoeker/experimentator/uitvinder/docent bij de Afdeling Experimentele Chirurgie aan de universiteit van Groningen.
Op het moment zit hij in de WW. “Ik mag officieel alleen na vijven en in het weekend iets doen hier”, meldt hij stralend, “maar de dame die me dat vertelde zei er gelukkig niet bij of ze vijf uur ’s ochtends of ’s middags bedoelde.”
Champagnekurk
Werkloos of niet, Van Andel bruist altijd van de ideeën. Zo vond hij een eenvoudig en goedkoop kunsthoornvlies uit, dat vanwege zijn vorm de naam ‘champagnekurk’ kreeg, en dat in India inmiddels standaard wordt gebruikt. In 1992 kreeg hij er de Wubbo Ockels prijs voor. Over zijn plan de Betuwelijn aan te leggen als een ‘afgezonken spoorlijn’ in de Waal is waarschijnlijk het laatste woord nog niet gezegd. Net als over allerlei andere zaken, schreef hij er een aantal artikelen over voor NRC Handelsblad.
Van Andel was ook de drijvende kracht achter het plan om met de tegenwoordig beschikbare Magnetic resonance imaging of MRI-techniek voor het eerst in de geschiedenis een duidelijke afbeelding te maken van de menselijke coïtus.
Dat plan is inmiddels uitgevoerd, en het al vele eeuwen gangbare beeld in de medische wetenschap blijkt niet te kloppen. Afbeeldingen uit hedendaagse leerboeken lijken opvallend veel op de beroemde tekening ‘de copulatie’ die Leonardo da Vinci in 1505 maakte: een geërecteerde penis in een vagina wordt steeds in een schuine hoek getekend.
In werkelijkheid blijkt het mannelijk lid tijdens een coïtus in de zogeheten ‘zendelingenhouding’ (vrouw op haar rug, man erbovenop liggend) bijna parallel te liggen aan de ruggegraat van de vrouw. Het artikel dat Van Andel samen met anderen over die MRI-bevindingen schreef, ging ten tijde van het interview al vele maanden van wetenschappelijk tijdschrift naar wetenschappelijk tijdschrift.
‘Niets voor ons’, luidde tot dusver telkens de reactie. Van Andel zelf heeft daar wel plezier in. Zelfs als het puur klinisch wordt aangepakt is seks kennelijk nog een controversieel onderwerp.
Opmerkingsgave
Hij mag dan graag controversieel wezen, het is moeilijk niet aangestoken te worden door zijn enthousiasme. Van Andels grote missie is een onderwerp dat perfect bij hem past: serendipiteit, een begrip dat hij zelf het liefst omschrijft als ‘de kunst een ongezochte vondst te doen’.
Van Andel zit op het NIAS om over dat fenomeen een boek te schrijven voor de Cambridge University Press. Het zal tegelijk zijn proefschrift zijn. “Het woord serendipity is in 1754 bedacht door de Engelsman Horace Walpole”, vertelt hij. “Hij baseerde het op een sprookje over de prinsen van Serendip, die door hun opmerkingsgave en slimme redeneringen van alles ontdekten.”
Al vele jaren verzamelt Van Andel gevallen van serendipiteit. Het is een verschijnsel dat je overal tegenkomt: in de wetenschap, de techniek, de kunst, maar ook in het dagelijks leven. We zijn omringd door zaken die als toevallige vondst begonnen: van de gele plakbriefjes die zo’n succes zijn, tot nylon. Zonder serendipiteit geen stethoscopen, penicilline of röntgenfoto’s. Picasso zou nooit een ‘blauwe periode’ gehad hebben als hij niet van de nood (hij had alleen nog maar blauwe verf in huis én geen geld) een deugd gemaakt had.
Van Andel: “Je moet er een oog voor hebben. Serendipiteit heeft iets van een paardesprong: je doet een stapje opzij van het standaardpatroon.”
Toch zitten er ook in serendipiteit zelf weer patronen. Van Andel heeft er nu achttien ontdekt, die elkaar overigens ook kunnen overlappen. ‘Geslaagde fouten’ en ‘analogieën’ zijn voorbeelden van die patronen. Op zijn NIAS-werkkamer staat een lange rij ordners, naast boeken met titels als Creativiteit, Groote strijders tegen ziekte en dood en Liegen met en zonder opzet. “Ik kwam hier met een hele eend vol”, vertelt hij, “fiets op het dak, en allemaal dozen met voorbeelden. Ik heb ze niet geteld, maar het moeten er tussen de twee- en drieduizend zijn. Ik ben een maand bezig geweest met archiveren.”
Nu ligt er een eerste concepttekst voor het boek. De opzet van het NIAS werkt. Van Andel: “Het geheim is dat je de routine van mensen doorknipt. Het is een soort krijgslist: je geeft mensen de illusie dat ze vrij zijn, maar je fokt elkaar wel op. Je geeft een rondje aan de bar als er zoveel bladzijden afzijn bijvoorbeeld. Het is hier een jeugdherberg voor volwassenen. Met alle bijbehorende relaties, maar daar gaat men zeer discreet mee om.”
Geheel in stijl kwam Van Andel het NIAS “via een achterdeur” binnen. “Ik weet dat je het toeval soms een handje moet helpen”, lacht hij. Normaal gesproken wordt een aanvraag pas na minstens een jaar gehonoreerd, maar Van Andel bedacht dat er misschien wel eens iemand uitviel. “Dat bleek het geval”, zegt hij, “dus toen kon ik heel snel terecht.”
Zijn boek moet iets krijgen van een moppentrommel, ook al gaat het zeker niet om zomaar anekdotes. Wie een aantal serendipiteitsgevallen leest krijgt automatisch een andere blik op hoe bijvoorbeeld de wetenschap werkt, en op wat creativiteit nou eigenlijk is.
Van Andel: “Het kan mij niet zoveel schelen of ik een geval van serendipiteit tegenkom in een sprookje, een apocrief verhaal of een goed gedocumenteerd wetenschappelijk verslag. Het gaat me om het mechanisme.” Uit al die bronnen komen de verhalen. Er is het sprookje van de Chinese prinses die een kopje hete thee dronk, toen er uit de boom een zijderups viel. Nog altijd worden zijderupsen op sommige plaatsen in heet water gelegd, om het afwikkelen van de zijdedraad te vergemakkelijken.
Er is het wellicht apocriefe verhaal van Laurens Janszoon Coster die in de vijftiende eeuw voor zijn kleinkinderen letters uitsneedt uit hout. Toen die in het zand vielen en daar een afdruk achterlieten bedacht hij het idee van de boekdrukkunst. Een medewerker stal zijn spullen en bracht ze naar Gutenberg, die vervolgens met succes de uitvinding claimde. En Antoni van Leeuwenhoek werd het zat om alleen insekten en blaadjes onder de microscoop te bekijken. Hij nam een druppel water en zag dat die vol ‘dierkens’ zat. De bacteriologie was geboren.
Worgman
Van Andel is zeer gelukkig dat hij nu de gelegenheid krijgt in alle rust (“ze leggen je hier echt in de watten”) zijn boek te schrijven, maar de neiging in de rest van de wetenschappelijke wereld om originaliteit te marginaliseren, maakt hem bedroefd.
“Ik was laatst op een bijeenkomst waar Borgman, de voorzitter van NWO, een verhaal hield dat aio’s en oio’s vooral geen zijpaden mogen bewandelen bij hun onderzoek”, vertelt hij. “Ik ben opgestaan en ik heb gezegd ‘Meneer Borgman het kost me moeite u geen meneer Worgman te noemen.’ Onderzoek gaat namelijk vrijwel nooit ‘volgens het boekje’. Ik heb Casimir wel eens horen zeggen dat als je terugkijkt op vier jaar onderzoek, en het is precies zo gegaan als je gepland had, dat je onderzoek dan niet gewaagd genoeg was.”
“In de wetenschap is er sprake van een officiële belazercultuur van twee kanten. Het is geen complot ofzo, maar als je gewoon eerlijk bent en zegt ‘ik zie wel wat ik vind’, dan krijg je niets gefinancierd. Dus doen mensen aanvragen op basis van resultaten die ze grotendeels al in de la hebben liggen. Het ‘witte’ geld dat ze daarmee binnenkrijgen gebruiken ze dan ook om ander ‘zwart’ onderzoek te doen naar iets dat ze werkelijk interesseert. Komt daar iets uit, dan kan dat op dezelfde manier weer nieuw ‘wit’ geld opleveren.”
“Het is een schijnstructuur. En originaliteit wordt zo weggepoetst. Ook uit de wetenschapsverslagen. Daarom wil ik een warm pleidooi houden om mensen hun troetelzondes te laten doen. Juist de maverick, de solist aan de zijlijn, mag niet uit de boot vallen. Daarom zou ik ook zo graag zien dat de Akademie haar gezag zou doen gelden om mensen die onbetaald wetenschappelijk werk doen te steunen.”
Noot: Vrijwel nooit is er van hogerhand ingegrepen in mijn KNAW-interviews. Dit is de uitzondering die die regel bevestigt. De MRI-seks ging het bestuur te ver. De passage daarover haalde Akademie Nieuws nooit. Achteraf gezien geweldig jammer. De Akademie had de primeur kunnen hebben van wat een klassiek onderzoeksresultaat is gebleken. Van Andel kreeg er de Ig-Nobelprijs voor zelfs. Hier een klein filmpje, ook met de MRI-beelden. http://www.youtube.com/watch?v=OVAdCKaU3vY
Hierboven, meld ik voor de zekerheid, dus de ongecensureerde versie van het interview. Het is inmiddels zo lang geleden dat hopelijk niemand er meer aanstoot aan zal nemen.
Die warboel in hoofden en genitaliën
Voor seks heb je nauwelijks verstand nodig. Een theelepeltje neuronen in de hypothalamus is genoeg, en dat is sinds de oertijd al zo. Maar hoe liggen seks en sekse vast in onze hersenen? En welk gedrag volgt daaruit? Liesbeth Koenen traceerde het ‘nature/nurture’-debat over de liefde bij biochemici, filosofen, culturele antropologen en de Margriet-gezinstherapeuten. ‘Mannen en vrouwen hebben tegenstrijdige belangen. Ze hebben ook verschillende hersenen die andere stofjes produceren. En dat is waarom alle clichés over de man-vrouwverhoudingen waar zijn.’
In kroegen en op feestjes kun je hem in het wild aantreffen: de copuleerblik. Twee of drie seconden staart een man of vrouw met wijdopen ogen aandachtig naar een mogelijke kandidaat. De beoogde partij zal het meestal merken en terugkijken, waarna degene die begon de blik neerslaat.
De volgende stap is het even razendsnel nadenken door de aangestaarde: reageer ik of reageer ik niet? Dat nadenken, en de spanning breken, gaan gepaard met gefriemel aan een oorlelletje, een trui rechttrekken of een andere zinloze beweging. Daarna kan het alle kanten op: je kunt besluiten de ander te negeren, of je besluit voorlopig aan het spelletje mee te doen en glimlacht of zegt wat.
En soms, heel soms, zal het blijken liefde op het eerste gezicht te zijn.
Iets gênants
Toen ik dit scenario tegenkwam in Over de liefde van de Amerikaanse ethologe Helen Fischer, dacht ik: ‘ja, zo gaat dat. En ik geloof eigenlijk dat ik dat zelf ook geregeld doe’. Je dat realiseren heeft iets gênants, maar het gebeurt vanzelf, en het is voorbij voor je het weet.
De copuleerblik stamt dan ook nog uit de oertijd. Apen hebben hem ook. Het is niet meer dan het vliegensvlug uitwisselen van informatie tussen cellen in het deel van je hersens waar je mee ziet, en cellen in de hypothalamus, een theelepeltje hersenweefsel dat niet alleen een sleutelrol speelt bij seks, maar ook bij andere ‘basisfuncties’ als eten en drinken, je bloedsomloop, je lichaamstemperatuur, stress, groei, emotionele reacties en nog veel meer. Eén blik kan de zenuwcellen (of neuronen) activeren die betrokken zijn bij het ontstaan van seksuele opwinding.
Het is allemaal biologie en chemie die zich in niet meer dan een fractie van je hersenen afspeelt. Om neurobioloog Simon LeVay in The sexual brain aan te halen: voor seks heb je nauwelijks hersens nodig.
Goh, leuke vent
Toch zijn we er met ons verstand altijd wel degelijk op de een of andere manier bij. En dat is nou precies waarom ik boeken als die van Fischer en LeVay zo interessant vind. Ze vertellen alletwee op hun eigen manier iets over hoeveel we nou eigenlijk zelf in de hand hebben.
Ik bedoel, je werpt onbewust een copuleerblik op iemand, en ineens merk je dat je naar iemand toegetrokken wordt, ook letterlijk. Je denkt: goh, leuke vent, leuke meid, daar wil ik bij in de buurt zijn. Een kwestie van wat geactiveerde neuronen in je hypothalamus.
Tegelijk kun je denken: maar dit kan absoluut niets worden, want ik moet met deze persoon zaken doen, of mijn echtgenoot zit naast me, of nog iets heel anders. Ook een positief beantwoorde copuleerblik leidt lang niet altijd tot copuleren. Het verstand heeft dan gewonnen.
Maar je kunt er niet helemaal op vertrouwen. Ook al neem je je nog zo voor niet verliefd te worden, het kan je toch gebeuren. Dat kan goed aflopen, en iets moois worden (dan maar verliefd op je bazin of je cliënt bijvoorbeeld), maar ook een drama.
Golven van verlangen
In hoeveel echtelijke overspelruzies wordt er niet wanhopig geroepen ‘schat, ik kon het niet helpen, het was sterker dan ik, het overkwam me’? Dat overspel vaak (hoe vaak?) uitkomt, heeft denk ik ook alles te maken met de heftigheid van de gevoelens. Een verliefde heeft alle trekjes van een verslaafde. Golven van verlangen naar de ander kunnen je totaal in beslag nemen. En er hoort ook bij dat je grote risico’s neemt.
De straf is vaak buitenproportioneel: je baan moeten opgeven, een ontwricht gezin, een doodongelukkige partner waar je echt heus nog steeds veel van houdt. Hoe komt een mens zo gek?
Fischer en Levay werpen er een beetje licht op. Ze vullen elkaar heel aardig aan. Fischer zoekt verklaringen voor ons liefdesgedrag in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens. Ook onze culturen zijn vaak direct terug te voeren op de evolutie, stelt ze.
Neem de copuleerblik: een ijzersterke reden om vrouwenhoofden met sluiers te omhangen. Immers, wil je als man de zekerheid dat jij je voortplant, en niet een andere kerel, dan moet je je vrouw weg zien te houden van anderen. En de voortplantingsdrift zit er diep in. LeVay kijkt in The sexual brain als het ware naar het eindresultaat van de evolutie: hoe liggen seks en sekse vast in onze hersenen? Wat speelt er zich af in je hoofd? En welk gedrag volgt daaruit?
Verloving mooie waarborg
Overigens vindt ook LeVay in de biologie de grondslag voor cultuurverschijnselen. Zo is de in heel veel samenlevingen bestaande gewoonte om een huwelijk vooraf te laten gaan door een verlovingstijd, een mooie waarborg tegen een al zwanger vrouwtje trouwen. Hoe kun je dat anders weten? Aan mensenvrouwtjes kun je niet zien of ze vruchtbaar zijn: vrouwen worden niet loops. Hoelmanvrouwtjes wel. Hoelmannen of langoeren zijn een apesoort waar het er nogal cru aan toegaat. Als daar een nieuw mannetje in de troep de macht overneemt probeert hij alle jongen te vermoorden, ook de kleintjes die de eerste maanden na de machtsovername worden geboren.
Want wat zal je het nageslacht van een ander op gaan zitten voeden. Bijkomend voordeel is dat de vrouwtjes als hun kind dood is al snel weer loops worden. Maar ze zullen er wel alles aan doen de kindermoord te voorkomen.
De Darwinistische gedachte daarachter is dat ze al geïnvesteerd hebben is zo’n kleintje en dat er bij een nieuw mannetje niet meer van hun erfelijk materiaal doorgegeven zal worden dan bij de vorige al gebeurd was. Verspilde moeite en energie dus.
Schijnloops
De evolutie zorgde voor een aardig energiesparend mechanisme. Als ze al zwanger zijn kunnen hoelmanvrouwtjes de zaak vernachelen: sommige worden dan schijnloops. Ze vertonen alle uiterlijke tekenen van vruchtbaarheid, paren met het nieuwe mannetje en baren vervolgens toch het kind van een ander. Het nieuwe mannetje trapt daarin en laat de baby met rust.
Het is bij mensen vaak niet anders. Zo’n verlovingstijd geeft nog enige garantie, maar hoe zit het daarna? Het schijnt dat de huidige DNA-technieken nogal eens voor familiedrama’s zorgen. Zelfs een simpele bloedtest kan al genoeg zijn om duidelijk te maken dat je papa je papa niet is.
Ondanks het taboe erop lopen er heel veel vrouwen met zo’n ‘kleine waarheid’ rond. Waarom dat taboe, en waarom gebeurt het toch? Het komt hierop neer: mannen en vrouwen hebben tegenstrijdige belangen. Ze hebben dan ook verschillende hersenen die andere stofjes produceren. En dat is waarom alle clichés over man-vrouwverhoudingen waar zijn.
Alles draait om waarborging van het eigen nageslacht, het eigen erfelijk materiaal (daaruit komt ook de onuitroeibare neiging familie voor te trekken voort). Mannetjes moeten zien hun zaad zo vaak mogelijk in een vrouwtje te krijgen. Daarom willen ze zo vaak. Ze hebben er verder toch geen last van: mocht het raak zijn dan draagt het vrouwtje de last van de zwangerschap.
Viriele types
Voor haar zijn ook de gevaren. Het is dus zaak dat die vrouwtjes een beetje uitkijken wiens zaad ze toelaten. Ze moeten in hun genen al feeling voor viriele types hebben: de genen van vrouwtjes die mannen kozen waarmee het slecht vermenigvuldigen was, hebben het domweg niet gehaald.
Maar omdat alles op één kaart zetten zo zijn eigen risico’s met zich meebrengt is er bij vrouwen ook een ingebakken neiging tot vreemdgaan. Dat moet stiekem (en dat schijnt het ook in vrijwel alle culturen te gaan) omdat mannen zo veel mogelijk zekerheid willen hebben dat een baby van hun is.
Daar is nog een extra reden voor: de zorg voor het kind. Fischer gelooft dat de kern voor monogame relaties waarbij man en vrouw beiden bijdragen leveren aan de (op)voeding, gelegd is toen hominiden (echte mensen waren het nog lang niet) tussen de vier en zes miljoen jaar geleden door honger gedreven de savannes van Afrika op gingen.
Vervolgens gingen ze rechtop lopen, naar het schijnt om beter voedsel te kunnen vervoeren, en ontwikkelden ze zich tot jagers-verzamelaars. Op de savanne had je geen bomen en struikgewas om je in te verschuilen. Daar kon je dus ook niet de kinderen rustig laten spelen, en met die kleintjes ontstond er een groot probleem.
Hulpeloze kinderen
Pakweg een miljoen jaar geleden had homo erectus zoveel hersens gekregen dat kinderen eigenlijk te vroeg geboren moesten worden. Zouden ze zich langer in de baarmoeder ontwikkelen dan kon hun hoofdje niet meer door het geboortekanaal. Daarom zitten we nu nog steeds met verhoudingsgewijs zeer hulpeloze kinderen. En daarom nu hadden vrouwen voortaan een man nodig.
Want daar op die savannes was het leven hard. Als vrouw moest je je kind voortdurend op een arm meeslepen. Ga dan nog maar eens op jacht, en spring maar eens lekker de hele dag over konijneholen en haal maar eens vlot een bessenstruik leeg.
Een man die bescherming en extra voedsel bood werd noodzaak. In elk geval zo lang als het kind nog gedragen moest worden en de borst kreg. Daarna kon hij wel weer weg, en Fischer zegt dat hij dat ook deed, en nog steeds doet. Om die reden vind je in heel veel culturen een echtscheidingspiek na ongeveer vier jaar. En zolang men vruchtbaar is begint bijna iedereen vervolgens weer aan een nieuwe relatie.
Ik vat het allemaal wat grofstoffelijk samen, maar die sociobiologische verklaringen roepen bij mij altijd een zeker wantrouwen op. Het is me vaak te simpel. De evolutie berust op een samengaan van toeval en omgevingsfactoren. Maar in boeken als dat van Fischer wordt het voorgesteld alsof het absoluut niet anders had kunnen zijn dan het nu is.
Taboe op incest
Ik denk als ik haar lees: had er niet een heel andere sociale structuur uit kunnen komen? En sommige dingen snap ik niet, bijvoorbeeld waarom vrouwen jaloers zijn. Voor de doorgifte van je eigen erfelijk materiaal maakt het immers geen moer uit of je man zijn genen ook nog doorgeeft aan een ander. En nog een vraag: als het taboe op incest inderdaad zo universeel is en zo mooi evolutionair verklaarbaar (je moet genen mengen voor de beste resultaten) waarom komt het dan toch zoveel voor?
Mijn wantrouwen wordt in het geval van Fischer nog eens extra gevoed door het feit dat ze er voortdurend vrolijk op los fantaseert. Over hoe de Neanderthalers vast al in elkaars armen lagen te rollebollen, en hoe onze voorouders 35.000 jaar geleden zeker al regels met betrekking tot seksuele trouw hadden ingesteld, enzovoort. Vaak berust het absoluut nergens op. Tenminste, ik zou niet weten waarom onze voorouders zich per se zo gedragen zouden hebben als de !Kung in Afrika nog steeds doen. Het kan natuurlijk, ja.
Die crisis na vier jaar (met die ontdekking haalde Fischer de Oprah Winfrey show nog) berekent Fischer op basis van cijfers sinds 1941, in 63 culturen. Wat is nou vijftig jaar? Interessant is wel dat de piek onafhankelijk is van het echtscheidingspercentage, dat van cultuur tot cultuur verschilt en ook in de tijd verandert. Maar binnen de bekeken culturen vind je al grote uitzonderingen.
Islamitische landen
In islamitische landen ligt de echtscheidingspiek al na een jaar, volgens Fischer omdat daar zo veel huwelijken gearrangeerd worden: binnen een jaar blijkt dan wel of het werkt of niet. In haar eigen land loop je na twee à drie jaar de grootste kans op een scheiding. Fischers verklaring: zo lang duurt een verliefdheid ongeveer.
Ja, ammehoela, dat is in andere culturen net zo had ze al verteld. Want de overgang van verliefdheid naar liefde zit hem, zo meent men, in de overgang van de produktie in de hersenen van een amfetamine-achtige stof (PEA genaamd) naar een morfine-achtige stof (endorfinen). Van alert ‘kicken’ naar kalm geluk, zou je kunnen zeggen. Na twee of drie jaar gebeurt dat vanzelf.
Maar ook al geloof ik Fischer vaak niet helemaal, en al zitten er nogal wat herhalingen in het boek, het is toch de moeite waard om te lezen. Net als LeVays The sexual brain, dat veel minder speculatief is. Het is een bijzonder interessant boek, maar wel verdomd lastig. Steroïden, hormonen, allerlei plekjes in de hypothalamus en ratten spelen er de hoofdrol in. Veel onderzoek is gloednieuw.
Vrouwtje default-optie
Als je bijvoorbeeld bedenkt dat ze pas in 1991 het gen gevonden hebben (op het Y-chromosoom natuurlijk) dat een foetus ertoe aanzet zich als mannetje te ontwikkelen. Als dat gen er niet is word je een vrouwtje: het is de default-optie van de natuur.
Man-vrouwverschillen zitten niet alleen in uiterlijkheden, verschillende organen en verschillende hormonen, maar ook in de hersenen. En het begint allemaal al heel vroeg. Sekse-typisch gedrag bijvoorbeeld wordt rond de geboorte al bepaald. Daar is een zogenaamde ‘kritische periode’ voor: ratten die je voor of meteen bij de geboorte castreert zullen geen mannetjesgedrag (vrouwtjes beklimmen en dergelijke) vertonen, zelfs niet als je ze mannelijk hormoon geeft.
Dien je ze vrouwelijk hormoon toe dan gaan ze zich wel als vrouwtjes gedragen (met gekromde rug staan). Mannetjes die je een paar dagen later castreert kun je met behulp van mannelijk hormoon wel tot ‘gewone’ mannetjes omvormen. Op vrouwelijk hormoon reageren ze niet.
Aanstaande rattenmoeder
LeVays boek barst van de beschrijvingen van dit soort experimenten. Intrigerend vind ik ook onderzoek naar de gevolgen van factoren van buitenaf. Geef je, ook weer in een kritieke periode, een aanstaande rattenmoeder een flinke portie stress (je zet haar bijvoorbeeld dagelijks drie keer een poos in fel licht) dan zullen haar zonen minder ‘mannelijk’ dan gewoonlijk zijn: ze beklimmen minder vaak vrouwtjes, en zijn meer geneigd de vrouwelijke paarstand aan te nemen.
Het idee is dat de stress het mannelijk hormoonniveau in de foetus beïnvloedt, wat op zijn beurt gevolgen heeft voor de groei van een gebiedje in de hersens (de ‘seksueel dimorfe kern’) dat bij mannen groter hoort te zijn dan bij vrouwen. Ook bij normale ratten is er een verband tussen de grootte van die kern en de mate van mannelijk gedrag: hoe groter hoe mannelijker.
Mensen zijn geen ratten, ik weet het. Maar in heel veel opzichten wel. Waar de verschillen beginnen weten we nog lang niet. Maar het aardige van boeken als Over de liefde en The sexual brain is dat ze je ondermeer daarover aan het denken zetten. Ze bieden ammunitie voor de vurige debatten over twee topics die de wetenschap al lang bezighouden, maar waar tegenwoordig daadwerkelijk wat schot in lijkt te komen: de discussie over de samenhang tussen lichaam en geest, en de vraag naar wat aangeboren en wat aangeleerd is, wat ‘natuur’ en wat ‘cultuur’, het nature-nurturedebat dus. Die twee onderwerpen hangen overigens natuurlijk ook samen.
Tussen lust en last
Het lijkt zelfs wel of dat nature-nurturedebat zich voortdurend in jezelf afspeelt. Het geworstel tussen lust en last, tussen wat ze je verteld hebben, en hoe het in het echt is.
Neem zo’n gegeven als dat vrouwen van nature gemiddeld minder behoefte hebben aan seks. De cultuur, die ook weer deels voortkomt uit de natuur, schrijft van oudsher toch een zekere inschikkelijkheid voor. Dus ze geven toe, en balen daar weer van.
Mannen is ondertussen verteld dat ze zich niet aldoor moeten opdringen, of ze merken dat hun vrouwtje niet zo vaak zin in ze heeft, dus mannen raken ook weer gefrustreerd. Wat een warboel in hoofden, harten en genitaliën.
Als je afgaat op de gesprekken en enquête van de psychologes Annette Heffels en Willeke Bezemer is het vinden van een gulden behoeftenmiddenweg een van de grote strijdpunten tussen de seksen. Na een serie interviews met vrouwen op tv onder dezelfde titel, verscheen van hun hand het boek Liever de lusten.
Het is de neerslag van een onderzoek naar vrouwelijke seks, in opdracht van het weekblad Margriet, en bevat cijfermateriaal en fragmenten van gesprekken.
Tegen haar wil
Daar zit allerlei interessants tussen: slechts 27 procent van de vrouwen zegt nooit tegen haar wil te vrijen, meer dan de helft fantaseert wel eens over vrijen met een ander, en boven de 55 komt meer dan een keer per dag neuken niet meer voor.
Bij de gesprekken hoor je goddank niet die van begrip druipende stem van Heffels, die het mij bijna onmogelijk maakt te kijken naar de interviews met mannen die op het ogenblik worden uitgezonden onder de titel Min of meer macho. Overigens ging het er daar ook weer meteen over dat hij wel de hele dag hop-d’rop wil, en zij helaas niet.
Enfin, met die man-vrouwverschillen is het niet onbegrijpelijk dat er sinds mensenheugenis afspraken, taboes en wetten bestaan in elke cultuur. En dat die vaak over dezelfde dingen gaan. Geen kinderen kunnen krijgen is bijvoorbeeld vrijwel overal een grond voor echtscheiding.
De Grieken Plutarchus en Lucianus (ze leefden in de eerste en de tweede eeuw na Christus) wisten natuurlijk ook al lang dat het huwelijk er was om nageslacht voort te brengen. Een deel van hun geschriften is net in het Nederlands vertaald, ingeleid en van noten voorzien door Hein van Dolen. Twee dunne boekjes voor liefhebbers, met dialogen en opstellen. Dat met werk van Lucianus heet Liefde, vriendschap en laster, dat van Plutarchus Huwelijk. Wat erin staat klinkt voor een groot deel akelig bekend.
Wij hebben alleen Eros en de andere goden vervangen door Darwin en de biologie. Het resultaat is hetzelfde, zij het dat het bij de oude Grieken wel compleet ‘a men’s world’ was.
Reactionaire praat
Plutarchus’ 47 tips voor jonggehuwden bijvoorbeeld kunnen zo in het partijprogramma van de SGP opgenomen worden. Vertrouwde reactionaire praat over hoe de vrouw onder de duim gehouden moet worden, overgoten met een sausje van dat dat juist heel goed is, omdat de goden het zo bedoeld hebben.
Ook de homoseksualiteit, waar driftig over gediscussieerd wordt in beide boekjes, betrof natuurlijk alleen die tussen beeldschone knapen en andere mannen. Het door Lucianus geschreven opschepperige gesprek tussen een Skyth en een Griek over welk volk de vriendschap (alweer: die tussen mannen natuurlijk) het hoogst aanslaat is bijna komisch, zo bekend is de toon.
Ook sprookjes – we gaan weer iets verder in de tijd – zitten tjokvol met dezelfde thema’s, dezelfde clichés. Trouw en maagdelijkheid zijn belangrijk, incest is taboe, iedereen wil een kind, broertjes en zusjes helpen elkaar (Hans en Grietje, Kleinduimpje), stiefouders hebben geen trek het erfelijk materiaal van een ander op te voeden (Sneeuwwitje), enzovoort.
De cultureel antropologe en sociologe Lily Clerkx viste familierelaties en andere thema’s uit Westeuropese sprookjes, vanuit het idee dat je zo meer kunt begrijpen over het leven in vroeger tijden. Kennelijk waren er inmiddels ook heel wat magische en christelijke invloeden te vinden in de belevingswereld van de pre-industriële mens. Jammer dat En ze leefden nog lang en gelukkig weer zo’n integraal uitgegeven proefschrift is (althans, dat moet het haast wel zijn) in de bekende academische stijl van Piet zegt dit, en Marietje beweerde ooit zo, en ik heb het allemaal gelezen. Wel 40 bladzijden noten en literatuur, geen register. De ouderwetse plaatjes maken gelukkig nog iets goed.
Honger boven familiebanden
Een ding komt ook duidelijk naar voren uit de studie van Clerkx: het belang van economische omstandigheden. Honger gaat soms boven familiebanden (Kleinduimpjes ouders laten hun kinderen in het bos achter), jonge helden trekken op zoek naar rijkdom de wijde wereld in, en rivaliteit tussen broers of zusters is meestal het gevolg van onenigheid over de erfenis.
Maar juist in die economische omstandigheden gloort er nog wat hoop voor mensen die de maatschappij, en dan vooral de verhouding tussen mannen en vrouwen, graag anders zouden zien. In Over de liefde stelt Fischer dat de overgang naar agrarische gemeenschappen-met-werktuigen de nekslag voor vrouwelijke bewegingsvrijheid is geweest: daarvoor werkten alle vrouwen naast de mannen, en zwierf men rond, daarna zat iedereen vast op een plek, en ontstond de bekende rolverdeling.
Vrouwen waren niet sterk genoeg om ploegen en wat dies meer zij te bedienen, dus werden ze totaal afhankelijk van mannen. Echtscheiding werd iets heel bijzonders.
Het industriële tijdperk heeft daar verandering in gebracht. Sinds de negentiende eeuw stijgt het echtscheidingspercentage in de geïndustrialiseerde wereld dan ook gestaag.
Fischer is zeer optimistisch over de toekomst. We gaan weer terug naar ons ‘nomadische’ verleden, denkt ze. We zitten niet meer vast aan een plek, waar we ons eigen voedsel verbouwen. Welnee, we bewegen ons van huis naar werk, naar vakantieadres. Jagen en verzamelen doen we nu in de supermarkt. Vrouwen krijgen weer minder kinderen, net als in de oertijd. En ze werken weer, ook net als in de oertijd.
‘Het gaat goed!’
Mannen en vrouwen die zij aan zij werken zien Patricia Aburdene en John Naisbitt zelfs als een van de Megatrends for Women. Hun boek met die titel is zo’n typisch Amerikaans produkt vol overoptimistische statements. ‘Het gaat goed! Het gaat goed!’ schreeuwt het op elke bladzij. Vrouwen starten ondernemingen, krijgen leidende functies, stappen in de politiek. Ze eisen hun recht op! In 2004 zal een vrouw president van Amerika zijn!
Er is veel onzin en ook stemmingmakerij te vinden in deze Megatrends, maar anderzijds verandert er natuurlijk wel degelijk het een en ander. Sommige van die dingen werken overigens beslist op mijn lachspieren. Zou er bijvoorbeeld werkelijk iemand gebaat zijn bij al die vrouwelijke theologie, waar men onder meer speculeert over de mogelijkheid dat de slang in het paradijs zijn vragen expres aan Eva stelde, omdat die intelligenter was?
We zullen zien in hoeverre we de last van de evolutie kunnen afschudden, en of de hooggestemde idealen in ons hoofd het ooit echt zullen winnen van de lage lusten. Je afkomst in gedachten houden kan in elk geval geen kwaad voor een beter begrip van de wereld.
Besproken boeken:
OVER DE LIEFDE De evolutie van monogamie, overspel en scheiding door Helen E. Fischer. Vertaling Marlou Gemmeke Uitgever Contact, 391 p., f 45,-
THE SEXUAL BRAIN door Simon LeVay. Uitgever The MIT Press, 168 p.,f 56,64
LIEVER DE LUSTEN Vrouwen over hun seksualiteit door Annette Heffels en Willeke Bezemer. Uitgever Anthos/Margriet, 238 p., f 27,50
HUWELIJK moraal en praktijk door Plutarchus Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hein L. van Dolen. Uitgever Atheneum – Polak & Van Gennep, 94 p. f 25,-
LIEFDE, VRIENDSCHAP & LASTER door Lucianus Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hein L. van Dolen. Uitgever Atheneum – Polak & Van Gennep, 115 p. f 29,90
EN ZE LEEFDEN NOG LANG EN GELUKKIG Familieleven in sprookjes, een historisch-sociologische benadering door Lily E. Clerkx. Uitgever Bert Bakker, 234 p., f 45,-
MEGATRENDS FOR WOMEN door Patricia Asburdene & John Naisbitt. Uitgever Villard Books, 389 p., f 47,05
“De middelen die er zijn worden goed besteed, maar we hebben meer middelen nodig”
Nee, fundamenteel onderzoek is nu niet direct een onderwerp waarmee je stemmen trekt. De staatssecretaris geeft het grif toe. Net zoals hij onmiddellijk bereid is te zeggen dat het slecht, zelfs “gevaarlijk slecht” staat met het peil van de investeringen in wetenschap en technologie. In zijn oplossingen klinkt iets van een refrein uit My fair lady door: ‘als ’t effe kan, ja dan..’
Het gesprek in de werkkamer van mr. M.J. Cohen, staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen, ‘belast met het hoger onderwijs- en wetenschapsbeleid’, gaat voor een goed deel over fundamenteel onderzoek en natuurlijk uiteindelijk over geld. Wie zal wat betalen? En waarom? Cohen (46) zoekt het in “bruggen bouwen”, en “kanalen graven”, en als het even kan dan moeten de partijen elkaar ergens halverwege ontmoeten.
“Ik zit op een snijpunt”, zegt hij. “Ik ben natuurlijk opgegroeid met het debat over fundamenteel onderzoek aan de universiteiten. Ik weet heel goed hoe er daar over gesproken wordt, het belang dat eraan gehecht wordt.”
Achter hem hangt een kleurige tekening van Maastricht, de stad waar hij rector magnificus was tot hij in juli 1993 een tikje halsoverkop naar Zoetermeer kwam om zijn voorganger-van-acht-dagen Prof. R. in ’t Veld op te volgen. Op dat moment had hij een lange bestuurlijke carrière achter de rug. Als student rechten in Groningen was hij al lid van het bestuur van de juridische faculteit. Voor zijn partij was hij ook actief. Onder zijn leiding kwam bijvoorbeeld het PvdA-rapport ‘Hoger onderwijs in de jaren negentig’ tot stand.
“Nu ik hier zit”, zegt hij, “en omgekeerd uitvoerig beïnvloed wordt door de politiek, zie ik nog beter dan eerst wat hier de problemen zijn. Het verhaal over onderzoek en maatschappelijke vraag wordt toch anders. Ik wil graag duidelijk maken dat ik er tussenin zit.”
Gegrepen worden
Dat fundamenteel onderzoek belangrijk is staat voor Cohen buiten kijf. Hij geeft desgevraagd ook een mooie definitie van het begrip: “Gegrepen worden, om vaak hoogstpersoonlijke redenen, door zaken waar je het antwoord niet op weet, en waar je dan probeert achter te komen. En dat zonder in beginsel gehinderd te worden door de vraag of het nou ergens toe doet dat je het antwoord op die vragen weet.”
Toch valt inmiddels uit bijna alle onderzoeksinstellingen de klacht te beluisteren dat er nu juist voor dat soort onderzoek door alle bezuinigingen niet genoeg ruimte meer is. “Ja”, reageert hij, “er wordt op veel terreinen geklaagd. Ik zou het niet eens weten… Ik denk dat als je gaat kijken hoe de financiering nu zich verhoudt tot enkele decennia geleden, dat je dan wel eens tot heel interessante conclusies zou kunnen komen. Maar er ligt een probleem, dat valt niet te ontkennen, en we proberen daar nu ook het nodige aan te doen.”
Hoe? Cohen ziet een oplossing in het dichter bij elkaar brengen van fundamenteel onderzoek en de maatschappelijke vraag: “Vanuit wetenschappelijk oogpunt hoeft het nauwelijks betoog dat zulk onderzoek belangrijk is”, zegt hij, “maar maatschappelijk wordt het vaak ingewikkelder. De relatie is vaak zwak: het kan wel honderd jaar duren voordat onderzoeksresultaten een toepassing in de samenleving vinden. Je weet dat niet van tevoren. Naar mijn idee kan die relatie worden versterkt, en dan moet ik de term strategisch onderzoek laten vallen. Want je kunt dat doen via onderzoek op terreinen die nu relevant zijn en waarvan je van tevoren kunt zien dat het waarschijnlijk iets op zal leveren. “
“Neem een thema als veroudering. Dat zien we om ons heen. Zelfs mede dankzij de wetenschap neemt het aantal ouderen toe. Er liggen daar enorm veel vragen, van alfa tot en met bèta. Wat is er dan tegen je juist op zoiets te richten? En er zijn meer van die terreinen: het milieu en ruimteonderzoek bijvoorbeeld. Daar ligt een verbindingslijn, zonder dat je trouwens onmiddellijk moet stellen ‘dit zijn de vragen en ik wil daar die antwoorden op hebben’, want dat weet je niet. Het interessante is nou net als die anders worden dan je zou verwachten.”
Antennes
Verbindingslijnen, kanalen. En liefst iedereen moet er aan meedoen. Cohen pleit ervoor dat onderzoekers antennes kweken voor strategisch onderzoek. “Als je ontzettend veel geld van de samenleving krijgt dan is het toch niet zo gek dat in het achterhoofd te houden”, stelt hij. Maar ligt daar niet een cultuurprobleem?
“Ja”, zegt Cohen, “en dat is een van de dingen waar het ministerie mee bezig is: de wisselwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven. De kanalen daartussen moeten verder gegraven worden. Daarvoor is ook de relatie tussen dit ministerie en Economische Zaken belangrijk. Maar het zijn verschillende werelden, en je loopt tegen problematische vragen aan, zoals: wanneer is onderzoek voor het bedrijfsleven interessant? Vooral als een bedrijf er exclusief over kan beschikken.”
Dat probleem met de industrie komt nog een paar maal terug. De programma’s van de Europese Unie worden immers ook geacht bijdragen te leveren aan de bloei van de industrie. “Maar Europa realiseert zich heel goed dat dat onderzoek in de precompetitieve sfeer moet blijven”, stelt Cohen gerust, “je moet geen dingen doen die leiden tot voordelen voor bepaalde industrieën, en voor andere weer niet. Dat laat wel onverlet dat er nog ontzettend veel te doen is aan het creëren van een draagvlak waarbij Europa als zodanig veel beter gebruik van onderzoeksresulaten kan gaan maken. “
“De vraag is of je op dat niveau heel veel geld in fundamenteel onderzoek moet stoppen. Je kunt ook zeggen: het is veel belangrijker de communicatie binnen Europa te verbeteren, en te investeren in hoge-snelheidstreinen, communicatienetwerken, glasvezelkabels. Europa moet het toch hebben van de kwaliteiten op het gebied van kennisinfrastructuur, en dat kan alleen door de samenwerking te vergroten. Daarvoor is onderlinge samenwerking wezenlijk.”
Kennisinfrastructuur, het is een tongue twister van jewelste, en ook een beetje een toverwoord. Het partijprogramma van de PvdA spreekt over versterking van die structuur en van de kwantiteit van onderzoek en ontwikkeling in ons land. Cohen staat er van harte achter. “Met dat peil is het wat mij betreft gevaarlijk slecht gesteld”, zegt hij. “Bij de overheid is het teruggelopen, maar ook de particuliere investeringen zijn achteruitgegaan. We hebben daar enig onderzoek naar gedaan: bij de grote industrieën, met name bij Philips, zijn forse klappen gevallen. Voor een deel is het wel begrijpelijk dat er op onderzoek bezuinigd wordt, maar het is toch een beetje de kip met de gouden eieren slachten als je denkt aan het belang van de kennisinfrastructuur.”
Trash
Oplossingen moeten weer van verschillende partijen komen. Cohen: “Het moet een gezamenlijke krachtsinspanning zijn. En juist om die reden vind ik de hele discussie over de vraag naar fundamenteel of strategisch onderzoek zo belangrijk. Maar ik hoop natuurlijk ook dat er in de volgende regeringsperiode meer geld vrijgemaakt zal worden, dat dat punt gemaakt kan worden. En dat daar vervolgens nog een robbertje over geknokt zal moeten worden lijkt me helder, gezien de verkiezingsprogramma’s waarin aanzienlijke bezuinigingen zijn opgenomen.”
Ook Cohen vindt kennelijk dat het met de bezuinigingen iets te ver gegaan is. “De tijd ligt achter ons dat we nog slecht onderzoek kunnen wieden. Er is in de afgelopen jaren veel trash verdwenen, maar als er nu bezuinigd moet worden gaat dat ten koste van goed onderzoek. Dat betekent dat het beleid om goed onderzoek te stimuleren vrucht heeft afgeworpen.”
Hij vat samen: “De middelen die er nu zijn worden goed besteed, we hebben alleen meer middelen nodig. Uit de verhalen die ik hoor maak ik op dat het onderzoek dát er gebeurt van hoge kwaliteit is. Dat is ondermeer het effect geweest van de beoordelingen. En ja, dat onderzoekers klagen over de bureaucratie die dat met zich meebrengt.. Kijk, die wordt natuurlijk nooit minder, dat is een prijs die je moet betalen. En er wordt toch aan meegewerkt door de onderzoekers. De kunst is de bureaucratische elementen te beperken, en daar wordt ook aan gewerkt. “
“Als je je realiseert hoe het in het begin ging met de Voorwaardelijke Financiering, dan is er een duidelijk verschil. Nu werkt de VSNU aan een onderzoeksbeoordeling waarbij geprobeerd wordt de bureaucratische last te beperken: gewoon, wel vertellen wat je gedaan hebt, én – en dat vind ik zelf heel aardig – wat de belangrijkste publikaties van de groep zijn. Dan kijk je rechtstreeks naar de inhoud. Kwaliteit is het belangrijkste, en daar gaat het goed mee. NWO kijkt nu zelfs niet meer alleen naar kwaliteit. Wat er binnenkomt aan onderzoeksaanvragen is allemaal uitstekend. Je kunt nu ook andere criteria toepassen.”
Eerste tranche
Terug op het stokpaardje van de maatschappelijke relevantie. Maar waar moeten de uitstekende onderzoeksvoorstellen die niet direct strategisch zijn heen? “Er is natuurlijk nog steeds een hele grote eerste geldstroom”, zegt Cohen.
Die voortaan ten dele bij de Onderzoekscholen terecht zal komen. Hoe zit het daar met de kwaliteit? Lijkt het er niet op dat iedereen daar een plaats in krijgt? Cohen: “Dat wil ik nog wel eens zien. De eerste tranche was natuurlijk de top of the hill, dat die er allemaal door zijn gekomen ligt voor de hand. Het is interessant wat er nu gaat gebeuren. Ik hoop dat de KNAW hoge criteria blijft stellen. Zo’n Onderzoekschool moet iets toevoegen. In de eerste plaats ten aanzien van de onderzoekersopleiding, dus de schoolgedachte, maar er moet ook gekeken worden of de universiteiten werkelijk bereid zijn voor onderzoekscholen financiën ter beschikking te stellen. Niet zomaar, maar dat ze echt zeggen ‘we beschermen dat, ook als het straks minder wordt’. We moeten kijken hoe dat gaat.”
We zijn bij de functies van de Akademie terecht gekomen. Cohen heeft er het volgende over te zeggen: “Kenmerkend voor de KNAW is toch dat het een privaat gezelschap is van zichzelf coöpterende onderzoekers, en dat moet vooral zo blijven.”
Maar ze krijgt wel over steeds meer zaken iets te zeggen: onderzoekscholen, evaluaties, nu de verkenningen. Zit daar niet iets raars aan? Loop je met zo’n coöptatiesysteem niet het risico dat sommige vakgebieden een scheve vertegenwoordiging krijgen? “Hoe zou het anders moeten?”, vraagt Cohen.
“Kijk, over politieke vragen moet de KNAW ook niet veel zeggen, niet veel willen zeggen. Wél over vragen van kwaliteit, de inrichting van kwaliteit. In beginsel is het de enige club die daar met gezag uitspraken over kan doen. Het spreekt voor zichzelf dat je heel precies moet zijn met het toedelen van vragen aan de Akademie. Die moeten op dit terrein liggen. En dan moet ze met een zekere distantie uitspraken doen. Zoals laatst over de spelling, dat beviel me wel.”
Levensvatbaarheid
Ook over de Akademie-instituten wil Cohen nog iets kwijt: “Daar is een ontwikkeling geweest, maar nu moeten we nog een paar stappen verder. De relatie met de universiteiten is van belang. Je hebt een verwevenheid nodig ter versterking van de infrastructuur, zonder dat je meteen zegt: laten we de boel overhevelen. De instituten hebben op zichzelf een eigen levensvatbaarheid. Maar als ze op zichzelf staan dan moeten ze streven naar topkwaliteit, anders hebben ze geen bestaansrecht. Daar moet in de toekomst naar gekeken worden. Er valt nu niet veel meer over te zeggen.”
Wel over de gevolgen van het ‘besturen op afstand’. Cohen moet een beetje lachen over klachten op dat terrein. En je moet de zaken wel scheiden. Neem bijvoorbeeld de overdracht van alle gebouwen aan de instellingen zelf, zonder dat er extra geld voor bijvoorbeeld onderhoud beschikbaar is. “Mijn taxatie is dat de universiteiten daar heel tevreden mee zijn”, zegt hij. “Toevallig heb ik van de week net de zegenende werking gezien. Ik bracht een bezoek aan de Rietveld Academie. In het HBO is die overdracht al eerder geweest, en de Rietveld liep deze zomer tegen een leegstaand fabriekscomplex aan dat zo goed beviel dat ze het van de ene op de andere dag gehuurd hebben. Dat was vroeger volstrekt onmogelijk geweest: dan had je midden in de zomer O. en W. moeten bellen. Je hebt nu een enorme flexibiliteit. Dat je tegelijk zegt: er is eigenlijk te weinig geld voor, dat staat ernaast. De financiering is een probleem. Ja. Daar moeten oplossingen voor komen.”
En dat er nu zoveel meer wordt overgelaten aan de Colleges van Bestuur? Die nu bijvoorbeeld zonder naar de rest van het land te kijken hun eigen hoogleraren aanstellen, met alle risico’s voor een waan-van-de-dag-beleid? Verbazing en lichte verontwaardiging klinken er nu in Cohens stem door: “Het is interessant dat in deze redenering het heil blijkbaar van O. en W. moet komen, terwijl de vorige gedachtegang was dat het daar nu juist niet lag. We wilden het toch zo? CvB’s moeten natuurlijk afwegingen maken, hun autonomie vormgeven. Maar ik heb niet de indruk dat het nu zo slecht gaat met de benoemingen van hoogleraren. Adviezen van zusterfaculteiten spelen een zware rol. De beleidsvrijheid is toegenomen, en dat was ook precies de bedoeling.”
De vraag of hij terug wil komen in een volgend kabinet vindt Cohen de moeilijkste van allemaal, ook al is het hem “prima bevallen.” Hij aarzelt: “Er zijn voors en tegens. Ik weet het echt nog niet.”
Een modern wolvekind
Bij zijn zelfmoord liet Genies vader een paar briefjes achter. Eentje was bedoeld voor zijn zoon en bevatte vooral instructies over overhemden en schoon ondergoed. Het andere was voor de politie. “De wereld zal het nooit begrijpen,” had Clark, naar waarheid, geschreven. Clark was 70 toen hij op 20 november 1970 een deken en een stuk plastic op de grond uitspreidde en zich door zijn rechterslaap schoot. Op dat moment bevond zijn twintig jaar jongere echtgenote Irene zich in de rechtbank. Clark werd daar eigenlijk ook verwacht, want beide ouders waren aangeklaagd voor zware mishandeling van hun dochter Genie.
Een paar weken eerder was het allemaal voor het eerst in de openbaarheid gekomen. Irene was per ongeluk de Sociale Dienst in Los Angeles binnen komen wandelen, op zoek naar het bureau voor blindenondersteuning, omdat ze bijna niets meer zag. Aan haar ene arm voerde ze haar ook al bijna blinde moeder mee, aan de andere Genie. Het moet een onvergetelijk gezicht geweest zijn. De eerste maatschappelijk werkster die Genie zag, dacht dat het een autistisch kind van een jaar of zes, zeven was. Maar toen Genie die dag stilletjes binnen kwam hinken, met die houding die aan een konijntje deed denken, handen voor zich, vingers naar beneden hangend, alsof ze een denkbeeldige railing vasthield, was ze ruim dertien en een half. En ze was bepaald niet autistisch.
Al gauw werd duidelijk dat Genies uiterlijk en haar gedrag alles te maken hadden met haar leven tot dan toe. Of leven? Ze had vrijwel altijd opgesloten gezeten in een klein slaapkamertje. Afgezien van een enkel zachtgekookt ei had ze uitsluitend babyvoedsel te eten gehad, als ze tenminste al eten kreeg, en niet gewoon vergeten werd. In het kamertje stond bijna niks. Een kast, een kinderbed met kippegaas en een po-stoeltje. Haar vader had zelf een soort keurslijf genaaid waarmee Genie aan de po-stoel werd vastgebonden. In dat keurslijf kon ze alleen haar handen en voeten en haar vingers en tenen bewegen. Zo bracht ze het grootste deel van haar tijd door. De ramen waren dichtgeplakt. Alleen bovenaan was een smalle reep waar licht door kon vrijgelaten. Aan het plafond hing een zwak peertje. Soms kreeg Genie een oude tv-gids of een leeg doosje om mee spelen.
Er viel dus niet veel te zien voor Genie, noch te proeven, ruiken of voelen. Maar het ergste was misschien wel dat er ook niets te horen viel. Niemand praatte tegen haar. Het enige wat ze soms aan taal opving was het getier en gevloek van haar vader als hij kwaad was. Een radio of televisie was er niet. Als Genie huilde of anderszins geluid maakte omdat ze honger had, of pijn, dan kwam haar vader binnen om haar te slaan met een stok die altijd klaarstond. Of hij ging staan grommen en blaffen als een hond, vaak buiten haar deur. Clark kon niet tegen lawaai. Daarom had hij eigenlijk ook geen kinderen gewild.
Maar hij kreeg ze toch, zij het dat de eerste pas na vijf jaar kwam. Die werd niet ouder dan twee en een halve maand. Haar gehuil maakte Clark zo woest dat hij haar in de garage zette. Daar stierf ze aan wat ‘vliegende longontsteking’ genoemd werd. Het zoontje dat daarna kwam overleefde zijn vroegste kindertijd wel, maar was heel traag in zijn ontwikkeling, waarschijnlijk doordat hij verwaarloosd werd. Het schijnt dat zijn oma, Clarks moeder, hem min of meer redde door hem een tijdje in huis te nemen.
Maar op een dag werd oma geschept door de auto van een dronken tiener. Haar dood was het begin van Genies nachtmerrie. Ze was twintig maanden oud toen het gezin verhuisde naar het huis in Temple City in Californië waar de grootmoeder gewoond had. Op de stille Golden West Avenue begonnen Genies jaren van eenzame opsluiting in het slaapkamertje. Clark kwam nooit over het verlies van zijn moeder heen. En toen duidelijk werd dat de jongen die haar dood op zijn geweten had alleen een proeftijd kreeg, besloot hij dat hij niets meer met die afschuwelijke buitenwereld te maken wilde hebben. Zijn zieke geest dacht bovendien dat hij Genie moest beschermen tegen de wereld die niets te bieden had. Clark was er van overtuigd dat zijn dochter zwaar geestelijk gehandicapt was, en nooit ouder dan twaalf zou worden. Dat ze die leeftijd toch haalde mag inderdaad een wonder heten.
Irene heeft altijd beweerd dat haar leven ophield op de dag dat ze trouwde. Clark mishandelde haar ook, en in feite was ze zijn gevangene. Ze mocht zelfs haar ouders die vlakbij woonden niet opzoeken, en ze was te blind om een telefoonnummer te draaien, vertelde ze later. Tot ze op een dag, toen het gezin al bijna twaalf jaar in het kleine huisje woonde, eindelijk de moed vond in opstand te komen tegen Clark. Na een verschrikkelijke ruzie vertrok Irene naar haar ouders en ze nam Genie mee. Waarom het toen nog weken duurde voordat er hulp gezocht werd weet niemand. En het was nota bene niet eens voor Genie.
Nadat de sociale dienst de politie gebeld had werden de ouders gearresteerd, maar door Clarks zelfmoord kwam het nooit tot een rechtzaak. Irene werd meteen vrijgesproken omdat ze zelf als een slachtoffer werd gezien. De zoon ging naar een pleeggezin, en zou later op het criminele pad raken.
Genie werd naar het Kinderziekenhuis van Los Angeles gebracht, in eerste instantie omdat ze zwaar ondervoed was – ze woog zevenentwintig kilo en was maar een meter dertig lang – maar er was natuurlijk veel meer met haar mis. Zo kon ze haar ogen maar tot op een afstand van ongeveer vier meter scherpstellen, groter was haar wereld nooit geweest. Haar armen en benen helemaal strekken lukte niet. Ze was ook niet zindelijk, en op haar billen had ze een dikke laag eelt en verkleuringen in de vorm van het gat van de po-stoel. Ze had nooit geleerd haar eten te kauwen en kwijlde aan een stuk door. Ook masturbeerde ze waar en wanneer het haar uitkwam, en dat was overal en vaak. Verder leek ze geen verschil te zien tussen mensen en dingen. Ze reageerde niet op mensen en keek ze niet aan.
En ze praatte niet. Meestal maakte ze zelfs geen enkel geluid. Wel had ze vreselijke driftaanvallen. Ze spuugde, snikte, snoof en krabde haar gezicht open, allemaal zonder een kik te geven. Het enige wat ze haar in het ziekenhuis in het begin ooit hoorden zeggen was ‘Houwop’ en ‘Nietmeer’ en nog een paar korte ontkenningen. Meestal had ze het dan tegen zichzelf.
Maar ze leek wel een handjevol andere woorden te begrijpen. ‘Konijntje’, ‘moeder’ en ‘lopen’ bijvoorbeeld. Waarschijnlijk was ze net begonnen haar eerste woordjes te zeggen toen ze werd opgesloten en veroordeeld tot stilte. Nu, twaalf jaar later, werd er eindelijk tegen haar gepraat.
Eerst alleen door de ziekenhuismedewerkers, maar al snel stond er een stoet geïnteresseerde wetenschappers uit allerlei disciplines klaar. Genie was een uniek geval. Een soort modern wolvekind. Allerlei mensen wilden haar sociale, emotionele, intellectuele, en fysieke ontwikkelingen volgen. Zouden die er zijn? Kon iemand die zo gruwelijk verwaarloosd was, en in veel opzichten op het niveau van een baby was blijven steken, de ontwikkeling nog inhalen? En wie mocht Genie gaan volgen? Vrij snel werd besloten dat haar taalontwikkeling het belangrijkste onderzoeksobject zou worden.
Het noodlot had op een bijzonder moment voor een volstrekt onaanvaardbaar experiment gezorgd. Toen Genie gevonden werd was er binnen de taalkunde een hevige discussie gaande over het taalvermogen van de mens. Noam Chomsky had het vak in een stroomversnelling gebracht met zijn ideeën over de aangeborenheid van dat vermogen. Van hem kwam de hypothese dat we ter wereld komen met allemaal dezelfde ‘blauwdruk’ in ons hoofd. De taal van de omgeving, die elk kind vanzelf leert, vult die blauwdruk als het ware in.
Maar de neurobioloog Eric Lenneberg had niet lang daarvoor extra stof tot nadenken geleverd. Zijn boek The biological foundation of language was in 1967 uitgekomen. Op basis van onder meer onderzoek met kinderen die hersenbeschadigingen hadden opgelopen, concludeerde hij daarin dat er voor taal zoiets als een ‘kritische periode’ moest zijn: wanneer een kind zich niet voor zijn puberteit een moedertaal eigen maakte, dan lukte het niet meer. En eigen maken betekent: eraan blootgesteld worden.
Nu was de kritieke periode een bekend verschijnsel in de biologie. Zo leren katten bijvoorbeeld nooit meer goed met twee ogen kijken als je in de eerste paar maanden van hun leven één oog dichtplakt. Hun hersens kunnen zich dan kennelijk niet normaal ontwikkelen: zulke poezen blijken een sterk afwijkende visuele cortex te hebben. En dat is echt afhankelijk van die specifieke periode. Want plak je daarna een oog dicht, dan verandert er, ook als het lang duurt, niets aan hun gezichtsvermogen. De natuur kent talloze kritieke periodes, maar niemand had het begrip ooit met taalontwikkeling in verband gebracht. Lennebergs boek maakte indruk. Zijn bewijsmateriaal is ook vandaag nog overtuigend, maar een experiment dat het ultieme bewijs kon leveren: een kind tot zijn puberteit in een taalloze omgeving laten opgroeien, was natuurlijk onuitvoerbaar.
Zou Genie Lennebergs gelijk bewijzen? Het was de taalkundestudent Susan Curtiss die dat ging onderzoeken. Ze bracht een onwaarschijnlijke hoeveelheid tijd met Genie door. Ze maakten uitjes, Curtiss speelde piano voor haar, en natuurlijk nam ze dingen op en maakte ze aantekeningen van wat Genie zei. Tests moest ze zelf ontwikkelen: met wat er was kon ze niets beginnen in het geval van Genie. Curtiss schreef het allemaal op in haar proefschrift.
Taal horen, toegesproken worden had namelijk wel degelijk effect op Genie. Vlak nadat ze in het ziekenhuis was opgenomen begon ze al te reageren, en leek ze regelmatig te begrijpen wat er tegen haar gezegd werd. Ze was zelf ook begonnen met praten, ook al was het dikwijls onverstaanbaar.
Maar Lennebergs leek het toch in ieder geval deels bij het rechte eind gehad te hebben. Genies taalontwikkeling was verre van normaal. Met vrijwel iedere onderdeel was er iets mis, en dat bleef ook zo. Zo gebruikte ze bijvoorbeeld vrijwel geen intonatie, en sprak met een heel hoog stemgeluid. De uitspraak van woorden was een groot probleem. Ze liet klanken weg: ‘soep’ werd ‘soe’, ‘Steve’ werd ‘Teve’. Er verdwenen ook hele lettergrepen, ‘another’ (een andere) kwam eruit als ‘noth’, ‘refrigirator’ (ijskast) werd ‘frid’. Andersom voegde ze vaak klanken toe, vooral klinkers, om de uitspraak te vergemakkelijken: ‘stove’ (fornuis) werd dan zoiets als ‘setove’. Nu gaan kinderen bij hun spraakontwikkeling allemaal door een soortgelijke fase heen, maar Genie kwam er niet voorbij.
Wel leerde ze eindeloos veel nieuwe woorden. Die aan elkaar rijgen was het probleem. Ze bleef op z’n best in telegramstijl praten. Meestal sprak ze maar een of twee woorden tegelijk. Als je haar bijvoorbeeld vroeg ‘Waar was je vandaag’ dan antwoordde ze ‘Grote gymzaal’. Zelfs na jaren zei ze nog ‘Niet spugen bus’ als ze bedoelde ‘ik heb vandaag niet gespuugd in de bus’. Werkwoordsverbuigingen, meervouden, het verschil tussen ‘jij’ en ‘ik’ en ‘jouw’ en ‘mijn’ bleven een groot probleem. Tegen haar zeggen dat ze in zinnen moest praten of vraagwoorden moest gebruiken, leek haar alleen maar in de war te brengen. Pas toen die instructies niet meer gegeven werden hield Genie op woordsalade uit te brengen als ‘ik waar Graham cracker’.
Tot voor kort was het proefschrift van Curtiss het enige – naast indertijd een paar sensatiestukken in de krant – wat de buitenwereld over Genie te horen kreeg. Maar vorig jaar verscheen er een boek over haar, van de Amerikaanse wetenschapsjournalist Russ Rymer. Vanaf volgende week is ook de Nederlandse (jammer genoeg iets te letterlijke en houterige) vertaling, Genie, een mishandeld kind ontvlucht de stilte, verkrijgbaar.
Rymer heeft met zo ongeveer iedereen gesproken die bij Genie betrokken is geweest nadat ze gevonden werd. Het BBC wetenschapsprogramma Horizon (in samenwerking met hun Amerikaanse tegenhanger Nova) deed dat nog eens dunnetjes over, en haalde bovendien een grote hoeveelheid filmmateriaal boven tafel. Afgelopen maandag werd het resultaat uitgezonden: beelden van een knap tenger meisje, met een hartveroverende glimlach. Voor wie dat gemist heeft: zaterdagmiddag wordt het programma herhaald.
Zowel het boek als de aflevering van Horizon laten je in verbijstering achter. Het leven van Genie is een lange aaneenschakeling van tragische misverstanden en menselijk onvermogen. En de tragiek hield niet op toen ze gevonden werd. Al na een half jaar kwam ze met een smoesje tijdelijk in huis bij Jeane Butler, een hulpverleenster van het ziekenhuis, die openlijk verkondigde dat dit meisje haar wereldberoemd zou gaan maken. Haar poging officieel Genies pleegmoeder te worden strandde, onder andere omdat ze onderzoekers (waaronder Susan Curtiss) de toegang tot haar huis ontzegde. Ze beschuldigde de wetenschappers ervan Genie te misbruiken: ze kreeg geen rust omdat ze aldoor allerlei tests moest doen. Waarschijnlijk wilde ze Genie vooral voor zichzelf houden.
De leider van het onderzoeksteam dat zich met Genie bezighield was de psycholoog David Rigler. Hij en zijn vrouw besloten haar in huis te nemen. Ze bleef er vier jaar, de jaren die Curtiss beschrijft in haar proefschrift, en die er op de film heel gelukkig uitzien. Maar wat er daarna gebeurde is feitelijk onvoorstelbaar. In 1975 kregen de Riglers geen onderzoeksgeld meer, vooral omdat ze geen duidelijk onderzoeksprogramma hadden. Inderdaad hebben ze nooit iets over Genie gepubliceerd. De Riglers, die nooit van plan waren geweest Genie voorgoed te houden lieten haar gaan. Waarheen? Terug naar haar moeder (die inmiddels door een operatie weer kon zien), en terug naar het huis waar ze al die jaren gevangen had gezeten.
Het werd geen succes, om het zacht uit te drukken. Genie kwam terecht in het ene pleeggezin na het andere. En het ene na het andere mishandelde en misbruikte haar. Een grote terugval was het resultaat. Stuitend is het verhaal over het eerste pleeggezin. Daar werd ze geslagen omdat ze een paar keer overgegeven had. Het gevolg was dat Genie letterlijk haar mond niet meer open durfde te doen.
Ze hield op met praten, en vertelde het verhaal met het beetje gebarentaal dat ze gelukkig ook geleerd had aan de Riglers, nadat ze teruggehaald was naar het ziekenhuis (de scène is in Horizon te zien). Maar daarna ging de pleeggezinnenellende gewoon door. Rymers boek eindigt met de beschrijving van een Genie die er nu inderdaad zwaar achterlijk uitziet, niet meer praat en in een tehuis voor geestelijk gehandicapten woont.
Genies moeder verbiedt het de onderzoekers van indertijd al meer dan tien jaar om haar dochter te zien. Waarschijnlijk onder invloed van Jeane Butler, die inmiddels overleden is, deed ze hen zelfs allemaal een proces aan omdat Genie als proefkonijn gebruikt zou zijn. Een zeer onverkwikkelijke zaak die uiteindelijk geschikt is. In zijn boek probeert Rymer zorgvuldig geen schuldigen aan te wijzen, maar aan de telefoon zegt hij geschokt te zijn geweest door het gedrag van de Riglers. “Meteen nadat het geld ophield stuurden ze haar weg,” zegt hij.
Curtiss denkt daar iets anders over: “Nu ik zelf kinderen heb weet ik hoe zwaar dat is. Voor Genie zorgen was een grote extra belasting,” zegt ze. Haar eigen frustratie zit hem in het feit dat ze indertijd nog maar een student was, en niets kon doen om te voorkomen dat Genie uit het zicht verdween. “Niemand bij officiële instanties zag hoe bijzonder ze was. Ik heb toen veel over macht geleerd,” meldt ze spijtig via de telefoon. Curtiss spreekt met grote liefde en bewondering over Genie: “Ze had zo’n sterke persoonlijkheid, zo veel vechtlust.”
Over het boek van Rymer heeft ze gemengde gevoelens. Ze ziet het als het zoveelste verraad aan Genie dat al die persoonlijke gegevens die ze zelf zorgvuldig verborgen had gehouden nu alsnog op straat liggen. Het is nu zelfs heel gemakkelijk haar echte naam via de Los Angeles Times te achterhalen.
Curtiss verwijt Rymer ook fouten. “Ik heb hier een hele lijst, maar ik wil er niet meer naar kijken omdat ik er alleen maar beroerd van wordt,” vertelt ze. Ook is Rymer naar haar smaak niet diep genoeg in de taalkundewereld binnengedrongen. Daar heeft ze wel een punt: Rymers (overigens vaak iets te bloemrijke) beschrijvingen van het taalkundejargon en wat dies meer zij, zijn soms hilarisch, maar of ze altijd duidelijk maken waar het dat vreemde volkje nu precies om gaat, valt te betwijfelen. Anderzijds vindt ze dat Rymer het in de media heel goed doet, en heeft het boek tot haar vreugde ontwikkelingen in gang gezet waarvan ze voorzichtig hoopt dat die haar weer bij Genie zullen brengen.
Achter haar conclusies van indertijd staat ze nog steeds, en al het onderzoek dat ze sindsdien gedaan heeft bevestigt dat alleen maar. Zo volgde ze jaren een vrouw die ze ‘Chelsea’ noemt en die vergelijkbaar is met Genie, alleen leed ze niet onder emotionele verwaarlozing. Chelsea groeide op in een gewoon gezin waar ze werd aangezien voor achterlijk, maar in feite bleek ze doof te zijn. Ze was al over de dertig toen ze voor het eerst gehoorapparaten kreeg en kon beginnen met taal leren. “Het is hetzelfde patroon,” zegt Curtiss: “nieuwe woorden leren dat lukt, dat kan iedereen trouwens zijn leven lang, maar met de grammatica wordt het niets. Ze kan wat dat betreft zelfs minder dan Genie. Waarschijnlijk omdat ze zo veel ouder was toen ze begon. Ik denk dat die kritieke periode een glijdende schaal is.”
Rymer hoopt Genie binnenkort voor het eerst te ontmoeten. Zijn boek liet open of hij geprobeerd had haar zelf te spreken. “Nee,” zegt hij, “ik heb op een bepaald moment besloten haar via al die anderen te beschrijven.” Nu dat gebeurd is, kan hij zijn nieuwsgierigheid bevredigen. Maar er is nog meer gebeurd. Rymer heeft tot dusver de aanbiedingen zijn boek te verfilmen afgeslagen. “Want dan willen ze toch altijd een held en een boef, en die kun je hier niet aanwijzen, “ legt hij uit. “Bovendien heb je een happy end nodig natuurlijk.” Toch is het end minder unhappy dan je op grond van Rymers boek alleen zou concluderen. Sinds twee jaar woont Genie bij een pleegmoeder die ook drie mongoolse kinderen in huis heeft. Voor het eerst in vele jaren gaat het haar beter: Genie praat weer.
Ook blikken kunnen hongerig zijn
Synoniemenwoordenboek door Riemer Reinsma 987 blz., geb., Het Spectrum, f 69,90 ISBN 90 274 2205 2
Als je hem vraagt waarom zijn synoniemenwoordenboek beter is dan dat van Van Dale, dat een paar jaar geleden verscheen, overwint Riemer Reinsma razendsnel een lichte schroom, om dan te antwoorden: “Het is preciezer en gedetailleerder. En er staat meer grammaticale informatie in, dus meer over hoe je de woorden kunt gebruiken in een zin.”
Achttien jaar geleden begon hij erover na te denken, op de kop af tien jaar terug ging hij daadwerkelijk aan de slag, en nu ligt er een boek dat zo’n vijftigduizend woorden en uitdrukkingen behandelt.
Doel: het bedienen van iedereen (Reinsma: “elke secretaresse”) die eens een ander woord voor hetzelfde wil gebruiken, of die een woord op het puntje van zijn tong heeft liggen, maar er niet op kan komen.
Tijdens de lunch die de uitgever afgelopen donderdag voor de pers organiseerde om de verschijning van het Synoniemenwoordenboek te vieren, vertelde Reinsma dat er in 1984 nog geen computerprogramma’s te krijgen waren die goed en gemakkelijk met schema’s overweg konden. En schema’s moesten het worden. Met groepjes woorden die qua betekenis bij elkaar horen, en met lijnen die verbintenissen tussen verschillende groepjes aangaven. “Waarschijnlijk is het de laatste keer geweest dat een woordenboek nog ambachtelijk gemaakt is,” luidt Reinsma’s commentaar.
De schema’s werden woordenboekartikelen, stukjes lopende tekst waarin verwante woorden behandeld worden. Deze bijvoorbeeld: ‘Inslapen: beginnen te slapen. Synoniem met in slaap vallen en onder zeil gaan. Langzaam sukkel je in slaap. Met betrekking tot een lichte slaap gebruiken insluimeren, indommelen en wegdoezelen.’
Gedetailleerder dan Van Dale? Ja. In Van Dales Groot Synoniemenwoordenboek vind je ‘onder zeil gaan’, ‘in slaap sukkelen’ en ‘wegdoezelen’ niet. Preciezer? Ach. Bij Van Dale staat er in een kleiner lettertje in de marge vóór ‘indutten/indommelen/insluimeren’ het woordje ‘langzaam’, en wordt er verder doorverwezen naar ‘slapen’. Is Reinsma’s boek dus beter? Nee, hooguit soms.
In de opzet alleen al zijn er een paar punten waarop Van Dale wat mij betreft hoger scoort. Allereerst de overzichtelijkheid. Wie alles in lopende tekst uit de doeken wil doen, levert automatisch in op dat vlak. Terwijl Van Dale door in de marge aanwijzingen te geven toch kan precizeren (‘zeen’ is alleen in vlees een synoniem van ‘pees’).
Daarnaast biedt Van Dale een hele mooie extra service: je kunt elk woord mét zijn synoniemen onder dat woord zelf vinden. Dat wil zeggen: je kunt ook ‘indutten’ opzoeken, en dan vind je daar meteen ‘indommelen’ en ‘insluimeren’ (en een doorverwijzing naar de algemenere termen ‘inslapen’ en ‘slapen’). Maar je kunt ook beginnen bij ‘indommelen’, en dan staat daar ‘indutten’ en ‘insluimeren’ weer, en hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor ‘insluimeren’. Dat vreet natuurlijk ruimte, en de Van Dale is dan ook dikker en een prijsklasse duurder dan Reinsma.
Die laatste geeft alle behandelde woorden nog eens in een lange lijst achterin het boek: vetgedrukt als ze een eigen ingang hebben gekregen en anders met een doorverwijzing naar het lemma waar ze behandeld worden.
Indommelen is een soort inslapen, en dat is weer een soort slapen. Zulke hiërarchieën kun je bij bossen opstellen. Ze laten iets zien van de organisatie van het ‘woordenboek’ in ons hoofd. In jargon heet het dat ‘indommelen’ een hyponiem is van ‘inslapen’. ‘Inslapen’ heet in dat geval hyperoniem (‘overkoepelende term’ is een redelijke omschrijving), maar het is op zijn beurt weer een hyponiem van ‘slapen’.
Overigens, wie die terminologie voor het eerst tegenkomt in Reinsma’s inleiding zal een harde dobber hebben het te begrijpen; zijn hele voorwoord komt me onnodig duister voor.
Toch is het juist bij die hyponiemen dat synoniemenwoordenboeken veel te bieden hebben. In een gewoon woordenboek kom je nergens met de frustrerende ‘hoe heet dat ook alweer’-vraag die iedereen wel eens kwelt. ‘Zo’n type sigaar, met een Spaanse naam’ bijvoorbeeld. Een verklarend woordenboek vertelt je onder ‘sigaar’ alleen wat het is, bij Reinsma vind je onder meer ‘coronas’ en ‘senoritas’ en ‘cigarillo’.
Reinsma geeft in dit geval meer ondersoorten dan Van Dale, en ook vertelt hij meer over de verschillen tussen bolknakken, tuitknakken en wat dies meer zij.
Maar wie uitgebreidere informatie wil geven neemt ook een groot risico. Je moet kiezen wat je wel en niet vertelt, en Reinsma’s keuzes zijn me dikwijls een raadsel. Onder kaas vind je onder meer cheddar. De enige uitleg die daarbij staat is dit: “de hoogte van de cilinder van cheddar is ongeveer gelijk aan de middellijn.”
Daar koop je niet veel voor als je een stukje op je bord hebt liggen. En je krijgt ook geen uitsluitsel als je wilt weten of cheddar misschien die oranje kaas uit Engeland is.
Onder siersteen vermeldt Reinsma bij jade: ‘bestaat uit mineralen van de groep amfibolen’. Ik geloof het graag, maar ik heb er niks aan. Als ik dat soort dingen wil weten kijk ik wel in een encyclopedie.
En als ik wil weten wat een woord betekent kijk ik in een gewoon woordenboek. Reinsma kan het vaak niet laten om zijn ingangen te voorzien van een omschrijving. Dat kan soms zin hebben, om een woord te onderscheiden van een ander.
Maar neem dat ‘inslapen’ van hierboven. Is het nodig om daar ‘beginnen te slapen’ achter te zetten? En trouwens, als je het daar doet, waarom dan niet overal? Desgevraagd is zijn verweer: “het is vaak gebruikersvriendelijk, en ik vind mijn omschrijvingen om eerlijk te zijn dikwijls preciezer dan in gewone woordenboeken.”
Weer dat precieze. Maar daar zit een groot probleem van dit boek.
Reinsma wil de wereld preciezer maken dan hij is. Bijvoorbeeld met die extra grammaticale informatie die naar zijn zeggen een voordeel van zijn synoniemenboek is. Zo geeft hij vaak aan wat voor soort onderwerp je bij een bepaald werkwoord kunt hebben. Alleen mensen, dieren en magen kunnen ‘hongerig’ zijn lees ik. Maar blikken dan? Beeldspraak is een machtig instrument, dat er vaak de oorzaak van is dat je woorden niet vast kunt pinnen op één betekenis.
In een heleboel andere gevallen zit Reinsma domweg fout. Zo kan helemaal behalve op bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden ook prima betrekking hebben op zelfstandige naamwoorden (‘Vanuit hier zie ik het schilderij helemaal’). En het woord serieus kan net zo goed op mensen slaan als op “zaken die niet als grapje bedoeld zijn”.
Over welke woorden wel en niet zijn opgenomen valt natuurlijk ook altijd te twisten. “Synoniemiseerbaarheid” was het criterium, zegt Reinsma.
Daarom is een woord als ‘de’ niet opgenomen: daar bestaat geen synoniem voor. Okay. Maar vaak zijn er nog meer synoniemen voor een woord. Onder ‘bij vergissing’ ontbreekt ‘per ongeluk’, achter ‘hemel (uitroep)’ staat alleen ‘hemeltjelief’.
Ook over de aangegeven stijlverschillen kun je van mening verschillen: ‘lichaam’ een gewoon synoniem van ‘voorwerp’, en ‘object’ de formele variant? Alles bij elkaar staat er naar mijn smaak te veel aanvechtbaars in dit boek, maar dat neemt natuurlijk niet weg dat je er met enig geluk wel in kunt vinden wat je zoekt.
De politiek heeft de spelling weer verknoeid
Inconsequentheid, onzekerheid en onduidelijkheid. Het is geen fraai rijtje, maar met die drie woorden is toch heus bijna alles wat met spellingskwesties te maken heeft te beschrijven. Gisteren zei minister d’Ancona van WVC op het journaal ferm dat zij en haar Belgische collega niets moeten hebben van de voorstellen die een in 1990 ingestelde Spellingcommissie doet in een rapport dat van de week uitlekte. Dat wil zeggen: van de bastaardwoorden heeft iedereen af te blijven. Leve de praeses, de gynaecoloog en het theater.
Toch waren het diezelfde ministers die indertijd de opdracht gaven een consistente regeling van de spelling van bastaardwoorden te ontwerpen. Dat kan niet als je niets wil veranderen.
Maar er zijn nog veel meer inconsequenties. De commissie wil de spelling van een aantal uit vreemde talen overgenomen woorden wel vernederlandsen, maar wanneer een nieuwe spelling op te veel maatschappelijke weerstand stuit, dan moet zo’n woord in een uitzonderingenlijst worden opgenomen. Het invoeren van al hun voorstellen (ook die voor de verbindingsletters -n en -s, en voor de apostrof, het liggende streepje en de trema) zou naar hun eigen zeggen niet meer dan ‘een chirurgische ingreep’ zijn, die slechts ongeveer een half procent van de Nederlandse woordenschat betreft. Het resultaat voor de speller: minder uitzonderingen dan er waren, en meer duidelijkheid.
Is de commissie inderdaad duidelijk? Ik ben bang dat de leden veel te veel inzicht en kennis van de gemiddelde taalgebruiker verwachten.
Het rapport zelf is bepaald pittige kost geworden. In eerste instantie zat ook de commissie met de handen in het haar, zegt commissielid Prof. A. Neijt in een telefonische reactie. Criteria vaststellen voor de verschillen tussen bastaardwoorden en vreemde woorden was “een heidense klus”.
Vreemde woorden zouden hun vreemde spelling moeten behouden, terwijl bastaardwoorden in principe aangepast konden worden. Uiteindelijk besloot men die woorden als ‘vreemd’ aan te merken die een duidelijke niet-Nederlandse klank bevatten (beige, rouge), of die twee uitspraken kennen (gristelijk en kristelijk voor ‘christelijk’, septisch en skeptisch voor ‘sceptisch’) of die een niet-Nederlandse verbuiging of vervoeging hebben. Maar alle uit het Engels overgenomen woorden blijven voorlopig per definitie ‘vreemd’, omdat ze zo nieuw zijn. Dat zijn ze lang niet allemaal, en er is geen enkele pricipiële reden waarom je die criteria niet ook op Engelse leenwoorden zou kunnen toepassen.
Invoering van de voorstellen zou er dus toe leiden dat je je van elk woord moet afvragen of het misschien uit het Engels komt. En zou de gemiddelde Nederlandstalige duidelijk te maken zijn dat ‘gymnasium’ gymnasium blijft, omdat dat woord (soms) het niet-Nederlandse meervoud ‘gymnasia’ heeft, maar dat ‘gynaecoloog’ ginekoloog moet worden, want daar zitten alleen inheemse klanken in, en met de verbuigingen is ook niets bijzonders aan de hand?
En wie snapt dat ‘rouge’ gewoon rouge blijft (vanwege de onnederlandse zje-klank) maar ‘route’ roete wordt? Ik denk dat dat domweg te veel gevraagd is. En dat je daarom de onzekerheid bij de gemiddelde speller niet wegneemt. Die onthoudt vooral dat er uitzonderingen zijn, maar welke waren dat nu ook alweer?
Het fundament van de voorstellen is te wankel om tot duidelijkheid en zekerheid bij de gebruiker te leiden. Nog één voorbeeld: thans, thuis en thee mogen blijven omdat we daar zo aan gewend zijn, maar daarnaast zouden we teater en altans en nochtans krijgen.
Maar de opdracht aan de commissie ging over meer dan alleen bastaardwoorden. Of het comité van ministers ook de voorstellen voor de verbindings-n en -s en de zogeheten diacritische tekens verworpen heeft, is voorlopig onduidelijk.
Terwijl ook daar wel wat kanttekeningen te plaatsen zijn. Zo is er de genitief-apostrof-plus-s, maar dan alleen bij namen. Anneke’s jas naast tantes jas krijg je dan, en wat te denken van de tot slissend stotteren aanzettende spelling Parijs’s? De kans dat dat er komt is zeker niet denkbeeldig.
Ook de verbindings-en zou het wel eens kunnen halen, ook al moet er hier en daar misschien nog wat aan gesleuteld worden volgens commissielid Neijt. Het idee: als het eerste woord van een samenstelling een meervoud op -en heeft, dan schrijf je ook -en: dus ziekenhuis, krantenlezer, leeuwendeel, huizenhoog et cetera. Koninginnedag zou de uitzondering mogen vormen.
Meestal hoor je die -n niet, maar dat is voor de commissie geen argument. Dat wil zeggen, in het geval van de -n. Gaat het om de verbindings-s, dan mag die ineens wel worden weggelaten als je hem niet hoort: dus raadzaal in plaats van raadszaal en dorpstraat in plaats van dorpsstraat.
De diepere bedoeling daarvan ontgaat me, en het lost ook een ander probleem niet op. Zelf vind ik bijvoorbeeld dat het spellingscommissie moet zijn, maar de commissie denkt daar anders over, en heeft het in het rapport bijvoorbeeld ook over ‘uitzonderingregels’. Mijn eigen taalgevoel zegt dat daar een -s tussen moet, maar op dit punt verschillen de sprekers van het Nederlands onderling nogal eens. Overigens wordt in het rapport wel gemeld dat hier een probleem zit waar eigenlijk nog onderzoek naar gedaan moet worden.
In de slotbeschouwing staat met zoveel woorden dat men aan de slag is gegaan met te weinig kennis in huis. De commissie stelt zelfs voor om in alle twee de landen een (universitaire) instelling zich te laten specialiseren op het gebied van spelling. Het heeft iets merkwaardigs om dan toch met voorstellen te komen.
Maar over een ding schijnt vriend en vijand het eens te zijn: het moet maar eens afgelopen wezen met die toegelaten spelling naast de voorkeurspelling (kultuur naast cultuur). Ordnung muss sein!
Voortaan willen we voor alle woorden nog maar een officiële spelling toestaan. Daar was d’Ancona tenminste duidelijk over.
Maar ook hier is onzekerheid weer het sleutelwoord. Iedereen denkt dat de onzekerheid verdwijnt met het afschaffen van de toegelaten spelling. Dat is natuurlijk onzin. Ook dan moet je woorden opzoeken.
En wat is er toch zo verschrikkelijk aan twee spellingsmogelijkheden voor een deel van de woorden? Ik gun de Belgen van harte hun kultuur, bijvoorbeeld. In België zijn andere woordbeelden gewoon geworden dan in Nederland. Is dat erg? Ik vind van niet.
Wanneer je die twee gewoontes naast elkaar laat bestaan voorkom je ook andere problemen. Wil je een spelling dan moet er natuurlijk gekozen worden voor het een of het ander. En dan mag het alleen zó in het Groene boekje.
De heiligheid van het Groene Boekje is een van de raadselen van de Nederlandstalige cultuur. Er moet een nieuw komen, ook dat schijnt iedereen, inclusief de ministers, te vinden. En dat moet dan voortdurend bijgehouden worden, in een mooi computerprogramma waar op dit ogenblik al aan gewerkt wordt. Iets dat veel geld en energie kost.
Ondertussen bestaan er voor het Nederlands al eeuwen gezaghebbende woordenboeken. Waarom laten we het niet aan die woordenboekenmakers over? En dan heeft de Verschueren uit België soms maar andere voorkeuren dan de Van Dale in Nederland. Wie ligt daar wakker van? Ik maak me sterk dat geld en energie als het om taalkwesties gaat beter gebruikt zouden kunnen worden.
Maar de politiek spreekt natuurlijk bij dit alles voortdurend een stevig woordje mee. Daarom kunnen ministers het ene moment een opdracht geven en als die dan op een ander moment is uitgevoerd, de resultaten direct naar de prullebak (prullenbak?) verwijzen.
Enfin, de oprichting van de Taalunie, die als een van de belangrijkste taken het regelen van de Nederlandse spelling heeft, was al een politieke kwestie. Grof gezegd: de schijn moet opgehouden worden dat er geen verschillen zijn tussen het Vlaams-Nederlands en het Nederlands-Nederlands. En het zijn de Vlamingen die dat willen. Nederland betaalt daar miljoenen per jaar aan. Is dat nuttig besteed geld? Ik waag het te betwijfelen.
Taal
The art of conversation, door Peter Burke 178 blz., Polity Press 1993, geb. f 128,- paperback f 128,-
Gêne is een naar gevoel. Het roept een sterke behoefte op om weg te vluchten, je ogen te sluiten. Maar dat kan niet altijd, en dan hoop je maar dat wat er volgt minder erg zal zijn.
Het gevoel heeft me tijdens het lezen van Peter Burkes The art of conversation niet meer echt willen verlaten. Burke is een gerenommeerd historicus. Cultuurgeschiedenis is zijn terrein, maar nu heeft hij onlangs een ander vakgebied ontdekt: de sociolinguïstiek. Burke heeft het zelf over de ‘sociale geschiedenis van taal’ en denkt daarmee iets nieuws in handen te hebben, maar net als de sociolinguïsten heeft hij het aldoor over de verbanden tussen taalgebruik en allerlei sociale of maatschappelijke zaken.
Taalgebruik is een bijzonder machtig instrument in het dagelijks verkeer, en sociolinguïsten zoeken naar de manieren waarop dat instrument, soms onbewust, ingezet wordt.
Zo is er het verschijnsel dat je bij de bakker een andere toon aanslaat dan bij een sollicitatiegesprek, en dat je tegen de rechter meestal niet luchtigjes ‘ach lul’ roept.
Meestal gaat het over macht en identiteit. Wie het economisch voor het zeggen heeft bijvoorbeeld, legt in veel gevallen ook zijn taal op aan anderen. Dialect of plat spreken, of juist niet, kunnen veel verraden over iemands afkomst en maatschappelijke positie. Jongerentaal, dieventaal en andere jargons zijn goed voor de groepsidentiteit.
Het moet gezegd, Burke heeft zich met grote ijver op die verschijnselen gestort en verschrikkelijk veel gelezen. Maar wat voor hem nieuw is, is gesneden en zelfs ouwe koek voor de sociolinguïstiek. Daar komt nog eens bij dat dat vak weliswaar voor een aantal nuttige eye openers gezorgd heeft, maar verdere doorbraken laten al heel lang op zich wachten.
In de praktijk, ook uit de opsommingen die Burke geeft, blijkt telkens opnieuw dat omstandigheden – in de breedste zin van het woord – invloed uitoefenen op taalgebruik. Honderden jaren geleden was dat ook al zo.
Burke vindt dat allemaal heel verbazingwekkend, maar hij ziet kennelijk ook niet zo scherp dat veel van de dingen die hij uit historisch materiaal heeft opgedoken in het heden overal om hem heen precies zo gebeuren.
Neem het dilemma met het Latijn waar hij het tweede van de vijf hoofdstukken aan wijdt. Latijn was, zoals bekend, heel lang de taal van de wetenschap (en van de kerk natuurlijk). Maar wie daar in schreef of sprak werd door het gewone volk niet begrepen.
Je moest dus kiezen. Zo koos de wiskundige Simon Stevin voor het Nederlands, omdat hij dat belangrijk vond (hij leverde ons zelfs de term ‘wiskunde’) en Erasmus hield het op Latijn. Burke geeft vele voorbeelden van anderen ‘door de eeuwen heen’, en vertelt wat er zoal door wie over is opgeschreven.
Maar nergens snijdt hij aan dat wetenschappers van nu in feite met hetzelfde punt zitten, tenzij ze toevallig van huis uit Engelstalig zijn. De oplossing is ook nog hetzelfde: wie wil schrijven voor vakgenoten doet dat in bijna alle disciplines in de lingua franca van de wetenschap, het Engels, en wie een groter publiek wil bereiken zal zijn moerstaal moeten gebruiken.
Dan zijn er de normen, regels en modes. Onder meer het hoofdstuk dat zijn titel aan het hele boek heeft gegeven gaat daarover. En wat blijkt? Ook in vroeger tijden vond men het in welopgevoede kringen niet netjes anderen in de rede te vallen, of ruzie te maken, of vieze woorden te zeggen.
En er zijn al heel lang boekjes en andere geschriften waaruit je dat kunt leren, net als werkjes over wat wel en niet ‘kan’ in het taalgebruik (geen leenwoorden is een sterke, en voorschriften van het type ’taartje’ is netter dan ‘gebakje’, of bij Burke ‘looking-glass’ is beter dan ‘mirror’).
Ook het hoofdstuk over ’taal en identiteit’ in Italië roept geen andere gedachte op dan dat er niks nieuws onder de zon is: het pushen van een standaardtaal en nationalisme gaan hand in hand.
Had Burke zijn enthousiasme voor dit alles in een iets andere vorm gegoten dan had het misschien best een aardig boek kunnen worden. Nu ontbreekt het aan te veel dingen. Allereerst had hij wel eens wat meer consideratie met zijn lezers mogen hebben. De leesbaarheid is ronduit slecht. Burke somt eigenlijk alleen maar op wat hij waar gevonden heeft.
Op pagina 25 zijn we al bij voetnoot 105, om maar eens iets te noemen. Van een boek is sowieso geen sprake: het zijn vijf losstaande stukken, waarvan de feitelijke tekst overigens niet meer dan 140 pagina’s beslaat; begrijpelijkerwijs is de bibliografie nogal lang geworden. De prijs is trouwens bepaald publieksonvriendelijk. En de manier waarop Burke strooit met Italiaanse, Franse, Deense, Latijnse, Duitse en Nederlandse citaten, en ook zijn verdere woordkeuze lijken me voer voor sociolinguïsten: Peter Burke is beslist niet van de straat, zo laat hij op elke pagina zien.
Toch was ik nog wel bereid geweest onder die omgevallen boekenkast uit te kruipen als Burke met wat flitsende ideeën gekomen was. Een plan, iets wat je zou kunnen doen met al die voorbeelden en citaten, een eigen inzicht. Nu doet Burke vooral sterk denken aan een postzegelverzamelaar die al zijn prachtexemplaren voor je uitstalt: “Kijk eens, dit is een mooie, en deze, die is al heel oud, die heb ik daar en daar gevonden, en dan heb ik die nog..” et cetera.
En zijn collectie telt heus mooie staaltjes, je moet alleen wel zelf een postzegelverzamelaar zijn om dat genoeg te vinden.
Kluifje voor psycholinguïsten
De taal op zichzelf is niets, door J.L. Heldring, 143 blz., L.J. Veen, 1993
Je hoort de redenering vaak, en J.L. Heldring schrijft er al ruim vijfentwintig jaar regelmatig zijn column in deze krant mee vol: Nederlanders, in tegenstelling tot andere -landers, geven te weinig om hun taal. Daarom kennen of gebruiken ze het Nederlands vaak niet goed, en is vooral hun schriftelijk taalgebruik bedroevend.
Ik begrijp van alles niet in die gedachtengang, en het lezen van een selectie uit Heldrings taalcolumns, net verschenen onder de titel De taal op zichzelf is niets, heeft me niet veel wijzer gemaakt.
Zou iemand mij nou bijvoorbeeld toch eens uit kunnen leggen wat er bedoeld wordt met ‘Nederlanders geven niets om hun taal’, of ‘ze verwaarlozen hun taal’? Ik weet dat Heldring daar in elk geval níet mee bedoelt dat er zo slecht gespeld wordt of dat het Nederlands zo veel leenwoorden opneemt.
Hij zegt dat een aantal keren met zo veel woorden in zijn artikelen. Spelling vindt hij niet zo interessant en op purisme kun je hem alleen heel af en toe betrappen. Wel vindt hij het onzin een woord uit een andere taal te halen wanneer er een goed Nederlands woord beschikbaar is. Ach, daar kun je over twisten: een buitenlands woord heeft vrijwel altijd een andere gevoelswaarde, al is het maar dat het buitenlands klinkt, en dat is vaak precies de reden dat mensen het gebruiken in plaats van zo’n ‘goed Nederlands woord’.
Als dat het niet is – en ik denk inderdaad dat dat het niet kán zijn, want spelling en taal hebben hooguit zijdelings met elkaar te maken, en alleen dode talen lenen niet van andere – wat dan? Hoe kun je iets verwaarlozen dat je met de paplepel ingegoten hebt gekregen en dat je vervolgens je hele leven lang, dag in dag uit gebruikt?
Op letterlijk ontelbaar veel manieren zet wie Nederlands als moedertaal heeft, telkens datzelfde Nederlands in. Er niks om geven? Elke dag doe je er weer iets anders mee, zeg je weer andere dingen, formuleer je weer als nooit eerder. Je zou ook niet anders kunnen. Er is een hersenbeschadiging voor nodig om je dat vermogen af te pakken, en dat is zo ongeveer het meest dramatische dat een mens kan overkomen.
En begrijp ik goed dat ik beter schrijf naarmate ik het Nederlands meer liefheb? Wat moet ik me daar dan bij voorstellen? Warme gevoelens die in de vorm van mooie zinnen naar buiten borrelen? En bestaan er heus mensen die denken dat de Fransen beter Frans spreken dan de Nederlanders Nederlands? In welk opzicht dan? Kan iemand me een uitgebreide vergelijking laten zien?
Ik kom er niet uit, maar Heldring ook niet. Als een ding duidelijk wordt uit dit boekje dan is het wel dat zijn gehamer op hetzelfde aambeeld hem niet veel verder heeft gebracht. Hij schrijft trouwens zelf in het Woord vooraf dat hij sommige van de ‘rode draden’ zo vaak ziet terugkeren in de selectie die Marijke Friesendorp maakte, dat hij het bijna gênant vindt, en soms is het moeilijk hem daar ongelijk in te geven.
Alle vier de stukken over de komma bijvoorbeeld vertellen gewoon letterlijk hetzelfde. Namelijk dit: zo’n klein leestekentje kan het verschil tussen leven en dood uitmaken, vergelijk ‘De inwoners, die de vijand hebben geholpen, krijgen de doodstraf’ maar met ‘De inwoners die de vijand hebben geholpen, krijgen de doodstraf’. In het eerste geval gaan alle inwoners er onherroepelijk aan (het stukje zin tussen de komma’s is een specificering van wat ervoor staat), in het tweede is dat maar de vraag.
Een lezer snapt dat de eerste keer, of hij snapt het niet. In ieder geval staat vier keer hetzelfde vertellen mijns inziens garant voor het verliezen van de aandacht van elke lezer. En het staat ook zo armoeiig. Had dan het boekje nog maar wat dunner gemaakt.
Toch, laat dat duidelijk zijn, heeft Heldring vaak mijn sympathie wel. Om te beginnen is het zeker geen domme man. Hij is nooit te beroerd om een discussie aan te gaan, en hij wil zich ook best laten overtuigen.
Daarbij benadrukt hij vaak dat hij zelf geen taalkundige is, maar dat levert jammer genoeg weer een ander probleem op. De gekste mensen kunnen daarom voor hem een autoriteit zijn, waardoor hij bijvoorbeeld met instemming een Belgische professor (niet in de taalkunde overigens) citeert die de meest baarlijke nonsens beweert. Dit bijvoorbeeld: dat het standaard-Nederlands ‘wat spelling, grammatica en andere structurele kenmerken betreft weinig houvast biedt’. Knap van zo’n man om dan toch een heel boek te schrijven. Enfin, ook Heldring had hier eigenlijk beter moeten weten.
Mijn grootste sympathie gaat uit naar het punt waar het Heldring uiteindelijk allemaal om gaat. Althans, ik denk dat dat is wat hij echt bedoelt. Heldring ergert zich bovenal aan slecht en slordig redeneren. In zijn boekje staan zat voorbeelden: van die warrige ambtelijke en politieke teksten. Hij heeft groot gelijk zich daar druk over te maken. Maar net als zo veel anderen heeft Heldring dat onuitroeibare idee, dat je dat allemaal kunt oplossen door schoolkinderen te trainen goed en verzorgd Nederlands te gebruiken.
Maar het probleem zit hem niet in de taal. Iemand die van tevoren goed uitgedacht heeft wat hij nu precies wel en niet wil vertellen, en waarom, schrijft het meestal ook wel fatsoenlijk op. In elk geval kun je hem daar dan vrij gemakkelijk in bijspijkeren. Vanaf de andere kant beginnen helpt nooit: van nette zinnen bouwen krijg je echt geen nette redenering.
Er zijn in Nederland niet zo veel mensen die een helder betoog kunnen houden, en dat heeft, denk ik, inderdaad te maken met het onderwijs. Je wordt hier niet van jongs af aan stelselmatig getraind in stellingen op papier verdedigen, of spreekbeurten houden die over iets anders dan Snuffie het marmotje gaan. Dat doen ze inderdaad in sommige andere landen beter. Maar het feit alleen al dat er goed opgebouwde, prettig leesbare, overtuigende teksten in het Nederlands bestaan, bewijst dat het niets te maken heeft met dat Nederlands.
Zelfs de fouten die Heldring sinds 1985 iedere maand weer opsomt (het boekje eindigt met een bloemlezing daaruit) hebben niet altijd met het Nederlands te maken. Zijn voorbeelden laten bijvoorbeeld zien dat mensen de neiging hebben in de war te raken zodra er wat ontkennende elementen in een zin verschijnen. Dat het zo moeilijk is om ‘niet nadat’ en ‘niet dan nadat’ uit elkaar te houden, en ‘niet in het minst’ en ‘niet het minst’ lijkt me dan ook een leuk klein kluifje voor psycholinguïsten.
Stemmen
De stem van…, door Wim Daniëls, 131 blz., SDU Uitgeverij, 1993
Als je de witgekuifde spreeuw niet tussen zijn tiende en vijftigste levensdag het liedje laat horen van zijn soortgenoten, dan leert hij het nooit meer. Want laat je hem er daarna pas naar luisteren, dan zal zijn eigen deuntje voorgoed afwijken. En je kunt hem ook niet zomaar in plaats daarvan een ander wijsje leren.
Aan het beestje is heel wat onderzoeksliteratuur gewijd, maar die is niet terug te vinden in De stem van..., een boekje over stemgeluiden van kinderboekenauteur Wim Daniëls die eerder soortgelijke werkjes maakte over namen en ‘thuistaal’. Wel wordt er een klankdeskundige geciteerd die gezellig alinea’s lang doorfilosofeert over de parkietjes die hij spraakklanken probeerde bij te brengen. De man oppert onder meer dat sprekende vogels geen aangeboren programmering hebben van de besturing van hun vocale organen. Alsof er nog nooit iemand gekeken heeft naar het (al dan niet aangeboren) gedrag van vogels.
Dat is het probleem met dit boekje. Het raakt aan van alles, maar het scheert er alleen maar even langs, zodat je aan het eind niet veel meer weet dan aan het begin. Dat komt doordat Daniëls nauwelijks meer doet dan nogal willekeurig citaten aan elkaar babbelen. Soms werkt dat best aardig. Markante stemmen genoeg (van Tosca Hoogduin tot Jan Pelleboer), net als leuke anekdotes en jeugdsentiment. Wist u bijvoorbeeld dat Jean Dulieu, de schrijver van Paulus de Boskabouter, bijna alle stemmen zelf deed in het hoorspel van ‘Paulussie’, inclusief die van Eucalypta de heks en Oeroeboeroe de uil?
Voor wie het interesseert vertelt Daniëls verder dat de luisteraars van het programma Radio Vrijplaats vorig jaar Marga van Arnhem de mooiste vrouwelijke radiostem vonden hebben, en Cor Galis de mooiste mannelijke, en wat ze erover zeiden (“Ze articuleert zo goed”, “Hij durft zijn stem te gebruiken”). Hij laat Polygoon-stem Philip Bloemendal vertellen over vroeger, en VPRO-stem Harmke Pijpers over de lessen die ze van Bloemendal kreeg. Nou ja, dat wil zeggen: Daniëls citeert uit een interview met Pijpers dat in de Volkskrant heeft gestaan. Dat gebeurt heel veel. Sterker nog: ik kreeg het gevoel dat iedereen die het in de afgelopen jaren gewaagd heeft in een krant iets op te schrijven waar het woord stem in voorkwam, zichzelf geheid in De stem van… zal terugvinden. Oh, overal staat keurig een bronvermelding bij, maar het boekje heeft zo wel veel trekjes van een knipselarchief gekregen.
Dat heeft soms rare gevolgen. Zo staat er een lang stuk uit het Brabants Dagblad in, geschreven ten tijde van de ontvoering van Gerrit Jan Heijn (“Mag ik de heer Rosa van u?”), waarin uitgebreid wordt verteld over de stem-analytische kwaliteiten van het BKA, het Bundeskriminalamt in Wiesbaden. Daar waren ze in staat een ‘vingerafdruk’ van iedere stem te maken. Na het citaat meldt Daniëls doodleuk: “Alle lof ten spijt, in het geval van de ontvoering van Gerrit Jan Heijn wisten de BKA-speurders geen bruikbare aanwijzingen te geven.” En daar mag de lezer het mee doen. Ja, zo krijg je je boek natuurlijk wel vol. Maar ik zou wel eens willen weten hoe die Wiesbadense stemafdrukken eruit zien. Nu weet ik niets, alleen dat er een keer een artikel in het Brabants Dagblad heeft gestaan van iemand die dacht dat ze in Duitsland heel knap waren.
Maar goed, Daniëls’ boekje haalt wel veel herinneringen boven, en dat ik leuk. Grappig trouwens, dat lezen over een stem die je kent vaak genoeg is om hem op te roepen. Ik had al lang niet meer aan Theo Koomen gedacht, maar de woorden “JAAA, HET IS EEN DOELPUNT, HIJ ZIT ERIN!!!!” brachten hem weer helemaal terug.
Andersom werkt het natuurlijk niet, al doet Daniëls nog zo zijn best en geeft hij onder meer een pagina omschrijvingen voor stemmen (van fluwelen tot metaalachtige), de persoonlijke klank van een stem laat zich niet op papier vastleggen.
Weet u nog hoe Jan Roelands klonk? Roelands, die commentaar gaf bij talloze documentaires en die de Taalshow, later Wat een taal voor de NOS-radio maakte, is al sinds 1989 dood, maar Marga van Arnhem vindt zijn stem nog steeds de mooiste. Ik ben het met haar eens, en Wim Daniëls ook, merkte ik via een wonderlijke omweg. Op pagina 40 van zijn boekje staat: “Een hommage aan de stem van Jan Roelands is te vinden in de jongerenroman ‘Daan verliest en verliefd’ (1993). Daar is in hoofdstuk 55 sprake van een stemmenmuseum dat als naam heeft de Jan Roelands-larynx.”
Op de laatste bladzijde van De stem van.. komt die jongerenroman terug: in het rijtje ‘Eerder verschenen werk van Wim Daniëls’.
Piraterij, heffingen en de fiscalisering van het auteursrecht
“Het is mooi dat het vak auteursrecht nu een plaatsje heeft in de Akademie”, zegt Prof.mr. D.W.F. Verkade, een van de vijftien vers verkozen KNAW-leden. In zijn vak is er heel wat gaande dat zijn “auteursrechthart”, zoals hij het noemt, stevig raakt, en waarbij ook de gemiddelde burger niet buiten schot blijft.
Dat auteursrecht vormt al 25 jaar Verkades vakgebied. Eerder werkte hij in Amsterdam en Nijmegen aan de universiteit, nu is hij hoogleraar in Leiden, waar hij zijn studie begon. ‘Informatierecht en het recht van intellectueel eigendom, in het bijzonder het auteursrecht’ luidt zijn leeropdracht voluit. Verkade (49) combineert de theorie al heel lang met een advocatenpraktijk.
Over beide wil hij graag vertellen, steeds zorgvuldig en voorzichtig formulerend op de wijze die juristen aangeboren lijkt te zijn. Voor Verkades gesprekspartner vormt het interview een buitenkansje. Hij heeft natuurlijk een auteur tegenover zich. Twee zelfs, en hij blijkt onmiddellijk bereid zijn visie te geven op een paar voorbeelden uit het dagelijks leven van de verslaggeefster en de fotograaf.
Zo is er de schrik van elke journalist die niet in dienstverband werkt: je hebt een mooi plan, legt het voor aan een redactie en daar zegt men ‘prima idee, dat gaan we een van onze eigen mensen laten doen’. Het gevoel van machteloosheid dat dat oproept blijkt terecht.
Verkade: “Daar kun je niet veel aan doen. We hebben onlangs een paar rechtszaken gehad over concepten van tv-programma’s bijvoorbeeld. De theorie, waar ik het ook mee eens ben, is dat de loutere ontdekking, het loutere idee niet beschermd is, vanwege de gedachtenvrijheid, de ideeënvrijheid. De rechtspraak laat dat ook zien.”
“Bescherming begint pas daar waar er sprake is van een eigen persoonlijke vormgeving of uitdrukking van het idee. Dus pas als er ook in de uitwerking van een concept wordt nagevolgd, kan de grens overschreden worden. Dat wordt per geval beoordeeld, en soms heb je op een nieuw gebied wat precedenten nodig. Daarna worden dergelijke zaken dan vaak geschikt, omdat de advocaten over en weer wel weten hoe het zit.”
Ivo Niehe
“Wat duidelijk niet mag is bijvoorbeeld een interview publiceren onder een andere naam, ook niet als het een beetje bewerkt is.” En als Ivo Niehe iemand in zijn programma haalt met wie er vlak daarvoor een vraaggesprek in de krant stond, een gesprek waar Niehe bij wijze van introductie hele stukken uit citeert, zonder bronvermelding?
“Daar hebt u misschien wel een case“, zegt Verkade. “Wanneer hij dezelfde verhaallijn aanhoudt… Kijk, u hoeft in zo’n geval de ontlening niet te bewijzen, hij moet bewijzen dat het niet zo is. Als het stuk gepubliceerd is, dan moet je aannemen dat hij het makkelijk kon kennen. Hij hoort met wat hij doet kranten te lezen.” Ook de fotograaf heeft kansen volgens Verkade. Die trof onlangs een tekening in de krant aan, in viervoud zelfs, naar een foto die hij een paar jaar geleden gemaakt had. “Net zomin als je een tekening mag fotograferen, mag je een foto tekenen”, legt Verkade uit, “daar kun je dus altijd een zaak van maken.”
Piraterij
Het laatste geval is al in der minne geschikt, maar een middagje praten met Verkade maakt wel duidelijk dat je als auteur alleen – en dat kun je ook zijn van onder meer beeldende kunst, architectuur, film, muziek, toneel, ballet, en tegenwoordig ook computerprogramma’s – meestal niet sterk staat. Wanneer er groepsbelangen op het spel staan is er meer mogelijk, en op dat punt is de wet ook aangepast.
Verkade: “Er is veel bijgekomen sinds ik begon. Mooie arresten en een heleboel nieuwe, aanvullende wetgeving. Over piraterij bijvoorbeeld. Daarmee bedoel ik het willens en wetens op grote schaal kopiëren en verkopen van dingen in de muziekbranche, de videobranche, en tegenwoordig ook computersoftware.”
“Echte misdaad dus. Op dat gebied is de wet veranderd. De sancties zijn zwaarder en de onderzoeksmogelijkheden voor het Openbaar Ministerie zijn wat makkelijker, ook buiten ‘betrapping op heterdaad’. En er zijn nu groepsacties mogelijk: je kunt nu als club van belanghebbenden, dus als Vereniging voor de fonografische industrie of als Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond in kort geding optreden voor je leden. Vroeger kon je alleen voor je eigen zaak opkomen.”
“En dan de computerprogramma’s. Het is nu net door de Tweede Kamer dat die onder het auteursrecht vallen. Dat was betwist. Inderdaad een beetje raar. Mijn eerste grote publikatie in 1969 ging daar al over. Aangenomen dat een computerprogramma een eigen, persoonlijk gebonden karakter kan hebben is er geen enkele reden dat niet te doen: programmeurs zeggen dat dat zo is, en je krijgt ook verschillende resultaten voor dezelfde opgave, afhankelijk van de programmeur. De eerste kamer moet het nu nog aannemen, maar er lag al lang een richtlijn uit Brussel, dus dat voorstel staat als een huis. De laatste jaren komt er overigens steeds meer uit Brussel. Dat maakt de marges voor de wetgever hier heel smal.”
Bedenkingen
Ziet Verkade een deel van die veranderingen als tamelijk positief, voor het overige baren de nieuwe tijden met hun bijbehorende nieuwe wetgeving hem nogal wat zorgen. Ook over de computerwetgeving heeft hij zijn bedenkingen: “In de nieuwe wet wordt het gebruiken van een computerprogramma als een verboden handeling aangemerkt”, legt hij uit, “terwijl tot dusver onder de auteurswet gebruik op zichzelf vrij was. Je mag zaken niet verveelvoudigen en openbaar maken, maar ze wel voor jezelf gebruiken, zo veel als je wilt.
“Bij computerprogramma’s is het wettelijke uitgangspunt nu geworden dat dat niét mag. Dat is een heel principiële verandering, die ook praktische gevolgen heeft. Het leveringscontract kan bijvoorbeeld bepalen dat je voor méér, of een iets ander gebruik dan aanvankelijk beoogd was, toestemming moet vragen aan de leverancier. Of dat je verplicht bent met die leverancier een exclusief onderhoudscontract te sluiten. Als je dat niet nakomt pleeg je dan ineens auteursrecht-inbreuk, met alle, zelfs strafrechtelijke gevolgen vandien. Het lijkt me dat de wetgever hier te ver doorgeschoten is.”
De trend is wat Verkade betreft heel duidelijk: het auteursrecht wordt steeds minder auteursrechtelijk. Er komen heffingen gebaseerd op schattingen, en dat staat los van het daadwerkelijk gebruik van zaken waarop auteursrecht rust.
“Een paar jaar geleden hebben we de cassetteheffing gekregen”, zegt Verkade, “blanco video- en audiotapes zijn sindsdien met een paar kwartjes belast. Dat markeert een omwenteling. Wat mensen met cassettes doen is natuurlijk niet te controleren, maar nu betaal je ook voor materiaal dat je misschien gebruikt om de bruiloft van je nichtje vast te leggen, of een gesprek zoals dit op te nemen. En op veel klassieke muziek bijvoorbeeld zijn de rechten al lang vervallen. Zoiets kenden we nog niet, en dat is vrijwel stilzwijgend ingevoerd. Het heeft mij overigens indertijd verbaasd dat de consumentenorganisaties niet harder protesteerden.”
Verruwing
Niet alleen voor de burger, ook voor de auteurs zitten er merkwaardige kanten aan de heffingen. Verkade: “Dat geld gaat in een pot, een fonds. Dat verdeelt het dan onder de rechthebbenden. Tot 1 juli van dit jaar ging het allemaal naar de auteurs, lees: vooral de componisten, de muziekuitgevers, platenmaatschappijen en ook filmmaatschappijen. Sinds 1 juli kennen we nu de ‘wet op de naburige rechten’. Dat betekent dat ook uitvoerende kunstenaars en de omroepen nu een eigen recht hebben.”
“Maar die verdeling is natuurlijk heel lastig, je moet schatten, benaderen. Dat gebeurt dan ondermeer op basis van verkoopstatistieken en hoe vaak iets op de radio te horen is geweest. En verder zijn er steekproeven, en hoe beter die zijn, hoe meer van het geld daarin gaat zitten. Het is hoe dan ook een verruwing. En je kunt als auteur in dit systeem niet eens meer tegen iemand zeggen: jij mag het wel gratis.”
“Het individuele verdwijnt hier. Terug naar de auteursrechtelijke basis klopt dat niet. Het is in feite een stukje fiscalisering, en dat bevalt me niet helemaal. Maar ik heb ook niet zo gauw een alternatief. Laatst heeft het constitutionele hof in Australië de invoering van zo’n heffing ongrondwettig verklaard, dat zegt toch wel iets. Misschien krijgen we hier ook nog wel zulke proefprocessen.”
Fotokopieën
Ook voor fotokopieën komt er een regeling aan die gebaseerd is op schattingen en steekproeven. “Men vond het iets te ver gaan om het papier of de apparaten te belasten”, zegt Verkade, “dus is er een systeem bedacht waarbij ieder bedrijf en elke instelling moet opgeven hoeveel kopieën er in totaal gemaakt zijn. En dan is er weer een stichting die schat hoeveel daarvan auteursrechtelijk relevant is. Het lijkt me een lastige activiteit. Het moet weer met steekproeven, en het zal per branche verschillen. Maar dan nog, het ene accountantsbureau is het andere niet. Voor privépersonen geldt die regeling overigens niet.”
De nieuwe technologie maakt het er alles bij elkaar in elk geval niet gemakkelijker op. Soms zijn er ook duidelijk tegenstrijdige belangen. Verkade wijst er op dat de meeste wetenschappelijke auteurs liever gelezen dan betaald worden. Ze vinden het dus niet erg als er kopieën van hun werk in omloop zijn, maar dat betekent weer minder verkochte boeken en tijdschriften, dus een groter risico voor de uitgever.
Verkade: “We hebben van de week op een vergadering van de Vereniging voor Auteursrecht gepraat over document delivery: het leveren van kopieën van artikelen uit tijdschriften. Een mooie service, maar als het zo kan loop je kans dat steeds minder mensen een abonnement op een heel tijdschrift nemen. Dan wordt het misschien op den duur voor uitgevers onmogelijk ze te maken.”
Privacy probleem
Met uitgevers zouden auteurs en lezers weer geen problemen hebben als je alles per elektronische post gaat doen. “Maar”, zegt Verkade, “stel dat je al dat wetenschappelijk werk in een grote elektronische catalogus stopt, dan heb je weer geen zeef. En auteurs vinden het toch leuk om in hét Nederlands tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis ofzo hun eitje te leggen. Dan zou je weer selectiecommissies kunnen opzetten, die zorgen dat de grootste rommel niet wordt opgenomen. De KNAW zou dat bijvoorbeeld kunnen doen, misschien met een klassificatie erbij. Zo’n systeem zou trouwens nog een privacy probleem kunnen opleveren: dan is ineens helemaal bekend hoe vaak ik uw stukjes lees. Dus dan moet je dat weer afschermen, en dat kost tijd en geld.”
Echt gemakkelijk heeft Verkade het niet met alle ontwikkelingen, maar hij weet wel waarom auteursrecht zo’n mooi vak is: “Je kunt het beschouwen als een van de financieringsmechanismen voor het tot stand komen van culturele, literaire en wetenschappelijke produkties. Daarbij gaat het ook nog eens om een onstoffelijk produkt – dat is voor juristen interessant – dat nooit standaard is. En je krijgt vaak te maken met interessante mensen.”
“Ik wil dat wij écht excellent zijn”
Een bloedrode zon met daaronder een donkerblauw golfje, een lichtblauw golfje en een streep groen. Het logo van het Nederlands Instituut voor Oecologisch Onderzoek doet een beetje denken aan dat van de Waddenzee.
“Volgens de ontwerper is die rode stip geen zon, maar een symbool voor ‘de cel’, waaruit al het leven opgebouwd is”, zegt Prof.dr. W. van Vierssen, directeur van het instituut, dat officieel sinds 1 januari 1992 bestaat. Wie weet waaruit het NIOO ontstaan is, begrijpt ook de rest van de symboliek: donkerblauw staat voor half-zoet-half-zout water en zeewater, lichtblauw zijn de binnenwateren en groen is het land.
De kleuren staan voor drie centra die tot voor kort aparte Akademie-instituten waren. Allemaal hielden ze zich bezig met oecologie (‘ecologie’ zeggen anderen): het bestuderen van de relaties tussen organismen onderling en hun omgeving.
Of simpel gezegd: wat hangt met wat samen in de natuur. Het Delta Instituut in Yerseke keek naar de gevolgen van de Deltawerken voor flora en fauna. Het heet nu Centrum voor Estuariene en Mariene Oecologie (‘estuarium’ is ‘riviermond’, de plaats zoet en zout water in elkaar overgaan, mariene staat voor ‘zee-‘). In Nieuwersluis, waar nu ook de hoofddirectie van het nieuwe NIOO gevestigd is, bevond zich het Limnologisch Instituut, inmiddels omgedoopt tot Centrum voor Limnologie. De limnologie onderzoekt zoete binnenwateren. Achter het Centrum voor Terrestrische (‘land’-) Oecologie ging het Instituut voor Oecologie in Heteren schuil. De instituten dateerden alle drie uit de jaren vijftig.
Nu vormen ze dan één NIOO. Maar behalve een fusie kregen de instituten ook nog een peer review en een bezuiniging van twee en een half procent te verwerken. Daarnaast kwam de Akademie met een strategienota. Die vier dingen zijn de basis voor een fikse reorganisatie die nog steeds gaande is.
De leiding daarvan ligt in handen van Van Vierssen. “Ik zat al langer in de wetenschapscommissie van het Limnologisch Instituut”, vertelt hij, “en toen Parma, de directeur, met de VUT ging, heb ik een half jaar lang een dag per week min of meer op de winkel gepast.” Van Vierssen (41) is aquatisch (water-)oecoloog en hoogleraar aan het International institute for infrastructural hydraulic and environmental engineering, het IHE, in Delft. “Ik heb daar nu een zogenaamde 0-punts aanstelling”, zegt hij, “voorlopig voor twee jaar, daarna zien we verder. Ik kom wel nog regelmatig in Delft, en ik begeleid een aantal onderzoekers.”
Emotioneel
Het besluit NIOO-directeur te worden en de reorganisatie (“een noodzakelijk maar ook een naar en emotioneel proces”) uit te voeren is hem niet echt licht gevallen. Met kennelijk enthousiasme spreekt hij over zijn werk in Delft: “Het was een leuke baan. Het instituut verzorgt post-academisch onderwijs voor mensen uit de derde wereld. Er worden allerlei cursussen gegeven, altijd lopen er zo’n vierhonderd cursisten rond. We hebben heel hard gevochten voor het ius promovendi, het recht om mensen een doctorstitel te verlenen, en ik denk dat dat nu gaat lukken. Ik heb ook heel veel kunnen reizen.”
Maar aan de fusie en reorganisatie zitten grote voordelen vindt hij: “Als je verschillende expertises kunt combineren dan wordt het makkelijker om beleid te maken, en nu heb je de kans. Oecologie is natuurlijk een vakgebied dat maatschappelijk goed ligt. Maar er is veel milieuonderzoek dat wetenschappelijk niet helemaal je dat is, omdat het in feite politiek onderzoek is. Nu is daar niets op tegen, maar we zijn een Akademie-instituut. Het gaat ons om fundamenteel onderzoek, met als het kan een strategisch randje. Strategisch onderzoek noem je het soort toepassingen dat een horizon van een jaar of vijf heeft.”
“De historie van de drie instituten was, onder meer wat dat betreft, niet hetzelfde. Heteren heeft een echte populatie-traditie. Daar doen ze bijvoorbeeld heel fundamenteel onderzoek naar de koolmezenstand. Aan toepassingen hebben ze pas laatste jaren veel gedaan, bijvoorbeeld met hun onderzoek naar de gevolgen van zure regen.”
“Het Delta Instituut had van oorsprong tot taak de gevolgen van de Deltawerken te monitoren: een hele duidelijke toegepaste opdracht. De laatste jaren is men zich al expliciet op fundamenteel onderzoek naar oecosystemen gaan richten. Binnen het Limnologisch Instituut was er altijd al veel interesse voor toegepast onderzoek.
“Wat er gebeurde was dikwijls zeer nuttig, maar de wetenschappelijke haalbaarheid van van de uiteindelijke onderzoeksdoelen was vaak wat te hoog ingeschat. Men wilde dan bijvoorbeeld een heel meer bestuderen. Maar op bepaalde zoetwatermodellen zijn we nu wel een beetje uitgestudeerd in de oecologie, voor de prakijk hebben ze hun nut inmiddels wel bewezen. We willen ons op het Centrum voor Limnologie nu concentreren op de samenhang tussen een beperkt aantal populaties binnen het oecosysteem, dat wil zeggen op het zogenaamde community niveau. We hebben het begrip ‘oecosysteem’ wetenschappelijk wat meer ingeperkt, en geprobeerd een verdeling van de vragen over de drie centra te maken.”
Van Vierssen is graag bereid een rondleiding te geven door het Centrum voor Limnologie, maar waarschuwt direct dat het maar om een stukje van het NIOO gaat. Het onderzoek van dr. Wolf Mooij, die deel uitmaakt van de werkgroep ‘voedselketens’, past gelukkig goed in het geheel.
Bij de aquaria in de kelder van het centrum vertelt Mooij over de sterke relatie die er bestaat tussen de snelheid waarmee vissen groeien en de temperatuur van het water waarin ze zich bevinden. Omdat vissen koudbloedig zijn komt hun stofwisseling bijna stil te liggen als het koud is, (een baars kan wel een jaar overleven zonder te eten in water van vier graden), maar gaat hun metabolisme juist omhoog als het warmer wordt. In warm water hebben vissen daarom veel meer voedsel nodig.
Werd dit verschijnsel eerst bekeken op verschillen tussen vissoorten, nu wordt er binnen een soort gekeken. De vraag is welke invloed de relatie tussen groei en temperatuur heeft op de natuurlijke selectie. Daarvoor wordt een computersimulatie gemaakt. De volgende stap is kijken op DNA-niveau. “Hi-tech onderzoek voor oecologische doeleinden”, zegt Van Vierssen een tikje trots.
Tevreden
De vakgenotenbeoordeling leverde in juni 1992 een rapport op met 120 aanbevelingen en stellingen. “Die moeten in een paar jaar geïmplementeerd worden”, zegt Van Vierssen. “Kijk, het is natuurlijk niet zo dat het NIOO beoordeeld is. De drie centra zijn apart bekeken: het functioneren van de vaste staf, de samenhang van het werk in de werkgroepen, er is gekeken naar citatie, dat soort dingen. In grote lijnen ben ik tevreden met de manier waarop we beoordeeld zijn. Nu is het dus zaak de goede dingen die er al waren te versterken en de slechte te beëindigen. Het NIOO is tenslotte niet met mij begonnen, zeg ik altijd, er was al heel veel.”
“In de nieuwe organisatiestructuur gaan we evolutionair biologisch werk meer combineren met de pure mechanistische benadering. We willen weten hoe het werkt in de natuur, maar uiteindelijk ook waarom het werkt zoals het werkt. Dat is een ontwikkelingsvraag, dan kom je terecht bij natuurlijke selectie en survival of the fittest. Op dat punt heeft Heteren nu al een grote naam.”
Een goede naam, ook internationaal, vindt Van Vierssen heel belangrijk. “Iedereen roept dat hij excellent is tegenwoordig”, zegt hij, “maar ik wil dat wij dat écht zijn. Naast de honderdvijftig man vast personeel lopen er hier honderd tijdelijke mensen rond. Er gaat jaarlijks achttien of negentien miljoen gulden doorheen, met beurzen en contracten meegerekend. Dan is de enige maatvoering een internationale. Dat heeft wel gevolgen. Als je in het centrum van het onderzoek wilt meedraaien dan is communiceren belangrijk. Je moet jezelf onderwerp willen laten maken van kritiek, je moet in de wind willen gaan staan. Als je naar buiten treedt dan vindt iedereen iets van je.”
Dus moet je zorgen dat je goed geoutilleerd bent, lijkt de boodschap van Van Vierssen te zijn. Ook in materieel opzicht. Nieuwersluis heeft net een grootscheepse verbouwing achter de rug. Voor het Centrum voor Limnologie is er een nieuw gebouw gekomen, dat heel goed is ingericht, vindt Van Vierssen: “Daar is niet op beknibbeld. We kregen hier laatst de directeur van het prestigieuze Max Planck Institut für Limnologie op bezoek, en die viel echt van verbazing bijna uit de bus toen hij aankwam. De beheerder en het secretariaat van het Centrum voor Limnologie gaan binnenkort ook naar het nieuwe gebouw, dat is psychologisch verstandiger.”
Daarna zit op de benedenverdieping van de prachtige oude villa die ooit het startpunt vormde van het Limnologisch Instituut, alleen nog de NIOO-directie. Daarboven blijft de bibliotheek gevestigd, en sinds kort zijn er op de zolder kamers voor studenten. Van Vierssen: “Een aio of oio kan onmogelijk hier in de buurt iets huren. De prijzen zijn veel te hoog.”
En het NIOO wil ze graag hebben. “Het gebouw moet vól zitten”, verkondigt Van Vierssen met vuur, “en dat is nog niet zo.” Een aantal aio’s komt uit het buitenland. Van Vierssen: “We hadden al iemand uit Duitsland, en nu hebben we een Fin aangenomen. Voor senior-onderzoekers hebben we hier binnenkort ook een goede accommodatie. Er worden hopelijk mooie appartementen gebouwd. Daar is in het verleden ook wel over gepraat, maar als je wilt dat de echt goede mensen hier komen dan moet je ze naast de wetenschap nog iets meer iets bieden. Zo iemand zegt anders ‘ik kan ook naar Barcelona, daar kan ik ook nog aan het strand liggen’.”
Internationalisering, goede onderzoekers, daar hamert Van Vierssen op. “Dat hoeft niet altijd te betekenen dat iedereen voortdurend op reis moet”, zegt hij, “heel veel kun je via e-mail, de elektronische post doen.”
Maar in de nieuwe functieomschrijving voor een senior-onderzoeker staat wel dat hij of zij een jaar in het buitenland gewerkt moet hebben. Ook verwacht van Vierssen dat senior-onderzoekers na vijf jaar een eigen onderzoekslijn hebben opgezet. Op zijn bureau ligt een dik rapport, waarin 125 nieuwe functieomschrijvingen staan. Sommige van de pijnlijkste beslissingen rond de reorganisatie moeten nog vallen.
Van Vierssen: “Er moeten twintig mensen uit, wie is nog niet bekend. Zo’n reorganisatie is een emotionele gebeurtenis, die niet te lang moet duren. In december en januari moet het af zijn. Het mag dan voor het voortbestaan van het onderzoek noodzakelijk zijn, op individueel niveau kan een beslissing afschuwelijk uitpakken. Gelukkig hebben we goede regelingen bedongen, men kan in drie jaar afscheid nemen. Een aantal mensen is ook al in goede harmonie vertrokken. Die zien ook weer andere toekomstmogelijkheden.”
“Mijn taak hier nu is vooral veel praten. Ik ben er erg voor om onderzoekers veel vrijheid te geven, maar dat kan alleen als er spelregels zijn. De wetenschappelijke afdeling en de algemene zaken zijn nu uit elkaar gehaald. De hoofden vallen onder mij, en dat is nieuw en soms wennen. Maar met een paar goede spelregels kan er heel veel.”
Alles kan een naam worden
Misschien dat Max Pam vandaag zijn eerste glimlachje produceert, want hij is nu precies zes weken oud. Trouwe Achterpaginalezers zal dat verbazen, die kennen Max Pam al jaren als columnist, maar zijn geboorte werd onlangs echt in deze krant aangekondigd. Dat wil zeggen: Max en Pam waren zijn voornamen. De advertentie deed daarom vermoeden dat het hier ouders betrof met een stevige dosis schrijfverwachtingen voor hun zoon. Die magie schijnt soms nog te werken ook. In de jaren vijftig werd er een onderzoek gedaan bij de Ashanti in Afrika, die hun kinderen altijd de naam van de dag gaven waarop ze geboren waren. Bij de namen hoorde in het geval van de jongens ook een bepaald karakter, en vooral voor de Maandagen (Kwadwo’s) en de Woensdagen (Kwaku’s) bleek dat erg goed uit te komen: iemand die ze in de klas bestudeerde moest concluderen dat de Maandagen zich inderdaad stukken rustiger en vrediger gedroegen dan de Woensdagen die heetgebakerd en agressief heetten te zijn (het verhaal is te vinden in het aardige boekje Zogenaamd zogeheten van Renee Damstra).
De naamkundige dr. Rob Rentenaar (55) is helemaal niet verbaasd over de Afrikaanse Weekdagen die zo overtuigend aan de verwachtingspatronen voldoen. “Het lukt toch ook al heel lang om jongetjes tot jongetjes en meisjes tot meisjes te socialiseren?”, zegt hij opgewekt. Rentenaar, werkzaam bij het P.J. Meertens Instituut in Amsterdam, houdt aanstaande zaterdag de eerste lezing op het Onze Taal-congres in Utrecht dat dit jaar geheel aan ‘namen’ gewijd is. Namen zijn duidelijk Rentenaars lust en leven, die van plaatsen, streken, wijken, stukken grond en straten in het bijzonder. Het gesprek over al die dingen is nauwelijks een kop koffie ver of Max Pam komt de gelegenheid waar we zitten binnenwandelen. Hij helpt ons uit de droom: de kleine Max Pam heet bij toeval zo, bleek toen de grote – die met overgave naamgenoten verzamelt – zijn ouders opbelde.
Onmiddellijk ontspint zich een discussie over het mannelijkheidsgehalte van de naam Pam. Is dat niet meer een meisjesnaam? Rentenaar: “We hebben inderdaad zeer uitgesproken normen voor wat jongens- en meisjesnamen zijn, de taalgebruiker is daar keihard in, maar als je probeert vast te stellen waar het verschil hem in zit, dan kom je daar niet uit. Er zijn wel wat systeempjes aan te wijzen: verkleiningen zijn vaak meisjesnamen, Jannetje of Jannie bijvoorbeeld, maar daar staat dan weer het Friese Rientje tegenover. Die namenvoorraad hoort bij onze woordenschat, die nemen we gewoon mee terwijl we onze moedertaal leren. Met buitenlandse namen gaat het ook vaak fout. Ik schreef een keer een brief aan een collega in Noorwegen die Inge heette van voren. Ik had er ‘mevrouw’ boven gezet, en toen kwam er een keurige brief terug van een meneer die het misverstand even rechtzette. En inderdaad, alle Italiaanse Andrea’s zijn mannen.”
Bij namen denk je vaak in eerste instantie aan namen voor baby’s, maar er valt veel meer te benoemen. Rentenaar: “Dat je een stoel een ‘stoel’ noemt hoort daar niet bij, want dan gaat het om een klasse voorwerpen. Namen geef je individueel, maar je kunt wel zo ongeveer alles een naam geven. Niet alleen huisdieren, maar ook je auto en je huis bijvoorbeeld. Alles kan ook een naam worden, je kunt heel gemakkelijk van de ene woordklasse naar de andere. Je hebt bijvoorbeeld de plaatsjes Kijkoverdedijk en Nummero Een. Een imperatief en een telwoord die een naam zijn geworden. Andersom kan een naam van een persoon een soortnaam worden. Dat is al zo oud als de wereld. Vroeger had je al een Croesus voor iemand die heel rijk is, nu heb je misschien een J.R.. Overigens heb je in de Wieringermeer al een een boerderij die Southfork heet, net als de ranch in Dallas. En er is ook een Ponderosa, dat komt uit Bonanza. Dat zie ik allemaal als ik rondfiets. Ik fiets heel veel, en altijd en overal let ik op namen.”
Het zijn de culturele en historische kanten van namen die Rentenaar zo boeien. “Ze kunnen zoveel zeggen over de maatschappij, en over het verleden”, zegt hij. “Om te beginnen zit er het oudste bekende Nederlands tussen. Ze hebben het wel altijd over dat zinnetje van olla vogala, maar in veel oudere Latijnse en andere teksten staan de namen er altijd in zoals ze waren. Vaak zeggen plaatsnamen iets over de nederzettingen, en er zijn ook regionale verschillen. Zo zijn plaatsnamen die eindigen op -rade typisch Limburgs, en in het Hollands-Utrechtse middengebied zie je veel namen op -koop. Dat was vroeger een groot veengebied, waarvan de graven van Holland en de bisschop van Utrecht dan stukken verkochten. Boskoop werd gekocht door een meneer Bukke, volksetymologie heeft daar Boskoop van gemaakt. In de vroege Middeleeuwen ontstonden al die plaatsen die op -heim en -hem en -em en -um eindigen: dat betekende nederzetting. De beheersing van het water zie je natuurlijk ook terug: al die dammen en sluizen, daar ontstonden vaak ook nederzettingen. De dam die de bewoners van het gebied dat Amstel heette hebben aangelegd, de Amstelredam, leverde Amsterdam op.”
Het komt er volgens Rentenaar op neer dat je elke vernieuwing of maatschappelijke verandering kunt teruglezen uit namen. “Het zijn gidsfossielen”, vat hij het samen. “Als je bijvoorbeeld kijkt naar persoonsnamen, dan zie je dat in de Middeleeuwen de heiligennamen echt beginnen door te dringen, terwijl het christendom al sinds pakweg 800 was ingevoerd. Dat duidt op een verandering van mentaliteit. In de zeventiende en achttiende eeuw zie je Franse invloed terug in de persoonsnamen, en nu zijn er Amerikaanse invloeden. Het gaat om diffuse dingen, het zijn wat lijnen waarlangs vernieuwingen binnenkomen.”
Ook het wereldgebeuren vindt zijn weerslag in de naamgeving. “Dat laat ook iets zien van de opvattingen”, zegt Rentenaar. “Al die Lombokken bijvoorbeeld. Dat is nu honderd jaar geleden, maar het heeft kennelijk grote indruk gemaakt. Zo zijn er ook tientallen wijken die Korea zijn gaan heten tijdens de Koreaanse oorlog. Dat was altijd negatief bedoeld: het ging om buurten waar anderen – die die naam ook gaven – het maar een rotzooitje vonden. En het gekke is dat er nooit een Vietnam gekomen is. Dat zag men op de televisie, dat was te dichtbij blijkbaar. Ik verwacht ook geen ‘Joegoslavië’ binnenkort.”
Straatnamen zijn pas echte politieke barometers, stelt Rentenaar. “Ik zit in de straatnamencommissie van Amsterdam, en dat is echt het leukste klusje dat ik heb”, verkneukelt hij zich, “daar beïnvloed ik het bronnenmateriaal van mijn opvolgers. Er zitten hele gekke, praktische kanten aan dat werk. Als je naar iemand, bijvoorbeeld een verzetsheld, een straat wilt vernoemen, dan kan dat alleen als er niet al een straat is die zo heet. We hebben daardoor wel teleurgestelde brieven van kinderen gekregen: waarom krijgt die of die wel een straat, maar onze vader niet? Namen moeten ook uitspreekbaar zijn, en er zit ook altijd een gevaarlijke kant aan. Na de Boerenoorlog, vooral na het bezoek van Kruger aan Nederland zag je zo rond 1903 allemaal namen uit die oorlog opduiken. Tegenwoordig kijken we iets anders tegen Zuid-Afrika aan.”
“Zo heb ik tegengehouden dat er in de Bijlmer allerlei straten vernoemd werden naar Zuidamerikaanse verzetshelden. Die hebben misschien veel moois gedaan tegen de Spanjaarden, maar onder de lokale Indiaanse bevolking hebben ze de verschrikkelijkste dingen aangericht. Veel gemeenten willen ook nooit straten naar levende personen vernoemen. Sommigen doen het toch, zodat je nu het Joop Zoetemelkpad hebt, en er is ook een Winnie en Nelson Mandelastraat. Pijnlijk, nu ze gescheiden zijn en met al die processen tegen Winnie.”
“Straatnamen gaan in golven. Rond 1875 kreeg je overal Eikenlanen, Beukenlanen enzovoort, aan het begin van de eeuw, na 1910 kwamen de bloemen in opmars. Vernoemingen naar het koningshuis zijn er pas sinds Emma, Willem III was natuurlijk helemaal niet populair. De mode om niks meer een ‘straat’ of ‘laan’ te noemen is weer over. Maar je hebt heel wat wijken met ‘Atlasvlinders’,’Bakstenen’ en ‘Boekkdrukken’ . De projectontwikkelaar als taalproducent moet je niet onderschatten. Al die semi-ouderwetse dingen op -steyn bijvoorbeeld, en tegenwoordig vliegen de ‘Plaza’s’ je om de oren. Wat wij doen? Inhaalmanoeuvres: meer vrouwen, meer mensen uit de derde wereld. Ook dat is weer een afspiegeling van de tegenwoordige politieke houding. Maar we adviseren alleen, de wethouder beslist. Daarom heb je nu bij het Kleine-Gartmanplantsoen het Max Euweplein gekregen. Het ging om een gevangenis die omgebouwd werd tot casino. Daarvoor hadden wij het Fortunaplein bedacht. Jammer dat het dat niet geworden is.”
Ook aan straatnamen wordt zaterdag een aparte lezing gewijd, evenals aan merknamen en persoonsnamen. Wie speciaal in dat laatste geïnteresseerd is zal voortaan zijn hart kunnen ophalen. Tijdens het congres zal voor het eerst het boek Voor- en familienamen in Nederland. Geschiedenis, verspreiding, vorm en gebruik van dr. R.A. Ebeling verkrijgbaar zijn. Het wordt uitgegeven door het Centraal Bureau voor Genealogie en het is zoals de titel al doet vermoeden een dikke pil van het type ‘zeer gedegen’: eerder een naslagwerk dan een prettig leesboek. In elk geval valt er uit op te maken dat het met die snel wisselende modes in voornamen soms wel meevalt. Volgens de laatste NIPO-enquête staat Anna tegenwoordig bovenaan bij de meisjes, maar Anna staat al eeuwenlang in de top tien. Hedendaagse hitlijstaanvoerder Stefan is nog niet zo lang een succes. Hij en de Michaellen, Bassen en Danny’s hebben eindelijk de onbetwiste winnaar van vele honderden jaren verjaagd: Jan is uit de topparade verdwenen. Voor het moment althans.
Taal verloedert niet, taal verandert
Het verhaal van een taal, negen eeuwen Nederlands, door Jan W. de Vries, Roland Willemyns en Peter Burger, 316 blz., geïll., Prometheus 1993
In 1986 zag Jan de Vries, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leiden, op de BBC The story of English, een serie met bijbehorend boek over de geschiedenis van het Engels, en hij dacht: zoiets moesten wij ook eens hebben over het Nederlands. “Dus ik stapte naar de Taalunie,” vertelt hij, “daar hebben ze geld voor zulke zaken. De Taalunie zag er wel iets in, maar er moest dan natuurlijk een Belg bij. Nu wist ik er wel een, maar die was niet goed. Er was namelijk een niet-katholieke Belg aan de beurt.”
De Vries (55) moet er nog om lachen. “Zo kwam ik dus bij Roland Willemyns terecht, met wie de samenwerking overigens goed bevallen is.” Willemyns, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Brussel, en zelf lid van het adviesorgaan van de Taalunie, zegt tegelijk al met hetzelfde idee gespeeld te hebben.
Ze gingen aan het werk, en nu, vele jaren en obstakels verder, ligt Het verhaal van een taal, negen eeuwen Nederlands in de winkel. Nog voor de gelijknamige vierdelige televisieserie te zien is, die deels op het boek is gebaseerd en waarvoor de Taalunie de research betaalde. De BRT zendt hem in november uit, de KRO vermoedelijk in februari.
Het is een mooi uitgegeven boek geworden, dat de lezer met reuzeschreden, en via heel veel aantrekkelijke anekdotes en plaatjes door de hele (cultuur)geschiedenis van de Nederlanden voert. De zeer heldere rode draad is: economische en politieke omstandigheden bepalen wie er welke taal spreekt, uit welke talen er geleend wordt, en dus ook wat de standaardtaal wordt. “Ik hoop dat we duidelijk maken dat er nooit sprake is van taalvooruitgang of taalverloedering,” zegt Willemyns (50). “Er bestaat echt alleen taalverandering, en die hangt af van de omstandigheden. Daar gaat een groot deel van het boek over.”
Met de opmerking dat het boek meer ‘verhaal’ dan ‘taal’ bevat zijn beiden het eens. Willemyns: “We wilden een externe geschiedenis schrijven en laten zien dat het Nederlands, zoals elke taal overigens, erg afhankelijk is van de buitenwereld. Dat was nog niet eerder gebeurd. Door het gebrek aan voorstudies zou een interne geschiedenis ook niet gemakkelijk zijn. Er is heel veel dat we niet weten. Neem het Middelnederlands, dat uit een aantal dialecten bestond, daarvan heb je het gevoel dat we er veel over weten. Ja, over het Vlaams, Hollands en Brabants, maar over het noordelijke Saksische taalgebied weten we heel weinig.”
Al wordt de ontwikkeling van het Nederlands (uit het ‘Noordzeegermaans’) van buitenaf beschreven, de bekende mijlpalen ontbreken natuurlijk niet: de monnik die omstreeks 950 zijn pen probeerde en met zijn gedichtje Hebban olla vogala nestas (over alle vogeltjes die nestjes bouwen, behalve jij en ik) het oudst bewaarde Nederlands opschreef, de Statenvertaling (‘God sprak Nederlands’, een zinsnede waarover De Vries het eerste boze telefoontje al gehad heeft), de moderne tijd waarin iedereen, al is het vaak naast een dialect, het standaardnederlands kent. Maar het boek biedt meer: de geschiedenis van de Nederlandse woordenboeken en traditionele grammatica’s, en van de spellingsdebatten bijvoorbeeld.
Veel aandacht is er voor ‘De Vlaamse strijd’. Willemyns’ visie daarop zal voor veel Nederlanders verhelderend zijn. Dat die strijd inmiddels gestreden en gewonnen is, ligt voor een belangrijk deel aan het feit dat Vlaanderen economisch sterker is dan Wallonië. Dat is de reden dat de taalwetten ook echt effect hebben gehad. “Het is nooit alleen een taalstrijd geweest,” stelt Willemyns. Vlaanderen liep een “standaardiseringsachterstand” op doordat de economische en culturele elite in de 16e eeuw (na de val van Antwerpen) naar Nederland vluchtte.
De nieuwe elite in wat nu België heet, sprak Frans. Maar de Vlamingen, die een grote numerieke meerderheid vormden, bleven eentalig, dat wil zeggen: ze hadden een heleboel verschillende dialecten. Het Frans van de toplaag leerden ze niet, ook al omdat er nauwelijks scholing was. “Pas ten tijde van het Verenigd Koninkrijk was er voor het eerst weer eye-to-eye contact met Nederland en het Nederlands,” legt Willemyns uit, “en de invloed daarvan, ook al duurde het maar van 1815 tot 1830, moet niet onderschat worden. Toen kon in Vlaanderen voor het eerst het Nederlands gebruikt worden op school, in het leger, de rechtspraak. Daarmee was de weg vrij voor de ‘Vlaamse Beweging’.”
De Vries was verantwoordelijk voor de hoofdstukken over het Nederlands buiten de grenzen, van het Zuidafrikaans tot het Berbice (de uitdrukking ‘naar de barbiesjes gaan’ herinnert aan het barre klimaat aan de Berbice-rivier in Guyana waar Indianen, negerslaven en Nederlanders elkaar in de 17e eeuw moesten verstaan, waardoor het Berbice ontstond).
Het boek geeft ook een dialoogje in het nu uitgestorven Negerhollands dat op de Maagdeneilanden gesproken werd. De Vries hield zich ook bezig met het Petjok, ‘Nederlands in een Maleise mond’ dat met de ‘Indo’s’ meekwam uit Indonesië. “Nederlands in contact met andere talen vind ik een kostelijk onderwerp,” zegt hij, “vooral omdat er maar op een zeer beperkt niveau sprake is van beïnvloeding. Kijk, het Engels kan voor vijftig procent uit Franse woorden bestaan, het blijft gewoon Engels. Zo is het ook met het Petjok: al die Nederlandse woorden veranderen niets aan de structuur.”
Nadat De Vries en Willemyns hun tekst hadden ingeleverd zette de neerlandicus Peter Burger er het mes in. Hij herschreef, draaide volgordes om, voegde anekdotes toe en gooide tachtig pagina’s weg. Wel een tikje veel naar de smaak van De Vries: “Er zat bijvoorbeeld een inleidend hoofdstuk over het verschijnsel taal in, en over de moderne taalkunde hadden we veel meer,” zegt hij met lichte spijt. Ook Willemyns schreef in het begin wel eens briefjes terug in de trant van “Hartelijk dank voor het vulgarizeren van mijn tekst”, maar uiteindelijk hebben beiden vrede met het eindresultaat.
Dat is goeddeels terecht. Het boek is werkelijk toegankelijk en zit goed in elkaar, op enkele minder geslaagde passages na. Wat een S-V-O (Subject-Verbum-Object)-taal is bijvoorbeeld, blijft in de lucht hangen, en voor een beeld van de bijdragen van Prof. Paardekooper aan ons inzicht in het Nederlands moet je ook niet bij Het verhaal van een taal zijn.
Nog een saillant eigenaardigheidje noem ik: de in 1980 opgerichte Taalunie wordt een aantal keren opgevoerd, maar nergens een woord over de personele perikelen aldaar, de geldverslindende bureaucratie en de wel heel magere resultaten tot dusver. Wat de Taalunie doet is welgedaan, is eerder de teneur. Alleen staat er dan ineens ergens in een tussenzinnetje dat een van de officiële Taaluniedoelstellingen, namelijk ‘het bepalen van de officiële spraakkunst van de Nederlandse taal’ ‘eigenaardig’ is, omdat de onbewuste grammatica in ons hoofd zich immers niet van bovenaf laat beregelen. Enfin, wie dit boek uit heeft, begrijpt voortaan dat voor ‘eigenaardig’ beter ‘onzinnig’ gelezen kan worden.
“Het viel me mee hoeveel invloed de verschillende bewindslieden hadden”
Een van de aardigste plaatjes in het boek is misschien wel het ideale schoolbankje, of ‘de rijksmodelbank’. Het werd ontworpen in overeenstemming met alle voorschriften uit het bouwbesluit, artikel 17, van 1921.
De geschiedenis van het ministerie van Onderwijs (toen nog: Kunsten) en Wetenschappen herbergt meer onverwachte aardige details, maar er is ook heel veel dat vertrouwd klinkt. Veel zaken blijken sinds de oprichting nooit meer veranderd is. Een bron van aanhoudende zorg, 75 jaar ministerie van Onderwijs en Wetenschappen 1918-1993 is dan ook de titel die Hans Knippenberg en Willem van der Ham bedachten voor hun boek over de driekwart eeuw dat het departement bestaat. “Ik heb nog nooit zo’n dik boek geschreven,” bekent Knippenberg (48) over de pil die meer dan negenhonderd bladzijden telt.
Dinsdag 28 september kreeg minister Ritzen het eerste exemplaar aangeboden. Het plan voor het boek werd bedacht door zijn voorganger Deetman.
“Die had de wens dat het een onafhankelijke geschiedschrijving zou worden,” vertelt Knippenberg, “vandaar dat hij in overleg trad met de KNAW om te kijken of daar de wetenschappelijke verantwoordelijkheid ondergebracht kon worden. De Akademie stelde een begeleidingscommissie in, en die gaf in eerste instantie de opdracht aan de heer Messing, een economisch historicus. Hij is toen in 1988 begonnen, maar na twee jaar moest hij de opdracht om persoonlijke redenen weer teruggeven. Toen zijn ze bij mij gekomen, en ik heb er eerlijk gezegd wel even over na moeten denken.”
Sociaal-geografen
Knippenberg (“Ik ben eigenlijk helemaal geen historicus, maar sociaal-geograaf”) besloot ja te zeggen op twee voorwaarden: dat hij, om tijd over te houden voor het project over nationalisme in Europa dat hij leidt, niet full time aan het project zou hoeven te werken, en dat hij (dus) assistentie zou krijgen.
Die kwam in de vorm van Willem van der Ham. “Ik heb hem zelf gekozen,” vertelt Knippenberg, “hij is ook sociaal-geograaf en ik kende zijn kwaliteiten. Hij heeft bij mij een scriptie over een historisch onderwerp sgeschreven. Ik dacht dat hij me goed zou kunnen aanvullen. Hij is toen half time in dienst gekomen, en begin 1990 zijn we echt van start gegaan. Omdat het de bedoeling was dat het boek ook zou gaan over het departement in relatie tot de maatschappelijke ontwikkelingen vond ik dat wij als sociale wetenschappers wel gerechtigd waren dit project uit te voeren.”
Saillante details
De bijdragen van Willem van der Ham, die door ziekte niet bij het gesprek kan zijn, waren zo groot dat Knippenberg de begeleidingscommissie voorstelde hem officieel co-auteur te maken. Zo geschiedde. “Toen we begonnen waren er nog geen teksten,” vertelt Knippenberg, “dus het was behoorlijk pittig, drie jaar keihard werken. We hebben gelukkig alle medewerking van het ministerie gekregen: een werkkamer daar, toegang tot de archieven, en we mochten met iedereen praten. We hebben alle ministers vanaf Diepenhorst gesproken, en ook de meeste staatssecretarissen. Ik vond dat een van de aardigste onderdelen van het project. Over het algemeen was men ook vrij open, en bereid te praten, al gold dat nog meer voor alle ambtenaren.”
Voor de liefhebber zijn er dan ook zeker saillante details en aardige anekdotes in Een bron van aanhoudende zorg te vinden. Zoals de herinneringen van oud-minister De Koning aan de toenmalige VVD-bewindsman op het departement van onderwijs, Pais, die soms boos uit de ministerraad liep als hij zijn zin niet kreeg. De Koning vertelde Knippenberg en Van der Ham: “Ik vind het altijd nog onvergetelijk dat Tuynman, die toen nestor van het kabinet en de VVD-minister was, opstond en riep: Arie, doe geen gekke dingen! Alsof hij regelrecht de hofvijver in zou lopen. Maar de volgende dag was hij weer terug, dus dat viel allemaal nog wel mee.”
Ook wordt in het boek verteld hoe de spotprenten Deetman op een dag te veel werden, waarna hij zijn abonnement op Trouw opzegde.Knippenberg: “Ministers en staatssecretarissen zijn publieke figuren, daarmee kun je je iets meer permiteren: ze zijn het gewend, het hoort bij hun functie. Met ambtenaren ligt het anders. Recente geschiedschrijving is wat dat betreft toch lastig: het gaat vaak om personen die nog leven en nog in functie zijn.”
“We hebben zelfs de affaire met in ’t Veld, en de nieuwe staatssecretaris Cohen nog opgenomen, mét foto. Je moet zorgvuldig zijn en je afvragen of je mensen niet echt schaadt. Er zijn op het laatste moment ook wel wat kleine aanpassingen geweest. Op het ministerie werd men op het laatst ook wat nerveus over wat er allemaal in dat boek zou komen te staan. Na alle openheid en medewerking die we gekregen hadden was dat wat vreemd. De minister was bang voor eventuele politieke gevolgen. Of die er kunnen zijn? Ik denk dat het wel meevalt. Het meest gevoelige punt was in elk geval de kwestie van de studiefinanciering. De rol van de politieke leiding daarin heeft heel veel onrust op het departement gebracht.”
Sterke persoonlijkheden
“Het werken aan het boek werd eigenlijk steeds leuker”, zegt Knippenberg, “Je weet steeds meer, hebt steeds meer overzicht. Ook al was het werk in opdracht, ik heb er aldoor plezier in gehouden. We hadden een grote vrijheid.”
“Vooral de wisselwerking tussen het departement en de maatschappij boeit me. Veranderingen hebben toch telkens hun wortels in de samenleving. Wat me meeviel was de invloed die de verschillende ministers hadden op het beleid en veranderingen op het departement zelf. Het waren bijna allemaal sterke persoonlijkheden, die kennelijk in staat waren hun zin door te drukken, ook als er wat ambtenaren het niet met hen eens waren. En het was interessant te merken dat er altijd problemen met de financiën geweest zijn, net als klachten over verkokering.”
Het boek laat inderdaad zien dat er vanaf de allereerste minister – dominee J.Th. de Visser, die de eerste leider van de Christelijk Historische Unie (CHU) zou worden – budgetoverschreidingen waren. Dat is nooit meer helemaal overgegaan. Bezuinigingen waren een bron van aanhoudende zorg voor elke aantredende bewindvoerder.
Nederland was laat met het oprichten van een apart ministerie voor Onderijs, Kunsten en Wetenschappen. “Dat kwam door de verzuiling,” legt Knippenberg uit. “De verzuiling en de latere ontzuiling zijn voor de geschiedenis van het departement altijd heel belangrijk geweest, en in feite speelt het tot op de dag van vandaag een rol. Vandaar dat we dat onderwerp als een van de invalshoeken voor onze geschiedschrijving genomen hebben.”
Veel alfabeten
“In het begin van de 19e eeuw waren we juist voor op anderen in Europa. Wij hadden een Agent voor Nationale Opvoeding, eigenlijk de eerste minister van onderwijs, en dat was toen uniek. In de Franse tijd kwamen ze uit andere landen kijken hoe wij het geregeld hadden, met een inspectie die alles controleerde enzo.”
“Het onderwijs, zeker het hoger onderwijs, was toen vooral voor een kleine elite natuurlijk, maar Nederland had een vrij hoog percentage alfabeten, ook in de tijd van de Republiek. Dat had iets te maken met de protestantse overheid: voor protestanten is het heel belangrijk de bijbel te kunnen lezen. Enfin, de schoolstrijd is hier heel heftig uitgevochten. Alle gezindten wilden hun eigen vorm van onderwijs. Pas in de nieuwe grondwet van 1917 werd de financiële gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder onderwijs vastgelegd. Daarin is veel belangrijks geregeld, ondermeer het algemeen kiesrecht.”
Mammoetwet
“Vandaar dat het tot 1918 geduurd heeft voordat onderwijs weggehaald werd bij Binnenlandse Zaken, maar men bleef beducht dat de schoolstrijd opnieuw op zou laaien. Dat is heel lang een rem op hervormingen gebleven. Telkens dook die angst voor ‘staatspedagogiek’ weer op. En die verhinderde dat er inhoudelijk veel gedaan kon worden.”
“Zelfs bij de stemming over de Mammoetwet van Cals, in 1963, was de CHU nog tegen, omdat ze vonden dat het bijzonder onderwijs te veel over één kam geschoren werd met het openbaar onderwijs. En pas in die wet werden de doorstroommogelijkheden binnen het onderwijs vastgelegd, terwijl er al aan het begin van de eeuw een commissie was die dat moest regelen. De lager-onderwijswet uit 1920, waarin ondermeer die financiële gelijkstelling uitgewerkt werd, een van de eerste taken van het nieuwe ministerie, heeft het ook heel lang uitgehouden. Pas sinds de Wet op het Basisonderwijs uit 1985 is het echt anders.”
Nazificatie
De Duitsers was het tijdens de bezetting niet gelukt de verzuiling te doorbreken. In het hoofdstuk ‘Collaboratie, aanpassing en verzet’ valt te lezen hoe het een hinderpaal voor de ‘nazificatie’ van Nederland was. Het bijzonder onderwijs zou moeten worden afgeschaft vonden de Nationaal-Socialisten, maar zover kwam het niet.
Knippenberg: “Na de oorlog is de ontzuiling mislukt. Pas eind jaren zestig zijn er wat bressen geslagen, maar begin jaren zeventig, als de democratisering zijn intrede doet, zie je weer allerlei verzuilde overlegstructuren ontstaan. Maatschappelijk zette de ontzuiling toen wel door, maar in het onderwijs had dat weinig effect. Iemand als Van Kemenade stuitte toen hij minister werd nog op heel veel tegenstand van confessionele zijde. De signatuur van de bewindslieden op onderwijs was ook meestal confessioneel. Ik geloof dat er maar zeventien van de 75 jaar een niet-confessionele minister was, en dan nog werd er altijd een confessionele staatssecretaris als een soort waakhond naastgezet. Nu met Ritzen is er voor het eerst een PvdA-minister met een PvdA-staatssecretaris.”
Talent
De democratisering is een van de andere invalshoeken die de schrijvers kozen. “Dat is natuurlijk typisch iets van na de oorlog,” zegt Knippenberg. “Aan de ene kant had je de interne democratisering: de medezeggenschap van ouders, studenten enzovoort over het onderwijs, maar daarnaast was er de externe democratisering. De vraag werd: hoe krijg je mensen uit alle lagen van de bevolking zoveel mogelijk naar alle lagen van het onderwijs?”
“Het gezichtspunt was dat er geen talent verloren mocht gaan, en dat heeft geleid tot een enorme toename van eerst het voortgezet en later het hoger onderwijs. En dat gaf weer een gigantische druk op de middelen, de kosten rezen echt de pan uit. Toen werd duidelijk dat het zo niet langer kon en kwamen de eerste ideeën voor studieduurverkorting, efficiënter omgaan met de middelen, herstructurering, enzovoort.”
“Het plan Posthumus werd opgesteld, en tegelijk ging ook de interne democratisering door: bestuurshervormingen, ondermeer door de de WUB, de Wet op de Universitaire Bestuurshervormingen. Je moet niet vergeten dat er echt sprake was van een culturele revolutie. De maatschappelijke veranderingen, de Maagdenhuisbezetting en al die dingen meer hadden hun weerslag op het departement.””
“Op de inhoud van wat ze deden, maar ook op de organisatie. In eerste instantie was het ministerie toch vooral een uitvoerend lichaam. De gedachte dat onderwijs ook maatschappelijke veranderingen kan bewerkstelligen, en dat je mensen zo lang mogelijk op school moest zien te houden, zorgde ervoor dat er andersoortige ambtenaren kwamen. Voor het eerst traden er sociale wetenschappers binnen.”
“De grote exponent daarvan was natuurlijk Van Kemenade, begin jaren zeventig. Je had toen de McKinsey-reorganisatie die tot gevolg had dat er aparte beleidsafdelingen kwamen voor de ontwikkeling van de inhoud van het onderwijs. Daardoor veranderde het ministerie van karakter. Het boterde ook lang niet altijd tussen de ‘oude’ juristen en administratieve krachten waarop het departement van oudsher dreef en al die nieuwe sociale wetenschappers. Dat waren soms harde botsingen. Overigens heeft ook het vertrek van de Kunsten het karakter veranderd. Sommige ambtenaren vertelden ons dat ze dat heel jammer hebben gevonden.”
“Maar het gaat allemaal een beetje in golven. Bij die reorganisatie werden de beleidsvoorwaarden sterk gescheiden van de rest, dat verdwijnt dan weer op een gegeven moment, en nu willen ze die scheiding weer invoeren. Wat in elk geval niet lijkt te veranderen is de verkokering en de bureaucratie, onze derde invalshoek. Gebrek aan integratie tussen de verschillende onderdelen was er voor de oorlog, toen er zo’n 150 ambtenaren op het ministerie werkten, en het was er ook in 1985, toen het er meer dan 3000 waren. Het eigen-winkel-effect, dat vooral verdedigen van eigen belangen, is iets van alle tijden. Het is moeilijk te doorbreken, en met de omvang heeft het kennelijk niet veel te maken”
Lessen
Er valt natuurlijk nog heel veel meer op te steken uit het boek, maar een van de lessen – bijvoorbeeld voor nieuwe bewindvoerders – is volgens Knippenberg toch zeker dat je niet al te optimistisch moet zijn over de kans dat je met reorganisaties allerlei euvels kunt oplossen.
Is hij tevreden over het eindresultaat? Knippenberg aarzelt even: “Ik ben nauwelijks in staat er objectief tegenaan te kijken. We hebben erg ons best gedaan de leesbaarheid op peil te houden. De eerste reacties zijn in elk geval positief, en dat geeft me wel hoop. Zelf denk ik dat het wel een aardig boek geworden is, ik durf hier wel mee naar buiten te komen. En het is natuurlijk heerlijk dat het af is.”
“Het is nog geen honderd generaties geleden tot Homerus. Weinig hè?”
Ze ging indertijd klassieke talen studeren omdat je dan in een klap twee talen leerde. Bovendien zaten er standaard nog een paar interessante vakken aan vast, zoals archeologie en geschiedenis. Dr. Ineke Sluiter (33) heeft geen spijt. Ze is zelfs dolenthousiast, over de oudheid, over haar aanstelling als Akademieonderzoeker en natuurlijk over de prijs van het Prins Bernhard Fonds die de aanleiding voor het gesprek vormt.
“Ik weet eigenlijk niet precies waarvoor ik hem gekregen heb”, zegt ze, “het zal vooral voor mijn proefschrift zijn.” Dat proefschrift ging, zoals al haar onderzoek, over “de geschiedenis van de antieke taalkunde”, zij het dat ze die term voorzichtig hanteert: “De taalkunde toen was iets anders dan wij er nu mee bedoelen,” legt ze uit. “Het stond niet los van de letterkunde bijvoorbeeld. Vaak komt het er op neer dat ik de geschiedenis van het klassieke onderwijs bestudeer.”
De jury, onder voorzitterschap van Prof. Harm Pinkster, hoogleraar Latijnse taal- en letterkunde, vond dat haar werk de prijs van f 15.000,- verdiende. Het Prins Bernhard Fonds stelt jaarlijks datzelfde bedrag beschikbaar, afwisselend voor onderzoek op drie terreinen: taalkunde, letterkunde, en geschiedenis en wijsbegeerte danwel godgeleerdheid. Dit jaar was de taalkunde aan de beurt.
“Ik vind het heel leuk dat ze dat gebied van mij, dat zo moeilijk plaatsbaar is, in aanmerking hebben willen laten komen”, zegt Sluiter. “Dit soort onderzoek gebeurt ook alleen maar hier in Amsterdam aan de Vrije Universiteit. Ik was heel verrast toen ik die brief openmaakte, want je weet niet eens dat je in de race bent. Wat ik met het geld ga doen? Opmaken.” De uitreiking bij de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in Haarlem, die verantwoordelijk is voor de toekenning, is inmiddels achter de rug. Een geslaagde bijeenkomst, waar maar een klein bezwaar aan kleefde. Sluiter, lachend: “Ze moeten nog leren dat de prijs ook naar vrouwen die niet zo lang zijn kan gaan. Ik kwam nauwelijks boven het spreekgestoelte uit.”
Doorkijkluikje
Sluiter noemt zichzelf een generalist. “Die geschiedenis van het antieke onderwijs heeft vertakkingen naar alle kanten in het veld”, vertelt ze. “Ik ben heel blij met die invalshoek, want zonder dat zou ik stuurloos door die hele oudheid zwerven. Nu kom ik heel veel onderwerpen tegen. Teksten die gaan over medische zaken, maar ook over droomuitlegging bijvoorbeeld. En allemaal bekijk ik ze op dat ene aspect. Dat is mijn doorkijkluikje op de antieke maatschappij.”
Sluiter bestudeerde de invloed van het antieke onderwijs op onder andere het werk van de beroemde medicus Claudius Galenus, die de lijfarts van Marcus Aurelius was in de tweede eeuw na Christus. “Indertijd had iedereen dezelfde school gehad,” zegt ze, “dus dan verwacht je dat ze hun kennis zullen toepassen, en dat ze bijvoorbeeld allemaal zullen zeggen, ‘hé, dat woord is een adverbium’. Maar zo is het niet helemaal. Ik zeg wel eens dat ik een open deur heb ingetrapt waarachter van alles zat.”
“Neem Galenus. Die bouwde voort op het werk van Hippocrates, wiens eed dokters nu nog altijd zweren. Galenus heeft heel veel medische, en ook andere geschriften geschreven. Je had toen twee typen dokters: de kwakzalvers die het ruwe werk deden, zoals vingers afzetten enzo, maar daarnaast was er een groep die wetenschappelijk pretendeerde te zijn.”
“En die medici gebruikten ook de filosofie en de retorica: ze moesten overtuigend vertellen. Het belangrijkste was dat ze correct voorspelden. Als een patiënt doodging zonder dat de dokter dat van tevoren gezegd had, dan liep hij grote kans klanten te verliezen. Enfin, Galenus schrijft dus een commentaar op zijn voorganger Hippocrates, hij gebruikt diens autoriteit. Zelf is hij verder, er zit in zijn geschriften een uitgewerkte theorie van hemzelf. En het is prachtig om te zien hoe hij het in een polemiek allemaal zo probeert te manoeuvreren dat men het oneens is met Hippocrates, niet met hem.”
Mooi Grieks
“Het ging Galenus natuurlijk om medische zaken, maar nu is het gekke dat hij in zijn commentaar op Hippocrates de techniek gebruikt die hem is geleerd in verband met Homerus. Hij zit met dat literair-analytisch instrumentarium en vraagt zich dus bijvoorbeeld af of Hippocrates wel mooi Grieks schrijft. Hij zou moeten concluderen dat Hippocrates geen mooi en vaak niet eens correct Grieks schrijft. In plaats daarvan legt hij de nadruk op andere kwaliteiten als begrijpelijkheid en beknoptheid. Maar dat zijn natuurlijk nog steeds stijlkwaliteiten.”
”Diezelfde oplossing zie je bij de vroeg-Christelijke schrijvers. Ook die zitten met het instrumentarium van de Homeruscommentatoren. Huns ondanks stellen vragen naar de kwaliteit van het Grieks van de Bijbel. Dat Grieks wijkt erg af van het literaire Grieks van hun tijd. Ook zij concentreren zich dus maar op die stilistische punten waar de Bijbel wel goed scoort. Zo kunnen ze trouw blijven aan hun ‘schoolmodel’.”
Het antwoord op de vraag of iets ‘mooi’ danwel ‘correct’ is mag dan tegenwoordig juist in verschillende takken van de wetenschap gezocht worden, volgens Sluiter lijkt onze schoolgrammatica nog heel veel op die van toen.
“De meest merkwaardige mensen hebben zich in de loop der tijd met grammatica beziggehouden. Iedereen schreef er weer een stukje bij, maar ik denk heel vaak: komt dat híer al vandaan? Het is nog geen honderd generaties geleden tot Homerus. Weinig hè? Al die eeuwenlang is iedereen met hetzelfde begrippenkader opgevoed. Alleen is het Griekse werkwoord dat als voorbeeld voor de vervoegingen gebruikt wordt in de loop der tijd veranderd. Eerst was het het werkwoord ‘slaan’, mijn moeder kreeg nog het rijtje met ‘opvoeden’ (‘paideuoo’), en wij hebben ‘losmaken’ (‘luoo’) geleerd.”
Woordspelletjes
Griekenland is in alle opzichten de bakermat van onze taalbeschouwing. Sluiter: “Bij Homerus vind je al allerlei dingen. Etymologieën van woorden, verklaringen van namen. En vóór hem moet er ook al sprake geweest zijn van het observeren van taalverschijnselen, al was het nog zo naïef. Er was bijvoorbeeld een metriek ontwikkeld, nou, dat moet op een vorm van observatie berusten. Dingen als woordspelletjes, raadsels, anagrammen, assonantie daar zijn mensen gevoelig voor. Iedereen heeft een soort naieve taalkunde in zich. En de Grieken hadden natuurlijk een alfabet ontwikkeld. Dat moet berusten op een bewuste analyse. Het is ook een heel economisch alfabet, voorzover we het kunnen beoordelen.”
Met de woordsoorten is het iets anders gegaan dan vaak gedacht wordt, zegt Sluiter: “Het verhaal is altijd, Plato had er twee, Aristoteles vier, de Stoa vijf en uiteindelijk werden het er acht. Maar het ging die mensen niet allemaal om het vinden van nieuwe woordsoorten. De Stoa kwam bijvoorbeeld met het voegwoord, maar dat was omdat ze zich met logica bezighielden. Het ging om de consequenties van woorden als ‘als’ en ‘omdat’ voor waarheidswaarden.”
“Wat dan wel weer geweldig is om te lezen zijn de Romeinen die ook acht woordsoorten wilden hebben, maar ja, het Latijn heeft geen lidwoorden. Dus verheffen ze het tussenwerpsel tot een aparte categorie. Daar hebben ze ook zeker argumenten voor. Ze komen vaak ver. Iemand als de grammaticus Apollonius Dyscolus, die ik uitgebreid bestudeerd heb en waar je maar moeilijk in doordringt, probeert een algemene theorie op te bouwen die een verklaring moet geven waarom een zin al dan niet correct is.”
De lol van het werk? “Ach, als ik bij een bisschop van Toledo tegenkom dat je tegen een kind ’totto’ zegt als het een hap aarde wil nemen, is mijn dag weer goed. Zoiets zeggen wij ook. Of als ik het langste Latijnse woord in een grammatica tegenkom, honorificabilitudinas, dan kan het ook niet meer stuk. Dat is toch prachtig? Ik heb niets tegen de amusementswaarde van wetenschap.”
Koerbagh
Woorden van de duivel, een bloemlezing uit het enige verboden Nederlandse woordenboek, door Ewoud Sanders, 89 blz., de Bijenkorf, 1993
Voor de ware godsvruchtige en bijbelvaste Nederlander is het werk van Adriaan Koerbagh ruim driehonderd jaar na zijn dood waarschijnlijk nog steeds aanstootgevend. Maar gelukkig bestaan er inmiddels geen schouten en rakkers meer die godslasteraars van hun bed lichten, en blasfemisten eindigen ook niet meer in het rasphuis.
Koerbagh, een Amsterdamse arts en jurist, publiceerde in 1668 een woordenboek met een erg lange titel – dat was indertijd gebruikelijk – die afgekort ‘Bloemhof’ luidt. Het was een ‘Algemeen Woorden-boek der Bastaard-woorden’: woorden uit de kunsten en wetenschappen die aan andere talen ontleend waren.
Tot die gebieden rekende hij kennelijk ook een woord als caviaar. De omschrijving: “kuit van de steur. Deze wordt ingezouten vanuit Moskovië hier aangevoerd. Hoewel het smaakt alsof je zeep kauwt, eten sommige mensen het als lekkernij”, laat wat mij betreft meteen zien waarom het goed is dat Koerbaghs werk onlangs aan de vergetelheid ontrukt werd.
We danken dat aan Ewoud Sanders, de historicus die zich in rap tempo ontwikkelt tot dé kenner van de geschiedenis van de Nederlandse woordenboeken en hun makers. Met Koerbagh heeft hij een juweel te pakken. Voor de Bijenkorf stelde Sanders een bloemlezing uit de ‘Bloemhof’ samen en hij maakte van het 17e eeuws hedendaags Nederlands, behalve daar waar de woordkeus te aardig was om te missen (‘pillen’ zijn ‘genees ballekens’ bijvoorbeeld).
Door die vertaling kun je des te beter zien hoe modern en fris van de lever Koerbaghs omschrijvingen zijn. Vooral zijn persoonlijke ontboezemingen en commentaren maken het boekje een feest om te lezen. En daarbij moet de kerk het vaak ontgelden.
Koerbagh, een enthousiast aanhanger van Spinoza, laat zich niets wijsmaken. Als hij het over de zondvloed heeft schrijft hij: “Dat ooit een paar landen onder water zijn gelopen, dat kan best. Maar dat de aarde, die rond is en waarop heel hoge bergen staan, helemaal met water bedekt zou zijn geweest, is niet mogelijk.”
Bij engelen meldt hij (terecht) dat het een verbastering is van het Griekse woord voor ‘boden’. De godgeleerden, op wie hij het zacht gezegd niet erg begrepen heeft, gebruiken dat woord “om te zorgen dat de gewone mensen het niet begrijpen”.
En: “Die godgeleerden beweren bovendien dat deze boden in den beginne geschapen zijn en dat sommigen van hen op hetzelfde moment gevallen zijn (dat was dus een korte pret), hoewel de bijbel daar niets over meldt.” Die bijbel is trouwens zeker niet zaligmakend, want daarin “staan wel een paar verstandige dingen van blijvende waarde, maar de rest is voor ons van geen enkel nut en kan zonder bezwaar gemist worden.”
Toch gelooft Koerbagh beslist in God, die hij heel mooi aanduidt met ‘het nooit begonnen wezen’, meldt Sanders in de zeer leesbare inleiding. Dat blijkt ondermeer bij Koerbaghs omschrijving van corpus juris, waarmee het Romeinse wetboek bedoeld werd, waarin “voor ons overbodige wetten staan”.
Koerbagh zag niets in het leren van vreemde talen, dat kostte maar tijd en moeite. Met zijn woordenboek wilde hij de geleerden van zijn tijd dan ook aanzetten om hun moerstaal te gebruiken. Latijn leren om dat wetboek te kunnen lezen was nergens voor nodig: “Alsof God die heidenen meer wijsheid en verstand geschonken zou hebben dan ons! Nee, wij zijn bekwaam genoeg om onszelf de wet voor te schrijven.”
‘Profaen ende goddeloos’ vonden de Amsterdamse burgemeesters het boek. Het werd in beslag genomen, en de maker kreeg maar liefst tien jaar cel. Daar hield hij het niet langer dan ruim een jaar uit: Koerbagh werd ziek en stierf in 1669, 37 jaar oud.
Hem valt de treurige eer te beurt als enige in de Nederlandse geschiedenis een woordenboek gemaakt te hebben dat verboden werd. Of Sanders met zijn bloemlezing meteen alle knappe, grappige en interessante woorden en omschrijvingen heeft prijsgegeven, weet ik niet. Het boekje smaakt in elk geval naar meer.
Machtige metaforen
Taalmaskerade, over beeldspraak, metaforen & vergelijkingen, door Erik van der Spek, 112 blz., Kosmos, 1993
“Voor ons joden is zending veel levensgevaarlijker dan gaskamers”, sprak laatst een Antwerpse rabijn die boos was over het bekeringswerk van voormalig EO-directeur Dorenbos in ondermeer Rusland. Ik las het in de Volkskrant en spuugde bijna mijn ontbijtkoffie weer uit. Nu ik het boekje Taalmaskerade, over beeldspraak, metaforen & vergelijkingen van “tekstschrijver en communicatietrainer” (achterflap) Erik van der Spek gelezen heb, kan ik u vertellen waarom die vergelijking niet deugt.
Over wat voor ‘maskerades’ gaat het boek precies? De begrippen uit de ondertitel worden terecht in een adem genoemd. ‘Beeldspraak’ en ‘metafoor’ betekenen vrijwel hetzelfde en ze hebben in elk geval een onderliggend kenmerk gemeen: de vergelijking. Spreek je over een ‘ijzeren doorzettingsvermogen’ dan vergelijk je in feite een karaktereigenschap met iets dat wél van metaal kan zijn. Sta je op een kruispunt in je leven, dan vergelijk je dat leven met een stratenplan, of het verkeer. Noem je de wielrenner Frédérico Bahamontes ‘de adelaar van Toledo’, dan trek je een vergelijking tussen een mens en een dier.
De hoeveelheid beeldspraak in het dagelijks taalgebruik is ronduit verbijsterend als je er even op let. Heel veel is zo ingeburgerd (daar heb je er weer een) dat vrijwel geen mens het meer merkt: warme gevoelens, ergens zwaar aan tillen, een berg werk, barsten van de slaap, het zijn allemaal metaforen.
Die metaforen dienen over het algemeen drie doelen, legt Van der Spek uit: verduidelijking (en dat houdt soms in dat je het korter kunt zeggen: een beeld zegt meer dan duizend woorden), verfraaiing of verlevendiging, en het vullen van gaten in de woordenschat (zo kwam de computer aan een ‘geheugen’).
Maar wanneer werken ze nu het beste? Dat is, althans ten dele, uitgezocht. Om te beginnen moet een metafoor natuurlijk te snappen zijn: wanneer niet meteen duidelijk is wat er met wat vergeleken wordt dan houdt het op.
Verder spreekt beeldspraak het meest aan wanneer de beelden uit heel verschillende domeinen gehaald worden, maar er wel veel overeenkomsten tussen de twee begrippen te bedenken zijn. “George Washington is het vlaggeschip van de Amerikaanse politici” werd in een Amerikaans onderzoek aantrekkelijker gevonden dan bijvoorbeeld “De condor is de goudvis van het luchtruim”. Mensen en boten zijn heel verschillende dingen, maar ze hebben in het Washington-voorbeeld zaken als ‘een voorbeeldfunctie’ gemeen. Condors en goudvissen komen beide uit het dierenrijk, maar wat de overeenkomst tussen een roofvogel en een braaf visje zou moeten zijn is niet zo duidelijk.
De uitspraak van de rabijn hierboven voldoet op één punt aan de voorwaarden voor een goede metafoor: gaskamers en bekeringswerk komen beslist uit heel verschillende domeinen. Het probleem zit hem in de mogelijkheid punten van overeenkomst tussen die twee dingen te vinden. Ik bedoel maar, de verschillen tussen iemand vermoorden en proberen hem een ander geloof aan te praten dringen zich toch iets harder op dan de analogieën.
Van der Spek bespreekt nog wat andere aspecten van metaforen, zoals hun neiging te slijten – waardoor er steeds weer nieuwe bedacht worden – en het gevaar dat ze als het ware met zichzelf op de loop gaan. Sommige schrijvers laten zich graag meeslepen door een eenmaal verzonnen beeld, stelt hij, en kunnen dan bijvoorbeeld alinea’s lang doorgaan over Gorbatsjov die op een scheepje tussen twee golven zit, niet mag omslaan, op tegenlopende grondgolven balanceert en ondermeer moet zorgen dat de partij als voorhoede van de samenleving niet wegspoelt. Kettingen van beelden noemt hij dat. Deels is het natuurlijk allemaal een kwestie van smaak, maar een vondst mag niet te gezocht zijn.
Er zijn verder een paar favorieten die je in elke krant kunt tegenkomen, al heeft Van der Spek zijn voorbeelden vooral uit deze gehaald. Sport in oorlogstermen beschrijven is heel gewoon, en voor de politiek wordt de vervoersmetafoor (op het verkeerde spoor zitten, groene licht geven) voortdurend uit de kast gehaald.
Zulke gewoontes roepen de eeuwige kip-en-ei vraag over woordgebruik weer op: bepaalt de wereld waarin we leven welke metaforen we gebruiken, of vormen die metaforen andersom juist ons wereldbeeld? De vraag is oud, en Van der Spek weet er niet veel nieuws aan toe te voegen. Mij lijkt het dat voor beide wel iets te zeggen is. Allicht dat je de zaken om je heen gebruikt als beelden (in een cultuur zonder treinen zullen ze niet gauw iets op de rails zetten), en oh zeker, een goede metafoor kan je denken over iets in elk geval verhelderen.
Van der Spek heeft in zijn boekje heel verdienstelijk in een groot aantal korte hoofdstukjes heel wat literatuur over metaforen samengevat, en dat gelardeerd met eigen kranteknipsels. Maar hij laat wel zien dat schrijven over beeldspraak iets anders is dan beeldend schrijven. Van der Spek somt op, geeft keurige verwijzingen, maar er komt alleen even een beetje leven in zijn proza als hij vol instemming Karin Spaink over de ‘orenmafia’ citeert, waarbij hij overigens nalaat op te merken dat ‘orenmafia’ zelf een prachtmetafoor is.
De bestaande literatuur over beeldspraak is kennelijk puur beschrijvend van aard, en inventarisaties gaan meestal voorbij aan de echt intrigerende kwesties. Dat metaforen zo gewoon zijn en dat je ze in alle talen vindt, moet haast iets zeggen over taal als verschijnsel, over denken en redeneren en dus over hoe we in elkaar zitten. Wie weet vertelt het zelfs iets over hoe dat zo gekomen is. En wat zou er nou juist niet kunnen? Zijn er typen metaforen die je nergens tegenkomt? Het stellen van zulke vragen en er dan liefst ook even over speculeren, hadden het boekje net dat beetje extra kunnen geven dat ik nu miste.
Het raadsel van het ik-betaal-niet-syndroom
Handboek Italië, Gids voor de jaren negentig, door William Ward. Vertaling Arnan Oberski, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, 430 p., 1993
In mijn album zit een foto van twee Italiaanse jongens – ze waren indertijd rond de dertig – die in een Florentijns café tegelijkertijd hun moeder staan te bellen. Om te zeggen dat ze niet thuis komen lunchen. Toen het gebeurde dacht ik: dit cliché over Italië moet vastgelegd. De twee hadden ook geen enkel bezwaar tegen die foto. Alle Italianen die ik ken kunnen uren praten, lachen en klagen over de gewoontes en gebruiken in hun land.
Dat is William Ward ook opgevallen. Zeker dat zogeheten mammismo (“de moedercultus, maar dan alleen voor zover moeder alles voor haar zoon doet”) is een geliefd onderwerp van gesprek merkt hij op in zijn Handboek Italië, Gids voor de jaren negentig. Ward is een Engelse journalist die sinds 1979 in Italië woont, en hij heeft een werkelijk voorbeeldig boek over dat land geschreven.
Eigenlijk komt het er op neer dat hij zelf het soort naslagwerk heeft gemaakt dat hij graag in handen gehad zou hebben toen hij naar Italië vertrok. Toch is het niet alleen een handig opzoekboek geworden. Je kunt gewoon bij hoofdstuk I ‘La Società: de samenleving’ beginnen en zonder je een moment te vervelen doorlezen tot en met het laatste hoofdstuk over ‘lichaam en geest’. Tussendoor kom je dan als grote onderwerpen nog het land, de staat, de politiek, het systeem, de economie, en vrije tijd, kunst en media tegen. Het register achterin en de paragraafindeling voorin maken het boek voor alle doeleinden geschikt.
De tekst is ingedeeld in twee kolommen. De smalle in de marge leert je snel iets over een scala aan zaken: welke chiquere badplaatsen hun rioolpijpen op een afstand houden, wie wie kust in Italië en wanneer, welke sociale voorzieningen er zijn en hoe de bijbehorende instellingen heten, wat de nationale feestdagen zijn, welke tarieven in de seksindustrie gelden, dat je bij een openluchtconcert veel herrie kunt verwachten, en dat je in een noodgeval er verstandig aan doet zelf voor ambulance te spelen door een witte vlag uit je raampje te hangen en luid toeterend naar het ziekenhuis te rijden.
De brede kolom geeft achtergronden. Verhalen over hoe Italianen hun huis inrichten (vaste vloerbedekking vinden ze vies) en wat je voor commentaar kunt verwachten wanneer ze bij jou op bezoek komen (ze zullen je het hemd van het lijf vragen over je huis). De nog altijd zeer centrale rol van de familie komt natuurlijk aan bod. En hoe er tegen seks wordt aangekeken (de invloed van de kerk neemt flink af, maar toch slikt maar acht procent van de vrouwen de pil, tegenover 35 procent in Nederland), en tegen de dood (daar praat je niet over).
Dan zijn er de geschiedenis van de Italiaanse staat, de problemen met de buitenlandse politiek (die botst met de Italiaanse cultuur van veel mooie woorden en vrijwel niets doen), de eet- en drinkgewoonten in het land (drinken doe je feitelijk alleen bij het eten), de verbijsterend slecht geregelde gezondheidszorg (in Italië wordt daar evenveel aan uitgegeven als in Nederland, maar in een ziekenhuis loop je goede kans zelfs niets te eten te krijgen omdat de keuken geplunderd is en de maaltijden verkocht), en natuurlijk alle vormen van misdaad, van de mafia tot het terrorisme van links.
Ward geeft dingen een context en doet dat in een prettige schrijfstijl, met precies de goede hoeveelheden betrokkenheid en distantie. Net als zoveel anderen, inclusief de Italianen zelf, moet hij wel van Italië houden terwijl hij het tegelijkertijd op gezette tijden verfoeit. Wat Ward doet is de clichés over Italië, die nu eenmaal inderdaad echt allemaal waar zijn, onderbouwen. Ondermeer met veel cijfers: van de jaaromzet van een rijtje modeontwerpers tot het percentage Italianen dat een bankrekening heeft (59, tegenover Nederland 93).
In dit verband moet trouwens de Nederlandse vertaling geroemd worden. Die is sowieso prima, maar de Nederlandse versie heeft ook nog wat extraatjes gekregen: veel vergelijkingen met de toestand in Nederland én veel vers cijfermateriaal. De Engelse versie is al uitgekomen in 1990, maar in de staatjes staan vaak gegevens van daarna.
Maar na het verschijnen van dit Handboek is er natuurlijk wel wat meer gebeurd in Italië dan het bijwerken van de statistieken. Het ‘sistema’ kraakt in al zijn voegen. Het lijkt er werkelijk op dat politici en misdaad iets van hun ijzeren greep op de samenleving beginnen te verliezen. Begrijp je dat beter na het lezen van Wards handboek? Eerlijk gezegd: nee. Juist omdat het alle standaardideeën nog eens bevestigt, blijft Italië een raadsel.
Wat ik vooral niet begrijp – en ook nooit begrepen heb – is hoe het land überhaupt kan functioneren. Het ‘e io non pago’ (en ik betaal niet)-syndroom viert er hoogtij, de staat wordt door vrijwel niemand gezien als een behartiger van de belangen van de burgers, miljoenen mensen verschijnen bijna nooit op hun werk maar houden er in plaats daarvan een ander baantje op na, en de bureaucratie is zo verschrikkelijk (reken er op dat het twee jaar duurt voor je een kentekenbewijs hebt) dat je zou verwachten dat elk initiatief in de kiem gesmoord wordt. En dan zwijg ik nog over alle afpersing en corruptie.
En ondanks alle gekanker leeft iedereen voor het oog gewoon door, zonder de indruk te maken erg ongelukkig of straatarm te zijn. Hoe dat kan is niet goed te vatten. En waarom het nu dan toch is gaan wankelen valt vanzelfsprekend niet direct op te maken uit het Handboek van Ward. Wat dat wel laat zien is hoe overweldigend de problemen zijn, en hoe moeilijk het zal wezen om het ‘sistema’ zo te reorganiseren dat de vicieuze cirkels doorbroken worden en er een andere mentaliteit kan ontstaan.
Verder is het boek gewoon perfect voor iedereen die ook maar iets meer van het dagelijks leven in Italië wil weten, of je er nu zelf wilt gaan wonen of niet. Het staat vol met dingen die je nergens anders bij elkaar kunt vinden: hoe heten al die partijen en vakbonden, wat heb je er voor kranten en tijdschriften, en wat is hun signatuur, welke topindustrieel hoort ook alweer bij welk bedrijf, wie zijn de beroemdste filmregisseurs, enfin, er komt bijna geen eind aan.
En overal staat de Italiaanse term bij. Daar waar ik het kon nagaan kloppen Wards gegevens, en ook deel ik veel van zijn ervaringen (de stopcontacten zijn inderdaad net zo gevaarlijk als ze eruit zien, en het dragen van een autogordel of een valhelm op de Vespa vinden Italianen werkelijk stiekem een afgang). Waarschijnlijk ligt het dus aan mijn blik dat ik Italianen nooit anders dan supersentimenteel met hun huisdieren heb zien omgaan, terwijl Ward zegt dat ze ze meestal slecht behandelen.
Weetjes
The Oxford Companion to the English Language, door Tom McArthur (red.), 1184 blz., geb., Oxford University Press, 1992.
An Encyclopedic Dictionary of Language and Languages, door David Crystal, 428 blz., geïll., geb., Blackwell, 1992.
Voor de UNESCO moet een boek ten minste 48 pagina’s tellen, anders is het geen boek. Flytaal is het slang van de jonge zwarte bevolking in de steden van Zuid-Afrika. In flytaal, ook wel Town Talk genoemd, zeg je niet ‘good’, maar ‘sharp’. Shaw, de man die Pygmalion (verfilmd als My Fair Lady) schreef, heeft hevig geijverd voor een Engelse spellingshervorming, zij het zonder resultaat.
Het zijn maar een paar van de talloze aardige weetjes die ik al bladerend en lezend opdeed uit een nieuw, prettig dik naslagwerk: The Oxford Companion to the English Language. Bijna 1200 bladzijden met alfabetische lemmata waaraan door ongeveer honderd verschillende mensen ruim vijf jaar is gewerkt. Tom McArthur, een docent Engels die over de halve wereld les heeft gegeven, deed de redactie.
McArthur en de zijnen hebben een erg mooi boek gemaakt, dat nog veel breder is dan de titel belooft. Want niet alleen het Engels in al zijn soorten en variëteiten komt aan bod (van BBC-Engels en een Oxford accent tot Cockney, en van Nieuw-Zeelands tot Canadees en Filipijnen-Engels), maar er zijn ook heel veel lemma’s gewijd aan cultuur(geschiedenis) en algemene taalverschijnselen. En of het nu gaat om braille, kindertaal, theater of de Cambridge University Press, vrijwel altijd wordt een begrip goed en helder omschreven, komt de geschiedenis ter sprake en wordt de lezer met doorverwijzingen en literatuuropgaven verder geholpen.
Eeuwenoude termen als logica en fonologie zijn opgenomen, maar ook recente onderzoeksterreinen zoals de neurolinguïstiek en creolentalen (talen die ontstaan zijn uit een contacttaal) worden behandeld. De gegevens zijn behoorlijk up to date.
In de Oxford Companion zijn bovendien heel veel mensen te vinden. Allerlei auteurs die op de een of andere manier een bijdrage aan het Engels hebben geleverd (Shakespeare krijgt meer dan vijf pagina’s, George Orwell twee kolommen, Lewis Carroll een), er staan woordenboekenmakers in (Webster, Roget) en natuurlijk veel taalkundigen (Ferdinand de Saussure, Leonard Bloomfield, Noam Chomsky). Binnenin de lemma’s figureren nog veel meer personen.
In het personenregister achterin het boek kun je bijvoorbeeld zien dat George Bush te vinden is onder ‘catch phrase’ (‘Read my lips, no new taxes’ is het voorbeeld dat daar gegeven wordt), en Dan Quayle onder ‘bafflegab’ (een onvriendelijke, vaak met politici geassocieerde term voor welbespraaktheid die weliswaar imponeert maar je in verwarring achterlaat). Het boek is niet alleen interessant en leerzaam, het is vaak doodgewoon erg leuk om te lezen.
Natuurlijk ontbreken er ook zaken. Nog geen zeventig literaire auteurs hebben een eigen biografietje gekregen. Dat houdt automatisch in dat er velen niet in staan voor wie ook iets te zeggen zou zijn geweest (ik noem Poe, Sallinger en Nabokov). Sommige omschrijvingen hadden beter gekund (er valt wel iets meer te vertellen over hoe vragen in het Engels in elkaar zitten), maar eigenlijk is dat allemaal gezeur. Het is een schitterend boek, dat zich maar moeilijk weg laat leggen, vooral omdat er zulke verschillende dingen in staan: niet alleen weetjes, mooie verhalen en goede voorbeelden, maar ook begrijpelijke samenvattingen van recent opgedane kennis over taal.
Vooral dat laatste is een schaars goed. Zij het dat de sprekers van het Engels wat dat betreft zo langzamerhand een fikse voorsprong hebben op de rest van de wereld. Zo was er al The Cambridge Encyclopedia of Language van David Crystal. Een beter boek voor niet-specialisten over het verschijnsel taal ken ik niet. Crystal, verbonden aan de universiteit van North Wales, heeft ook bijdragen geleverd aan de Oxford Companion (waarin overigens van ieder lemma heel gemakkelijk na te gaan is wie het geschreven heeft), maar daarnaast heeft hij net zelf een nieuw naslagwerk gemaakt: An Encyclopedic Dictionary of Language and Languages.
Het verschil met de Companion zit hem in twee dingen. Crystals encyclopedische woordenboek gaat niet speciaal over het Engels. Het bevat juist talloze lemma’s over andere talen: het Etruskisch, het Vietnamees, het Maori, het Nederlands. Telkens wordt er verteld tot welke taalfamilie die taal behoort, waar het gesproken wordt (of werd), door hoeveel mensen en wat het schriftsysteem is.
Bovendien zijn er heel veel landen als ingang opgenomen, zodat je kunt opzoeken wat ze in Mauretanië spreken (zeventig procent spreekt Arabisch), of in Ethiopië (Amharisch). Crystal vermeldt ook welke toeristen- of handelstaal gangbaar is (in Mauretanië kun je je met een beetje geluk met Frans redden, in Ethiopië met Engels). Opvallend bij het doorlezen van de tekst over al die landen is dat er eigenlijk geen land bestaat waar één taal die moedertaal van alle bewoners is. Iets om over na te denken.
Daarnaast bevat Crystals boek natuurlijk wat meer puur taalkundige termen dan de Companion, zij het dat het verschil niet eens zo groot is. Belangrijker is dat de omschrijvingen veel korter zijn. Crystal is een snel opzoekboek dat kort definieert wat homofonen zijn (woorden die hetzelfde klinken maar anders geschreven worden) en naamvallen en ‘false friends’ (woorden uit verschillende talen die qua vorm erg op elkaar lijken maar verschillen in betekenis, bijvoorbeeld ‘manchmal’ en ‘menigmaal’).
Over het algemeen zijn de lemmata van behoorlijke kwaliteit, al wordt er in die kleine stukjes vanzelfsprekend minder verteld dan in de uitgebreide Companion. Die compactheid maakt dat de tekst soms ontoegankelijker is dan prettig zou zijn. Wel staan er nogal wat illustraties in het boek (een dialectkaartje, de geschiedenis van het Sumerische schrift, een voorbeeld van een audiogram, het Britse en het Amerikaanse handalfabet), die heel functioneel zijn. De cartoons, een extraatje, zijn geestig.
Alles bij elkaar is de Encyclopedic Dictionary een breed, bruikbaar en praktisch boek, waar ik maar een echt bezwaar tegen heb. Een moeilijk punt is de status van allerlei begrippen. Waar horen ze thuis? Zijn ze misschien controversieel? Gaat het om iets dat ooit eens geopperd is, maar daarna blijven liggen? Helemaal op te lossen is dat probleem natuurlijk niet met een opzet als deze, maar Crystal geeft degene die iets meer wil weten niet genoeg in handen.
Iedere literatuurverwijzing ontbreekt, en zelfs persoonsnamen komen maar mondjesmaat voor. Als je ‘speech act’ (‘taalhandeling’, bijvoorbeeld iets beloven, of een opdracht geven) opneemt, en ‘samenwerkingsprincipes’ (je gaat ervan uit dat iemand die tegen je praat niet liegt en probeert informatief, relevant en helder te zijn), dan zijn daar onverbrekelijk de namen van respectievelijk Searle (en Austin) en Grice aan verbonden. Die hadden best genoemd mogen worden.
“Nederland was toen al een vreselijk gidsland”
Voor de liefhebber moet er een ware schat liggen te wachten. De ogen van dr. Willem Otterspeer (42) beginnen bijna te flonkeren als hij erover praat: het archief van de Akademie.
Het is sinds kort helemaal geordend, en bevindt zich in het Rijksarchief Noord-Holland in Haarlem. Een ideale en zelfs troostrijke omgeving als je Otterspeer mag geloven: “Het is wondermooi. Altijd vind je wel een dwaas verhaal of een fraaie anekdote. Een tijdje ging ik er elke zaterdag heen – het was weer eens uit met een vriendin – en je zit daar zo prettig. Om het uur gaat er een belletje en dan mag je in de rij voor een kopje thee, en wordt er gefotokopieerd.”
Zijn bemoeienissen met het Akademie-archief waren een min of meer toevallig uitstapje. Door de week is Otterspeer conservator van het academisch museum in Leiden en daarnaast schrijft hij ondermeer voor NRC Handelsblad. Van huis uit is hij historicus. Onlangs promoveerde hij op (een deel van) de geschiedenis van de universiteit van Leiden: De wiekslag van hun geest, de Leidse universiteit in de 19e eeuw heet zijn overal lovend besproken dissertatie.
In het jaar 2000 zal hij vier eeuwen Leidse universiteit in kloeke delen hebben vastgelegd, maar nu is net het manuscript voltooid van een boekje over de rol die de Akademie en haar leden speelden in de internationale wetenschappelijke wereld tussen de twee wereldoorlogen.
Pamfletten
Otterspeer bekeek, zegt hij zelf, “maar een heel klein gedeelte” van alle papieren: van het eind van de negentiende eeuw tot aan de jaren vijftig van deze eeuw. De reden was nieuwsgierigheid. Het was zijn collega in Groningen die hem op het spoor bracht van twee pamfletten die zijn interesse wekten. “Die waren van de grote psycholoog Heymans en de sterrekundige Kapteyn, prominente Akademieleden. Ze zochten het engagement van de Akademie.”
“Dit speelt vlak na de eerste wereldoorlog en het ging om de toelating van Duitsland tot een internationale academie van wetenschappen. Heymans en Kapteyn waren er fel tegen om de Duitse wetenschappers buiten te sluiten, zoals de geallieerden deden. De Akademie heeft niet naar ze willen luisteren. Hun voorstel haalde het niet, met als gevolg dat Heymans zijn lidmaatschap opzegde en dat Kapteyn nooit meer een Akademievergadering bij heeft gewoond.”
Daar was veel aan voorafgegaan. Eind vorige eeuw was het begin van een groot netwerk van internationale wetenschappelijke betrekkingen ontstaan, dat gestaag doorgroeide. Tussen 1900 en 1914 alleen al werden er meer dan 300 internationale wetenschappelijke verenigingen opgericht. Voor de eerste wereldoorlog waren er voor het eerst pogingen geweest een overkoepelende wetenschappelijke organisatie op te zetten, een ‘organisatie van organisaties’.
Otterspeer: “De Duitse academies en die van Wenen zaten al allemaal bij elkaar in het ‘Kartell Deutscher Akademien’, de Engelse Royal Society zocht contact met het vaste land en wilde medewerking aan hun ‘International Catalogue of Scientific Literature’, een soort citatie-index. Dat werkte. De academies van allerlei landen kwamen inderdaad bij elkaar, maar ze vergaderden steeds in een ander land. Nederland is zich toen gaan inspannen om alle internationale samenwerking hierheen te krijgen.”
Peace-freaks
Dat Nederlandse streven kan volgens Otterspeer door een aantal zaken verklaard worden: “Allereerst moet je je realiseren dat de Nederlandse wetenschap op een hoog plan stond. Er waren hier relatief meer Nobelprijswinnaars dan ergens anders. Iemand als Lorentz had grote invloed en gezag. Je had in die tijd een aantal echte peace-freaks, die vonden dat internationale wetenschap de vrede bevorderde. De grijze celmassa’s van de wereld moesten hier permanent ondergebracht worden. We hadden tenslotte het Vredespaleis al.”
“De Haagse arts Eykman had zelfs het plan opgevat om van Den Haag de wereldhoofdstad van het intellect te maken. Hij liet een architect een ontwerp maken voor een stad die bij Waalsdorp moest komen te liggen. Daarin zou dan het vredespaleis ondergebracht worden en een internationale academie, de Association des Academies, en nog veel meer. Ach, Nederland was toen al een vreselijk gidsland.”
Maar de eerste wereldoorlog kwam ertussen. De rol die Duitse wetenschappers daarin speelden was bepaald niet fraai. “Het was echt niet alleen Fritz Haber met zijn chloorgas”, zegt Otterspeer. “En wat heel veel kwaad bloed heeft gezet was de zogeheten ‘Aufrauf an die Kulturwelt’. Die werd breed en in veel talen verspreid. Alle Duitse hotemetoten hadden de oproep ondertekend, 93 geleerden die verkondigden dat de oorlog ze opgedrongen was, en dat Duitsland geen schuld had. Dat was de belangrijkste reden dat de Fransen en de Belgen na de oorlog niet meer aan een tafel wilden zitten met de Duitsers.”
Boycot
Toen de oorlog was afgelopen begonnen de gealieerden vrijwel onmiddellijk aan de oprichting van wat de Conseil internationale des Unions scientifiques of ook wel de International Research council zou gaan heten. De centrale machten werden ervan uitgesloten, maar wel werden dertien neutrale landen, waaronder Nederland, uitgenodigd zich bij de Conseil aan te sluiten. En daarover ontstond het conflict binnen de Koninklijke Akademie.
Heymans en Kapteyn vonden dat Nederland de uitnodiging niet aan mocht nemen zolang de Duitsers niet mee mochten doen. Wetenschap hoorde a-politiek te zijn. Otterspeer: “Tegenover Heymans en Kapteyn stonden Lorentz en de adat-rechtsgeleerde Van Vollenhoven. Die laatsten hebben verder de politiek van de Akademie tussen de wereldoorlogen bepaald. Op hun voorstel heeft Nederland zich toen opgeworpen als onderhandelaar tussen de partijen. Zij hoopten de Conseil van binnenuit te bewerken, en zo te zorgen dat de boycot van de centrale machten opgeheven zou worden.”
“Nederland sloot zich dus aan bij de Conseil en toen heeft zich een heel diplomatiek spel ontplooid. De helft van dat indrukwekkende verhaal bevond zich in de collectie van de Akademie. Ik kon het van dag tot dag, bijna van lunch tot lunch volgen, zonder dat ik met losse eindjes bleef zitten. Voor een historicus is dat heel bevredigend.”
“De andere helft kon gereconstrueerd worden uit het Lorentz-archief. Daar heeft mijn Groningse collega zich mee beziggehouden. Dat is Drs. Joke Schuller tot Peurseum-Meijer, die overigens intussen conservator in Utrecht is geworden. Met z’n tweeën hebben we dat boekje gemaakt. We hopen nu dat de Akademie het uit wil geven, want het is echt Akademie-geschiedenis.”
Wezenlijke emotie
Waarom wilde de Akademie de diplomatie in? En bereikte ze wat ze wilde? “Er was die gidsgedachte, en de latente wens om hier een internationale wetenschappelijke organisatie te hebben”, legt Otterspeer uit, “maar ik denk ook dat er sprake was van een wezenlijke emotie: de behoefte zich uit te werken onder de Duitse invloed. In die tijd had je hier zo veel Duitse hoogleraren, er waren zo veel Duitse handboeken. Pas in de jaren dertig werd dat minder en ging men zich meer op Amerika richten. Ik denk dat men de eigen wetenschappelijke onafhankelijkheid wilde bewijzen door zich te ontfermen over Duitsland.”
“En de Akademie is heel ver gegaan. Uiteindelijk liep het allemaal op een anticlimax uit. Ik kwam echt gekke dingen tegen. Zo heeft men in 1925 een poging gedaan de statuten van de Conseil te laten wijzigen: de paragraaf die de centrale machten uitsloot moest geschrapt worden. Voorzitter was toen de Franse wiskundige Emile Picard. Hij had een zoon verloren in de loopgraven.”
“De ‘neutralen’ wantrouwde hij meteen al, en hij zette alles op alles om de Duitse ‘barbaren’ buitengesloten te houden. Die statutenwijziging had hij aan zien komen, en toen het Nederlandse voorstel met tien landen voor en zes tegen aangenomen leek te worden, merkte hij fijntjes op dat de statuten alleen maar gewijzigd konden worden wanneer tweederde van alle bij de Conseil aangesloten landen ervoor waren. Maar lang niet alle landen waren aanwezig op de vergadering, vooral uit Zuid-Amerika en Azië ontbraken er altijd een heleboel. Dus zelfs als alle aanwezigen vóór hadden gestemd, dan nog had het voorstel verworpen moeten worden.”
Déconfiture
De Nederlandse pogingen gingen nog jarenlang door. Pas in 1934 hadden ze resultaat. Otterspeer: “De bereidheid van Nederland om compromissen te sluiten ging te ver. Ten slotte zaten ze toen ze hun zin hadden met nazi’s aan tafel, een déconfiture.”
Otterspeer heeft alles kennelijk met groot plezier uitgezocht. Hij wijst erop dat er nu een lacune is opgevuld: “Er bestaat een grote literatuur over dit onderwerp. Er is een Duitse dissertatie over ‘het Duitse probleem’, de Franse kant is beschreven, de Engelse en de Amerikaanse ook. De Nederlandse ontbrak echt, terwijl we toch een centrale rol hebben gespeeld.”
Overigens is Otterspeer van mening dat het hoog tijd wordt voor een volledige geschiedbeschrijving van de KNAW: “Er is tegenwoordig binnen geschiedenis heel veel belangstelling voor allerlei literaire en wetenschappelijke genootschappen. Die worden naarstig bestudeerd. Het is een manier om bijvoorbeeld goed te kijken hoe de Verlichtingsgedachte hier doordrong. De Akademie, en trouwens ook de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde mogen niet ontbreken. En het archief is echt heel rijk, ook aan mooie anekdotes.”
“Voorlopig zijn we nog een soort dorpsdokters”
“Global change, de veranderende aarde, eigenlijk zou het een Nederlandse naam moeten hebben,” bedenkt dr. P. Westbroek (53) zich in de loop van het gesprek. We praten – door de telefoon, aangezien hij lange tijd in Parijs zit – omdat hij een van de sprekers is op het symposium over ‘de veranderende aarde’ dat 16 juni in het gerenoveerde Trippenhuis gehouden wordt.
Die dag opent H.M. de Koningin niet alleen de tentoonstelling over het Trippenhuis en zijn bewoners door de eeuwen heen, maar zij zal ook een deel van de bijeenkomst bijwonen. Waarover zal ze geïnformeerd worden, en hoe? “We geven allemaal een korte samenvatting van onze lezing als ze aan het eind van de dag binnenkomt,” vertelt Westbroek, die als hoofddocent geobiochemie verbonden is aan de universiteit van Leiden. “De veranderende aarde wordt vanuit de alfakant, de bètakant, vanuit economische aspecten en wat al niet bekeken.”
Naast Westbroek treedt prof.dr. P. Nijkamp op, wiens vakgebied regionale economie en economische geografie is, en prof.mr. J.G. Lammers, hoogleraar internationaal milieurecht. De voorzitter van het clusterbestuur Levenswetenschappen, prof. Joosse, neemt de rol van dagvoorzitter op zich. Westbroek is erg enthousiast over het thema, dat volgens hem karakteristiek is voor wat er in de wetenschap gaande is. “Ik zeg altijd dat na 150 jaar de apartheid nu voorbij is. Voor die tijd bestond de universele geleerde nog, daarna zijn de vakken steeds uit elkaar gegroeid. Ik denk dat er nu sprake is van een kentering: de disciplines komen weer bij elkaar.”
Straat oversteken
“Hoe dat komt? Met de huidige problematiek is het nodig het systeem aarde te kennen. Het is zo complex: het gaat zowel om CO2-uitstoot als om de bevolkingsexplosie, de economische verhoudingen tussen oost en west en nog veel meer. En door de komst van de computer kunnen we nu beginnen modellen te maken van de interactie van al die verschillende dingen. Dat zijn dan simulaties.”
“Het gaat in feite om het type berekening en het soort experiment dat iedereen zelf altijd en overal doet. Elke keer dat je de straat oversteekt hou je rekening met complexe zaken die op elkaar inwerken en maak je daar een model van in je hoofd. En iedere keer dat je veilig aan de overkant bent gekomen is je experiment geslaagd: je model klopt. In de wetenschap gaat het precies zo, alleen gaat het om nog complexere dingen. Neem zoiets als het klimaat, dat heel belangrijk is voor die global change. Wat bepaalt het klimaat? Dat zijn honderd en een dingen: gletsjers, wolken, planten, organismen in de zee, platentectoniek enzovoort. De modellen zijn dan ook nog primitief.”
Daarmee komt Westbroek op de politiek, die vrijwel vanaf het begin een rol speelde bij de ontwikkelingen rond de ‘veranderende aarde’. “Het begrip global change is ingevoerd door Herbert Friedman, ik geloof in 1974. Het geofysisch jaar was toen afgelopen en er was een stel Amerikanen bij elkaar gekomen die een programma opstelden om het aarde-zon systeem te gaan bekijken. Dat kwam voort uit zorgen om de veranderende aarde. Sindsdien is er een hoop tot stand gebracht, maar het werd heel gauw een politieke kwestie. Friedman heeft zich ook schielijk teruggetrokken toen dat duidelijk werd.”
“Het oorspronkelijke plan was om het aarde-zon systeem over 4,5 miljard jaar te onderzoeken, en dat is toen teruggebracht tot 160.000 jaar. Dat geeft het iets oppervlakkigs, dat vind ik ook. Het is of je een sollicitatiegesprek houdt met iemand die geen geheugen heeft. Je vraagt ‘wat heb je gestudeerd?’ en de sollicitant zegt ‘Ja hoor eens, dat doet er nu niet toe, dat was een andere tijdschaal’.”
“De aarde heeft een enorm ‘geheugen’. Er is een ontwikkeling van 3,5 miljard jaar, in die tijd heeft het leven zich ontplooid tot wat we nu hebben. De stofwisseling, van groot belang voor het klimaat, is al in een ver verleden tot ontwikkeling gekomen. Daar moet je niet weer stukjes af gaan snijden. Alleen vanuit historisch perspectief, in een veel groter verband, kun je echt goed onderzoek doen. Op het ogenblik is teveel erg gericht op de praktijk. Het is beleidsgericht onderzoek, en dat is alleen goed mogelijk als er voldoende fundamenteel voorwerk is gedaan.”
Dorpsdokter
Zelf maakt Westbroek zich “niet zo’n zorgen” over de toestand en toekomst van de aarde. “Maar”, voegt hij daar haastig aan toe, “dat is een persoonlijke privémening. Ik ben een Nederlander, misschien is dat het: als het water ons tot de lippen gestegen was, dan vonden we daar telkens weer een oplossing voor. Maar het moet natuurlijk allemaal wel onderzocht worden, zodat je ook op tijd maatregelen kunt nemen.”
“Kijk, Lovelock, de man van de Gaia-theorie, zei eens: ‘we weten nog niet zoveel. Het is net als de dokter die vroeger ook bijna niks had, en alleen rust en hygiëne voor kon schrijven. Dat bracht toch al een grote verbetering.’ Voorlopig zijn we dus een soort dorpsdokters, hooggestemde wetenschap is er nog niet.”
Emiliania, het eencellige algje dat in de vorige Akademie Nieuws ook al ter sprake kwam in het gesprek met Prof. van Hinte over de Raad van de Aardwetenschappen, laat zien hoe de wetenschappen bezig zijn samen te smelten. Het algje maakt een kalkskeletje en scheidt daarbij koolstof uit, dat enerzijds CO2 onttrekt en anderzijds zorgt voor wolkvorming, wat weer leidt tot een grotere lichtreflectie van de aarde.”
Een klein organisme met grote gevolgen kortom, dat zich betrekkelijk gemakkelijk op alle niveaus laat bestuderen. Westbroek: “De hele Atlantische oceaan zit er vol mee, je kunt er met een boot doorheen varen, en kijken wat er gebeurt, je kunt ze vanuit de satelliet zien, maar je kunt het ook moleculair-genetisch onderzoeken. Met diepzeeboringen kun je hun geschiedenis nagaan: hoe gedroeg die cel zich in een ijstijd et cetera.”
“Het idee is natuurlijk dat als we van dit ene ding goed weten hoe het zit, we dan met weinig moeite ook de rest kunnen begrijpen. Het einddoel is een model van een cel, op alle schalen: op tijdschalen van miliseconden tot duizenden jaren, en op een ruimteschaal van het cellulaire tot het populatieniveau, tot je op mondiaal niveau bent. Zo’n model is een soort creatie, er zit altijd iets persoonlijks in van de mensen die het opstellen. Daarom is het onderzoek een groeiproces, maar het komt er wel.”
Westbroek ziet nog iets anders komen. “Ik denk dat dit soort onderzoek invloed heeft op het denken van de mensen”, zegt hij. “Dat begint net te komen: een andere manier van denken en voelen over de wereld, en hoe het verder moet. We beginnen ons te realiseren dat het uiterst belangrijk is wat er bijvoorbeeld in Cambodja of waar dan ook gebeurt. Het heeft ook met goed en kwaad te maken. En met de crisis in de ideologie die je overal ziet kan hier iets uitkomen. Wat het wordt dat weet ik niet, maar ik zie dat ‘global change’ de studenten enorm aanspreekt.”
Beleid, bèta’s, boeven en de bruidschat van Willem en Mary
Aan zijn handen kun je precies zien waar de gaatjes van zijn fietshandschoenen zitten: die stukjes zijn bruin. Prof. dr. P.W. Klein, hoogleraar algemene geschiedenis aan de universiteit van Leiden, is net terug van een conferentie in Berlijn. De heenweg legde hij geheel per fiets af. “Mijn vrouw en ik zijn echte fietsfanaten”, zegt hij monter. Binnenkort zullen ze extra tijd hebben om hun passie uit te leven.
Klein is er nog een beetje onwennig over, maar hij gaat heus met de VUT. Iets dat zeker niet betekent dat zijn vak geschiedenis het voortaan zonder hem zal moeten stellen. Hij krijgt juist alle gelegenheid om dat te gaan doen wat hij het allermooist vindt: schrijven. Plannen heeft hij ook al: “Ik wil portretten van allerlei randfiguren uit de geschiedenis maken”, vertelt hij. “Een soort ‘Erflaters’, maar dan niet van de grote namen. Ik heb er al een paar af. En de militaire geschiedenis van het VOC vind ik ook heel interessant.”
Dat hij, 61 jaar oud, vervroegd uittreedt is voor hem zelf nog heel vers nieuws. De afspraak voor een gesprek was om twee andere, nogal verschillende redenen gemaakt: Kleins recente vertrek als voorzitter van de afdeling letteren, én zijn dissertatie uit 1965.
Die ging namelijk over de Trippen, dat wil zeggen, over het ondernemersgedrag van deze familie, waaraan we ondermeer het bestaan van het Trippenhuis te danken hebben. De Trippen blijken ons indirect wel bij de problemen te brengen waar de letteren mee kampen. “De positie van letteren is zorgelijk”, zegt Klein. “Kijk, mijn specialisatie is de ondernemersgedrag in de zeventiende eeuw, en dat is natuurlijk het belangrijkste onderwerp ter wereld. Zo denken heel veel onderzoekers bij letteren. Ze zijn individueel ingesteld, en ik denk dan ook dat je een verandering niet bij de letteren zelf moet zoeken.”
“Lang niet alles is geschikt om in een groter programma onder te brengen. Vorig jaar kwam er nog een teksteditie uit van iemand die daar twintig of vijfentwintig jaar aan gewerkt had. Zo iemand is toch het zout der aarde van de alfa’s, wat moet die in een groot programma? Een figuur als Van Oostrom heb je ook nodig, wat die doet is heel zinnig, maar niet alles past in een groter geheel.”
Iets minderwaardigs
De oorzaak ligt ten dele bij de bèta’s, vindt Klein: “De alfa’s en gamma’s tonen altijd begrip en respect voor de bèta’s, maar omgekeerd ontbreekt dat. Er wordt gedaan of literatuuronderzoek iets minderwaardigs is in vergelijking tot het fundamentele onderzoek van de bèta’s. En natuurlijk verdienen sommige alfa’s kritiek, maar ik vind dat je van de bèta’s meer begrip mag verwachten. Het onderscheid is trouwens niet zo scherp als het lijkt: de mensen van wiskunde zitten ook alleen achter een bureau dingen te bedenken. Maar samenhang is voor de exacte vakken vaak makkelijker voor te stellen.”
“Wat ik dan vind van zoiets als de onderzoekscholen? Ik vind er niks van. Want wat gaat er gebeuren? Komt er een elite? Hoe zit het met onderwijs en onderzoek? Ik vind het onhelder en slecht doordacht.”
“Neem bijvoorbeeld het Azië Instituut hier, dat hopelijk een achterstand in kan halen. Maar dan moet je dus zien enige samenhang te vinden voor een gebied van Japan tot Zuid-Oost Azië voor archeologen, sociologen, politicologen, mensen van letteren. Het is toch een beetje zoals Jan Pieterszoon Coen die in 16-zoveel dacht China met 2000 man te kunnen veroveren.”
“We blazen schitterende bellen, maar de bestuurlijke toppen weten bij God niet meer wat er op het vlak van onderwijs en onderzoek speelt. Van Zoetermeer ben ik eerlijk gezegd niet diep onder de indruk. In mijn drie jaar als voorzitter van de afdeling letteren waren er voortdurend spanningen in het wetenschapsbeleid.”
“Zelf heb ik overigens ook fouten gemaakt, doordat ik onvoldoende tijd en aandacht vrij kon maken. Als rector en als decaan werd ik grotendeels vrijgesteld om dat werk te doen. Ik weet dat daar ook nadelen aan vastzitten, maar nu kwam ik kennis van zaken en inzicht te kort in een stroom van beslissingen. En de top van de Akademie wordt veel te veel door dagelijkse zaken opgeslokt.”
Vraagtekens
Klein vat zijn tijd als afdelingsvoorzitter samen als “moeilijk” en “onbevredigend in de veelheid van zaken”. Het is dan ook zonder veel spijt dat hij op 1 mei afscheid heeft genomen. “En dan verkeerde ik nog in de gelukkige omstandigheid dat de persoonlijke verhoudingen binnen het bestuur heel prettig waren”, voegt hij eraan toe.
“Maar de taken van de Akademie zijn erg toegenomen, terwijl de organisatie daar nog niet helemaal op ingesteld is. Vooral bij de beheerstaak zet ik vraagtekens: al die instituten met hun eigen karakter en eigen identiteit. Zoiets is door amateurs nauwelijks te besturen. En er zijn ook onduidelijkheden. Ondermeer door het onstaan van de clusterbesturen zijn de twee afdelingsbesturen nu op hun retour. De lijnen met de leden zijn te dun, terwijl de ontmoetingsfunctie en de voordrachten toch het leukste van de Akademie zijn.”
“Ik vind dat de Akademie er moet zijn, maar ze is me iets te meegaand ten opzichte van wetenschapsbeleid. Ze zegt nooit nee. Het huis bij elkaar houden is het belangrijkste. En wat betreft de adviesfunctie: ‘haalbaarheid’ is bij al die vergaderingen echt een groot woord geworden. Dat kwam steeds weer terug. Wel, af en toe moet je zeggen: dan is het misschien maar eens niet haalbaar.”
Boef
Met beduidend meer enthousiasme spreekt Klein over de familie Trip. “De grote ster en boef was Elias Trip”, steekt hij onmiddellijk van wal, “dat was een oom van de gebroeders Louis en Hendrick die in de zeventiende eeuw het Trippenhuis hebben laten bouwen. Rembrandt heeft Elias’ vader Jacob nog geschilderd.”
“De familie kwam uit Zaltbommel, daar heb je ook nog steeds een Trippenhuis, ik ben er wel eens langs gefietst. Daarna gingen ze naar Dordrecht, en toen kwamen ze in Amsterdam. Het ging mij om hun ondernemersgedrag, een economisch onderwerp. Ze zijn rijk geworden met ijzer, teer en wapens. Voor teer hadden ze een monopolie, de wapens zie je heel duidelijk in het ontwerp van het Trippenhuis. Dat heeft bijvoorbeeld twee schoorstenen in de vorm van een mortier. De spreuk van de broers was dat je bewapend moest zijn om de vrede te bewaren. Wat de psychologie was achter het zo duidelijk laten zien van die wapens weet ik niet precies.”
“De familie was zeer succesvol. Het waren echte allround figuren. Ze hadden zich met droogmakerijen beziggehouden, en bij de ontginning van de Groningse veenkoloniën hebben de Trippen een belangrijke rol gespeeld. Vooral Adriaan, van wie de huidige Trippen allemaal afstammen.”
“Mijn onderzoek gebeurde trouwens min of meer op verzoek van die afstammelingen. Ik mocht het familiearchief bekijken en zij zouden het proefschrift betalen. Enfin, toen het af was vonden ze dat ik toch maar geld bij ZWO moest gaan vragen. Die hebben het uiteindelijk ook betaald, maar bij de promotie heb ik wel wraak genomen. De zaal zat vol Trippen, en toen me gevraagd werd wat ik van de Trippen als ondernemers dacht heb ik geantwoord ‘ach, wat zal ik ervan zeggen? Ik beschouw ondernemers als mest: het is nodig, maar ze stinken.'”
Pure winst
“De ethiek van het zakendoen was er een die niet overeenkomt met onze huidige”, gaat Klein verder. “Het ging om winst maken, het gaf niet hoe. Elias verkocht al een schip met zout naar Keulen, dat wil zeggen: het was een laagje zout met daaronder zand. Bij zo’n eenmalige transactie had je dan pure winst.”
“Ook zo mooi was toen Nederland gevraagd werd om in een half jaar tijd een complete oorlogsvloot aan de koning van Frankrijk te leveren. Toen moest de Staten-Generaal beslissen of dat wel kon. De notulen daarover heb ik allemaal gelezen. Dat ging dan over kwesties als: kun je wel een roomse mis houden op een protestants schip? Nou, iemand als Louys de Geer, – van de De Geers uit Luik, die via huwelijken gelieerd waren aan de Trippen – vond dat dat best kon, terwijl hij toch zeer calvinistisch was en Comenius nog beschermd had.”
“Wat me ook opviel bij het lezen van brieven en stukken was dat een mensenleven totaal niet telde. Als Louis in Zweden zit, waar hij het geschut giet, dan klaagt hij dat er al drie wagenvoerders dood zijn. Heel vervelend voor hem. Je hoort ook nooit iets over de zeelui die verminkt raakten of omkwamen.”
“En de verhoudingen lagen ook wel even anders dan nu. Hendrick was van de broers de grotere boef, een geile lustfiguur. Die had op een gegeven moment een verhouding met de vrouw van een schoenmaker. Toen die schoenmaker dat doorkreeg ging hij met een stok achter Hendrick aan, en dan mag u raden wie er daarna aan de schandpaal kwam. Juist, de schoenmaker natuurlijk.”
“De familie heeft het uiteindelijk vrij ver gebracht. Louis was op een gegeven moment kapitein van de schutterij. Hij was alleen geen groot held geloof ik. Toen hij in het rampjaar ’72 opgeroepen werd voor de strijd tegen de Fransen liet hij weten ‘zich wel draaglijker tochten te kunnen voorstellen’.”
“Mijn stelling is dat het succes van de Trippen het gevolg was van de knappe manier waarop ze hun risico’s wisten te beperken. Louis heeft wel nog invloed gehad op de vaderlandse geschiedenis: op verzoek van Gilles Valckenier, die Willem van Oranje naar voren heeft geholpen, heeft hij de Oranjefactie een schuld kwijtgescholden. Daardoor was er geld voor een bruidschat en kon Willem met Mary trouwen.”
“Er was overigens ook nog een derde broer, Jacob, dat was de oudste. Maar zakelijk gezien was dat een mislukkeling, die zat in de slavenhandel en deed allerlei vaags. Maar het was duidelijk een hechte familie, men behartigde elkaars zaken als dat nodig was. Waarom nu precies de broers Hendrick en Louis het Trippenhuis gingen bouwen weet ik niet. “
“Dat is toch iets tamelijk bijzonders. Er zijn hooguit twintig of dertig grote kooplieden geweest die dat gedaan hebben. Dat grootse van het Trippenhuis vind ik heel apart, ook al geeft de kunst de smaak van de Trippen goed weer: die is tweederangs. Ach, je kunt uiteindelijk niet echt in hun zieleroerselen kijken. Dat vind ik wel jammer, ik zou heel graag weten wat ze nou dachten.”
“Een groot instituut hoeven we niet te worden”
Over de relatie tussen de Amerikaanse president Theodore (‘Teddy’) Roosevelt en de teddybeer zijn verschillende verhalen in omloop. Volgens sommige bronnen is de immens populaire knuffelbeer naar Roosevelt genoemd omdat die ooit tijdens een jachtpartij weigerde op een aan een boom vastgebonden beer te schieten. Anderen zoeken de oorsprong in een speelgoedbeertje dat als tafelversiering diende bij het huwelijk van zijn dochter Alice.
Het een hoeft het ander natuurlijk ook niet uit te sluiten. Het statige, meer dan levensgrote portret van Roosevelt dat in het Roosevelt Study Center in Middelburg hangt roept in elk geval weinig associaties met knuffeldieren op. Dr. C.A. van Minnen, directeur van het studiecentrum vond de enorme foto met lijst tijdens een bezoek aan Harvard. “Dat stond daar zomaar”, vertelt hij, “toen heb ik maar gevraagd of ik het mee mocht nemen voor hier.”
“Hier” is zonder twijfel een van de mooiste plekjes in Middelburg. Het Roosevelt Study Center is gevestigd in de oude abdij, midden in het centrum van de stad, aan een grote vandaag zonovergoten binnenplaats. “Vanaf de twaalfde eeuw zat hier al een klooster”, zegt Van Minnen, “dit deel van Walcheren is door de Norbertijnen ingepolderd. Het is een religieus centrum gebleven tot in 1574 de troepen van Oranje binnenkwamen. Sindsdien is het altijd van de provincie Zeeland geweest.” Nog steeds is dat zo, tegenover het Study Center ligt het museum van de provincie en ernaast een ‘Historama’ waar bezoekers een beeld van de geschiedenis van de abdij kunnen krijgen.
Nieuw-Amsterdam
Maar wat doet een goeddeels Engelstalig instituut dat de naam van twee beroemde Amerikaanse presidenten draagt op deze historische grond? Van Minnen legt uit dat het allemaal 1982 begonnen is, met de bicentennial, (de viering van twee eeuwen Nederlands-Amerikaanse betrekkingen) en met het honderdste geboortejaar van Franklin Roosevelt: “De Roosevelts komen hier vandaan. Hun voorouders vertrokken rond 1640 uit Zeeland naar wat toen nog Nieuw-Amsterdam heette. Dat werd later New York, en daar is dan ook een Roosevelt Institute. In ’82 schonk dat instituut een collectie boeken en documenten aan de provincie Zeeland.”
“Nou zat vroeger de provinciale bibliotheek in dit stukje abdij, maar ze waren al bezig met de verhuizing naar een nieuw, groter gebouw. Daar zou ook die Roosevelt-collectie ondergebracht worden. Maar het nieuwe gebouw bleek al meteen vol te zijn. Daarom hebben Provinciale Staten toen besloten een apart instituut op te richten en dat dan hier, in de oude bibliotheek te vestigen.”
“Kijk, daar op die foto met de koningin en Prins Claus staat ook meneer Vèndunjoevul, Van den Heuvel dus. Dat is een Amerikaanse jurist en investment banker, een Democraat die door zijn afkomst veel affiniteit met Zeeland heeft. Hij is president van het Franklin en Eleanor Roosevelt Institute. Mede door zijn toedoen is het instituut er gekomen.”
Dat kwam voor Van Minnen zelf wat onverwachts. Hij solliciteerde op een baan als wetenschappelijk medewerker, maar niet lang daarna werd duidelijk dat hij directeur van een nieuw onderzoeksinstituut zou worden. “Ik ben historicus”, vertelt hij, “Nederlands-Amerikaanse betrekkingen zijn mijn specialisatie. Ik had een Fulbright beurs gekregen om onderzoek te doen naar de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Amerika, en eigenlijk had ik me er al mee verzoend om als werkeloze mijn proefschrift af te maken toen die advertentie verscheen. Ik solliciteerde en werd aangenomen.”
Kruisrakettendebat
Van het proefschrift kwam voorlopig niet veel. Van Minnen moest een instituut opbouwen, een wetenschappelijke adviesraad creëren, materiaal uit Amerika naar Middelburg brengen, en natuurlijk fondsen werven. Dat laatste bleek niet altijd eenvoudig. Van Minnen: “Het kruisrakettendebat speelde toen nog. Er heerste toch een beetje een anti-Amerika stemming. Het heeft nog heel wat massage gekost. Ook om het rond te krijgen met de provincie, die zich afvroeg of er wel echt een reden was voor dit instituut. Maar nu hebben we een goed draagvlak.”
Het studiecentrum ging in 1986 open. Vanaf 1987 kreeg Van Minnen weer wat tijd voor zijn onderzoek. “Ik ben gepromoveerd op de berichtgeving van Amerikaanse diplomaten in Nederland aan het eind van de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw. Het beeld dat zij zich vormden van Nederland en Europa.”
“Daarin zie je voortdurend de antithese oude-nieuwe wereld: het nieuwe, vrije, democratische Amerika tegenover het corrupte Europa waar een kleine elite het voor het zeggen had. Toen je in 1848 al die revoluties had berichtten ze daar uitvoerig over, en dan zeggen ze ook: ik hoop maar dat het slaagt, en dat het Amerikaanse voorbeeld navolging zal vinden. Amerika diende als hét voorbeeld, en die retoriek vind je nog steeds terug in de jaarlijkse State of the Union van de president. Het is een van de weinige bindmiddelen in het land. “
“Met mijn proefschrift heb ik wel het beeld kunnen corrigeren dat er bestond over de diplomaten die hier in de eerste helft van negentiende eeuw zaten. Het idee was altijd dat elke nieuwe president een hele ploeg nieuwe onervaren diplomaten opleverde. Dat viel hier reuze mee: de meesten hadden wel degelijk politieke ervaring.”
Familiebijbel
Van Minnen typeert het instituut als “een diensverlenend bedrijf voor Amerika-specialisten”. Het bronnenmateriaal, de boeken, microfilms, fiches hebben betrekking op de Amerikaanse geschiedenis, vooral de politiek van deze eeuw. “Uniek buiten de Verenigde Staten” noemt de directeur de collectie. Speciale aandacht is er voor de drie Roosevelts waarnaar het studiecentrum vernoemd is, ondermeer op de permanente tentoonstelling in de vroegere Kapittelzaal van de abdij.
Alle drie stammen ze af van de pionier uit Zeeland: Theodore Roosevelt (1858-1919) is van de Republikeinse tak, zijn nichtje Eleanor (1884-1962) trouwde met de Democraat Franklin Delano (1882-1945) en werd een zeer invloedrijke ‘first lady’. De stamvader heette nog ‘Van Rosevelt’, zoals te zien is in de familiebijbel, het pronkstuk van de tentoonstelling, die verder aardige curiosa zoals brieven en verkiezingsbuttons (“Boy! Do we need a change!” staat er op een speldje voor Franklin Delano) bevat.
Alles gekregen van de twee Roosevelt instituten in New York: het republikeinse van Theodore op Long Island en het democratische van Franklin en Eleanor in Hyde Park. In de Verenigde Staten werken ze maar zelden samen volgens Van Minnen, maar voor het Roosevelt Study Center in Middelburg ligt dat anders. Wel geldt voor beide dat ze “natuurlijk niet hun allermooiste dingen weggeven” zegt Van Minnen. Er bestaat overigens een overstelpende hoeveelheid materiaal. Theodore, “een luidruchtig, veelzijdig man, een groot natuurkenner ook” liet maar liefst 150.000 brieven na, en hij schreef ook nog zo’n twintig boeken.
De bibliotheek, tevens de zolder van het gebouw, bevat nog veel meer. Uitgeschreven radio- en televisie-interviews bijvoorbeeld, ‘stomme’ films van Theodore en alle ‘Public Papers’ tot en met president Carter. In de bibliotheek is ook drs. Hans Krabbendam, de enige aio die het instituut telt, aan het werk.
Hij werkt aan een biografie van Edward Willem Bok, een voorbeeld van een succesvol Nederlander in Amerika. Bok emigreerde aan het eind van de vorige eeuw en was hoofdredacteur van het eerste coast-to-coast verkrijgbare tijdschrift: Lady’s Home Journal. “Een blad dat in vanalles voorop liep”, vertelt Krabbendam. “Daar verschenen bijvoorbeeld de eerste advertenties voor produkten, maar het heeft ook heel veel invloed gehad op de emancipatie van de vrouw. Bok was zelf nogal reactionair, maar hij had wel discussies met Eleanor Roosevelt die juist erg veel heeft bijgedragen aan de vrouwenemancipatie.” In de bibliotheek hangt een mooi, getekend portret van Eleanor. “Zij overziet het hier”, glimlachen Van Minnen en Krabbendam eensgezind.
Van Minnen vertelt dat het de bedoeling is dat er binnenkort een tweede aio komt, en later nog een derde, “maar een groot instituut hoeven we niet te worden”, voegt hij er snel aan toe. De totale omzet is op het moment vijf à zes ton, waarvan de KNAW er twee voor zijn rekening neemt.
Sinds 1990 valt het Roosevelt Studie Centrum officieel onder de Akademie. De samenwerking was de eerste paar jaar “moeizaam” volgens Van Minnen. “De KNAW weet er weg mee om mensen met papier in plaats van met onderzoek aan het werk te houden. Dat het Trippenhuis in de steigers stond vond ik wel symbolisch. In het begin was er een voortdurende wisseling van personeel, telkens moest je alles weer opnieuw uitleggen, op correspondentie werd soms totaal niet geantwoord, maar dan kwam er wel weer van hun kant iets binnen dat dan op stel en sprong geregeld moest worden. Enfin, het loopt nu een stuk beter.”
Mensenrechten
Van Minnen wil graag benadrukken dat het studiecentrum ook een internationale ontmoetingsfunctie heeft. Er worden bijeenkomsten voor historici uit heel Europa georganiseerd, tentoonstellingen (deze zomer bijvoorbeeld over Martin Luther King en de burgerrechtenbeweging), er bestaan onderzoeksprogramma’s voor verschillende Britse en Amerikaanse universiteiten, en er zijn de prijsuitrijkingen.
Sinds 1982 worden de ‘Four Freedoms Awards’ elk even jaar in Middelburg uitgereikt, in principe aan niet-Amerikanen. Die vier ‘freedoms’ zijn de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst, de vrijwaring van gebrek en de vrijwaring van angst. Volgens Franklin Roosevelt de belangrijkste mensenrechten en de voorwaarden voor een fatsoenlijke democratie.
In New York werden de prijzen al langer uitgereikt aan personen die zich ingezet hadden voor deze mensenrechten, en het Zeeuwse Roosevelt Study Center bouwt nu ook voort aan een Wall of Fame: in de Kapittelzaal staan op een van de muren de namen van de winnaars sinds 1982.
Vorig jaar werd de prijs (een medaille) gegeven aan voormalig VN-secretaris-generaal Pérez de Cuéllar, aan de dirigent Rostropovich, aan Terry Wait, de man van de Anglicaanse kerk die vijf jaar gegijzeld werd in Libanon, aan Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen en aan Lord Carrington, de oud-secretaris-generaal van de NATO die met zijn vredesmissie voor Joegoslavië zo weinig succes boekte. The Roosevelt Review, de nieuwsbrief van het instituut, toont veel kleurenfoto’s met hooggeplaatsten (leden van het koninklijk huis, afstammelingen van Franklin en Eleanor, de commissaris van de koningin) van deze en andere gelegenheden.
Sponsors
Het studiecentrum heeft ook een jaarlijkse prijs voor Nederlandse doctoraalscripties. “Duizend dollar die ze onderling moeten verdelen, niet zo veel, maar ze zetten het wel op hun cv”, zegt Van Minnen. Hij is erg gelukkig met het beurzenprogramma dat sinds vorig jaar door de telecommunicatiebedrijf AT&T bekostigd wordt. Wie wil kan maximaal vier weken aan een scriptie, proefschrift of artikel komen werken.
“Daar is al door veel buitenlandse onderzoekers gebruik van gemaakt”, zegt Van Minnen. Het aantal sponsors dat het studiecentrum heeft weten te vinden is indrukwekkend, ook in de Kapittelzaal en voorin de nieuwsbrief staat een lange rij, van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen tot Heineken en Reader’s Digest. Van Minnen relativeert het onmiddellijk: “De meeste geven maar een klein bedrag, hoor.”
“Sinds de ruimtevaart weet iedereen dat de aarde één systeem is”
Wie een tijdje luistert naar Prof.dr. J.E. van Hinte moet bijna wel een holist worden: hij kan prachtig vertellen over hoe alles met alles samenhangt op aarde, en ook daarbuiten. Zelf is hij micro-paleontoloog.
“Ik hou me dus bezig met hele kleine fossieltjes”, zegt hij. “Mijn terrein is de geschiedenis van de oceaan. Ik kom uit de olie-industrie en heb jaren vanaf olieplatforms voor Esso gewerkt als marien oliegeoloog. Wat je dan doet is het maken van milieu-reconstructies: op bepaalde plekken vind je bepaalde beestjes.”
“De fossielen in het boorgruis zijn de letters van het geschiedenisboek van de omstandigheden van vroeger. De in de loop der tijd opgestapelde aardlagen. Het is detective-achtig werk, je moet de aanwijzingen, de signalen eruit zien te halen. Die reconstructies zijn niet alleen nuttig voor het vinden van olie, maar ook voor het begrijpen van de natuurlijke veranderingen in het aardse systeem, inclusief de invloed van de mens daarop.”
Klein, nat bolletje
Van Hinte (57) is hoogleraar bij het Instituut Aardwetenschappen aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Een van zijn nevenfuncties is die van voorzitter van de Raad voor de Aardwetenschappen, die in januari 1991 formeel werd ingesteld door de Afdeling Natuurkunde van de KNAW. Maar de kiem voor de Raad werd veel eerder gelegd: in 1983 verscheen er al een aanbevelingsrapport.
Aardwetenschappen bestrijken een heel breed terrein. “Het aandachtsveld is de planeet Aarde, haar wordingsgeschiedenis en haar leefbaarheid”, luidt het in de officiële taakomschrijving van de Raad. In de praktijk gaat het om alle mogelijke onderzoek naar bodem, water en lucht: van de aardkern tot en met de biosfeer. Van Hinte: “Tegenwoordig zien we de aarde meer als één systeem. Vroeger hadden alleen een paar genieën dat door, maar sinds de ruimtevaart bestaat heeft iedereen gezien dat de aarde een klein, nat bolletje, dus één systeem is.”
Een van de taken van de Raad is verschillende disciplines bij elkaar brengen. Er zitten vertegenwoordigers uit maar liefst tien verschillende vakken in, van bodemkunde en sedimentaire geologie tot oceanografie. Waar houden al die aardwetenschappers zich mee bezig? “Je kijkt bijoorbeeld naar hoeveel zouter of zoeter de oceaan geworden is,” vertelt van Hinte, “en naar de interactie tussen de oceaan en het klimaat.”
“Er is de CO2-problematiek: de hoeveelheid kooldioxide in de atmosfeer stijgt, maar hoe zit het precies met de invloed van mensen daarop? Is er misschien sprake van normale fluctuaties, natuurlijke variatie? Daarvoor moet je weer weten hoe het hier op aarde was voordat wij er waren. Anders kun je niet uitmaken of onze inbreng een druppel op een gloeiende plaat is of juist de druppel die de emmer doet overlopen.”
“De dingen hangen samen. Neem bijvoorbeeld de zeespiegels. Hoe kijkt een geodeet daarnaar? Die onderzoekt de oppervlakte van de aarde en meet dus van daaruit. Maar er is ook samenhang met het zwaartekrachtveld, en dat is het terrein van de geofysici. En het heeft bovendien te maken met de beweging van de platen, met de bobbels en de gaten in het aardoppervlak. En met het puin van de continenten. Het is allemaal een kwestie van in- en uitzoomen op tijdsschalen en ruimteschalen om de mondiale dingen eruit te halen. Inherent aan het vak is dan ook dat het heel internationaal is.”
‘Bureaucratobatics’
Van Hinte is tevreden over de samenstelling van de Raad. “Er zijn contacten gelegd die anders misschien niet tot stand waren gekomen”, legt hij uit. “Ideeën van anderen kunnen stimuleren. Alleen het opstellen van het ‘huishoudelijk reglement’ kostte wat veel tijd. ‘Bureaucratobatics’ noem ik dat. Inmiddels hebben we elkaar beter leren kennen. Vorig jaar november hebben we een weekend in het bos doorgebracht. Tijdens een 24-uurs conferentie hield iedereen een verhaal over zijn deelgebied.”
Maar de Raad doet meer. Van Hinte: “We hebben bijvoorbeeld een inventarisatie gemaakt van de subdisciplines die door de bezuinigingen met opheffing worden bedreigd en waarvan de verdwijning een groot gemis zou zijn. Dat viel overigens mee, we dachten dat het er meer zouden zijn, maar we hielden er uiteindelijk maar drie over.” Conclusies van de Raad leiden geregeld tot aanbevelingen, die dan via de Akademie de wereld ingaan, naar een minister bijvoorbeeld. “Mensen schrijven wel eens een brief”, vertelt Van Hinte, “en dan praten we erover of wij misschien iets kunnen doen.”
Cultureel bezit
Een belangrijk punt vindt hij het museale beleid: “De opleiding geologie van verschillende universiteiten is samengevoegd. In dat vak is veel op collecties gebaseerd, en die blijf je nodig hebben. Het is de documentatie waarop je collega’s kunnen zeggen ‘dat is dat beest niet’ of ‘dat is helemaal niet dat bepaalde mineraal’. De UvA, Groningen en Leiden hebben allemaal enorme collecties. Daar is een curator voor nodig en ruimtes. Dat is een probleem.”
“De universiteiten voelen er niet veel voor, en de minister van wetenschappen zegt ‘als de universiteiten niet willen, dan doe ik er ook niets aan’. Maar op de UvA kwamen ook schoolklassen en dergelijke kijken. Het is ook een cultureel bezit, en dus valt het ook onder WVC. Daar zeggen ze weer ‘wat moeten wij met die stenen?’. We overwegen nu om een aanbeveling te sturen aan de beide ministers. Als je die collecties weggooit dat maak je van jezelf een ontwikkelingsland.”
Van Hinte snijdt nog een probleem aan waarbij de Raad advies kan geven: “De grens tussen Nederland en Venezuela. U had zich zeker nooit gerealiseerd dat die er is? Hij ligt dan ook bij de ABC-eilanden. Sinds kort is er de nieuwe Law of the Sea, die heeft het territorium van landen aan zee enorm uitgebreid: tot 200 mijl van de kust. Dat betekent dat er veel meer mogelijkheden zijn voor interdisciplinair onderzoek. Je hebt de verantwoording voor dat gebied, en er zit van alles aan vast: culturele, economische en ook veiligheidsaspecten. Dat heeft allemaal waarde voor het betrokken land en het verdient dan ook aandacht.”
Dan is er het middelbaar onderwijs. “De gemiddelde Nederlander heeft een negentiende eeuws wereldbeeld”, stelt Van Hinte. “En dat is niet nodig. Er zijn zoveel ontwikkelingen geweest die ook aan kinderen goed uit te leggen zijn. Juist dat mondiale denken, de samenhang tussen het klimaat en van die simpele zaken zoals hoe diep de oceaan is, hoe de aarde in elkaar zit. In het milieu zijn ze allemaal geïnteresseerd. Die grote lijnen zijn heel goed uit te leggen, en bijna niemand weet er iets van. In Frankrijk leren scholieren ook over plaattectoniek.”
De interviewster moet bekennen ook niet te weten hoe diep de oceaan is. Voor andere onwetenden: “De diepste delen liggen tussen de vier- en tienduizend meter”, luidt het antwoord. De Raad heeft inmiddels commentaar geleverd op de eindvoorwaarden voor het onderwijs in aardrijkskunde. “En het blijft een van onze aandachtsgebieden”, zegt Van Hinte. “Aan onderwijsprogramma’s kunnen we beslist een positieve bijdrage leveren.”
Objectief
“Aan het hoger onderwijs hebben we tot dusver weinig gedaan. We willen ons niet mengen in NWO- en universiteitszaken. We hebben ook geen opdracht op dat gebied. Wel kunnen we neutraal advies geven, ik hoop ook dat ze ons daarom komen vragen. Maar ja, er zijn zoveel raden en commissies en subcommissies, met hiërarchieën en alles wat daarbij hoort. Ik vind ook beslist dat de organisatie van de Akademie wat dat betreft wat zakelijker zou moeten worden. De adviezen moeten nodig gestroomlijnd. Of wij objectief genoeg zijn? Ja, ik denk het wel. Ik geloof dat iedereen in staat is uit zijn eigen sfeer terug te treden.”
De Raad organiseert ook symposia. In overleg worden thema’s bedacht die goed vanuit verschillende disciplines belicht kunnen worden. Vorig jaar ging er een over ‘zeespiegelfluctuaties in heden en verleden, meten en mechanismes’. Voor dit jaar is er een gepland over ‘stochastische variabiliteit’. “Dat is een mathematisch-statistisch iets”, zegt Van Hinte, “maar dat is voor mij ook al te moeilijk.”
Over het tweede symposium weet hij meer: “Dat zal gaan over het jonge Dryas, ook wel toendratijd genoemd. Dat was na de ijstijd. Tijdens de deglaciatie werd het even weer heel koud. Je had toen een mondiale terugval: er zijn sporen gevonden op het land, in zee, in het ijs. De vraag is waar dat begon: op het land, in de zee, of bij allebei? Zelf heb ik het idee dat het te maken heeft met de in- en uitstroom van de Middelandse Zee. Daar meer van begrijpen kan ons veel leren over de situatie op dit moment.”
Alleen God
Zullen al die aardwetenschappers samen ooit voor een compleet beeld kunnen zorgen, en precies weten wat op wat van invloed is? “Dat weet alleen God”, lacht Van Hinte, “we zijn hier tenslotte op de VU. Maar als je kijkt naar wat we nu kunnen in vergelijking tot nog maar pas geleden…”
“Er bestaat bijvoorbeeld een algje dat een kalkskeletje maakt. Dat is zo klein dat je het onder de elektronenmicroscoop moet leggen om het te kunnen zien. Tegelijkertijd zijn ze zo talrijk dat je zo ook vanuit een satelliet kunt zien. Samen zijn ze goed voor gigatonnen aan kalk: het zijn dan witte vlekken op de satellietfoto’s. Maar het inschatten van effecten is een van de grootste problemen. Neem het gas dat bij hun groei vrijkomt en zure regen veroorzaakt, dimetylsulfide, dat bevordert de vorming van waterdruppels, dus wolken.”
“En zo zorgt de organische wereld voor afkoeling. Kleine verschuivingen in het systeem kunnen algenbloeien doen ontstaan en grote gevolgen hebben. Voor de leefbaarheid van de aarde ben ik niet zo bang, in zoverre denk ik dat Lovelocks Gaia-theorie van het systeem dat zichzelf telkens in evenwicht weet te houden wel opgaat, maar of het hier voor een paar miljard mensen leefbaar blijft is de vraag…”
De kleine wonderen van het menselijk taalvermogen
De dochter van Herm weigert om daken te zeggen. Dat vindt ze een belachelijk woord: het moet dakken zijn, ze weet het zeker. Met haar zeven jaar geeft ze daarmee blijk van een grote dosis kennis van haar moedertaal. Want zeg nou zelf, je hebt toch ook plakken, zakken, bakken, hakken, takken, wrakken, slakken, snelheidsmaniakken en nog veel meer. Waarom zou dan uitgerekend bij dak die a in het meervoud ineens een lange aa moeten worden?
“Dat is een uitzondering op de regel”, luidt het volwassenen-antwoord. Maar hoe komt de kleine Pia aan de regel? Je kunt er donder op zeggen dat nooit iemand tegen haar heeft gezegd: “Luister meisje, als je in het Nederlands een zelfstandig naamwoord tegenkomt dat eindigt op de klank ak onthou dan dat je daar in het meervoud altijd akken van moet maken,” of iets van gelijke strekking. Tegen de tijd dat ze zo’n regeltje voor het eerst een beetje zou kunnen snappen, past ze het al jaren toe. Hoe weet ze dan zo zeker – en terecht – dat er met daken iets raars aan de hand is? En waarom praat ze trouwens niet gewoon braaf haar vader en moeder en alle andere volwassen Nederlanders na? Die zeggen nooit dakken.
Het heeft alles te maken met de manier waarop kinderen zich hun moedertaal eigen maken. Op zijn beurt is dat een van de grote wonderen van de evolutie, een wonder dat nog maar zeer ten dele begrepen wordt. En dat terwijl toch al miljarden kinderen over de hele wereld Pia zijn voorgegaan. Want als mensen in één opzicht gelijk zijn dan is het wel hierin. Jongen, meisje, arm, rijk, gekleurd, blank, het maakt niet uit, als ze zeven zijn hebben kinderen in welke cultuur dan ook het taalsysteem bijna helemaal onder de knie. Hoe kan dat?
Daarachter komen is niet eenvoudig, maar een paar dingen kan iedereen meteen zien. Als je een hondje of een klein katje in huis neemt, dat jarenlang vertroetelt, voedt en toespreekt dan gaat het niet terugpraten, wat je ook probeert. Iedere baby, tenzij die echt grote aangeboren afwijkingen heeft, zal dat wel doen. Taal is iets van mensen, en met het vermogen er een te leren word je geboren. Toch erf je niet zomaar de taal van je ouders. Als Pia na haar geboorte naar Moskou verhuisd was en daar door Russen grootgebracht, dan zat ze nu echt niet in over ‘dakken’ of ‘daken’, want dan sprak ze helemaal geen Nederlands maar Russisch.
Kortom, de invloed van de buitenwereld lijkt zo op het oog van groot belang. Hoe groot eigenlijk? Of anders gezegd: wat is er nu precies aangeboren van dat taalvermogen, en wat is afhankelijk van invloed van buitenaf? Dat is de vraag waar het in heel veel taalkundig en ander onderzoek allemaal om draait. Maar met die vraag in gedachten eens uitgebreid wetenschappelijk verantwoord gaan experimenteren kan niet.
Althans, we zijn daar toch wat anders over gaan denken sinds de Egyptische koning Psammetichus de Eerste in de 7e eeuw voor Christus een geitenhoeder de opdracht gaf twee kinderen op te voeden zonder tegen ze te praten. Psammetichus dacht kennelijk dat kinderen spontaan taal ontwikkelen, want zijn bedoeling was erachter te komen wat de oudste taal ter wereld was. Het is een heel beroemd verhaal geworden doordat de Griekse geschiedschrijver Herodotus het twee eeuwen later opschreef.
Of het allemaal waar gebeurd is blijft natuurlijk de vraag, maar de geschiedenis wil dat de kinderen na twee jaar zoiets als ‘becos’ zeiden. Sommigen herkennen daarin het geluid van geiten, anderen zeggen dat het het gewone gebrabbel waarmee elk kind begint moet zijn geweest. Psammetichus daarentegen liet uitzoeken dat ‘becos’ Phrygisch was voor ‘brood’. De Phrygiërs waren dus ouder dan de Egyptenaren, moest hij concluderen.
Er zijn meer van dergelijke verhalen in omloop, maar de meeste hebben gemeen dat ze volkomen oncontroleerbaar zijn. Een uitzondering, althans tot op zekere hoogte, vormen de twee meisjes Amala (helder-gele bloem) en Kamala (lotus). Anders dan Romulus en Remus die Rome gesticht zouden hebben, en Mowgli van Jungle Book zijn ze geen legendes of romanfiguren. Het zijn de enige wolvenkinderen in de geschiedenis van wie met grote zekerheid gezegd kan worden dat ze daadwerkelijk door wolven zijn opgevoed.
In oktober 1920 werden ze in Bengalen in India letterlijk uit een wolvennest gehaald. Hoe ze daar terechtgekomen waren is nooit duidelijk geworden, maar na aanhoudende verhalen over spoken in het bos werd er onder leiding van de Indiase zendeling J.A.L. Singh een jacht georganiseerd, waarbij de moederwolf werd doodgeschoten maar de meisjes gespaard. Dominee Singh nam ze mee naar zijn weeshuis, waar ze later hun namen kregen. Amala werd ongeveer drie jaar oud geschat toen ze gevonden werd, Kamala vijf of zes.
Ze spraken niet. Sterker nog, ze gedroegen zich eigenlijk in alle opzichten als wolven. Ze renden ongelooflijk snel op armen en benen, wilden uitsluitend rauw, liefst ook nog bedorven vlees eten en joegen op kippen en duiven. Hun gezichten waren strak, emotieloos, nooit verscheen er zelfs maar een klein glimlachje op. Niemand zag ze ooit een gebaar naar elkaar maken. Ze hadden een afkeer van licht en waren alleen ’s nachts actief. Dan huilden ze soms ook, als wolven.
Met zijn tweeën in het wolvengezin hadden de meisjes blijkbaar geen gesproken taal ontwikkeld. De vraag is konden ze het daarna alsnog oppikken? Kinderen van drie of vijf jaar hebben zich onder normale omstandigheden al heel veel taal eigen gemaakt. Je kunt, simpel gezegd, met ze praten. Dominee Singh en zijn vrouw waren er natuurlijk vooral op uit de meisjes ‘menselijk’ te maken, en zo hun zielen te redden. Er werd dus meer aandacht besteed aan pogingen ze iets anders dan rauw vlees te laten eten en ze op twee benen te laten lopen, dan aan hun taalontwikkeling. Toch heeft Singh in het dagboek dat hij bijhield daar wel het een en ander van vastgelegd.
De jongste van de twee, Amala, is de eerste die iets door lijkt te krijgen. In de zomer na hun aankomst bij het weeshuis zijn de meisjes hun ergste ‘wildheid’ kwijt en volgen ze mevrouw Singh altijd de slaapzaal in, in de hoop op iets lekkers. Mevrouw Singh vertelt de weeskinderen daar dagelijks simpele verhaaltjes, vaak aan de hand van de religieuze platen die aan de muur hangen. Ze wijst dingen aan, laat de kinderen benamingen herhalen.
Eerder heeft op ongeveer dezelfde manier geprobeerd Amala en Kamala woorden bij te brengen: telkens als de meisjes iets te eten kregen gaf de domineesvrouw er de naam bij, en bleef die herhalen tot het op was. Diezelfde woorden komen wel eens terug in mevrouw Singhs verhaaltjes voor de weeskinderen. En op een goede dag valt het haar op dat Amala opkijkt naar de platen aan de muur, zodra ze een van woorden hoort voor eten en drinken die mevrouw Singh zo vaak herhaald heeft. Amala lijkt ze te herkennen.
Kamala volgt telkens Amala’s blik, maar kijkt nooit als eerste. Het is ook Amala die kort na hun aankomst zoiets als ‘bhoo bhoo’ zegt wanneer ze naar het water loopt, en die al heel snel daarna datzelfde geluid gaat maken als ze dorst heeft.
Maar Amala sterft binnen een jaar. Kamala moet het verder alleen doen, en inderdaad verandert het dierlijke gebrom, gegrom en gehuil dat ze eerst voortbracht in een soort gemurmel en gebabbel – tegen zichzelf en tegen sommige dieren – dat meer op taal lijkt. Voordat ze zelf een woord zegt lijkt ze er al een heleboel te snappen. Ze knikt ja, schudt nee, wijst naar dingen. Pas na meer dan drie jaar komen de eerste woorden. Onder andere voor ‘ja’ en ‘nee’, en ‘rijst’ en ‘ik’ en ‘eten’. Ook de namen van een aantal kinderen en de woorden ‘ma’ en ‘papa’ (voor mevrouw en dominee Singh) zegt ze dan. Kamala is helemaal gek van dingen die rood zijn. Ook dat woord (‘lal’ in het Bengali) leert ze.
Maar ze zal niet gauw iets uit zichzelf zeggen, ze geeft ook lang niet altijd antwoord. Bovendien heeft ze de neiging om dat wat ze zegt in te korten. Van de meeste woorden blijft maar één lettergreep over als Kamala ze uitspreekt. Soms zegt ze een paar woorden achter elkaar, en ook dan vereenvoudigt ze de uitspraak. ‘Ami jabo’ (ik zal) wordt bijvoorbeeld ‘amjab’.
De eerste keer dat ze drie woorden achter elkaar zegt is als ze een paar (rode!) poppetjes van mevrouw Singh heeft gekregen en een houten doosje om ze in te doen. Uitgelaten rent ze dan op handen en voeten rond, terwijl ze uitroept ‘Bak-poo-voo’, haar weergave van ‘Baksa-pootool-vootara’: doos-pop-erin. Maar meer dan zo’n dertig verschillende woorden schijnt ze nooit gebruikt te hebben. Kamala sterft in september 1929, acht jaar na Amala en negen jaar nadat ze uit het wolvehol was gehaald.
Het verhaal van Kamala doet in een aantal opzichten aan dat van Genie denken. Van Genies taalontwikkeling is alleen veel meer vastgelegd. Haar levensverhaal is nog gruwelijker dan dat van Amala en Kamala. Het speelt in Amerika, in een rustig plaatsje in Californië. Genie werd geboren in 1957. Toen ze twintig maanden oud was, en waarschijnlijk net haar eerste woordjes begon te zeggen, werd ze door haar zwaargestoorde vader opgesloten in een klein slaapkamertje. Daar zat ze, meestal vastgebonden op een potje, dag in dag uit, jaar in jaar uit. Er viel vrijwel niets te doen, niets te zien, niets te horen. Ze kreeg alleen babyvoedsel, dat wil zeggen: als ze niet vergeten werd.
En niemand sprak tegen haar. De vader kon niet tegen geluid, er was niet eens een radio of tv in huis. Als Genie zelf een geluid maakte, huilde omdat ze pijn had of honger, kwam haar vader om haar met een stok te slaan. Of hij bleef buiten de deur dreigend staan grommen en blaffen als een hond. De enige taal die ze in bijna twaalf jaar tijd hoorde was het gevloek van haar vader als hij boos was.
Toen Genie dertien jaar en zeven maanden oud was vond haar vrijwel blinde en evenzeer geterroriseerde moeder eindelijk de kracht haar echtgenoot te verlaten. Ze nam Genie mee. Niet lang daarna stapte ze de Sociale Dienst van Los Angeles binnen, haar manke, kwijlende dochter aan de hand meevoerend.
Onmiddellijk zag men daar dat er iets ernstig mis was met Genie. Ze belden de politie, de ouders werden gearresteerd en Genie werd naar het ziekenhuis gebracht, in eerste instantie omdat ze zwaar ondervoed was: bij de Sociale Dienst schatte men haar op zes of zeven jaar oud, zo klein was ze gebleven. De vader schoot zich op de dag dat het proces begon door zijn hoofd, de moeder werd vrijgesproken omdat men vond dat ze zelf slachtoffer was geweest.
Genie was niet zindelijk, ze kon haar ledematen niet strekken, ze kon niet kauwen. Net in het ziekenhuis reageerde ze op mensen of het dingen waren. En ze praatte niet. Ze was doodstil. Zelfs bij woeste driftbuien, waarbij ze zichzelf krabde, en snotterde en snikte maakte ze geen enkel geluid.
Maar het verzorgend personeel praatte wel tegen haar. Voor het eerst na al die tijd hoorde ze taal. En ze leek een handjevol woorden te begrijpen. Bijvoorbeeld ‘mama’, ‘konijn’, ‘juwelenkistje’, ‘deur’, ‘gaan’ en wat kleuren. Het enige wat men haar in het begin zelf soms hoorde zeggen was ‘hou-op’ en ‘genoeg’ (‘stopit’ en ‘nomore’), en dat zei ze meestal tegen zichzelf.
Maar het horen van taal had al snel effect, al was Genies taalontwikkeling verre van normaal. Nadat ze uit het ziekenhuis kwam woonde ze jarenlang bij een psychologenechtpaar in huis en werden haar taalvorderingen nauwlettend gevolgd en getest door een taalkundige.
Met bijna elk aspect van Genies taalgebruik was iets mis, en dat bleef ook zo. Zo legde ze geen intonatie in haar stem, die bleef robot-achtig klinken. En ze had grote moeite met de uitspraak van woorden. Net als Kamala kortte ze ze vaak in. Van ‘soep’ maakte ze ‘soe’ bijvoorbeeld, en de naam ‘Steve’ sprak ze uit als ‘Teve’. Of ze stopte er juist een klinker bij, om de uitspraak te vergemakkelijken. ‘Stove’ (kachel, fornuis) werd zoiets als ‘setove’.
Dat lijkt overigens sterk op wat alle kinderen doen in het begin, maar Genie kwam maar niet voorbij die fase. Wel leerde ze heel veel nieuwe woorden. Ze in de goede volgorde zetten was het probleem. Genie bleef in een soort telegramstijl praten. Ook meervouden maken, werkwoordsuitgangen of vraagwoorden gebruiken wilde niet goed lukken. Ze bleef ‘jij’ en ‘ik’ en ‘jouw’ en ‘mijn’ door elkaar halen. Dat laatste kennen veel ouders van hun kinderen, maar alweer: Genie kwam niet door die fase heen.
Net als Kamala sprak ze bovendien zelden of nooit uit zichzelf. Haar antwoorden waren meestal kort, een paar woordjes. ‘Waar was je vandaag?’ vroeg haar pleegmoeder dan bijvoorbeeld. ‘Big gym’ (grote gymzaal) antwoordde Genie dan. Tegen haar zeggen dat ze ‘in zinnen moest praten’ of ‘er een vraag van moest maken’ had geen enkele zin. Ze raakte er van in de war, en begon onbegrijpelijke dingen te zeggen als ‘I where Graham cracker?’ (Ik waar Graham cracker?). Toen de pogingen haar zo expliciet te onderwijzen gestaakt werden, hield Genie ook weer op met woordsalade produceren, en ging ze weer gewoon dingen zeggen als ‘no spit bus’ voor ‘ik heb niet gespuugd in de bus’.
Hoe haar taalgebruik op dit ogenblik is, is niet bekend. Een buitengewoon onverkwikkelijke reeks ruzies en rechtszaken hebben ervoor gezorgd dat Genie nu al vele jaren in een tehuis voor zwakzinnigen zit, waar geen van de mensen die haar de eerste jaren begeleidden haar mogen opzoeken.
De wetenschappelijke wereld had grote belangstelling voor Genie toen ze gevonden werd. Dat had ondermeer te maken met een hypothese over het menselijk taalvermogen die net een paar jaar eerder gelanceerd was. Die luidde dat er bij het verwerven van je moedertaal sprake is van een ‘kritieke periode’ of een ‘kritieke leeftijd’: als je het niet leert voor je puberteit, dan is het te laat, en zal het niet meer lukken. Kritieke periodes zijn in de biologie een heel normaal en veelvoorkomend verschijnsel. Je vindt ze bij allerlei soorten dieren.
Een bekend voorbeeld is de ontwikkeling van het gezichtsvermogen. Er zijn heel wat nare experimenten met kippen, katten, apen, duiven en nog veel meer gedaan. In het geval van katten en apen blijkt bijvoorbeeld dat het vermogen om met twee ogen te kijken in de eerste drie maanden ontwikkeld moet worden.
Plak je namelijk bij pasgeboren katjes of apen één oog af in die periode, dan gedragen ze zich daarna voor de rest van hun leven alsof dat ene oog blind is: het doet eenvoudigweg niet mee, terwijl er bij de geboorte niets mis mee was. En het zit hem echt in die eerste drie maanden. Want als je op latere leeftijd een oog dichtplakt, zelfs voor nog veel langere tijd, en je haalt het lapje er weer af, dan blijkt er niets aan de hand te zijn. Het beest kijkt gewoon weer met twee ogen.
Dat valt ook te begrijpen als je weet dat het afplakken in het begin een puur fysiek effect blijkt te hebben: de visuele cortex van de dieren waarbij dat gebeurd is, wijkt totaal af van normaal ontwikkelde cortexen. Kortom: katten en apen – en voor mensen geldt waarschijnlijk hetzelfde – komen ter wereld met het vermogen met twee ogen te kijken, maar dat moet nog wel groeien. Letterlijk. En daarvoor moeten de omstandigheden op het juiste moment meewerken. Het idee was dus dat het met menselijke taal eigenlijk net zo gaat.
Daar zijn ook argumenten voor te vinden. Al is het alleen al de ervaring die heel veel mensen delen: na je puberteit wordt het een stuk lastiger een nieuwe taal te leren. Wat bij je moedertaal nog helemaal automatisch ging, moet je nu ineens voor elkaar zien te krijgen met hard studeren en vervelend stampwerk, en dan nog gebeurt het zelden dat je in een vreemde taal hetzelfde gemak bereikt als in je eerste taal.
Maar er is meer, zoals het herstelvermogen. Iemand die op latere leeftijd taalproblemen krijgt door een hersenbloeding of ander hersenletsel, komt daar meestal niet meer (helemaal) vanaf. Dat taal in je hersenen zit wordt alleen al daardoor bewezen, maar waar precies blijkt in de praktijk van mens tot mens te kunnen verschillen: een beschadiging die van de een een afasiepatiënt maakt, hoeft bij de ander geen taalproblemen op te leveren. Of de afwijking zelf verschilt. Er is nog steeds veel te weinig bekend over het menselijk brein, maar maar er zit kennelijk wat ‘rek’ in, en naarmate je jonger bent legt het meer souplesse aan de dag.
Want als kinderen hersenletsel oplopen – het kan zelfs zijn dat er een hele hersenhelft verwijderd moet worden – dan blijken ze vaak miraculeus goed te herstellen. Ook als ze een tijdje niet meer kunnen praten, leren ze dat later vaak weer helemaal opnieuw. De ‘kritieke periode’, zo lijkt het, is dan nog niet voorbij: hun hersens zijn als het ware nog ontvankelijk voor taal, en in staat het opnieuw ‘vast te leggen’. En de grens ligt ongeveer bij de puberteit: daarna gaat het herstelvermogen razendhard achteruit.
Kamala en Genie lijken de kritieke periode hypothese in ieder geval ten dele te bevestigen. Gewoon, vanzelf en goed een taal leren zat er voor hun niet meer in, hoewel het natuurlijk heel moeilijk is conclusies te trekken op basis van twee meisjes die een in alle opzichten totaal afwijkende ‘opvoeding’ gehad hadden voordat ze met taal in aanraking kwamen. Opvallend is dat ze wel woorden konden leren, het was de grammaticale kant van taal die er niet inging. Netzomin als de sociale overigens. Misschien zijn wel niet alle aspecten van taal afhankelijk van die kritieke periode. Tenslotte gaan we allemaal een levenlang door met nieuwe woorden leren, ook in onze moedertaal.
Duidelijk is wel dat ons taalvermogen een krachtig en robuust iets is. Je krijgt het niet zomaar weg, en het laat zich ook niet gemakkelijk tegenhouden. Het heeft maar een klein zetje nodig te om zich goed te kunnen ontwikkelen. Maar dat zetje moet er waarschijnlijk wel zijn.
Interessant in dat verband is een onderzoek van niet zo lang geleden naar een paar dove kinderen in Amerika. Ze groeiden toevallig in elkaars buurt op, maar hadden ouders die helemaal geen gebaren tegen hen maakten, omdat hen verteld was dat dat slecht voor de ontwikkeling van de kleintjes zou zijn. De kinderen bleken tegen de tijd dat ze een jaar of drie waren helemaal zelf een heel arsenaal aan gebaren ontwikkeld te hebben, waarmee ze elkaar van alles duidelijk konden maken. Alleen een echte grammatica kon de onderzoekster in hun gecommuniceer niet ontdekken.
Gebarentalen, zoals die al sinds mensenheugenis in dovengemeenschappen bestaan, hebben die grammatica wel. Ze hebben in feite alle kenmerken die gesproken talen ook hebben. Ook dat zegt weer iets over de stevigheid van het taalvermogen: het kan blijkbaar ook via een ander kanaal lopen. Zelfs doofblinde kinderen kunnen via voelen perfect een taal leren. En zelf kunnen oefenen is ook geen noodzakelijke voorwaarde. Je kunt je moedertaal ook helemaal passief ondergaan, en hem op die manier evengoed als een ander leren.
Het levende bewijs daarvan vormt de Ierse Christopher Nolan. Hij heeft geen controle over zijn spieren, en zal nooit kunnen praten of gebaren. ‘Ja’ of ‘nee’ zeggen doet hij met zijn ogen. Vele lange jaren zat hij in zichzelf opgesloten en lukte het op geen enkele manier om hem met hulpmiddelen te laten schrijven. Pas toen hij elf was kreeg hij een medicijn dat zijn getril en zijn spasmes zodanig kan bedwingen dat hij een typmachine kan bedienen.
Dat gebeurt heel langzaam, letter voor letter, met behulp van een soort stokje dat aan zijn voorhoofd gemonteerd is, en iemand die zijn hoofd ondertussen vasthoudt. Zoals zijn ouders altijd al wisten bleek Christopher een perfecte kennis van het Engels opgedaan te hebben. En schrijven kan hij ook. Hij maakte eerst een prachtige dichtbundel, en in 1987 verscheen de indrukwekkende autobiografische roman Under the eye of the clock. Inmiddels heeft hij zich ontwikkeld tot een ‘gewone’ schrijver, te oordelen aan The Banyan Tree, een dikke roman in zeer literair, zelfs lastig Engels die in 1999 verscheen.
Slim of sociaal vaardig hoef je voor het leren van taal ook al niet te zijn. De Amerikaanse Laura bijvoorbeeld, is wat in de volksmond achterlijk heet. Ze is nu midden dertig, maar ze tekent nog steeds als een kind van drie. Op intelligentietesten scoort ze buitengewoon laag en vaak kun je absoluut niet volgen waarover ze het heeft. Maar dat ligt niet aan haar kennis van het Engels. Die is namelijk uitstekend. Laura praat in prachtige volzinnen, met correcte vervoegingen en verbuigingen en verwijzingen. Ook ingewikkelde ingebedde constructies, relatieve en passieve zinnen zijn geen probleem. Laura’s grammatica wijkt maar op hele kleine puntjes af van wat normaal is.
Ook snapt ze veel van hoe de wereld in elkaar zit. Als je het haar vraagt vertelt ze je zo dat ‘boeken’ niet ‘gelukkig’ kunnen zijn, dat ‘potloden’ niet kunnen zien en dat ‘fornuizen’ geen ‘appels’ eten. Andere dingen begrijpt ze half. Meestal gebruikt ze getallen en tijdsaanduidingen op de goede plaats in de zin en op het goede moment, alleen de precieze invulling gaat verkeerd. Als je naar haar telefoonnummer vraagt, geeft ze keurig een nummer van de juiste lengte, maar het lijkt niet eens op haar eigen nummer.
Of ze vertelt dat haar ouders twee jaar geleden getrouwd zijn, of dat ze nu 19 is, maar volgend jaar 16 zal worden. Maar wat ze maar niet lijkt te vatten is hoe je een gesprek moet voeren. Ze praat dolgraag, maar ze geeft antwoorden die niet slaan op de rest van het gesprek, of ze begint halverwege haar verhaal ineens over iets totaal anders. Wat ze zegt, is met andere woorden niet coherent.
Laura is een van die mensen die laten zien dat datgene wat we in de wandeling ‘taal’ noemen in feite samengesteld is uit verschillende, in principe tamelijk losstaande vaardigheden.
Nog een sterk geval is Chris, die in Engeland woont. Ook hij heeft een i.q. van ongeveer veertig op heel veel intelligentietesten, alleen op de taaltesten scoort hij hoog. Chris is autistisch en kan absoluut niet voor zichzelf zorgen. Hij is nog niet eens in staat zijn eigen jas dicht te knopen, maar hij heeft een geweldige talenknobbel. Van meer dan twintig talen, uit heel uiteenlopende taalfamilies, heeft hij een behoorlijke kennis. Leg hem een stukje tekst in het Nederlands of het Hindi voor, en hij ratelt het zo op. Een ‘idiot savant’ met een talent voor taal. En net als alle ‘savants’ houdt Chris zich nergens liever mee bezig.
Maar niet alle argumenten komen voort uit spelingen van het lot. Er valt ook veel te leren van al die gevallen waarin alles normaal verloopt. Want de gewone gang van zaken laat zich uitstekend rijmen met het idee je met een compleet taalprogramma geboren wordt, en dat je dat programma bijna onherroepelijk en altijd in de goede volgorde moet doorlopen.
Het gaat meteen van start, en zolang er in de buurt van het kind maar taal gebruikt wordt ontvouwen de talige capaciteiten zich vanzelf in de jaren daarna.
Voor ouders is het misschien wat teleurstellend, maar hun invloed op hun kind is niet zo groot als ze vaak denken. In de literatuur zijn er jarenlang discussies geweest over de rol van wat zelfs het ‘motherese’, het ‘moeders’, heette. Volwassenen praten anders tegen kleine kinderen dan tegen elkaar. Ze spreken langzamer, op een hogere toon, ze gebruiken korte, eenvoudige zinnetjes en ze herhalen veel. Het is een universeel verschijnsel, en zelfs kinderen van vier schijnen hun spraak al aan te passen als ze het tegen een hummeltje van twee hebben.
Begrijpelijk dat de gedachte ontstond dat het horen van die ‘aangepaste taal’ een noodzakelijke voorwaarde was om taal te leren. Maar er is nog nooit enig bewijs voor geleverd. Om te beginnen is het niet zo dat het taalgebruik van de volwassenen parallel loopt met het niveau waarop het kind op dat moment is. Het ‘motherese’ verandert onderweg niet zo veel, terwijl de taal van het kind groeit als kool.
Bovendien zijn er culturen bekend waar eigenlijk niet of nauwelijks tegen kleine kinderen gepraat wordt. In het zuidoosten van Amerika heb je bijvoorbeeld een zwarte arbeidersgemeenschap waar ze kinderen gewoon nog niet als mogelijke gesprekspartners beschouwen. Het gekir boven de wieg van anderen vinden ze maar raar. De kinderen draaien wel gewoon mee in het gezin en horen dus vaak taal. En dat blijkt voldoende: ook die kinderen leren hun moedertaal.
Naar de aard, de inhoud en de opzet van het taalprogramma dat kinderen doorlopen is in de laatste tientallen jaren heel veel onderzoek gedaan. Dat wil overigens bepaald niet zeggen dat het nu geheel in kaart gebracht is. Taal is zo’n ingenieus en ingewikkeld systeem dat er nog steeds niet meer dan fragmenten van beschreven zijn. Ook is er nog geen enkele methode ontwikkeld om met zekerheid aan het brein af te lezen welke taalcapaciteiten er bij de geboorte al in zitten, en wat er daarna groeit en hoe.
Maar in de loop van de evolutie is er in elk geval een link tussen taal en stembanden gelegd. Dat klinkt als een open deur, maar dat is het niet. Het bestaan van gebarentalen bewijst dat de twee niet onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dat die link er is blijkt hieruit: alle kinderen over de hele wereld gaan volautomatisch op dezelfde manier hun stem liggen oefenen in de eerste maanden van hun leven. Het geblaas, gekir, ge-uh, ge-daaah en ge-ammmm is universeel.
Baby’s maken in het begin een standaardsetje geluiden.
Daarin zitten soms ook klanken die in wat hun moedertaal gaat worden niet voorkomen. Die moeten dus ingebakken zitten. En het definitieve bewijs daarvoor vormen dove baby’s: die gaan ook vanzelf in de eerste zes, zeven, maanden op dezelfde manier hun stem uitproberen. Eerst het gepuf en ge-daaah, daarna dezelfde klanken een paar keer achter elkaar: “dadada” en “nenenene” bijvoorbeeld. Dat moet een volautomatisch deel van het taalprogramma zijn.
En hier moet overigens de oorzaak liggen van het feit dat de woorden voor ‘papa’ en ‘mama’, in tegenstelling tot alle andere woorden, in zo ongelooflijk veel talen zo sterk op elkaar lijken.
Na die beginperiode gaan kinderen die kunnen horen door met wat officieel ‘gevarieerd brabbelen’ heet: ze gaan de klanken die ze produceren langzaam maar zeker aanpassen aan de klanken van hun omgeving. Dan komen er dingen uit als “bapetepoepa”. Dove kinderen vallen op dat moment stil.
Maar ‘zelf doen’ of iets begrijpen van wat anderen doen zijn twee dingen. Voordat een kind letterlijk ook maar één woord kan uitbrengen heeft het al een fabelachtige kennis in huis. Als ze kunnen horen, dan hebben baby’s, schijnt het, hun oren zelfs in de baarmoeder al wijd open. Een baby’tje is direct na de geboorte al in staat de stem van zijn moeder te herkennen.
Sterker nog: een pasgeborene hoort ook het verschil tussen dat wat zijn moedertaal gaat worden en andere talen. Hoe je dat meet? Simpel, met een fopspeen waaraan meetapparatuur gemonteerd zit: een oplettend, geconcentreerd kind zuigt daar harder en sneller aan dan een ongeinteresseerde baby. Een al lang bekend feit dat goede diensten bewijst.
Je kunt de zaak zo instellen dat er automatisch gereageerd wordt op het zuigpatroon van het kleintje. Je begint bijvoorbeeld met hem zijn aanstaande moedertaal te laten horen, verliest hij dan interesse dan komt er een vreemde taal voor in de plaats. Verliest hij ook daarvoor interesse dan komt de moedertaal weer terug, en om die te houden moet de baby blijven zuigen. Dat hebben ze ontzettend snel door. En het blijkt dat ze het liefst hun eigen taal horen. Laat je ze namelijk naar twee vreemde talen luisteren dan vertonen ze geen voorkeur voor de een of de ander. Wat ze herkennen is naar alle waarschijnlijkheid het intonatiepatroon.
En het begint werkelijk al voor de geboorte. Baby’tjes reageren in de eerste 24 uur van hun leven al op deze manier, ook als je ze hun moedertaal wat ‘gedempt’ laat horen, zoals het in de baarmoeder geklonken moet hebben.
Oplettendheid is het belangrijkste meetinstrument zolang een kind nog niks kan zeggen. Daarmee is bijvoorbeeld ook aannemelijk gemaakt dat ze tussen de zeven en tien maanden al doorhebben waar ze het eind van een zin of bijzin kunnen verwachten: als je ze laat luisteren naar een verhaaltje waar mechanisch op de verkeerde, ‘onnatuurlijke’ momenten pauzes in zijn ingebracht verliezen ze sneller hun interesse en wenden hun hoofd af.
Wat voor hun taal normale klankcombinaties zijn lijken ze zo tussen zes en negen maanden in de gaten te krijgen. Uit alles blijkt trouwens dat baby’s heel erg gespitst zijn op taal, voorgeprogrammeerd om daar op te letten. Ze vinden het meteen al leuker om naar woorden te luisteren dan naar andere geluiden, of naar stilte.
Klanken en intonatie zijn maar een klein onderdeeltje van taal. Het zijn wel de dingen waar alle kinderen op de hele wereld mee beginnen. Zo houden ze vaak ‘al hele verhalen’ voordat er ook maar een woord van te verstaan is: dan zijn ze de zinsintonatie aan het oefenen. De eerste ‘echte’ woorden verschijnen meestal rond het eerste levensjaar, maar het kan ook een stuk later zijn. Er is nogal wat variatie in de aanvangstijden binnen het programma. De volgorde van de onderdelen daarentegen is in principe gelijk.
In het begin schiet het niet zo hard op. Zo’n half jaar na het eerste woord, heeft het kind nog steeds maar een handjevol tot zijn beschikking. Meestal een rijtje als: papa, mama, bal, poes, pop, die, op, nog, melk en zo nog een paar. Een woord als ‘melk’ zal niet direct perfect uitgesproken worden. Kinderen blijven hun uitspraak nog een hele tijd vereenvoudigen. En sommige klanken zijn duidelijk moeilijker dan andere. De r en de l bijvoorbeeld kunnen zelfs jaren later nog voor problemen zorgen.
Tenzij het kind Chinees aan het leren is natuurlijk, daar leidt het verschil in uitspraak tussen een ‘l’ en een ’r namelijk nooit tot een betekenisverschil. Vandaar dat veel Chinezen in het Engels geen verschil horen tussen ‘luizen’ en ‘rijst’ (lice en rice), en die twee woorden dus zelf ook door elkaar heen gebruiken. Daar staat weer tegenover dat ze nooit de frustratie hebben van het jongetje dat de ’r’ nog niet kon zeggen en toen hem gevraagd werd of hij ‘fluit’ at boos uitriep “Niet fluit, fluit!”. Overigens bewaren Chinese kinderen wel nog jarenlang het vermogen om die twee klanken te onderscheiden.
Een paar woorden lijkt niet veel, maar toch is het een enorme stap voorwaarts: het kind is nu in staat aan rijtjes willekeurige klanken (immers, in een andere taal heet hetzelfde weer anders) één specifieke betekenis te hechten. Eventjes worstelt hij daar ook mee. Als kinderen zo’n 75 woorden kennen, meestal net voor hun tweede jaar, dan gaan ze een kort poosje overgeneraliseren. Ineens wordt ieder beest een ‘hond’ of alles wat rond is een ‘bal’.
Maar dat ze niet vaker moeite hebben erachter te komen welk woord nou bij welke betekenis hoort is een klein wondertje. Het tempo waarin op een gegeven moment een kindervocabulair aangroeit is gigantisch. Het kan, als ze weer wat ouder zijn, om tientallen woorden per dag gaan. Sommigen denken daarom dat we de concepten voor die woorden al meegekregen hebben bij de geboorte. Dan hoef je er daarna alleen de klanken (of het gebaar als je een gebarentaal leert) bij te leren.
Wat daar van zij, het zou wel een verklaring zijn voor het feit dat blinde en ook doofblinde kinderen zo weinig moeite hebben met woorden leren en concepten begrijpen. Zelfs niet met concepten die met ‘zien’ te maken hebben. Ze kunnen bijvoorbeeld heel precies het verschil tussen ‘staren’, ‘loeren’, ‘blikken’ en ‘gluren’ uitleggen.
Overigens is die explosie van nieuwe woorden leren een van de dingen die ons scheiden van de apen. De laatste tientallen jaren zijn er veel pogingen gedaan om bijvoorbeeld chimpanzees taal te leren. Nadat gebleken was dat apestrottehoofden niet voldoende klanken van menselijke taal kunnen vormen, ging men over op symbolen, en op gebarentaal.
Een slim idee. Met intensieve training blijk je ze inderdaad nog heel wat woorden te kunnen bijbrengen, wel een paar honderd. Maar nooit komt dat moment dat het ineens met tientallen tegelijk gaat. De kennis die ze wel hebben, gebruiken ze ook niet om eens gezellig te kletsen, maar altijd om iets te krijgen: eten, gekieteld worden. Een ander punt is die training: anders dan kinderen leren apen nooit spontaan taal. Ze hebben niet datzelfde taalprogramma, wat ook blijkt uit het feit dat het met grammatica nooit iets wordt. Apen bouwen geen zinnen.
Kinderen wel. En eigenlijk al vrij snel. De fases die volgen op de zogeheten ‘een-woord-fase’ zijn de twee-woord-fase en de drie-woord-fase. Daarna houdt de wetenschap op met op die manier te tellen. In die laatste twee fases gebeurt er ook al verschrikkelijk veel. Zodra je meer dan een woord hebt sluipt er al grammatica binnen. Nederlandstalige kinderen zeggen ‘boekje lezen’, Engelstalige ‘read bookie’. De plaats van het werkwoord in de zin is in het Engels anders dan in het Nederlands, en elk kind van twee heeft dat al uitgeplust.
De combinatiemogelijkheden zijn natuurlijk niet eindeloos. Naarmate er meer talen beter onderzocht worden, lijkt het er zelfs steeds meer op dat hun bouwprincipes uiteindelijk op hetzelfde neerkomen. In de taalkunde woedden al jaren twisten en twistjes die hiermee te maken hebben.
Zijn alle talen, als je ze maar op een abstract genoeg niveau bekijkt, eigenlijk hetzelfde? Worden kinderen geboren met een beperkt setje keuzemogelijkeden, en zetten ze dan op basis van wat ze horen het schakelaartje bij wijze van spreken de ene kant uit of de andere? En hangt de keuze voor bijvoorbeeld het werkwoord op de ene plaats in de zin weer samen met andere dingen? Zo ja, hoe? Het is een ware kluwen van argumenten en voorbeelden, en die is nog lang niet ontward.
Wel is duidelijk dat er in taal heel veel verschijnselen zijn waarvan je niet zomaar kunt zeggen ‘dat is Nederlands’, ‘dat is Russisch’, ‘dat is Engels’. De passieve zin bijvoorbeeld is een heel algemeen fenomeen, niet iets dat typisch is voor het Nederlands. Veel regels en beperkingen op regels spelen in heel veel talen precies dezelfde rol. Echt verwonderlijk is het dus misschien ook niet dat kinderen dezelfde ontwikkelingsfases doormaken.
Een heel bekend voorbeeld zijn die passieve zinnen. Geen kind van vier, of het nou Nederlands, Frans, Russisch of nog wat anders aan het leren is, snapt die. Probeer het maar uit: een vierjarige kleuter kent het verschil tussen ‘de kat zit de muis achterna’ en ‘de kat wordt door de muis achternagezeten’ niet. En je kunt het hem ook niet uitleggen. Het taalprogramma is daar nog niet aan toe.
Net zo is het met het gebruik van woorden als ‘zich’ en ‘elkaar’. Een equivalent daarvan vind je voor zover bekend ook overal. Op wie of wat zulke woorden binnen een zin moeten terugslaan is een knap ingewikkeld mechanisme. En kinderen van zes hebben dat nog niet goed door. Ze denken bijvoorbeeld dat ‘De vader van Jan wast hem’ en ‘de vader van Jan wast zich’ hetzelfde betekenen. Alweer: ze erin instrueren helpt niet. Ze zijn er gewoon nog niet rijp voor. Dat moment komt vanzelf. Net als het moment dat ze zoveel taalbeheersing hebben dat ze in staat zijn een ander foutloos de weg te wijzen. Dan zijn ze bijna in hun puberteit.
“Kinderen zijn papegaaien”, zeggen ouders altijd. Dat is maar zeer ten dele waar. Ja, natuurlijk nemen ze van alles over van hun omgeving, en dan hoor je ze ineens de stoplappen en geliefde uitdrukkingen uitkramen die je zelf altijd gebruikt. Een onverwachte spiegel. Maar dat dat papegaaien dikwijls inderdaad niets anders is dan papegaaien laat de volgende fraaie dialoog tussen moeder en dochter zien:
Eva: mag ik de bord?
moeder: het bord.
Eva: mag ik de bord?
moeder: nee, je zegt het bord.
Eva: mag ik de bord?
moeder: het bord.
Eva: het bord. mag ik nou de bord?
So much for ouderlijke invloed. Verbeteren kan aan twee kanten tot een flinke portie frustratie leiden. Maar ouders vergeten vaak hoe vertederd ze ook kunnen zijn door de creativiteit die hun kleintje ten toon spreidt bij zijn pogingen het allemaal onder de knie te krijgen.
Dikwijls is het dan zo dat een kind de regel doorheeft, maar de uitzonderingen nog niet. Waarom zou je niet ‘verfmens’ tegen een schilder zeggen, of ‘rooksteen’ tegen een schoorsteen? Dat had net zo goed gekund, want die zelfbedachte woorden zijn wel keurig volgens de regels van het Nederlands gevormd. Woorden als ‘vogelen’ voor (het werkwoord:) ‘vliegen’ of ‘winden’ voor ‘waaien’ zijn zo gek nog niet als je bedenkt dat ‘benen’ kunnen ‘benen’ en dat je ‘planten’ heel goed kunt ‘planten’.
En waarom is ‘slaapte’ nou weer verkeerd, als het wel ‘gaapte’ is? De rij voorbeelden kan eindeloos lang gemaakt worden, maar uiteindelijk zullen ze allemaal ‘sliep’, ‘schilder’ en ‘waaien’ leren zeggen, zonder er ooit nog een seconde bij na te denken. Alle kans dat ook Pia later tegen haar kinderen zegt: “Nee schat, het is niet ‘dakken’, maar ‘daken’. Dat is een uitzondering.”
NOOT: Bovenstaand stuk is een paar jaren na verschijning een heel klein beetje geactualiseerd.
NOOT 2: Het verhaal van Amala en Kamala zou beter geverifieerd moeten worden. Er is in ieder geval gefraudeerd met foto’s waar ze op zouden staan. Die waren niet van de meisjes, maar werden later ‘nagespeeld’. Het weeshuis had natuurlijk altijd geld nodig. Jammer. Ik was er ook ingetrapt.
‘Ik heb helemaal nergens spijt van’
Irène Joliot-Curie, een vrouw, door Noëlle Loriot, Vertaling uitgeverij De Geus en Marianne Gossije, Uitgever De Geus, 288 p.
Aan het begin van de eerste wereldoorlog was het maken van röntgenfoto’s bepaald geen standaardprocedure. Daarvoor was het allemaal te nieuw. Meneer Röntgen zelf leefde nog, röntgenapparatuur bestond nauwelijks. Madame Curie, de beroemdste wetenschappelijk onderzoekster aller tijden, realiseerde zich direct het grote belang van dergelijke apparaten voor gewonde soldaten en richtte onmiddellijk na het uitbreken van de oorlog de eerste radiologische ambulance in.
Tijdens de slag aan de Marne reed die van ziekenhuis naar ziekenhuis. Gewonden konden zo ter plekke doorgelicht en geholpen worden. Niet lang daarna lobbyde Curie nog twintig mobiele röntgeninstallaties bij elkaar, ze werden bekend als “de kleine Curies”. Vlak achter het front bediende Madame jarenlang zelf de apparatuur. Maar ze stond er niet alleen. Marie Curies dappere assistente, nog maar zeventien toen ze aan dat zware werk begon, was haar dochter Irène.
Over Irène (later Joliot-)Curie heeft romanschrijfster en journaliste Noëlle Loriot een boek geschreven dat op de flap een “biografische roman” genoemd wordt. In Frankrijk was het naar verluidt een bestseller, en zojuist is de Nederlandse vertaling verschenen. Het leven van Irène lijkt me voor elke biograaf om van te watertanden. Er zijn zoveel dingen waar ze met haar neus bovenop en zelfs middenin heeft gezeten. Om te beginnen die ouders: Marie en Pierre Curie, de ontdekkers van radioactiviteit, toen nog uitsluitend gezien als een zegen voor de mensheid. Absolute helden van hun tijd, met dat romantische verhaal erachter: briljant Pools meisje komt naar Parijs, in armoe en ontbering zet ze door, studeert, wordt een vrouw van de wetenschap, ontmoet de man van haar dromen, ontvangt samen met hem een Nobelprijs, verliest hem vervolgens op tragische wijze doordat hij onder een paard-en-wagen komt, wint daarna nóg een Nobelprijs, en sterft tenslotte aan de gevolgen van de door haar ontdekte straling. Weinig biografieën zijn zo bekend.
En met Irène lijkt de geschiedenis zich te herhalen. De parallellen tussen haar leven en dat van haar moeder liggen voor het opscheppen: ook Irène is briljant, interesseert zich eigenlijk alleen voor de wetenschap, geeft niets om uiterlijkheden of luxe. Ook Irène valt voor een collega-natuurkundige, ook zij winnen samen een Nobelprijs. Beide dames zullen nooit lid van de Académie worden, want daar zijn ze nog niet gewend aan vrouwen.
Wel combineren ze levenslang werk en gezin (alletwee krijgen ze twee kinderen), zonder zich ooit als radicaal voorvechtster van het feminisme op te stellen. Ontspanning vinden ze beiden in de natuur en sport (veel wandelen). Tenslotte sterft ook Irène voortijdig (58 jaar oud, in 1956), hoogstwaarschijnlijk net als haar moeder aan de gevolgen van haar wetenschappelijk werk: ze heeft leukemie.
Dat is natuurlijk niet het hele verhaal. Inmiddels zijn de tijden een tikje veranderd en daar gaan ze ook mee door: Irène gaat als het ware de weg die haar moeder voor haar gebaand heeft verder af. Ze hoeft geen onderzoek te doen in een aftandse schuur, ze neemt het laboratorium van haar moeder over, en krijgt later de beschikking over weer betere faciliteiten.
Ook is een vrouw in de wetenschap iets minder uitzonderlijk geworden. Terwijl ze eigenlijk niet zo heel veel belangstelling heeft voor politiek (zij het meer dan haar moeder) schopt ze het toch tot de eerste vrouwelijke staatssecretaris (van Wetenschappelijk Onderzoek) in Frankrijk. Overigens de enige periode dat ze serieuze ruzies heeft met haar echtgenoot Fred Joliot. Die verwijt haar dat ze geen verstand heeft van politiek, wat waarschijnlijk waar is. Joliot zelf wordt een belangrijk lid van de communistische partij, iets dat ten tijde van de koude oorlog tot allerlei problemen leidt.
Irène blijft ook dan ferm achter haar man staan, zo is ze. Het lijkt alles bij elkaar een heel gelukkig huwelijk, al is Fred in het begin bang om “meneer Curie” te worden (wonderlijk genoeg gaat hij zich als ze getrouwd zijn wel “Joliot-Curie” noemen), en al is Irène vaak lange periodes in de bergen vanwege haar tuberculose, die pas na de Tweede Wereldoorlog met behulp van penicilline genezen kan worden.
Tot zover de puur biografische aspecten, maar het leven en lot van Irène Curie is ook op allerlei manieren met het lot van de wereld verbonden. Zo had ze alle gegevens in handen voor zowel de ontdekking van het neutron als de ontdekking van kernsplitsing. Maar ze zag het zelf niet. Puur op basis van haar onderzoek deden anderen die ontdekkingen. Ze stond dus aan de wieg van de atoombom en de kernenergie, die natuurlijk uiteindelijk ook weer voortkwamen uit het werk van haar ouders. Was ze misschien toch ietsje minder briljant? Voor iemand die met hart en ziel verslingerd was aan haar wetenschappelijk werk moet het haast wel een gruwelijk drama geweest zijn om tot twee keer toe er net naast te grijpen op een cruciaal moment.
Noëlle Loriot maakt er niet erg veel woorden aan vuil. Het is duidelijk dat ze met wetenschap maar heel weinig affiniteit heeft. Haar wereld is de cultureel-literaire, zo blijkt keer op keer. Foto’s van Irène doen haar denken aan romans van Scott Fitzgerald, Proust heeft dingen over de liefde bewezen enzovoort. In haar (wel lovenswaardige) pogingen Irène “in haar tijd te plaatsen” noemt Loriot telkens toneelstukken, films en boeken die in dezelfde periode uitkomen. Alleen wordt het op het laatst bijna lachwekkend hoe ze daar telkens aan toevoegt dat Irène helaas geen tijd had om naar theater of bioscoop te gaan, omdat ze nu eenmaal liever in haar laboratorium zat.
Van de passie voor de wetenschap die Irène en de kring rondom haar gaande houdt, begrijpt ze eigenlijk niets. Gevolg (of oorzaak, wie zal het zeggen) is dat de passages over de inhoud van het wetenschappelijk werk van de Curies en hun collega’s weinig of niets verhelderen. En dat is natuurlijk geweldig jammer, zeker als je daarbij bedenkt dat Loriot niet aflaat te vermelden dat al dat onderzoek het allerbelangrijkste in het leven van Irène is.
Desalniettemin heb ik het boek met behoorlijk veel plezier gelezen, al was het maar door de smakelijke anekdotes. Zoals deze, die laat zien hoe wars Irène is van beleefdheden en conventies: wanneer haar secretaresse haar een afwijzingsbrief voor een uitnodiging voorlegt, wil Irène die pas ondertekenen als de beleefdheidsfrase “Tot mijn spijt kan ik niet ingaan op uw uitnodiging” eruit is gehaald. “Ik heb helemaal nergens spijt van,” zegt ze. Bizar vond ik de bijnaam Miss Radium Eyes die de Amerikaanse pers Irènes fraaie zuster Eve toedacht. Een moeizame verhouding met de pers is trouwens ook nog een van de vele zaken die Irène van haar moeder erfde.
Irène Curie spreekt net als Marie tot de verbeelding. Ik denk dat Noëlle Loriot mooi voorwerk gedaan heeft voor een volgende biograaf die hopelijk het werk van Irène Curie de plaats kan geven die het toekomt. En die mag wat mij betreft ook wel wat beter schrijven: het boek dat er nu ligt is stilistisch niet zo best, het barst van de verwarrende ik-zij wisselingen en er wordt veel te raar heen en weer gehopst door de tijd.
Puzzelen
Cryptowoordenboek,door Jan Meulendijks en Bart Schuil, 350 blz., geïll., geb., Tirion, 1992.
Anagrammen, door Dr. Verschuyl, 192 blz., Kosmos, 1992.
Puzzelen moet toch een sport zijn, hoe anders zou ik het gebruiken van een woordenboek bij het oplossen van een cryptogram onsportief kunnen vinden? Nooit kijk ik in puzzel-, achterwaartse of normale woordenboeken voor mijn wekelijkse portie woordraadsels, maar de afgelopen week heb ik een uitzondering gemaakt voor het Cryptowoordenboek van cryptogrammenmaker Jan Meulendijks (onder andere wekelijks in de Volkskrant te vinden) en zijn kompaan Bart Schuil (samen zijn ze verantwoordelijk voor heel wat puzzelspelletjes op televisie). Vooral omdat ik zo benieuwd was wat het voor boek zou kunnen zijn.
Een paar jaar geleden verscheen het aardige en leerzame boekje Cryptogrammatica. Het was van de hand van dr. Verschuyl, de man die een lange reeks zeer goedverkopende puzzelwoordenboeken op zijn naam heeft staan. De onder meer door tv-spelletjes gestaag groeiende populariteit van het cryptogram had zijn uitgever ertoe gebracht Verschuyl te vragen een cryptogrammenwoordenboek te maken. Verschuyl wist meteen dat dat niet kon: de lol van een cryptogram is nu juist dat er geen standaardoplossing is. Het is een ingenieus spelletje met de vorm en betekenis van woorden, waar overigens wel systeem achter zit. Dat systeem beschreef Verschuyl vervolgens in Cryptogrammatica, nog altijd verplicht leesvoer voor de cryptogrammenliefhebber en iedereen die dat wil worden.
Een goed cryptogram maakt dat je onverwachte verbanden moet leggen. Hoe kun je iets onverwachts nou opzoeken in een woordenboek? Dat kan ook niet echt. Met een gewone kruiswoordpuzzel is het anders. Die laat je eigenlijk alleen maar zoeken naar synoniemen: ‘krengen’ zijn ‘lijken’ en ‘loyaal’ is ‘trouw’. Maar ‘lijken’ en ‘trouw’ laten zich ook cryptisch omschrijven. Jan Meulendijks doet dat bijvoorbeeld met “schijnen er geweest te zijn’ (‘schijnen’ is ‘lijken’, en als je er geweest bent, ben je een lijk) en ‘blijf geen vrijgezel en neem een krant!’ (dus: trouw!). Nu staan ‘lijken’ en ‘trouw’ inderdaad in Meulendijks Cryptowoordenboek, maar hoe komt de cryptogrammenoplosser daar? Het boek is alleen een lijst woorden. Ze staan gerangschikt op lengte: eerst de drieletterwoorden (van ‘aai’ tot ‘zus’), dan de vierletterwoorden (‘aalt’ tot ‘zwik’) enzovoort, tot en met uiteindelijk het vijfentwintigletterwoord ‘ontwikkelingssamenwerking’. Daarna volgen alle woorden nog een keer, alleen nu achterwaarts alfabetisch: de drieletterwoorden lopen daar van ‘ada’ tot ‘fez’.
De woorden hebben gemeen dat je er een cryptische omschrijving van kunt geven. Als je de begin- of de eindletter van een oplossing al weet, dan kun je met wat geluk wel iets hebben aan dit woordenboek, maar om zonder andere aanwijzingen ‘lijken’ of ‘trouw’ te vinden, zou je alle vijfletterwoorden moeten doorlezen. Daarbij moet je dan telkens bedenken of een woord misschien de oplossing voor je cryptogram kan zijn. Nogal vervelend, en ik blijf erbij: niet sportief. Op lengte gerangschikte woorden vind je trouwens ook achterin vrijwel elk puzzelwoordenboek, zij het niet achterwaarts alfabetisch. Wel is het Cryptowoordenboek goed te gebruiken voor wie zijn creativiteit eens andersom wil inzetten, en zelf cryptogrammen wil maken.
Wie dat wil, moet gelijk ook maar dr. Verschuyls nieuwste boek aanschaffen. Anagrammen heet het, en dat zijn het ook. De leukste exemplaren, zoals Verschuyl zelf al aangeeft in zijn korte maar verhelderende inleiding, zijn die waarvan het lijkt of er een diepere betekenis achter zit. Daar zijn de mooiste cryptogrammen van te maken. Dat ‘magnetisch’ en ‘mensachtig’ met dezelfde letters worden geschreven heeft een zekere aantrekkingskracht, al is het natuurlijk volstrekt toevallig.
Zo is het ook met ‘rolslang’ en ‘glansrol’, ‘puristen’ en ‘spruiten’, ‘ronddwalen’ en ‘wonderland’. Het zijn opnieuw de onverwachte verbanden die de woordenfanaat plezier schenken. ‘Elan en ‘smaak’ worden samen ‘namaaksel’ ‘troef’, ‘snoep’ en ‘hiel’ leiden tot ‘onheilsprofeet’. Het slaat nergens op, maar toch is het aangenaam bladeren in Anagrammen. En onsportievelingen kunnen het natuurlijk ook proberen te gebruiken bij het oplossen van cryptogrammen.
Stijlverschijnselen
Handboek Verzorgd Nederlands, door M. Klein en M. Visscher, 398 blz., geb., Martinus Nijhoff Uitgevers, 1992.
Op de kaft luidt de ondertitel Spellingregels Schrijfadviezen, maar wie het Handboek Verzorgd Nederlands openslaat, ziet dat op de titelpagina de ‘Schrijfadviezen’ ineens in ‘Stijladviezen’ veranderd zijn. Beide termen blijken bij lezing van het boek licht misleidend. Schrijven doe je natuurlijk in een bepaalde stijl, maar zo hebben de samenstellers M. Klein en M. Visscher (respectievelijk hoofddocent moderne taalkunde aan de universiteit van Nijmegen en directeur van een taaladviesbureau) het kennelijk niet bedoeld. Want nergens zijn adviezen te vinden over het opstellen van een tekst of de verschillende stijlen waarin je dat kunt doen. Klein en Visscher beperken zich (op één uitzondering na) tot woorden, stukjes zin en losse zinnen.
Nou valt daar veel over te zeggen, dus op zichzelf is er niks tegen een dergelijke beperking. Het terrein dat Klein en Visscher bestrijken is dat van de schoolmeesters. Je kunt zeggen dat ze een soort sociaal handboek hebben gemaakt: het behandelt precies die kwesties waarover het altijd gaat in discussies over slordig taalgebruik en het toenemend verval der zeden bij de jeugd. Wie impressario schrijft of ik gaf het aan hun of twee keer zoveel dan vroeger afficheert zich in sommige kringen nu eenmaal als ongeletterd en dom. Daar zijn misschien fantastische argumenten tegenin te brengen, maar het is een maatschappelijk gegeven. Wie geen last wil hebben van die sociale druk doet er dus verstandig aan zich goed te informeren op dit gebied.
Kan dat met dit Handboek? Wijst het inderdaad de weg aan ‘iedereen die verzorgd Nederlands moet of wil schrijven’, zoals volgens het voorwoord de bedoeling is? En, de tweede vraag, voegt het iets toe aan wat er al op de markt was? Aan de chique, goedverzorgde uitvoering te zien is moeten we dit handboek liefst gaan beschouwen als een standaardwerk. Ook de prijs (zo’n tachtig gulden) duidt daarop. Misschien wordt het dat ook wel, maar het is maar de vraag of daar genoeg reden voor bestaat.
De inhoud van het boek is in grote lijnen voorspelbaar. Welk type fout loopt het meest in het oog in een geschreven tekst? Juist, de spelfout. Het Handboek Verzorgd Nederlands opent dan ook met een deel spelling. De regels (het is Piets of Renates huis, niet Piet’s of Renate’s), daarnaast veel voorbeelden en nog meer uitzonderingen (geweest – vergelijk verhuisd – zou vanwege wezen eigenlijk als geweesd gespeld moeten worden, naast graven heb je paragrafen, er bestaan wel critici maar geen circi enzovoort). Achterin het boek staat bovendien een lijst met meer dan tweeduizend woorden ‘waarin een spellingmoeilijkheid voorkomt’, van a, a’s, a’tje via vreemd genoeg ondermeer f’s, l’s, r’s, en z’s (effen is dacht ik toch met twee f‘en, en onmiddellijk met twee l‘en) tot zwanezangen. Alles bij elkaar veel te veel om uit je hoofd te leren natuurlijk, en al zou dat je lukken, dan nog is je kennis niet compleet. Het Nederlands telt meer woorden, en wat iemand moeilijk vindt is deels ook maar toevallig.
Wie verzorgd Nederlands wil schrijven kan eenvoudigweg niet zonder een goed woordenboek. En een kapitaal hoeft dat niet te kosten: voor ongeveer twee tientjes is de dikke Prisma Nederlands van André Abeling te koop die ook afbreekpunten geeft, verkleinvormen, vergelijkende trappen, meervouden en verbuigingen. De regels waarop de spelling van het Nederlands gebaseerd is zijn in talloze andere boeken en boekjes te vinden. Bijvoorbeeld in Jan Renkema’s Schrijfwijzer, een boek dat niet ten onrechte al jaren een hit is, en waartegen het Handboek hard zal moeten opboksen in de winkel.
Een antwoord op alle spellingsvragen biedt overigens geen enkel boek. Zo wijden zowel Renkema als Klein en Visscher een hoofdstukje aan de soms lastige spelling van uit het Engels geleende werkwoorden, maar geeft niemand een oplossing voor de verleden tijd van woorden als deleten en faden. Toepassing van de regels die gegeven worden levert de verwarrende vormen deletete en fadede op.
In de Schrijfwijzer waren de meeste kwesties die in het tweede deel van het Handboek behandeld worden al te vinden. ‘Stijlverschijnselen’ heet dat deel, en trouwe lezers van de column van J.L. Heldring in deze krant zullen veel oude bekenden tegenkomen. De Dezer Dagens over taal- en denkfouten staan dan ook in de lijst met geraadpleegde literatuur, die voor het overige nogal willekeurig is en bovendien voor bijna de helft bestaat uit werk van samensteller Klein. Fouten als ‘na van zijn vakantie genoten te hebben nam God tot zich’, het dubbeloppe in ‘weer hervatten’ en ‘in staat zijn iets te kunnen’, het ‘niet nadat’ waar ‘niet dan nadat’ bedoeld wordt, de ‘niet in het minst-en’ die ‘niet het minst-en’ hadden moeten zijn: alle klassieke gevallen zijn van de partij. Daarnaast gaat het onder meer over ‘dat of wat’, ‘hun of hen’, ‘wordt gedaan of gedaan wordt’, ‘hebben of zijn’ en contaminaties (‘opnoteren’, ‘dat kost duur’ en vooral ook veel door elkaar gegooide uitdrukkingen zoals ‘refereren naar’).
Maar keer op keer blijkt dat vaste regels voor lang niet alles te geven zijn. Taalgebruikers hebben toch hun intuïties nodig. Bijvoorbeeld om iets aan te kunnen vangen met een ‘probleemstelling’ als deze: ‘De voltooide tijd vormen we in het Nederlands met behulp van de werkwoorden hebben en zijn. Bij sommige werkwoorden gebruiken we hebben, en is zijn onmogelijk, bij andere is dat net andersom’, en dan volgen er een paar bladzijden voorbeelden en twijfelgevallen. Heel vaak zijn er meer mogelijkheden en moet je zelf kiezen. Bijvoorbeeld tussen ‘een groot aantal mensen kon’ en ‘een groot aantal mensen konden’ of ‘‘jong en oud zat’ en ‘jong en oud zaten’. Het is, zeggen Klein en Visscher terecht, afhankelijk van of je het als enkelvoud of als meervoud ‘voelt’. En wat te denken van een advies als: ‘Bij samentrekkingen op zinsniveau moet men goed letten op het bereik van bijwoordelijke bepalingen.’, waarna weer alleen een paar voorbeelden volgen. Het gaat dan om eerder hints dan om regels.
Ondertussen stellen Klein en Visscher zich, ook in de toon die ze aanslaan, behoorlijk normatief op: veel dingen zijn ronduit ‘fout’ of ‘correct’. Behalve ineens als het gaat om iemand waarmee waarvan de schoolmeesters ooit bepaald hebben dat het iemand met wie moet zijn. Dat nu vinden de samenstellers ‘gewoon onzin’. Omdat ‘er’ en ‘daar’ naar mensen kunnen verwijzen moet ‘waar’ in ‘waarmee’ dat ook mogen. Tja, er zijn wel meer van die schrijftaalregels waarvan niemand meer weet wie ze ooit waarom bedacht heeft, toch is de ‘iemand-met-wie’-regel er ook zo een waarop bij overtreding sociale straf staat.
Maar mijn grootste bezwaren tegen het Handboek hebben alles te maken met het derde deel: het grammaticaal compendium. Het wil er bij mij niet in dat je voor het schrijven van verzorgd Nederlands per se moet weten wat een voorzetselvoorwerpszin en een bepaling van gesteldheid zijn. Zeker, enige basiskennis van ontleden is nodig: je moet bijvoorbeeld foutloos het onderwerp van een zin kunnen vinden, want dat hoort in overeenstemming te zijn met de persoonsvorm, die je dus ook moet kunnen thuisbrengen. ‘Discongrentie’, zoals het in jargon luidt, tussen die twee is een van de meest voorkomende fouten in teksten (‘Maar hoe het precies in elkaar zit, weet alleen de daders’ is niet goed). Ook is het soms nuttig om een lijdend van een meewerkend voorwerp te kunnen onderscheiden, bijvoorbeeld om de goede samentrekkingen te maken. Maar erg veel verder dan dat hoeft het echt niet te gaan.
Dat compendium vormt bovendien de smoes voor ontoegankelijke zinnen als ‘In tweeledige werkwoordelijke groepen met een infinitief ligt de zaak iets anders.’ en ‘Verder gebruiken we welk(e) als het onderdeel uitmaakt van een zelfstandig-naamwoordsgroep die aan het begin van een bijvoeglijke bijzin het antecedent herhaalt.’ Ik denk dat je met een dergelijk taalgebruik heel veel mensen wegjaagt, ook al kunnen ze al die termen elders opzoeken. Waarschijnlijk schrik je er zelfs precies degenen mee af die toch al onzeker waren over hun kennis, en voor wie het Handboek nu juist bedoeld was.
Ik denk dat Klein en Visscher eerlijk menen dat je het zonder al die terminologie niet echt goed uit kunt leggen, maar ze hebben niet gezien dat ze hun doel voorbijschieten. De beperktere aanpak van Renkema, die veel minder formeel schrijft en vaak goede, pakkende voorbeelden heeft gevonden is mij dan veel liever. Renkema speelt ook met zijn stof. Een stukje over het afraden van de lijdende vorm schrijft hij geheel in de lijdende vorm om te demonstreren dat dat zo erg nog niet is. Zo hou je je lezer bij de les. Daarnaast wijdt hij wél een kort maar krachtig hoofdstuk aan de stijl van een tekst, en ook over ‘opbouw’ en ‘leesgemak’ beweert hij veel zinnigs. Nog een voordeel: zijn boek kost de helft van dat van Klein en Visscher. Voor het Handboek spreekt, naast de uitstekende index, weer de lijst van buitenlandse namen die achterin het boek staat. Dat kan goed van pas komen, en Peking heet tenminste gewoon Peking en geen Beijing.
‘Alle totalitaire regimes zijn preuts’
Pas als we ’s avonds naar goed Nederlands gebruik bij de Chinees een loempia wegwerken, begint Dmitri Dobrovol’skij een beetje te geloven dat zijn Nederlands uitzonderlijk goed is. In tegenstelling tot het bedienend personeel verstaat hij alles wat ik zeg, en antwoordt hij vrijwel uitsluitend in perfect lopende zinnen. Dobrovol’skij (39) komt uit Moskou en is voor het eerst in Nederland, vandaag voor het eerst in Amsterdam. Af en toe zie je de machinerie in zijn hersens draaien, maar één keer horen of een woord met ‘de’ of ‘het’ gaat, blijkt telkens voldoende voor de rest van de dag. En dat terwijl zijn moedertaal Russisch helemaal geen lidwoorden heeft.
Woorden en het maken van woordenboeken zijn z’n hartstocht en zijn vak: in Moskou is hij verbonden aan de afdeling “experimentele lexicografie van het Instituut voor Russisch”, zoals hij het zelf vertaalt. Hij maakte ondermeer een woordenboek met Russische voornamen en hun culturele associaties (een August is altijd dom, ook in Rusland), en een met actuele termen uit de wetenschap en techniek. Op het moment werkt hij aan het eerste woordenboek Bargoens in het Russisch, en hij voert de hoofdredactie van een groot woordenboek Duits-Russisch dat een half miljoen woorden moet gaan bevatten.
Heel Rusland kent hem intussen van de televisie. Al vijftien jaar maakt en presenteert hij een soort Teleac-cursussen Duits, de taal die tijdens zijn studie Germanistiek zijn hoofdvak was. Zijn uitstekende Nederlands is het gevolg van niet meer dan een bijvak. Dat tv-werk is werk aan de zijlijn, vindt Dobrovol’skij zelf, en eigenlijk wil hij er wel mee ophouden. “Maar de mensen met wie ik het maak zijn echt goede vrienden van me geworden,” vertelt hij, “dus ik vind het moeilijk ze in de steek te laten. Het probleem is dat we sinds drie jaar een vast onderdeel in een kinderprogramma zijn. En alle kinderen kijken daarnaar, mét hun ouders. Vanaf die tijd kan ik niet meer gewoon de weg vragen in een vreemde stad, en als ik een keertje wil zwemmen dan krijg ik de kans niet omdat iedereen in het water om me heen dromt. Ze willen allemaal kennis maken, weten of ik het echt ben.”
Hij blijft er allemaal erg opgewekt onder. Ook onder de toestand in zijn vaderland. Dit jaar zit hij met een Von Humboldt-stipendium in Mannheim in Duitsland en op het ogenblik is hij gastdocent bij de opleiding tolk-vertaler in Maastricht. “Het leven in Duitsland en in Nederland is zo keurig geregeld,” zegt hij licht aarzelend, “eigenlijk vind ik dat een beetje vervelend, saai.” En stralend voegt hij eraan toe: “In Rusland kan alles iedere dag weer anders zijn. Het is een heel interessante tijd. Vroeger mocht er niets, nu mag alles. Ik hoef bijvoorbeeld alleen maar te melden dat ik wegga.”
Daarmee zijn in de praktijk nog niet alle zorgen en ergernissen voorbij. We bezoeken de tentoonstelling ‘Het groot archief’ van Dobrovol’kijs landgenoot Kabakov in het Stedelijk Museum: een gekmakende, eindeloze reeks hokken en hokjes met tafeltjes, briefjes aan de muur en formulieren. De Russische bureaucratie nagebouwd, zij het net even scheefgetrokken.
Dobrovol’skij giert het uit, leest de Russische teksten hardop voor. “Dit is zo goed getroffen,” roept hij keer op keer. “Dat hele systeem is erop gemaakt dat je op een gegeven moment uitroept: ik hoef al niet meer. Ik hoef geen huis, geen uitkering, ik wil al niet eens meer scheiden. Voor ik vertrok heb ik met mijn vrouw nog een dag doorgebracht in precies zo’n kantoor, alleen maar om te zorgen dat zij over mijn geld kan beschikken zolang ik het land uit ben.”
Geld is naar Dobrovol’skijs zeggen het grootste probleem in Rusland. Dat wil zeggen: zolang je dat hebt is er geen probleem en is alles te krijgen en te regelen. Het gaat hem en zijn gezin nu goed financieel, maar als hij na de zomer niet langer in Duitse marken betaald wordt, zal hij beslist iets moeten ondernemen. Zijn salaris in Rusland wordt nu eenmaal met de dag minder waard. “Er is nu pas een woordenboek uitgekomen waar ik tien jaar geleden een contract voor afgesloten had,” vertelt hij vrolijk, “van het bedrag dat daarin stond en dat ik nu uitbetaald kreeg kan ik precies drie van die boeken kopen.”
Boeken zijn onbetaalbaar geworden. Daarom is Dobrovol’skij een tijdschrift begonnen met teksten in het Duits, speciaal voor zijn studenten die oefenmateriaal nodig hebben. Geld- en papiergebrek hebben tot dusver ook de uitgave van een woordenboek Nederlands-Russisch en Russisch-Nederlands met uitdrukkingen en zegswijzen in de weg gestaan. Nog heel andere problemen zitten er vast aan het woordenboek Bargoens. “Mijn moeder heeft me gesmeekt het niet onder mijn eigen naam uit te brengen,” zegt Dobrovol’skij, “en ik denk er zelf ook over om het onder pseudoniem te doen.” Weliswaar mag inmiddels alles, maar sommige dingen zijn nog even wennen voor veel Russen. Bijvoorbeeld het idee dat een woordenboek de woordenschat van een taal ook gewoon kan beschrijven, in plaats van voorschrijven. Waarom duizenden volstrekt alledaagse uitdrukkingen waarin vaak geslachtsdelen voorkomen tot dusver geweerd werden? “Alle totalitaire regimes zijn preuts, proberen een beeld van zuiverheid te schetsen,” zegt Dobrovol’skij.
Aan het Bargoens werkt hij samen met iemand anders. “We zijn toch bang dat we bekend komen te staan als die kerels die alleen scheldwoorden kennen,” zegt hij, “maar aan de andere kant: zelfs als we het onder een andere naam uitbrengen zullen alle taalkundigen snappen dat wij het zijn. Kijk, de oudere generatie, vooral de hoogopgeleiden, vindt dat je je daar niet mee bezig kunt houden. In onze jeugd was het gebruiken van bepaalde uitdrukkingen een vorm van protest. De dissidente schrijvers gebruikten ze ook allemaal.”
Beroemde auteurs vormen de belangrijkste bron voor de verzameling die Dobrovol’skij en zijn collega hebben aangelegd. Het werk van mensen als Solzjenitsyn, Sosjenko en ook oude meesters als Poesjkin staat vol uitdrukkingen die in geen enkel woordenboek te vinden zijn. “Als een buitenlander die schrijvers in het Russisch wil lezen kan hij nergens terecht,” zegt Dobrovol’skij. “In Amerika is er wel wat verschenen, maar dat is niet goed. Je ziet ook dat vertalingen vol fouten zitten.”
Het Bargoens woordenboek moet een zeer academisch produkt worden, vertelt hij. “Het is geen verzameling obsceniteiten. Overal worden citaten bij gegeven, verschillende betekenisomschrijvingen, stilistische labels en grammaticaal commentaar. Het is bijvoorbeeld ontzettend interessant om te kijken wie wat precies tegen wie kan zeggen. ‘Je krijgt op je kut’ (zoiets als ‘je krijgt op je lazer’) kun je zowel tegen mannen als vrouwen zeggen. Net als cjesji pizdu!, ‘krab je kut’, dat wil zeggen: ‘doe niks, wacht af’. Zodra de seksuele connotaties in de betekenis verdwenen zijn is het gebruik niet meer geslachtsgebonden. Zo kan in het Russisch alleen een man ‘neuken’, een man is altijd het onderwerp, maar ‘ik heb je in de mond geneukt’ kan iedereen zeggen. Dat betekent aleen maar zoiets als ‘godverdomme’.”
Dobrovol’skij kan er niet over uit: “Er zijn zoveel dingen die elke Rus weet, maar die een buitenlander nooit ergens kan opzoeken. Ook allerlei eufemismen. Zo wordt chren, dat eigenlijk ‘mierikswortel’ betekent heel veel gebruikt voor ‘lul’, en ‘een stok gooien’ staat voor ‘neuken’. Trouwens lang niet alle uitdrukkingen hebben met seks te maken. Ook ‘ik heb je in je doodskist gezien met witte pantoffels aan’ vind je in geen een woordenboek. Het betekent: ‘jij interesseert me totaal niet, voor mij ben je dood.’“ Het gebruik van al die uitdrukkingen is niet aan een sociale laag gebonden volgens Dobrovol’skij. “In een vertrouwde omgeving zegt iedereen die dingen. Bij ons thuis zijn ze ook heel normaal. En weet je, mijn twee zoons van 12 en 17 zijn vaak mijn beste informanten. Die vertellen me of ik de goede betekenisomschrijving gevonden heb.”
Taalverandering
Geschiedenis van het Nederlands, door Marijke van der Wal, in samenwerking met Cor van Bree, 494 blz., geïll., Aula/Het Spectrum, 1992.
’t Ouwe liedje heet het eerste nummer op de cd die Henny Vrienten laatst maakte, ‘’t gaat over liefde en liefdesverdriet’, zingt hij. En inderdaad, dat ging het zelfs al in de alleroudste tekst die van het Nederlands bewaard is gebleven. Bij mijn weten is Vrienten de eerste die hem op muziek heeft gezet: Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu: zijn alle vogels begonnen met hun nest, behalve jij en ik? Op het stukje perkament waar deze woorden in 1931 op ontdekt werden volgt nog de regel: uuat unbidan uue nu: wat wachten we nu?
Het is natuurlijk een schitterend toeval dat die oudste woorden (geschreven in de eerste helft van de twaalfde eeuw) zo’n universeel thema hebben. Of er niets veranderd is, alleen de manier waarop we het zeggen. Maar hoe zei de kopiïst die die woorden neerschreef om zijn pen te proberen het? Hoe klonk zijn hartekreet?
Het stukje perkament is illustratief voor de problemen die je tegenkomt wanneer je de geschiedenis van het Nederlands wilt uitzoeken. Je bent voor een groot deel afhankelijk van toeval. Niet alleen bestaan er uiteraard geen bandopnamen van het Oudnederlands, er is ook bijna niets op schrift. Schrijven deed men in het Latijn. Heel soms wordt daar wel eens een Nederlands woord in geciteerd, maar dat is het dan ook. Zelfs die eerste zinnetjes zijn een vertaling van de Latijnse versie die er direct bovenstaat. En wie weet hoeveel invloed dat Latijn ook toen al op het geschreven Nederlands had.
Tegen de tijd dat er op grotere schaal in het Nederlands gepubliceerd werd (vanaf de zestiende eeuw, nadat de boekdrukkunst was uitgevonden) was de renaissance begonnen, en wist men zeker dat het Latijn in veel opzichten superieur was aan het Nederlands. Het had bijvoorbeeld al die mooie naamvallen. In de middeleeuwen was in Nederland het naamvalsysteem al grotendeels verdwenen in de spreektaal, maar in de schrijftaal werden ze gewoon weer ingevoerd, onder meer door mensen als Hooft. Dat heeft zoveel invloed gehad dat we ze zelfs tot op de dag van vandaag nog mogen gebruiken volgens ‘het Groene Boekje’.
Dat laatste punt vermelden de historisch taalkundigen Marijke van der Wal en Cor van Bree niet in hun onlangs verschenen boek Geschiedenis van het Nederlands. Een van de vele gemiste kansen om hun verhaal leesbaar en aansprekend te maken. Wat is het toch met academici dat ze hun lezers zo graag bedelven onder terminologie en droge opsommingen, dacht ik bij lezing telkens. Van der Wal en Van Bree schreven hun boek ook voor ‘de bredere kring van geïnteresseerden’, zeggen ze in hun ‘Woord vooraf’, en ik denk dat er inderdaad heel veel mensen zijn die graag meer willen weten van de historie van hun taal.
Het boek zou dan ook een mooi tegenwicht kunnen bieden tegen de stapels flutboekjes over taal die nu al jaren de markt verzieken. Maar van der Wal en Van Bree schieten helemaal door naar de andere kant. Ze beginnen het boek met een waar bombardement aan termen, met opzet, onder het motto dat de lezer dat dan alvast gehad heeft. Wel, de meesten zullen het na hoofdstuk twee helemaal gehad hebben, ben ik bang. Ook al omdat de uitleg bij de termen vaak niet helder is.
Heeft even doorbijten zin? Deels wel. Dat wil zeggen, als je bereid bent het boek als een verzameling anekdotes en fragmenten cultuurgeschiedenis te zien. Het is aardig iets te weten over bijvoorbeeld de invloed van het Latijn (inclusief het Kerklatijn) en het Frans op het Nederlands. Je kunt nog eens lezen welke woorden die Stevin bedacht gangbare termen in de wiskunde geworden zijn (wiskunde zelf is er zo een), en waarom Becanus zeker wist dat het Nederlands de oudste taal ter wereld was (immers Duits, zoals het Nederlands in de zestiende eeuw nog vaak genoemd werd, is hetzelfde als douts, dus ‘de oudste’). Voor wie het interesseert is het leuk te lezen dat formele varianten van veel woorden (‘wenen’ voor ‘huilen’, ‘werpen’ voor ‘gooien’, ‘reeds’ voor ‘al’) uit de zuidelijke dialecten afkomstig zijn, waar ze die plechtige bijklank niet hadden. En dat puristen van alle tijden zijn, maar het toch meestal afleggen.
De enige duidelijke lijn die in Geschiedenis van het Nederlands is de chronologie. Het begint bij het Gotisch, de enige zijtak-voorloper van het Nederlands waarvan we iets op papier hebben, en het eindigt bij recente leenwoorden en nieuwvormingen als long-drink en seropositief.
Daartussendoor is het naar mijn smaak veel te veel een geschiedenis geworden van hoe er tegen het Nederlands aangekeken werd, en veel te weinig een geschiedenis van het Nederlands zelf. Ik weet wel dat het materiaal niet voor het opscheppen ligt, maar was het nou echt nodig om weer het hele verhaal van alle spellingshervormingen en plannen na te vertellen? Dat heeft alleen maar zijdelings met de taal te maken. Ook zijn alle citaten uit vroegere grammatica’s alleen interessant als je ze van hedendaags commentaar voorziet. Dat gebeurt veel te weinig, dingen worden niet in een bredere context geplaats of anderszins inzichtelijk gemaakt. Daardoor blijft het te vaak bij een losse aaneenschakeling van feiten en feitjes.
Het boek gaat natuurlijk eigenlijk maar over een ding: taalverandering. Zelfs op de vraag waar die vandaan komt, wordt niet ingegaan. Ja, daar waar het om leenwoorden gaat is het meestal wel duidelijk. Contact met een andere taal (bijvoorbeeld door de Romeinse en de Franse overheersing) levert altijd leenwoorden op. Hoe veranderingen zich verbreiden is meestal ook wel te snappen (dingen als status en macht spelen daar een hoofdrol), maar waarom begonnen de uu’s ooit ui’s te worden (‘huus’ werd ‘huis’, ‘duvel’ werd ‘duivel’, maar niet in ‘duvelstoejager’)? Ik wil graag geloven dat de einden van woorden meer de neiging hebben af te slijten (‘bedde’ werd ‘bed’, ‘ende’ werd ‘en’) als het woordaccent naar het begin van het woord verschoven is. Maar waarom gebeurde dat dan? Ook als er geen antwoord op bestaat zou ik de vraag graag gesteld zien.
Van der Wal en Van Bree hebben van een leerboek een leesboek proberen te maken. Dat heeft vooral onoverzichtelijkheid tot gevolg gehad. Als ze de terminologie en de rijtjes in een appendix gestopt hadden, had dat al veel uitgemaakt. Een goede redacteur had het verhaal wat meer souplesse kunnen geven, en ook alle herhalingen eruit kunnen halen (in de inleiding melden dat die erin zitten maakt ze niet minder hinderlijk). Enfin, door de namen- en zakenregisters achterin is het wel een goed opzoekboek geworden. Dat de kaartjes vaak zo slecht en weinig verhelderend zijn kan de auteurs niet worden aangerekend. Jammer is het wel.
Een beetje murwgeslagen door het boek van Van der Wal en Van Bree greep ik nog eens naar het enige andere recente boek over de geschiedenis van het Nederlands dat voor een breder publiek bedoeld is: Korte geschiedenis van de Nederlandse taal van Joop van der Horst en Fred Marschall (in 1989 uitgegeven bij Nijgh & van Ditmar). Het was een verademing. Er staan heel wat minder feiten in, maar ze worden tenminste inzichtelijk, met goede voorbeelden en in een prettige stijl gebracht. De illustraties illustreren daadwerkelijk en verlevendigen het boekje nog meer. Binnenkort verschijnt er een goedkope herdruk van. Wie gewoon voor zijn plezier een goed idee van de historie van het Nederlands wil krijgen kan denk ik echt beter bij Van der Horst dan bij Van der Wal terecht.
“Voor elke hippocampus hebben we veertig aanvragen”
Het doet nog het meest denken aan een werkkast. Op de planken staan plastic emmertjes, ieder jaar heeft zijn eigen plank. De opschriften zijn alleen niet ‘groene zeep’ of ‘schoonmaakazijn’, maar Alz. 93jr., 870 gr. en een mannentekentje, of MS, 53 jr., 1310 gr., vrouw.
In de emmertjes deinen halve breinen in de formaline. Ooit behoorden ze toe aan ondermeer Alzheimer- en Multiple Sclerosepatiënten. Nu vormen ze een soort reservekapitaal voor de Nederlandse Hersenbank: bij nieuwe ontwikkelingen kunnen ze alsnog onderzocht worden. De andere helften bevinden zich in stukjes en plakjes elders: deels in de vriezer, deels in blokjes was, en op allerlei plekken in de wereld.
De Hersenbank is een uniek aanleveringsbedrijf voor wetenschappelijk onderzoek. Hersenbanken vind je tegenwoordig op veel plaatsen in de wereld, maar nergens anders wordt er ook materiaal van zogenaamde “snelle obducties” verzameld.
Snel wil zeggen: binnen maximaal vier uur na het overlijden van een donor. Juist bij hersenweefsel is het voor veel onderzoek van belang er vlug gij te zijn: in geen enkel ander orgaan gaat de afbraak zo snel. DNA-onderzoek en veel hersenvochtonderzoek is alleen met de snelle-obductiemethode mogelijk. Dat andere hersenbanken desalniettemin geen snelle obducties uitvoeren wekt iets minder verbazing wanneer je het relaas van Hersenbankcoördinator dr. Rivka Ravid (44) gehoord hebt.
Verse uitsnijprocedure
De Hersenbank wordt gesteund door de KNAW en is ondergebracht bij het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek, in hetzelfde gebouw, dat met een luchtbrug vastzit aan het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam.
Ravid, zelf neurobioloog, legt uit dat de Hersenbank in 1985 min of meer op verzoek is opgericht. “Er waren vrij veel onderzoekers die aan verouderingsziekten wilden werken. Nederland heeft op dit moment al zo’n 110.000 demente bejaarden, meer dan de helft daarvan lijdt aan de ziekte van Alzheimer.”
“Door de vergrijzing zal dat probleem de komende tijd alleen maar groter worden. Voor Alzheimer bestaat er geen diermodel, het komt alleen maar voor bij mensen. Dat betekent dat je helemaal afhankelijk bent van humaan materiaal, en dat was in Nederland niet te krijgen. Andere hersenbanken volgen een andere werkwijze, niet de verse uitsnijprocedure die nodig was. Met Alzheimer-patiënten is het hier begonnen.
De organisatie is het grootste probleem. Ravid: “De meeste Alzheimer-patiënten verblijven in verpleegtehuizen. We hebben een heel netwerk van vijftig verpleegtehuizen opgebouwd. Alles draait om goede wil en enthousiasme. Het personeel in de verpleegtehuizen moet mee willen werken, en we hebben een 24-uurs oproepdienst opgezet waaraan zeventien analisten, onderzoekers en neuropathologen meedoen, die vrijwillig ook midden in de nacht en in het weekend hierheen komen om obducties te doen.””
Maar ook daarvoor moet er al veel geregeld zijn. De familie moet bijvoorbeeld een toestemmingsformulier getekend hebben. “Ongeveer een keer per maand ga ik naar een voorlichtingsavond, meestal in een verpleegtehuis, en dan vertel ik over het belang van hersenonderzoek”, zegt Ravid.
“Maar het is nog echt een taboe. Je hoopt dat zo’n vijf à tien procent van de deelnemers uiteindelijk mee zal doen. De emoties zijn groot. Mensen worden al een uur na hun overlijden naar Amsterdam getransporteerd, en komen dan zonder hersenen terug. Het is meer het idee dan iets anders, want je ziet er niets van, maar veel mensen vinden dat eng. Gemiddeld doet een familie er dan ook een half jaar over voor ze daadwerkelijk het codicil invullen. Niemand mag bezwaren hebben, als er binnen de familie geen overeenstemming is dan doen we het niet.”
Langzame obductie
Om op tijd voor een snelle obductie in Amsterdam te kunnen zijn worden donoren alleen in een straal van zeventig kilometer rond de stad gezocht. “Maar,” vertelt Ravid, “ik kan moeilijk nee zeggen. Wanneer er telefoontjes uit Groningen of Limburg komen, dan vind ik het heel erg moeilijk om mensen teleur te stellen. “
“Bij uitzondering doen we wel eens een ter plekke obducties, want de transporten zijn ongeveer duizend gulden. Wat wel kan is een langzame obductie, dat wil zeggen een die binnen maximaal 48 uur plaatsvindt. Veel onderzoek kan ook nog met behulp van op die manier van werken verkregen materiaal gedaan worden. Van de 120 obducties die we het afgelopen jaar hebben gedaan, bestond ongeveer de helft uit snelle obducties.”
Tegenover elke obductie op een ziek brein, hoort eigenlijk één obductie op een gezond brein te staan. Vergelijkingsmateriaal is onontbeerlijk. In de praktijk blijkt het nog moeilijker om gezonde breinen te vinden dan zieke. Familie van demente bejaarden wil vaak wel precies weten wat er nu met vader of moeder aan de hand was, en degenen die lijden aan Multiple Sclerose of andere ziektes waarvan de Hersenbank materiaal verzamelt, zullen ook dikwijls bereid zijn een codicil te tekenen, in de hoop dat anderen hetzelfde lijden bespaard zal blijven, maar gezonde mensen zullen niet zo snel op die gedachte komen.
“De oplossing op lange termijn daarvoor ben ik in Los Angeles te weten gekomen”, zegt Ravid, nog steeds verheugd, “wat i k daar zag was net die film Coma, grote zalen met vriezers, allemaal vol met humaan materiaal. Er wordt daar naar heel veel verschillende ziektes onderzoek gedaan, en ze hebben dus ook heel veel controlemateriaal nodig. Daar hebben ze het systeem dat ze bij elke patiënt aan de partner vragen of die ook een codicil wil tekenen. Partners zijn natuurlijk betrokken bij de ziekte, vaak voelen ze het als een morele plicht om op die manier aan het onderzoek bij te dragen.”
Ravid benadrukt het belang van controlehersenen een aantal keren. “Je moet kunnen matchen”, zegt ze.”Je kijkt naar leeftijd, geslacht, omstandigheden, medicijngebruik enzovoort. Heft liefst wil je twee breinen hebben die maar op één ding verschillen: de ziekte die je onderzoekt. Dat is heel moeilijk te vinden. We hebben dus heel veel hersenen nodig. “
Want een verklaring voor het ontstaan van de ziekte van Alzheimer is er nog lang niet: “De ziekte van Alzheimer is honderd jaar geleden al beschreven”, zegt Ravid, “maar met de kernvraag ‘waardoor ontstaat het?’ zijn we nog niet veel verder gekomen.
Een paar dingen zijn wel duidelijk. Ravid: “Alzheimer-patiënten zijn veel hersenmassa kwijtgeraakt. Er zitten grotere ruimten tussen de windingen, de hersenen zijn geatrofieerd. Het kan wel 400 gram schelen. Normale hersenen wegen tussen de 1200 en 1400 gram, die van Alzheimer-patiënten soms maar ongeveer 700 à 800 gram.”
“Je hebt de zogenaamde preseniele Alzheimer, mensen die de ziekte krijgen als ze nog onder de 65 zijn, daarboven heten het seniele dementen. Hun percentage neemt toe met de leeftijd, eerst is het acht tot tien procent, maar bij degene die tachtig jaar of ouder zijn is het al twintig procent. Er is per leeftijdsgroep geen verschil tussen mannen en vrouwen, alleen in ons preseniele materiaal komen meer mannen voor. En aangezien vrouwen ouder worden vind je in de oudste leeftijdsgroep meer vrouwen.”
Plaques en tangles
Ravid haalt een fotoboek tevoorschijn dat de effecten van Alzheimer toont. Ook het hersenplakje dat al klaarlag om de microscoop laat, slecht tien maal vergroot, de seniele plaques en tangles heel duidelijk zien. Het zijn er veel. Plaques zijn een soort littekenweefsel, terwijl tangles opeenstapelingen van eiwit zijn die maken dat een cel op een gegeven moment helemaal vol materiaal komt te zitten. Het gebied is de hippocampus, een stukje van de temporaalkwab waar veel geheugenfuncties zitten.
“Het interneuronale netwerk is kapot”, legt Ravid uit, “de boodschappers werken niet meer effectief. Die kapotte cellen kunnen elkaar niet meer bereiken.” Het ontstaan van plaques en tangles is op zichzelf genomen normaal, het hoort bij het verouderingsproces; het is de hoeveelheid die het probleem vormt. Alzheimer kan dus beschouwd worden als een vorm van versnelde veroudering.
Maar er zijn nog heel veel vragen onbeantwoord. “Waar ligt de grens bijvoorbeeld?”, zegt Ravid. “Met hoeveel plaques en tangles kun je nog gewoon functioneren? Bij hoeveel wordt geheugenverlies echt storend? We weten het niet. Het onderzoek richt zich nu op het st8muleren van neuronen. Onze vraag is of je daarmee het afbraakproces kunt afstoppen. “
”Een sleutel voor de behandeling van Alzheimer ligt in de vraag waarom de neuronen degenereren. Duizenden mensen zijn nu op zoek naar een verklaring daarvoor. We weten bijvoorbeeld ook niet of we met die plaques en tangles naar een oorzaak of een gevolg kijken, al denken we dat het waarschijnlijk de eindfase van een proces is dat soms wel vijftien jaar kan duren.“
“Overigens is dementie lang niet altijd het gevolg van de ziekte van Alzheimer. Als je hippocampus en delen van de hersenschors kapot zijn, word je dement, maar die hersendelen kunnen ook beschadigd zijn door andere neuro-degeneratieve ziektes of door kleine bloedingen. Dat kun je soms pas na iemands dood constateren.”
“Dat is trouwens een bekende grap onder neurologen: een ‘goede’ neuroloog vraagt geen obductie aan, want dan loopt hij een behoorlijke kans dat er iets heel anders uitkomt dan zijn diagnose. Nog weer een andere vorm van dementie is de ziekte van Pick, en dan heb je nog de Diffuse Lewy Body Disease, afgekort DLBD, dat is een vorm van dementie die vaak gepaard gaat met hallucinaties.”
De ziekte van Pick en DBLD zijn twee van de vele ziektebeelden die de afgelopen jaren gezorgd hebben voor een enorme uitbreiding van de hersenbank. Het Progress Report 1991 laat een indrukwekkend aantal onderzoeken en publikaties zien waaraan de Hersenbank een bijdrage heeft geleverd.
Ravid: “Resultaten worden in de begeleidingscommissie die we hier hebben besproken. Iedereen die materiaal van de Hersenbank ontvangt moet terugrapporteren. We coördineren ook. Wanneer drie groepen met hetzelfde bezig zijn, dan laat ik ze dat weten. We zorgen ervoor dat nieuwe onderzoekers ook een kans krijgen. De hippocampus bijvoorbeeld is het drukste gebied, voor elke hippocampus hebben we veertig aanvragen; dan kijken we wie er al genoeg hebben, die gaan dan tijdelijk van het protocol af.”
Seizoenen
Vaak is het op initiatief van onderzoekers dat er een nieuwe ziekte aan het lijstje wordt toegevoegd. Dat gold bijvoorbeeld voor de ziektes van Parkinson en Huntington. Ravid: “Het blijkt ondermeer dat er veranderingen in de hypothalamus optreden bij Parkinson-patiënten, om precies te zijn in twee gebiedjes: de Nucleus Paraventricularis en de Nucleus Tuberalis Lateralis. De hypothalamus speelt heel vaak een rol.”
“Een ander kerngebied is de suprachiasmatische kern (dezelfde kern die bij homoseksuele mannen groter bleek te zijn en uit meer cellen te bestaan dan gemiddeld, een onderzoeksresultaat van het Herseninstituut waar een aantal jaren geleden veel over te doen was red.). Die degenereert bij Alzheimer-patiënten, en de grootte en het aantal actieve neuronen wisselen met de seizoenen en over de dag. Die cellen zijn gevoelig voor licht. De fluctuacties van de biologisch klok met de seizoenen hebben te maken met sommige vormen van depressiviteit. Sinds kort verzamelen we hersenmateriaal van mensen die depressief waren.
De wetenschappelijke raad en de Vrienden Multiple Sclerose (MS) benaderden de Hersenbank met het verzoek ook MS-hersenen te gaan verzamelen. “Net als bij Alzheimer is er geen goed diermodel voor die ziekte”, let Ravid uit. “Bij een bepaald rattemodel krijg je de ziekte wel weg met steroïden, maar bij mensen werkt dat niet: er zijn verschillen tussen het model en de ziekte bij de mens. Bij MS gaat het om immunologische veranderingen waarbij het afweersysteem zich tegen het eigen lichaam keert. In januari “90 zijn we ermee begonnen, en voor de eerste resultaten heb je wel drie, vier jaar nodig.
“Problemen bij MS-patiënten zitten in de zogeheten witte stof, het binnenste van een stukje hersenweefsel – de zogenaamde grijze stof zit daar weer omheen. Bij MS-patiënten zie je kleine vlekken in de witte stof, een soort plaques, waar de witte stof wordt aangetast. De aanleiding daarvoor is moeilijk te vinden. Het ontwikkelen en uitproberen van medicijnen duurt bij die groep patiënten dan ook heel lang.”
Familieleden van Huntington-patiënten benaderen de Hersenbank soms ook met verzoeken voor een snelle hersenobductie. Ook de ziekte van Huntington is een aandachtgebied voor de Hersenbank.
Ravid: ”Er is wel een Huntingtonbank in Leiden, maar daar bevindt zich alleen materiaal van langzame obducties. Als familie graag een snelle obductie wil dan kunnen we daarvoor zorgen. We doen dat in goed overleg met Neurologie in Leiden. Omdat ze ziekte erfelijk is (het leidt uiteindelijk tot dementie) voelt de familie zich dikwijls erg betrokken.””
Niet lang geleden is er een begin gemaakt met het verzamelen van breinen van ALS-patiënten. “Dat is die nare ziekte van het bewegingsapparaat waar de beroemde Stephen Hawkins waarschijnlijk aan lijdt”, legt Ravid uit. Het treft vaak jonge mensen, en er is geen medicijn voor.”{ Andere aandachtgebieden zullen ongetwijfeld binnenkort volgen.
Plastic zakjes
Een rondgang door de kamertjes en laboratoria die samen met een aantal kasten en vriezers vol materiaal de Hersenbank vormen, laat iets van de techniek zien. In paraffine gegoten wordt één hypothalamus in 2000 coupes gesneden, plakjes van 8 µ (een µ is een miljoenste meter). Daarna kunnen de coupes verschillende “kleuringen” krijgen, die allemaal iets anders goed zichtbaar maken.
Voor de snelle obducties staat er een heel pakketje klaar: zo’n tachtig genummerde en van een code voorziene plastic zakjes, potjes en tinnetjes waarin de verschillende uitgeprepareerde stukjes hersenen van een van de twee hersenhelften terecht zullen komen.
Die worden op tachtig graden onder nul ingevroren en in de vriezer gezet, of ze worden onmiddellijk naar een van de vele onderzoeksgroepen in Nederland en daarbuiten gestuurd. De andere hersenstructuren gaan in de formaline voor de diagnostiek. Ze zullen misschien ooit uit de “werkkast” gehaald worden om alsnog onderzocht te worden.
De Nederlandse Hersenbank kost 3,5 ton per jaar. De hoeveelheid onderzoekers die met het unieke materiaal van de Hersenbank werkt loopt in de honderden, en je vindt ze over de hele wereld. Maar het enige geld waar echt op gerekend kan worden is jaarlijks ƒ 80.000,- van de Akademie. De rest van de begroting moet komen uit tijdelijke subsidies en donaties. De medewerkers (naast Ravid twee part-time analisten, twee secretaresses en zeventien medewerkers die bij nacht en ontij klaarstaan om obducties uit te voeren) weten na zeven jaar nog steeds niet of ze volgend jaar hun werk weer zullen kunnen doen.
“Dat afhankelijk zijn van de goede wil van mensen wordt wat vervelend”, drukt Ravid zich eufemistisch uit. Goede wil en betrokkenheid is er meer dan genoeg: op de donateurenlijst staat Ravid zelf, evenals prof. Dick Swaab, directeur van het Herseninstituut. Hun honoraria voor lezingen en publikaties en geld voor prijzen schenken ze aan de Hersenbank.
“Geringschatting van de eigen cultuur is een vorm van zelfingenomenheid”
We treffen elkaar in de Bilderdijkkamer van het Trippenhuis, “een fraai staaltje Hollandse cultuur, met die muur- en plafondschilderingen,” vindt prof. W.P. Gerritsen, hoogleraar Middeleeuwse letterkunde in Utrecht.
Nederlandse cultuur is het onderwerp van gesprek, en dat is in de ogen van Gerritsen iets “heel ruims, dat zich niet beperkt tot kunst, wetenschap en geloof.” Over één ding worden we het in elk geval onmiddellijk eens: de Nederlandse cultuur schrijft beslist het nuttigen van koffie voor, maar ondanks herhaalde pogingen die de Bilderdijkkamer te laten bereiken moeten we het zonder doen.
Gerritsen maakt zich zorgen, en hij maakt zich ook een tikje kwaad. De kwaliteit van een cultuur is mede afhankelijk van de kwaliteit en de omvang van het onderzoek ernaar, luidt zijn stelling. “En dat onderzoek dreigt in de verdrukking te komen als gevolg van de algemene bezuinigingsdrift,” zegt hij. “In het rapport Tegen de stroom van de Commisssie Geesteswetenschappen hebben we gepleit voor begunstiging van wetenschappelijk onderzoek naar de Nederlandse cultuur. De argumentatie daarvoor is dat het internationaal verwacht wordt. Als wij het niet doen, wie doet het dan? Op zijn verzoek hebben we daar vorig jaar aan de minister een advies over uitgebracht.”
Zichtbaarheid
De commissie die dat advies voorbereidde stond onder voorzitterschap van Gerritsen. Belangrijkste aanbeveling: het oprichten van een Fundatie Onderzoek Nederlandse Taal en Cultuur, afgekort FONT. Andere betrokkenen: twee Vlaamse instellingen, de academies van Gent en Brussel. “De interactie met Vlaanderen staat echt voorop,” benadrukt Gerritsen, “met die hele politieke gang van Europa ’92 is dat echt nodig.”
Maar wéér een bureau, nog meer bureaucratie, is dat ook nodig? “Já,” zegt hij. “Je moet iets hebben met landelijke zichtbaarheid. Zo’n fundatie – dat is een vereniging zonder winstoogmerk – daar kun je aankloppen met je plan, je onderzoek, het boek dat je wilt gaan schrijven. We hameren echt op die zichtbaarheid, niemand heeft behoefte aan het zoveelste fondsje.”
“Als je het onderbrengt bij een stuurgroep van NWO en diens Belgische zusterorganisatie NFWO, waar sprake van is, dan ben je weer een klein onderdeeltje naast heel veel andere dingen. De Taalunie heeft voor zoiets weinig belangstelling en ook geen geld, dus die is ook niet geschikt. Maar we willen wel graag dat de Taalunie het politieke kanaal wordt. Dat is allemaal heel moeilijk, omdat de politieke cultuur in België zo anders is, maar het taalgemeenschapsbelang is zo groot, daar moet je een vorm aan geven. Twee landen met één taal en twee culturen, dat is natuurlijk toch hoogst interessant. Ook al zitten daar ook spanningen: de manier waarop Nederlanders bijvoorbeeld over Belgen spreken vind ik niet zo fijn.”
Vlaanderen staat duidelijk hoog in het vaandel van Gerritsen. “Eigenlijk zou iedereen die Nederlands studeert een paar maanden moeten rondkijken aan een Vlaamse universiteit,” zegt hij. “Uitwisseling van studenten zou gebruikelijker moeten zijn, en er zouden wisselleerstoelen moeten bestaan waarbij Vlamingen hier komen en omgekeerd. Er is zoveel onderzoek te bedenken. Aio’s en postdocs moeten ook deelnemen aan de interactie tussen Vlaanderen en Nederland. Senior-onderzoekers kunnen naar het NIAS. Om wat voor onderzoek te doen? De doorwerking van het expressionisme in Zuid en Noord bijvoorbeeld. De moderne architectuur… ieder onderwerp is mogelijk.”
Cultuurbesef
In het advies over de op te richten fundatie is ook een ‘proeve van een begroting’ opgenomen. Daarin is geld gereserveerd voor twee wisselleerstoelen, tien onderzoeksplaatsen, en compensatie voor senior-onderzoekers die op het NIAS verblijven of een wetenschappelijke opdracht krijgen. Maar ook andere buitenlanden moeten ingeschakeld, geactiveerd of warm gehouden worden. “Om een vreselijk woord te gebruiken: ons image in het buitenland is niet zo best. Onze presentatie kan ook zeker verbeterd. Als je kijkt hoe Italië, Frankrijk, Engeland het doen, als je de Nederlandse instituten vergelijkt met de Goethe-instituten…”
“Het heeft allemaal alles te maken met cultuurbesef. Het gevoel een erfenis te hebben. In de vorm van een taal, een cultuur. Als we de kennis daarover wilen verbreiden, dan moeten we zorgen dat ook buitenlanders erover schrijven. Deels gebeurt dat natuurlijk al, je hebt bijvoorbeeld een bloeiende Neerlandistiek in Polen, er zijn leerstoelen en lectoraten in het buitenland.”
“Maar maken we daar voldoende gebruik van? Ik heb Engelse collega’s die geboeid zijn door het Rederijkerstoneel. In Nederland halen de meeste mensen hun neus op voor de Rederijkers, maar die Engelsen zeggen dan: ‘goh, hebben jullie toneelstukken waarin God optreedt? Waarom vertalen jullie die niet, waarom worden ze niet uitgegeven of gespeeld?’ In Engeland spelen ze voor hun plezier historische stukken, spelen ze Shakespeare al op school. Zoiets kennen wij niet.”
Gerritsen bespeurt “culturele armoeiigheid” in Nederland. De nivellering heeft enerzijds misschien tot meer cultuuroverdracht geleid omdat iedereen tv kan kijken, maar de eenvormigheid die je tot in de “horreur van de buitenwijken” aantreft is beslist een negatief effect.
De geringschatting voor de eigen cultuur proeft hij ook in de vragen van de interviewster. “Reacties als ‘weer een bureau’, en ‘gebeurt dat soort onderzoek niet al vanzelf’ zijn echt ons probleem. Natuurlijk gebeurt er al het een en ander, maar we hebben geen enkele reden ons op de borst te kloppen. Die toon, in Frankrijk of Duitsland kan dat echt niet. Waarom hier wel? Misschien onze deltapositie, het altijd tussen de groten inzitten. Dat minderwaardigheidsgevoel zit diep. Het heeft ook met de angst te maken belachelijk gevonden te worden, zelfs ‘ik hou erg van poëzie’ vinden ze hier al snel aanstellerij.”
“Geringschatting van de eigen cultuur is ook een vorm van zelfingenomenheid. Die materialistisch-utilitaire instelling van ‘ik kan al die culturele dingen wel missen’. Een cultuurgoed willen vasthouden ís geen conservatisme, dat idee moet veranderen.”
“Zonder een Huizinga, zonder al onze schilders had de Nederlandse cultuur er anders uitgezien. De cultuur moet gekoesterd. Er moet geld zijn voor onderzoek, er moeten goede boeken over cultuur komen. En onderzoek moet je populariseren, dat is heel belangrijk, daar hebben we in ons advies dus ook geld voor gereserveerd. Dat allemaal verzuimen heeft gevolgen, we zullen echt moeten knokken tegen de vermaterialisering van de cultuur.”
Wij kunnen toch wel wat kruimels liefde gebruiken?
Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal, twaalfde, herziene druk, door Prof. Dr. G. Geerts en Dr. H. Heestermans, in samenwerking met anderen, Uitgever Van Dale Lexicografie, 3897 p., 1992.
De verpakking is prachtig: een fraaie stevige doos, met een uitsparing bovenaan, waardoor de drie delen er nu eens gemakkelijk uit te trekken zijn. De nieuwe – twaalfde – druk van de Grote Van Dale voelt goed, ligt lekker in de hand en leest door het voor de gelegenheid ontworpen lettertje Lexicon veel prettiger dan vorige edities. De kaft is uitgevoerd in taupe: “donkergrijs als een mollevel, met een vleugje bruin” zegt de creatieve definitie. Zelf zie ik er ook iets paarsigs (“naar het paars zwemend”) in, maar dat kan aan mij liggen. Smaakvol is het allemaal zeker.
Natuurlijk wil het oog ook wat, helemaal bij een boek dat zo’n beetje uitgegroeid is tot een statussymbool. Maar maakt Nederlands meest prestigieuze woordenboek het ook inhoudelijk waar? Het antwoord is tja (“uiting van berusting, aarzeling, min of meer weifelende toegeving of instemming enz.”), want volmondig ja kan ik er niet op zeggen. Ik ga u niet wijsmaken dat ik de nieuwe van Dale van a tot z gelezen heb, dat zijn een kleine vierduizend pagina’s. Woordenboeken zijn gebruiksvoorwerpen en ik heb de drie delen (samen ongeveer vijf kilo) nu een paar weken in gebruik. Voor deze recensie heb ik bovendien stevig geprikt: op willekeurige plaatsen heb ik de boeken opengedaan en gekeken wat ik aantrof.
De eerste algemene gedachte die zich bij bladeren en prikken aandient is: jeetje, wat véél. En dat is natuurlijk al vele edities lang de grote kracht van dit boek: er staat verschrikkelijk veel in, en geen mens weet dat allemaal uit zijn hoofd. Van Dale zegt zelf dat we voor die f 285,- ongeveer 240.000 woorden krijgen, waarvan er 12.000 nieuw zijn. Nu moet je ze daar niet zomaar op hun woord geloven: de recensenten van de NRC en de Volkskrant toonden al aan dat er ook woorden geschrapt zijn, al beweert de redactie van niet. Maar dat neemt niet weg dat je er als gebruiker niet zo snel naastgrijpt.
Zeker niet wanneer je de Van Dale alleen pakt om te kijken hoe je een woord spelt. Volgens de – behoorlijk leesbare – inleiding is dat in de praktijk de belangrijkste functie van het boek. En daarin voldoet het in bijna alle gevallen uitstekend. Je vraagt je weer eens af wat die dure spellingscommissies toch zitten te doen: we hebben met de Grote van Dale al sinds jaar en dag een aanvaarde standaard in Nederland, ook voor al die honderdduizenden woorden die niet in het Groene Boekje staan.
Een enkele keer word je overigens wel in de steek gelaten. Zo is het natuurlijk flauwekul om bij het uit het Engels overgenomen woord infaden te vermelden dat dat alleen in de onbepaalde wijs voorkomt. Dat is een spellingsprobleem omzeilen, want reken maar dat de ene technicus de andere vraagt “heb je al ingefeet?” (ik spel het maar even fonetisch). En wat te denken van stampij/ei? In de nieuwe editie staat stampij, met de wat cryptische mededeling dat stampei “onetymologisch” is. Maar dat zijn bioscoop en democratie en een heleboel andere uit het Grieks geleende woorden ook. Enfin, een kniesoor die hierover doorzeurt.
Mooi is dat in de twaalfde druk voor het eerst bij 37.000 woorden de etymologie gegeven wordt. Zo hoort dat in een groot woordenboek. Minder mooi is dat die etymologische verklaringen verzorgd werden door degenen die ook van Dales Etymologisch woordenboek maakten. Nu kom je ook in de Grote van Dale bijvoorbeeld tegen dat een woord als verflenzen “klanknabootsend gevormd” is. Bij sukkelen trof ik zelfs aan dat het misschien wel “klankschilderend” was. Ja, roep maar wat. “Klankschilderend” zelf staat er trouwens niet in, alleen klankschildering: het gebruik van expressieve klanken en woorden om een handeling of een gevoel uit te beelden. Expressieve klanken? Dat zijn hooguit ah, oh en auw.
Er is nog meer nieuws in deze druk: een lange lijst voor- en achtervoegsels waaruit je zelf een reeks andere woorden kunt afleiden. Dat blijkt een gevaarlijk terrein te zijn. Ik denk dat de redactie hier eens iemand op moet zetten die echt verstand heeft van morfologie (“leer van de wijze waarop in een taal (afgeleide en samengestelde) woorden gevormd worden en van de verbuigings- en vervoegingsvormen van een taal…”), want nu loopt het te vaak mis. “-talig” is niet “zoveel talen kennend als door het grondwoord wordt aangegeven”, want hoe kun je dan “drietalige uitgaven” hebben, of een “tweetalige opvoeding”?
Ook het voorbeeld dat in de inleiding gegeven wordt, deugt niet. Het is waar dat de mogelijkheid bestaat om van een werkwoordstam, met name van werkwoorden op -eren, met behulp van het achtervoegsel -age een nieuw zelfstandig naamwoord te maken (chantage,lekkage), maar als je die mogelijkheid niet preciezer omschrijft dan voorspel je mét Van Dale woorden als “corrigage”, “notage” en zelfs “bezage”.
De etymologie en die voorvoegsels zijn twee voorbeelden van een goed idee met een gemankeerde uitvoering. Dat kan gemakkelijk rechtgezet in een volgende druk. Ook zaken als op de verkeerde lettergreep het accent leggen (in Nederland zeggen we “total loss” en niet “total loss”), of vergeten te vermelden dat een woord uit een vreemde taal komt (als ik niet beter wist zou ik “top secret” nu als “top seekrut” lezen) zijn eenvoudig te verhelpen. (Tussen haakjes: waarom ontbreekt een fonetische weergave van de woorden eigenlijk? Hoort dat er niet gewoon bij in het soort woordenboek dat de Van Dale is?) Moeilijker zal het zijn iets te doen aan wat ik maar de willekeur zal noemen, en aan de omschrijvingen.
Willekeur spreekt in de eerste plaats uit de groepering van de woorden. Met de beste wil van de wereld heb ik geen systeem kunnen ontdekken in de opbouw van langere lemmata waarin samenstellingen gegeven worden. Het systeem is bekend: je hebt een woord, dan volgt een omschrijving en dan volgen nog een aantal woorden, al dan niet met een eigen omschrijving, die hetzelfde begin hebben als de hoofdingang. Het begin van die vervolgwoorden wordt, terecht, uit ruimte-overwegingen aangegeven met drie puntjes. Maar hoe kom je erop om leerscene (de subcultuur waar het dragen van leer gewoonte is) te laten volgen door …school en …secretariaat? Zo wordt ook luierstoel (zo’n ding om lekker in te luieren) onmiddellijk gevolgd door …stof en …was. Toch even iets anders. Na kamerolifant komt …ontbinding, een scheldwoord gevolgd door een politiek begrip: zaken uit totaal verschillende hoeken.
Willekeur spreekt ook uit de keuze van de woorden. Waarom de een niet, de ander wel? Waarom wel DES-kind en DES-slachtoffer, maar niet DES-dochter? Waarom wel takki-takki, maar niet het takki-takki-oerwoud dat je veel vaker tegenkomt? En dan de omschrijvingen. Die zijn gewoon echt te vaak niet goed. Neem dat DES, in de vorige druk stond het nog niet, nu krijgen we te lezen waar het de afkorting van is, en daarnaast als enige informatie dat het hier een “bepaald hormoon gebruikt ter voorkoming van een dreigende miskraam” betreft. Bij DES-kind en DES-slachtoffer staat helemaal niets. Maar dat is toch niet de kennis waar je op uit bent wanneer je zo’n woord opzoekt? Daar hoort gewoon iets te staan over het feit dat dat bepaalde hormoon gevolgen heeft voor de vruchtbaarheid van de volgende generatie. Eventueel kun je dan inderdaad afzien van betekenisomschrijvingen bij de samenstellingen met DES. Zo had ik bij lobotomie ook wel iets minder vaags dan “operatieve ingreep in de grijze hersensubstantie” willen lezen.
Maar ook bij heel alledaagse woorden gaat er van alles fout. In de twaalfde druk is ineens de betekenis “eerder” voor vroeger (“ik was hier vroeger dan jij”) verdwenen. Joost mag weten waarom. Bij kruimel staat dat het in de betekenis “klein stukje of beetje” alleen met een ontkenning samen kan gaan. Maar wij kunnen toch allemaal wel wat kruimels liefde gebruiken? De omschrijving “van verre erbij gehaald” voor vergezocht vind ik ook niet verhelderend genoeg. En wist u dat reizigersdiarree “buikloop ontstaan ten gevolge van onvoldoende hygiënische toestanden op sommige campings” is? Wel, globetrotters, voortaan niet meer kamperen, dan blijf je gezond.
In de NRC en de Volkskrant is al een paar keer gewezen op de wonderlijke manier waarop citaten in de nieuwe van Dale gebruikt zijn. Koos van Zomeren bijvoorbeeld kreeg bijbelcitaten in de mond, of beter: de pen gelegd. Ik weet ook niet goed wat ik moet met de toevoeging “stokbrood met rillettes (Meinkema)” bij de ingang rillettes. Als daarachter al staat dat het “varkenspastei” is geloof ik ook zonder de Nederlandse literatuur wel dat je er stokbrood bij kunt eten.
Al met al stelt de nieuwe Van Dale dus op nogal wat punten teleur. Natuurlijk staan er prachtige dingen in, en is de verzameling woorden uniek in Nederland. Je komt ook nog eens op een idee als je er in leest: zo wist ik niet dat “tepeltje taptemelk” het vrouwelijk equivalent van “lulletje rozewater” was, en ook de woorden toppezot voor “stapelgek” en paddemoedernaakt voor “spiernaakt” overweeg ik te gaan gebruiken. Als u nog geen dikke Van Dale had, dan is deze heus zijn geld waard, maar misschien is het wel verstandig op de volgende editie te wachten wanneer u de vorige al in huis heeft.
De ooveejee schiet Jules-de-Corte-bal
Woordenboek van jargon en slang, door Marc De Coster, 631 blz., Bert Bakker, 1992.
“Een slecht blussie” had iemand zondagavond in de Bijlmer opgetekend uit de mond van een brandweerman. Het understatement van het jaar? Misschien ook, maar waarschijnlijk was het doodgewoon brandweermannenjargon. Dat moet een vermoeden blijven, want de brandweer ontbreekt in de lange lijst beroepen en andere bevolkingsgroepen waaraan Marc De Coster de nodige pagina’s wijdt in zijn net verschenen Woordenboek van jargon en slang. Beursspeculanten, flipperfanaten, matrozen en mariniers, medici en verpleegkundigen, voetballers, zendamateurs zijn enkele van de achttien subculturen waaruit De Coster woorden en uitdrukkingen met hun betekenis verzameld heeft. Eigenlijk zijn het achttien kleine boekjes in een band: De Coster heeft zijn collectie, telkens alfabetisch, ingedeeld op jargon. Achterin geeft hij dan nog een lijst van alle woorden uit het hele boek, dat zijn er tegen de 8.000.
Jargon, zo blijkt ook weer uit dit boek, is een interessant maar nogal ongrijpbaar verschijnsel. Bijna iedereen overkomt het wel eens: je zit met iemand te praten en dan, terwijl je toch helemaal niks bijzonders zei, fronst diegene bij een bepaald woord ineens niet-begrijpend zijn wenkbrauwen. Een goede kans dat er in dat geval jargon in je dagelijks taalgebruik geslopen is. En sommigen zullen het er ook expres in stoppen: wie het jargon beheerst laat zien dat hij ergens bij hoort.
En jargon kan echt van alles wezen. Tamelijk bekend is bijvoorbeeld dat dokters praten over een smoeltje als ze een operatiemasker bedoelen, dat junkies wel eens bad trips hebben, en dat nieuwslezers hun tekst van de autocue lezen. ‘Smoeltje’ is overigens een typisch voorbeeld van slang (spreek uit: sleng), waarvan de definitie, als ik De Costers inleiding kort moet samenvatten, luidt: ‘speels of grappig jargon, alleen onder informele omstandigheden te gebruiken’.
Jargon en slang zijn bepaald niet beperkt tot dokters, junks of televisiemakers: elke instelling, elk bedrijf of kantoor, iedere schoolklas kent zijn eigen specifieke jargon, dat iedereen die deel uitmaakt van het groepje moeiteloos herkent en gebruikt. Afkortingen, standaardgrappen, bijnamen: de chef wordt ‘de bolle’ genoemd, een zus of zo formulier een ‘tweeënvijftigje’, een schriftelijke overhoring heet ‘een s.o.’ of ‘een s.o.h.’.
En precies daar ligt een van de problemen van het boek van De Coster. Want wat hij natuurlijk niet heeft willen doen is het vastleggen van jargon van een kleine, toevallige groep mensen. Het ging hem om redelijk af te bakenen delen van de Nederlandstalige bevolking: bij de politie weet iedereen dat de ‘ooveejee’ de officier van justitie is, en elke zeeman kent de term ‘piepen’ voor ‘slapen’. Maar hoe weet je bij al die duizenden woorden dat je goed zit, zeker als je zoveel verschillende jargons wilt beschrijven? Heb je inderdaad een woord te pakken dat gebruikelijk is in de hele groep? En de andere kant uit: zul je het inderdaad buiten die groep niet aantreffen?
Ik stel die vragen omdat ik nogal wat dingen tegenkwam waarbij ik grote twijfels had. Zouden werkelijk alle flipperfanaten de term ‘Jules de Corte-bal’ (‘bal die zo weinig punten oplevert dat de veronderstelling gewettigd lijkt dat er met de ogen dicht gespeeld werd.’) kennen? Of is dat nou typisch een ingesleten grap bij het clubje flipperaars waaruit De Costers informant kwam of waartoe hij misschien zelf wel behoort? (Volgens zijn uitgever is hij overigens een soort financiële ambtenaar of belastingman van beroep.) En hoe kom ik daar achter?
De Coster stelt zijn recensenten natuurlijk voor een onoplosbaar probleem: er is er geen een die thuis is in al die subculturen, er is er dus geen een die het hele boek een evenwichtige beoordeling kan geven. Wel weet ik zeker dat handenvol woorden die De Coster tot één bepaald jargon rekent een veel bredere verspreiding kennen: zo voelen heus niet alleen mariniers en matrozen zich wel eens ‘senang’ en komen de termen ‘beffen’, ‘rampetampen’ en ‘afzuigen’ ook buiten het milieu van prostituees en pooiers veelvuldig voor. Schippers noemen ‘koffie drinken’ ‘een bakkie doen’? De mannen die bij mij een telefoonlijn aanleggen ook. En als je het politici-jargon doorleest (een van de grootste afdelingen uit het boek) dan val je helemaal van de ene verbazing in de andere.
Jargon is taal die door een groep onderling gebruikt wordt, niet ‘taal die op de een of andere manier iets te maken heeft of heeft gehad met een bepaalde groep’, zoals De Coster bij de politici (en elders ook wel eens) ineens lijkt te denken. Termen en begrippen als ‘Anjerrevolutie’, ‘Apartheid’, ‘Big Brother’, ‘lobby’, ‘technocraat’ en ‘zijn Waterloo vinden’ zijn om uiteenlopende redenen geen dingen die ik nou speciaal tot het politieke jargon zou willen rekenen. En dat Bolkestein bepaalde regeringsplannen eens ‘schaatsen in yoghurt’ heeft genoemd is aardig, maar die vergelijking dan maar meteen opnemen in je lijst lijkt me echt te veel eer.
De Coster heeft ook het jargon van zijn recensenten opgenomen, en die zullen daar alleen al genoeg in vinden om zwaar over hem heen te vallen. In die journalisten en zetters-afdeling staan om te beginnen veel woorden waarvan ik, in tegenstelling tot zaken als de Jules de Corte-bal, echt zéker weet dat ze niet gangbaar zijn: de ‘raadseltante’ bijvoorbeeld, dat is een ‘schertsende aanduiding voor de redactie van een raadselrubriek’. Misschien in Vlaanderen? Dat is niet waarschijnlijk. De Coster is een Vlaming, maar bij heel wat woorden vertelt hij er keurig expliciet bij dat ze Vlaams zijn, en bij M.E. meldt hij zelfs tussen haakjes dat hij de term voor de Vlaamse lezers heeft opgenomen. De raadseltante zal wel een geval van jargon-op-kleine-schaal zijn.
Nog erger dan al die woorden die óf een te klein óf een te groot bereik hebben om opname te rechtvaardigen, vind ik de fouten. In de journalistenafdeling van het boek zitten er zoveel dat ik grote moeite heb de andere afdelingen te vertrouwen. Bij streamer lees ik: ‘eenregelige kop die over de volledige breedte van een krantepagina prijkt. Meestal een citaat uit het artikel dat erop volgt. Een der kenmerken van de sensatiepers.’ Zou de NRC dan toch een sensatiekrant zijn? Die staat elke dag vol streamers, alleen zijn dat in werkelijkheid van die citaten middenin de tekst, in een grotere letter, die de grijze kolommen een beetje breken en liefst als lokkertje fungeren. ‘Hoofdartikel’ als equivalent van ‘lead’, ik pik er nog maar een uit, is ook onzin.
Heeft De Coster dan een waardeloos boek gemaakt? Ik weet het eerlijk niet. Misschien zijn de onderdelen wielrennen (al eerder verschenen in een apart boekje) en voetballen bijvoorbeeld wel fantastisch. En ook in de gedeelten waar feilen aan kleven staan vaak aardige of praktische weetjes (de paparazzo is zo genoemd naar een fotograaf in Fellini’s Dolce vita, een A-omroep moet minimaal 450.000 leden tellen), maar ik denk toch dat De Coster iets onmogelijks heeft willen doen. Niet alleen voor recensenten, ook voor hemzelf is het te veel om te overzien.
Grenzen worden daardoor te willekeurig getrokken. Neem bijvoorbeeld het dokters- en verpleegstersjargon, dat is in werkelijkheid oneindig veel groter dan de 27 bladzijden die er nu mee gevuld zijn doen vermoeden. De Coster denkt zich vaak in te dekken door bij een woord een citaat uit een krant of tijdschrift of boek te geven. Dat misverstand komt dikwijls voor, maar een zo’n citaat zegt natuurlijk niets meer en niets minder dan dat het woord ooit eens gebruikt is. Is het daarmee jargon?
Tenslotte is er nog een vraag die dit boek onmiddellijk oproept: wie is er geïnteresseerd in achttien verschillende jargons? Maar dat zal de praktijk uitwijzen.
Benoîte Groult verzandt in haar aantekeningen
Pauline Roland, of de nieuwe vrouw, door Benoîte Groult. Vertaling Théo Buckinx, Uitgever de Prom, 213 p.
Na veertig pagina’s heb ik het weggelegd, uit teleurstelling en ergernis. Was ik net een fan van Benoîte Groult geworden door haar romans Een eigen gezicht en vooral Zout op mijn huid en dan blijkt ze bij een non-fictie werk ineens al haar capaciteiten in de kast te laten liggen. Onbegrijpelijk en hinderlijk.
Maanden bleef het boek liggen, maar uiteindelijk heb ik Pauline Roland, of de nieuwe vrouw toch maar uitgelezen. Omdat Groult het geschreven had, omdat ik wilde snappen wat er met dit boek mis was gegaan en omdat het onderwerp wel degelijk interessant was.
Eerst het onderwerp dan maar. Pauline Roland, ‘de nieuwe vrouw’ die Groult met haar boek aan de vergetelheid wil ontrukken, zal in december 140 jaar dood zijn. Het schuchtere meisje uit het Franse plaatsje Falaise stierf, 47 jaar oud, als een heuse heldin voor haar idealen.
Die had ze in eerste instantie opgepikt van haar huisleraar, een aanhanger van Saint-Simon. Claude Henri de Saint-Simon leefde al niet meer toen Pauline voor het eerst van hem hoorde, ze werd een saint-simoniste, dat wil zeggen: een volgelinge van Prospero Enfantin, de man die de beweging overnam na Saint-Simons dood en die zich ‘Vader’ liet noemen.
Die beweging moet razend interessant geweest zijn. De gekste dingen avant-la-lettre zaten erin: ideeën die later socialistisch en communistisch genoemd zouden worden, en het propageren van seksuele vrijheid en gelijke rechten voor de vrouw. Er waren openbare biechten die veel van sensitivity trainingen weg hadden, er werd geëxperimenteerd met woon- werkgemeenschappen en bij dat alles werd er ook heftig in God en Christus geloofd terwijl men wachtte op zoiets als een vrouwelijke verlosser.
Pauline Roland hing alle saint-simonistische ideeën met hartstocht aan, en richtte er haar leven op in. Ze trouwde niet en kreeg kinderen van verschillende minnaars.
Geëxalteerd, naïef en streng-gelovig was ze ook. Ze werkte geheel zelfstandig als journaliste en was zeer begaan met het lot van de arbeidersklasse. Haar hulp bij de pogingen een naaistersvakbond op te richten deed haar in de gevangenis belanden.
Aangezien ze geweldloosheid aanhing, vocht ze later niet mee tijdens de opstand van 1848, maar haar mededeling voor de rechtbank dat ze in haar hart met de opstandelingen was, kostte haar uiteindelijk de kop. Ze werd verbannen naar Algerije, en daar kwam ze zo uitgeput en doodziek van terug dat ze vóór het innig verlangde weerzien met haar kinderen stierf.
Als dat verhaal niet alle ingrediënten voor een prachtige biografie-plus-tijdsbeeld bevat dan weet ik het niet meer. Maar die heeft Groult niet gemaakt. Groult is gaan graven in archieven en boeken en heeft toen haar aantekenboekje voor ons overgetikt. Als plaksel tussen de citaten gebruikt ze her en der haar feminisme, maar meestal plakt ze überhaupt niet.
Misschien dat een raar idee over ‘wetenschappelijkheid’ haar parten heeft gespeeld, wie zal het zeggen, maar alle schrijfwetten worden in dit boek met voeten getreden. Het onderwerp wordt niet fatsoenlijk geïntroduceerd, het is lang niet altijd duidelijk wie waar aan het woord is en er komt geen eind aan de opsommingen van namen. Ook de zinnen lopen niet en ze eindigen belachelijk vaak in een uitroepteken (een zwaktebod voor iedereen die schrijft).
Het gevolg is dat al Groults (ongetwijfeld goede) bedoelingen mislukken. De figuur van Pauline Roland gaat niet leven, ook al wordt ze nog zoveel zelf aan het woord gelaten. Juist al die citaten uit haar brieven vol jonge-meisjes-dweperij werken averechts.
Die toen normale stijl had door een uitstekende schrijfster als Groult gemakkelijk vertaald kunnen worden in hedendaags taalgebruik. Iedere biograaf legt de lezer nu eenmaal toch zijn eigen visie op, Groult had die beter wat smakelijker kunnen verpakken. Om te beginnen door dat aantekenboekje weg te leggen en zelf het verhaal na te vertellen. De aantekeningen hadden dan als checklist kunnen dienen en daarnaast een bibliografietje kunnen vullen.
Een bibliografie ontbreekt nu. Wel staat er een chronologie achter in het boek, en biografische gegevens over ruim 75 mensen (bijna had ik hier een uitroepteken gezet) die in het boek aangehaald worden. Zonder dat laatste was het helemaal niet te volgen geweest, zeker niet voor Nederlandse lezers die toevallig niet met al die Franse beroemdheden zijn grootgeworden.
Dat Groult door het boek heen ook nog telkens impliceert dat er sinds de vorige eeuw eigenlijk geen steek veranderd is, is een gotspe. De sociale en maatschappelijke omwentelingen die zich in dit deel van de wereld in de laatste 150 jaar hebben voorgedaan, gaan ons voorstellingsvermogen sowieso te buiten. Het gaat domweg niet aan om in alle wantoestanden van toen op het gebied van wonen, werken, gezondheid, politieke machtsverhoudingen et cetera, voornamelijk het zoveelste bewijs te zien van de angst die mannen hebben voor vrouwen die macht willen.
Bedreigd Nederlands
De angsten banen zich een weg naar buiten. Vooral sinds er serieus gepraat wordt over een verenigd Europa, duikt steeds in allerlei gedaanten de vrees op dat onze moedertaal in het samenvoegproces het loodje zal leggen.
Laatst de Tweede Kamer nog. Het eerste geplande debat in de nieuwe zaal ging over de positie van het Nederlands. Die wordt bedreigd vreest men, en dus moeten we in de grondwet vastleggen dat Nederlands de voertaal is in Nederland. Nu is het Nederlands dat al sinds jaar en dag, sterker nog: nooit eerder in geschiedenis hebben zoveel mensen Nederlands gesproken als nu.
Niet alleen doordat er meer inwoners zijn dan vroeger, maar ook doordat er steeds minder dialectsprekers overblijven. En wie wel een dialect spreekt, spreekt daarnaast door onderwijs, kranten, televisie en wat dies meer zij, vrijwel altijd ook de standaardtaal.
Voor Vlaanderen geldt ongeveer hetzelfde: er zijn meer Vlamingen, en die krijgen ook onderwijs en kijken ook televisie, zodat de meesten Standaardvlaams kennen. Dat wijkt in woordenschat (‘je’, ‘ge’ en ‘u’ worden anders gebruikt, ze zeggen ‘proper’ tegen ‘schoon’ en ‘schoon’ tegen ‘mooi’) en grammatica (‘.. voor het eerst zijn mee begonnen’, ‘.. dat het verhaal straks moet gelezen worden’) weliswaar licht af van het Standaardnederlands, maar voor het gemak zeggen we altijd dat die vijf miljoen Vlamingen tot de sprekers van het Nederlands behoren.
Twintig miljoen Nederlandstaligen hebben we dus: dat staat gelijk aan een ruime middenklasser.
Waarom dan die angst dat het Nederlands het zal afleggen? Ik denk dat die berust op een hele serie misverstanden over het verschijnsel taal die, spijtig genoeg, in brede kring een vrijwel onuitroeibaar bestaan leiden. Neem nu bijvoorbeeld het Engels waar het iedereen het over heeft. Dat zou het Nederlands langzaam maar zeker aan het overvleugelen zijn. Is dat zo? Laten we het eens van een paar kanten bekijken. Hoeveel hebben we nu bijvoorbeeld uit het Engels geleend?
Een paar jaar geleden maakten Rik Smits en ik een inventarisatie van de Engelse woorden en uitdrukkingen die je tegenwoordig met een zekere regelmaat in het Nederlands kunt lezen en horen (Peptalk & Pumps, Engels woordgebruik in de Nederlandse taal). Dat boekje bevat ongeveer 3000 leenwoorden, waaronder overigens ook heel oude zoals film, sporten en canvas waarvan bijna niemand zich nog realiseert dat ze uit het Engels komen.
Nu is geen enkel woordenboek compleet, dit ook niet, en sindsdien zijn er nog woorden bijgekomen. Laten we het daarom heel ruim nemen en stellen dat er momenteel 5000 Engelse woorden en uitdrukkingen zijn die je gewoon in het dagelijks leven tegen kunt komen.
Is dat nou veel? De hedendaagse woordenboeken van Van Dale en Koenen bevatten ieder grofweg 100.000 woorden. Vaak zijn dat niet dezelfde woorden, dus daaraan alleen al kun je zien dat ook die woordenboeken niet volledig zijn. Wel kun je aannemen dat iemand met een woordenschat van 100.000 er een fikse algemene ontwikkeling op nahoudt. Voor het rekengemak delen we dat aantal daarom even in tweeën: stel dat de gemiddelde Nederlander 50.000 woorden kent (dat is inclusief de passieve kennis).
Als er daarvan 5000 afkomstig zijn uit het Engels, dan bestaat tien procent van de woordenkennis van Jan en Truus Modaal uit Engelse leenwoorden. Dat is natuurlijk onzin, want in een gemiddelde woordenschat zitten heus niet al die 5000 Engelse woorden.
Maar zelfs als dat wel zo zou zijn, dan nog is het geen dramatisch percentage. Het aardigste onderdeel van het Etymologisch Woordenboek van Van Dale vind ik de naar taal uitgesplitste lijsten met leenwoorden, die achterin het boek staan. Als je die ziet lijkt het wel of we bijna niks ‘van onszelf’ hebben, en zo is het ook. Van de 28.000 woorden die er in dat woordenboek staan zijn er nog geen 10.000 niet geleend, dat wil zeggen: dus afkomstig van de een of andere Germaanse stam.
Absolute topscorers zijn het Frans en het Latijn. En er is niemand meer die bezwaar maakt tegen woorden als accepteren, journaal en omelet (uit het Frans) of idylle, pagina en interrumperen (uit het Latijn), want die woorden zijn ingeburgerd.
Inburgeren is het sleutelwoord. Het drukt ook beter uit wat er gebeurt dan het begrip ‘lenen’. Want als ik iemand een boek leen heb ik het zelf niet meer in huis, en hoop ik in ieder geval dat het weer een keer terugkomt.
Een taal die een woord uitleent raakt zelf dat woord niet kwijt, en krijgt het zelden of nooit meer terug. Wanneer dat laatste wel gebeurt dan kun je goed zien wat inburgeren betekent. Ooit leenden de Fransen het Middelnederlandse woord mannekijn (mannetje, pop), we kregen het terug als mannequin, compleet met Franse tongval. Schrabbelen (krabbelen, schrapen) leenden we uit aan Engeland, en dat kwam terug in de vorm van een spelletje scrabble.
Woorden worden niet zomaar ‘geleend’, ze worden gekneed, er wordt aan getrokken en geduwd tot ze min of meer passen in het systeem van de lenende taal. Daarom zeggen we in Nederland tegen een computer niet kumpjoe:tuh, maar kompjoeter, met een hoorbare r en zonder alle extra lucht en lengte die de Engelsen hun spraakklanken mee weten te geven. Mannequin krijgt nu het terug is in het Nederlands veel minder neusklank mee dan in het Frans, en scrabble heet hier skrebbel.
Hoe gemakkelijker een woord in het Nederlandse klanksysteem is in te passen, des te meer kans heeft het om daadwerkelijk in te burgeren (er zijn natuurlijk meer factoren).
Maar niet alleen de uitspraak wordt aangepast. We maken van een budget rustig twee butgetten, we krijgen telexen binnen en stappen in liften. We gebruiken dus de Nederlandse meervoudsuitgangen, altijd, ook al lijkt dat vaak niet zo (magazines, insiders, credit cards) doordat het Engels net als het Nederlands een meervouds-s kent. Maar het zijn de regels van het Nederlands die bepalen of er –en of een –s achter een geleend zelfstandig naamwoord komt. Net zoals we werkwoorden op de voor ons normale manier vervoegen: ik push, jij managet, hij lobbyt, wij interviewen, jullie kidnappen, zij settelen. De spelling is soms even wennen, maar in de spreektaal valt het niemand op.
En het gaat nog verder: onbewust zien we zelfs het Nederlandse systeem in woorden die van elders komen. Bijna iedereen die Nederlands als moedertaal heeft vindt dat er iets geks is met de woorden floppytje, stickytje en guppytje.
Waarom? Omdat we ook moppie zeggen, en broekie, of we praten over ‘een leuk boompie‘: we kennen die uitgangen pie en kie als een informele of ‘platte’ verkleinvorm. Die nog eens verkleinen is raar, broekietje gaat tegen ons gevoel in, net als guppytje, ook al heten die visjes alleen maar zo omdat ooit een meneer Guppy er een paar vanuit Trinidad naar het British Museum stuurde.
Het Nederlands blijkt dus een grote souplesse aan de dag te leggen als het iets leent. Het doet gewoon of er niks aan de hand is en behandelt nieuwe woorden zoveel mogelijk op dezelfde manier als de rest.
Ik vind het altijd zo jammer dat degenen die bezorgd zijn over het Nederlands geen oog hebben voor de kracht en robuustheid van het taalsysteem. In voorbije eeuwen zijn tienduizenden woorden door dat systeem opgenomen, ingeburgerd geraakt. Maar de meeste mensen zien alleen de leenwoorden die op dit moment een plaatsje aan het bevechten zijn, en de woorden die er na hun jeugd bijgekomen zijn.
Want echt ingeburgerd is een woord pas wanneer er een nieuwe generatie komt die geen herinnering heeft aan de tijd dat een woord nog geen deel uitmaakte van het Nederlands. Een paar generaties geleden werd er nog heftig geprotesteerd tegen horloge en slagroom. Wij zijn grootgeworden met die woorden en kunnen ons dat nauwelijks meer voorstellen. Wat je als kind leert, slik je voor zoete koek. Tenslotte denk je dan van vrijwel alles ‘dat het zo hoort’, dus ook van de woorden die je omgeving gebruikt. En zo begint alles telkens weer van voren af aan: iedereen moet erachter komen dat de wereld niet statisch is, zelfs je moedertaal niet.
Waarom eigenlijk niet? Die vraag is niet een-twee-drie te beantwoorden. Je kunt naar de geschiedenis kijken en eenvoudig constateren dat alle talen voortdurend veranderen. Leentjebuur spelen bijvoorbeeld is overal dagelijkse praktijk. Bestaat er een universele algemeen menselijke behoefte aan variatie in woordgebruik misschien? Dat kan zijn, maar daartegenover staat dat velen (hoevelen eigenlijk?) veranderingen als bedreigend ervaren.
Toch slaat de balans bij alle talen door naar wél lenen en wél nieuwe woorden bedenken. Daar zijn ook zeker redenen voor te geven.
Verreweg de meeste nieuwe woorden (of ze nu geleend worden, of vertaald, of samengesteld uit elementen die we al hadden) komen simpelweg mee met een ding of een idee. Zo kregen we goelasj van de Hongaren, de tjalk van de Friezen en karate van de Japanners. Uit het Engels vertaalden we ondermeer de ‘zorgzame samenleving’ en die eindeloze hoeveelheid combinaties met ‘situatie’ (thuissituatie, schoolsituatie, leefsituatie). ‘Virtuele realiteit’ uit de computerwereld is nog vers, maar gaat het vast maken omdat het werken met een nagebootste werkelijkheid in ontwikkeling is. De politiek leverde ons nieuwvormingen op als ‘reparatiewetgeving’ en ‘meersporenbeleid’.
Nu is het gekke dat er geen enkele weerstand bestaat tegen de pizza of het broodje shoarma, maar vaak wel tegen woorden en uitdrukkingen uit de zachte sector (‘randgroepjongere’, ‘naar jou toe’) en de politiek. Kennelijk heeft niemand per se bezwaar tegen een woord dat er eerst niet was. Men heeft eerder iets tegen het verhullende karakter van die woorden.
Het is alsof er een klein stemmetje binnenin protesteert en roept: ‘ik heb jou wel door’, als er zo’n eufemisme wordt gebruikt.
En toch zijn eufemismen nuttige dingen, waar iedereen wel eens een beroep op doet. De behoefte de boodschap zachtjes aan te laten komen, is een van de oorzaken van het succes van leenwoorden. Die klinken namelijk wat ‘vager’. Hun betekenis ligt nog niet helemaal vast, ze roepen nog niet direct een heel arsenaal aan precieze beelden, bijgedachten en gevoelens op. Woorden die al lang meegaan in een taal doen dat wel. In de Angelsaksische wereld shit, fuck of christ roepen komt dan ook veel harder aan dan datzelfde hier doen.
‘Zachtere’, ‘verhullende’ woorden hebben dus hun voor- en nadelen. Net als geïmporteerde artikelen: sommigen zijn dolgelukkig met de komst van de cheeseburger, de mountainbike en de salad bars, anderen moeten niets hebben van de McDonaldscultuur en die hele health rage met fitnesstrainingen, gejog en gezeur over je cholesterolgehalte.
Ik denk dat de klacht over ‘al dat Engels’ eigenlijk helemaal niets met het Engels te maken heeft. Het is gewoon afkeer van de invloed die (vooral) de Amerikaanse maatschappij op de onze heeft, die Nederlanders laat protesteren tegen Engelse woorden. Ze doen daarmee aan symptoombestrijding, een methode die de kwaal zoals bekend niet geneest.
Maar we hebben nóg ergens nieuwe woorden voor nodig. De mens is een groepsdier en lijdt aan groepsgedrag. Om de (overigens wel altijd vage) grenzen tussen die groepen te bepalen, grijpen we naar het middel ‘afwijkend gedrag’: je kunt aan ons zien en horen van welke groep we deel uitmaken. We proberen ons onder meer net zo te kleden en uit te drukken als de groep of het groepje doet, waar we bij willen horen. Onder professoren klinkt daarom het jargon van hun onderzoeksterrein, corpsballen praten anders dan bouwvakkers en elke nieuwe schoolgeneratie vindt zijn eigen jongerentaal uit. Je jargon verrijken door woorden uit het buitenland te halen is gemakkelijk: ze liggen er als het ware voor. En vaak kun je er tegelijk mee laten zien dat je niet van de straat bent.
Bij het lenen of bedenken van woorden gaat het dus bijna altijd om zaken als cultuur, politiek, psychologie of sociologie. De weerstanden ertegen zijn dan ook van culturele, politieke, psychologische of sociologische aard.
Maar als te doen gebruikelijk krijgt de boodschapper de schuld: de taal. In de volksmond kom je ook altijd ‘talige’ argumenten tegen. ‘Er bestaat toch een goed Nederlands woord voor’ is er zo een. Soms is dat zo, en soms zal dat ook winnen (de wordprocessor is inderdaad definitief verdreven door de tekstverwerker), maar er zijn meer factoren dan alleen maar ‘of er een vertaling bestaat’ (overigens: is die er niet, dan maakt een leenwoord helemaal een dikke kans het te redden).
Neem bijvoorbeeld de halfvertaling virtuele realiteit (virtual reality) van hierboven. Die kunnen we natuurlijk ook ‘nagebootste werkelijkheid’ noemen, maar dat heeft een veel bredere interpretatie dan die computerterm. Daarom geef ik ‘virtuele realiteit’ een redelijke kans ingeburgerd te raken. Het helpt een onderscheiding te maken. Zo gebruiken we in het Nederlands het woord keyboard ook alleen voor muziekinstrumenten, onze computer heeft gewoon een toetsenbord.
‘Het werkt verwarrend’ is nog zo’n kreet, die je op het moment veel kunt horen over het woord ‘controleren’ dat naast ‘nakijken’ ook ‘onder controle hebben’ is gaan betekenen. Zorgen twee betekenissen voor één woord voor verwarring?
Nou, zelden, en dat is maar goed ook. Het Nederlands kent namelijk ontelbaar veel woorden en woordvormen die twee betekenissen hebben. Als dat niet zo was kon er, om maar eens iets te noemen, onmogelijk jaar in jaar uit iedere week een ander cryptogram in de krant staan. Het maakt bijvoorbeeld nogal uit of braken tegenwoordige of verleden tijd is, en of trouw een opdracht is, of een bijwoord, of een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord. Je kunt je hoed, een been of iemand anders afzetten. En wat te denken van: Gegeven de huidige situatie worden de gegevens over het gegeven geld niet aan de inspecteur gegeven. Allemaal geen probleem. De grammatica en de rest van de context geven meestal feilloos de juiste interpretatie.
Bij krantekoppen en andere telegramstijl gaat er dan ook vaker iets mis. De rijschool bij mij op de hoek van de straat bijvoorbeeld heeft in grote letters de nogal ontmoedigende tekst NU OPGEVEN! op de ruit geplakt. Bij de kop ‘Frankrijk spaart het Duitse beton’ moest ik laatst ook even nadenken, maar als je je realiseert hoeveel vormen meer dan één betekenis hebben, dan kun je niet anders dan concluderen dat we daar fabelachtig goed mee overweg kunnen.
Het is zelfs meestal duidelijk wanneer met niet in het minst eigenlijk (het vrijwel tegenovergestelde) niet het minst bedoeld wordt, anders zou J. Heldring zijn collectie van deze fout niet maandelijks kunnen aanvullen.
Maar de meest gehoorde verzuchting is misschien wel ‘iémand moet toch een norm stellen’. Een uitroep die regelmatig gepaard gaat met een verwijt aan taalkundigen: die hebben het er bij laten zitten, die weigeren tegenwoordig hun zegenrijke werk te doen, want ‘van hun mag alles’.
Mijn antwoord hierop is altijd: goed, laten we er inderdaad even van uitgaan dat er een norm gesteld moet worden. Hoe zie je dat voor je? Wie gaat dat doen, en hoe? Een commissie met taalkundigen in Den Haag misschien, die ondermeer beslist welke nieuwe woorden wel en welke niet gebruikt mogen worden, en die iedere maand een bijgewerkte lijst naar media en scholen stuurt? En daarnaast dan een andere commissie (al gauw een kantoortoren vol mensen), die de media nauwgezet volgt en een boete oplegt of een berisping geeft, zodra ergens een woord opduikt dat niet op de goedgekeurde lijsten staat?
Iedereen kan meteen zien dat dat niet kan. Die twee commissies sluiten elkaar feitelijk uit: als de controlecommissie zijn werk goed doet en effect sorteert dan heeft de bijhoudcommissie niets te doen. Een alternatief zou dan zijn de bijhoudcommissie opdracht te geven een zwarte lijst te maken: alleen woorden te verzamelen die niet mogen.
Afgezien van het feit dat de dingen die niet mogen een grote aantrekkingskracht hebben voor velen, komen we daarmee ook bij het eigenlijke probleem: op welke gronden zou zo’n commissie moeten kiezen voor of tegen een woord? Er zijn geen taalkundige criteria die daarbij de doorslag kunnen geven. Iedere taalkundige weet dat alle talen vol zitten met de gekste leenwoorden, ze maken deel uit van het niet te stuiten proces van taalverandering dat elke taal ondergaat. Van taalkundigen verlangen dat ze beslissingen over goede en foute woorden nemen, is net zoiets als van dokters vragen dat ze voortaan aan alle vrouwen de maten 90-60-90 voorschrijven. Wat je ermee bereikt is ongeveer hetzelfde: het voorschrift is voor bijna niemand haalbaar, en alle anderen worden er erg onzeker van.
Betekent dit alles nu dat je al die leenwoorden maar mooi moet vinden? Welnee, dat is ook zo’n raar misverstand. Net zoals je kunt gruwen van iemands schoenen, kun je ook gruwen van zijn woordgebruik. De verkeerde saus over je eten kan de hele maaltijd bederven, de verkeerde woorden kunnen een gesprek finaal vergallen.
Maar het zijn wel smaakkwesties, en niets anders. En je eigen smaak wordt, waar het ook om gaat, bepaald door je achtergrond, je opvoeding en andere toevalligheden. Die bepalen ook voor een goed deel hoe je je huis inricht, zij het dat je uit praktische overwegingen soms niet om lelijke of onhandige spullen heen kunt.
Bij taal gaat het precies zo: je gebruikt de woorden die je zelf mooi vindt, maar soms moet je om jezelf duidelijk te maken toch wel eens iets vreselijks zeggen (dan hebben we gelukkig altijd nog het ironiewapen achter de hand). Ageren mag ook. Het staat iedereen vrij woest te worden over een woord, maar het zal er niet door verdwijnen, evenmin als McDonalds en Ikea hun deuren zullen sluiten omdat u en ik dat verschrikkelijke zaken vinden. Maar eens even lekker schelden lucht altijd op.
Die Engelse woorden gaan dus niet meer weg, net zomin als de Franse uit de vorige eeuw verdwenen zijn. Maar er is nog iets anders aan de hand met het Engels. Het zijn niet alleen de woorden. In kranten en tijdschriften tref je steeds vaker hele Engelse zinnen aan. Van die halfvertaalde interviews, of wervende reclamekreten. Blijkbaar gaan redacties en adverteerders er van uit dat wij dat allemaal begrijpen, en vaak is dat ook zo. Nederland is heel langzaam min of meer tweetalig aan het worden. Tweetalig is het juiste woord, want als er een taal bijkomt betekent dat bepaald niet dat die het zal overnemen van de taal die er al was. De halve wereld is tweetalig, mede doordat moedertalen zo onuitroeibaar zijn.
Miljarden zijn er gespendeerd, ontelbare liters bloed zijn er gevloeid bij pogingen om talen het zwijgen op te leggen. De Basken spreken nog altijd Baskisch, de Catalanen Catalaans, de Armeniërs Armeens en zo zijn er talloze. Een land als India zou nauwelijks kunnen functioneren wanneer de inwoners niet een beetje Engels als voertaal konden gebruiken naast al die verschillende moedertalen die ze er hebben.
Mij lijkt het bepaald gunstig als veel Nederlanders ook Engels zouden spreken. Gewoon, voor gebruik onder bepaalde omstandigheden, op reis, in de handel, in de wetenschap. Het mag best steenkolenengels wezen, meer wordt het meestal ook helemaal niet. Bent u wel eens op een internationaal congres geweest waar de lezingen in het Engels werden gehouden? Ook onder hoogopgeleiden is dat meestal verre van perfect, maar het werkt wel. Wil je zaken uitwisselen met mensen uit andere landen dan kan dat nu eenmaal niet in je moedertaal. Ja, je kunt natuurlijk tegen de klippen op blijven roepen dat jouw taal de lingua franca hoort te zijn, en dat anderen zich maar moeten aanpassen, maar daar komen brokken van.
Het is de tactiek van de Fransen. In Frankrijk denken ze nog altijd dat je taal kunt dwingen. Ze stellen prachtige lijsten op van ‘goede Franse woorden’ waar iedereen zich aan behoort te houden. Wel, die vormen het levende bewijs dat een dergelijke taalpolitiek alleen maar geld- en energieverspilling is. Doet u uw oren maar eens goed open in een Parijs café, of kijkt u eens een avondje TV5: het wemelt ook in het Frans van de verboden Engelse woorden.
In Frankrijk mag je je proefschrift uitsluitend in het Frans schrijven, ze subsidiëren zich er gek aan Franstalige wetenschappelijke tijdschriften. En wat is het gevolg? Dat onderzoeksresultaten de buitenwereld vaak maar mondjesmaat bereiken. Wetenschappers doen ook geen ervaring op in het schrijven van Engelse teksten en hebben daardoor een extra barrière.
Laatst was in Horizon, het onvolprezen wetenschapsprogramma van de BBC, te zien hoe verstrekkend de consequenties van de Franse politiek kunnen zijn. In de kwestie over de ontdekking van het aids-virus (de Amerikaan Gallo versus de Fransman Montaigner, misschien wel het wetenschapsschandaal van de eeuw) speelde een klein samenvattinkje een cruciale rol. De Fransen vergaten er een te schrijven bij hun moeizaam in het Engels vertaalde artikel, en in plaats van dat nog even snel recht te zetten, lieten ze het over aan Gallo. Die maakte van de gelegenheid gebruik de zaak zo te draaien dat het net leek of de Franse resultaten zo’n beetje aansloten bij zijn eigen onderzoek.
Het artikel, dat een echte doorbraak betekende, bleef onopgemerkt: de Fransen hadden het (later HIV genoemde) aids-virus in handen, maar het duurde nog een jaar voor de wereld dat accepteerde, en bijvoorbeeld bloeddonoren ging controleren op het virus. Tienduizenden onnodige besmettingen zijn het gevolg geweest. Daarvoor schieten woorden in elke taal tekort.
“De medisch-biologische wetenschap boekt uitzonderlijke successen”
“Een boot ofzo aanschaffen?” Prof.dr. Piet Borst (58) moet lachen om het idee: “Nee, ik word zeeziek op een boot. En dat is ook veel te tijdrovend. Ik vrees dat het grootste deel van het geld in moleculair biologisch onderzoek zal gaan zitten. Er zijn nog genoeg knelpunten.” Borst, wetenschappelijk directeur van het Nederlands Kanker Instituut in Amsterdam, ontvangt binnenkort f 250.000,-, het bedrag dat verbonden is aan de hem toegekende Dr. H.P. Heinekenprijs voor biochemie en biofysica.
Het fundamentele kankeronderzoek van de arts en biochemicus Borst is al vele malen eerder bekroond. “Het is in de wetenschap als in de muziek”, zegt hij daarover, “een beperkt aantal mensen krijgt alle aandacht, te veel aandacht. Je moet een paar dingen ontdekken die in leerboeken komen. En je moet in staat zijn problemen te identificeren waar met de huidige kennis iets aan te doen is, die rijp zijn voor een oplossing. Verder is ijver belangrijk. Ik ben enorm ijverig in mijn werk, mijn vrouw kan dat beamen. De interessantste dingen worden gevonden als de meeste mensen al hebben afgehaakt. Je moet dat extra beetje inspanning opbrengen. Zeker in dit vak moet je bovendien veel weten, en kunnen werken met een team, want alleen kom je er niet.”
Borst is er gekomen. Hij is zelf ook heel tevreden over wat er binnen zijn vak bereikt is. Toen eerder dit jaar het wetenschapskatern van NRC Handelsblad tien jaar bestond, was hij een van de dertig prominenten uit verschillende disciplines die in die krant hun mening mochten geven over de grenzen van hun vak.
Borst was de enige die geen fundamenteel onoplosbare problemen meer zag. “Theorie klaar, nog geen therapie” was de kop boven het interview. Samenvattend luidde zijn betoog dat het DNA-onderzoek voor de grote sprong voorwaarts gezorgd heeft: kanker wordt, zegt Borst, veroorzaakt door een verandering in de regelgenen, het erfelijk materiaal dat betrokken is bij de deling en differentiatie van de cel.
“Ik heb op allerlei terreinen van de biochemie onderzoek gedaan”, vertelt hij in zijn werkkamer, “maar op dit moment ben ik in twee punten geïnteresseerd. Ten eerste in de antigene variatie in trypanosomen. Trypanosomen zijn eencellige parasieten die onder meer in de tseetseevlieg leven en vandaar slaapziekte bij mensen kunnen verwekken. Zo’n trypanosoom heeft het vermogen om ‘van mantel te verwisselen’, op zo’n manier dat de afweer van zijn gastheer steeds een stap achterop blijft.”
Om uit te leggen hoe dat in zijn werk gaat stalt Borst een arsenaal aan pennen, etuis en wat dies meer zij uit op tafel. “De anti-lichamen van de gastheer richten zich op de buitenkant van de trypanosoom, op zijn mantel. Trypanosomen hebben een geweldige klerenkast vol manteleiwitten, ze trekken steeds andere aan. Zo’n twintig procent van het DNA, van de erfelijke informatie, wordt besteed aan die verschillende mantels. Ze hebben er meer dan duizend.”
“Een van de mechanismen die trypanosomen gebruiken om van mantel te wisselen is het volgende: eerst wordt er een kopie gemaakt van het DNA voor zo’n mantel, dat wil zeggen van een gen. Die kopie wordt verplaatst naar een plek waar dat gen wordt afgelezen, tot expressie komt. Het mantel-gen dat oorspronkelijk op die plek zat, wordt bij die operatie vervangen, zodat het trypanosoom op dat moment een nieuwe mantel gaat maken.”
“Zo’n genverplaatsing noemen we een transpositie, en die transposities zijn ook bij het onstaan van kanker van belang. Niet zo lang geleden hebben we ontdekt dat het systeem nog ingewikkelder is dan we dachten. Een mantel-gen blijkt niet maar op één plaats tot expressie te kunnen komen, er is nog een tweede plaats, en een derde en een vierde. Hoe zo’n expressieplaats wordt aangezet, wat maakt dat zo’n plaats actief is, daar willen we nu achterkomen. Daarmee kom je bij de fundamentele vraag hoe een cel regelt dat sommige genen aanstaan. In levercellen bijvoorbeeld zijn lever-specifieke genen actief. Waarom? Dat willen we weten.”
Platte organisatie
In het Nederlands Kanker Instituut werken een kleine 400 mensen mee aan het onderzoek. Borst is bij veel betrokken, maar houdt toch ruim tijd voor eigen onderzoek: “Het is hier gelukkig een platte organisatie en wij vergaderen niet zoveel. In de rest van Nederland heeft zich een ongelooflijke wetenschappelijke bureaucratie ontwikkeld. Ik ben een van de laatsten van mijn generatie die nog heel direct betrokken zijn bij onderzoek.”
Hij vertelt over het tweede onderzoekspunt waar hij zich mee bezighoudt: “Dat is het mechanisme van resistentie tegen kankerchemotherapeutica. Je ziet vaak dat een tumor goed reageert op een bepaalde combinatietherapie: hij krimpt. Maar dan op een gegeven moment gaat hij weer groeien. De tumorcel is resistent geworden. Wij onderzoeken hoe dat gaat. Eén van de mechanismen die we hebben helpen ontrafelen bleek te berusten op een moleculaire pomp in de celmembraam. Die pomp stelt de kankercel in staat om geneesmiddelen naar buiten te pompen. We hebben nu een tweede vorm van zo’n uitpompmechanisme gevonden en proberen daar ook de moleculaire basis van op te helderen.”
Borst wijst op het praktische belang van dit onderzoek: “Het opent mogelijkheden om bij de patiënt vooraf na te gaan of een tumor gevoelig is voor de chemotherapie die je wilt toepassen. Als je weet welk eiwit verantwoordelijk is voor resistentie, en je kunt dat ook bepalen in een klein monstertje uit het gezwel, dan kun je voorkomen dat iemand wél de bijwerkingen van chemotherapie te verduren krijgt zonder dat het resultaat heeft. “
“Dat is in ieder geval een stapje. Door zoveel mogelijk resistentiemechanismen op te helderen hopen we de behandelende dokter methoden in handen te geven om de chemotherapie effectiever te maken. Maar dat is een lange-termijn ambitie.”
Het hart van Borst ligt bij het onderzoek. “Daar lig ik wakker van”, zegt hij zelfs. “Maar ik heb het wel getrofffen met mijn vak. In de afgelopen 30 jaar heeft de medisch-biologische wetenschap uitzonderlijke successen geboekt en het eind is nog niet in zicht. Dan blijf je wel enthousiast. Wat ik in mijn leven heb meegemaakt is iets fantastisch’. Toen ik begon met kankeronderzoek was het nog volstrekt onduidelijk waar het hem in zat, nu weten we dat het altijd om een beschadiging van het DNA gaat.”
“Dan vragen ze of er nog een foto bestaat van de suikerfabriek waar ze geboren zijn”
Aan de hoek van het bureau in de werkkamer van Dr. Peter Boomgaard (45) hangt een prachtige doek waarop in zwart een tijger staat afgebeeld. Boomgaard is sinds 1991 directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde (het KITVL) in Leiden, en de Java-tijger is een van zijn liefdes. Het is ook een van de weinige zaken waarnaar het instituut zelf onderzoek doet, het KITLV levert vooral onderzoeksmateriaal aan anderen.
Boomgaard: “Het is hier in hoofdzaak een hele grote bibliotheek. We hebben zo’n 300.000 banden, de meeste over Indonesië, maar ook alles over Nederlands West-Indië, de Caraïben, Suriname. Ieder jaar komen er alleen al in het Indonesisch en over Indonesië 5000 werken bij, allemaal uit de humaniora en de gamma-richting. De grijze literatuur, dus rapporten en dergelijke, hoort er ook bij.”
“We hebben ook een vertegenwoordiging in Djakarta, een staf van een Nederlander en negen Indonesiërs. Die zijn deels gewoon bezig boeken in te pakken die dan per zeepost hierheen komen. De laatste jaren verzamelen we meer uit de rest van Zuidoost-Azië: Maleisië, de Filippijnen, Cambodja, Vietnam, Birma, Thailand. Dat wil zeggen, de dingen die in een voor de documentalisten leesbare taal verschijnen: Frans, Duits en Engels. Uit Indonesië hebben we wel alles in het Indonesisch, de gekste dingen. Als er straks iemand een scriptie wil maken over Indonesische pulp dan kan dat. We zijn in de wereld de enige die Indonesië echt goed heeft bijgehouden.”
Neêrlandsch Indië
Het instituut werd in 1851 opgericht. Toen ging het nog om de Taal- Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indië. Die laatste drie woorden zijn, na de onafhankelijkheid van Indonesië, in 1949 geschrapt. Aan de doelstelling is nooit wezenlijk iets veranderd. Op dit ogenblik luidt hij officieel: “het verzamelen en toegankelijk maken van boeken en andere documenten, het stimuleren van onderzoek en het publiceren van werken op het gebied van de talen, geschiedenis, antropologie en andere sociale wetenschappen betreffende Zuidoost-Azië en Oceanië, in het bijzonder Indonesië en het Caraïbisch gebied.”
Het instituut had zijn eerste standplaats in Delft, zat lange jaren in Den Haag, en sinds 1983 is het gevestigd in het Witte Singel-Doelencomplex van de universiteit van Leiden. In 1990 kwam het onder de paraplu van de Akademie. Boomgaard, die historicus is, maakte in een jaar later tot zijn genoegen de overstap van de universiteit van Amsterdam naar het KITLV. Hij zegt “heel blij” te zijn onder de KNAW te vallen: “Bij de universiteiten ben je tegenwoordig zo weggesaneerd.”
Veel tijd en mankracht gaat zitten in het ontsluiten van de bronnen. “We hebben een flinke staf, van zo’n vijftig mensen”, zegt Boomgaard, “en dus ook nog tien in Indonesië. Er zijn hier bijvoorbeeld vier mensen die de hele dag niets anders doen dan titelbeschrijvingen maken. We werken nu ook met het zogenaamde PICA-systeem, met trefwoorden. De retro-invoer is het grote probleem. De dingen van voor 1972 zijn nooit gecomputeriseerd.”
De collectie aanvullen is er ondertussen niet eenvoudiger op geworden. Boomgaard: “Het is niet te geloven zo snel als de prijzen zijn gestegen. Het gaat veel harder dan de inflatie. Dat komt doordat buitenlandse universiteiten, vooral Cornell en Yale, alles zijn gaan kopen.”
Gebruikers van de bibliotheek zijn wetenschappers uit binnen- en buitenland en veel Leidse studenten. “We hadden ook een programma Indonesische studieën”, vertelt Boomgaard. “Dat werd betaald door Onderwijs en Wetenschappen. Er kwamen jaarlijks tien mensen uit Indonesië: historici, linguïsten, van alles. Die bleven dan twee of drie jaar.”
“Die stroom is nu door de onaangenaamheden tussen Pronk en Indonesië stopgezet. Heel vervelend. Vooral voor de Indonesiërs, maar ook voor ons. We hopen dat het toch op de een of andere manier weer door kan gaan. We hebben al eens eerder een breuk gehad, en die is zo schadelijk geweest. Dat weer inhalen is heel lastig. Het belang van Indonesië is ook veel te groot: het is nu het zesde of zevende land ter wereld. Enfin, er zijn net nog drie mensen gepromoveerd, eentje bijvoorbeeld op Atjeh in de 19e eeuw. Vaak maken ze ook gebruik van de archieven in Den Haag, die zijn soms completer dan de Indonesische archieven.”
Foto van opa
Het KITLV heeft ook een Documentatiecentrum voor de Geschiedenis van Indonesië. Boomgaard: “Dat zijn de niet-gedrukte bronnen, met name foto’s.”
Bij de rondgang die we even later door het instituut maken wordt iets duidelijk van de omvang van deze collectie. Meters bakken met cataloguskaartjes, stuk voor stuk voorzien van een kleine reproduktie: foto’s, tekeningen, kaarten. Roerende plaatjes uit het verleden: pannekoeken bakken in de kampong bijvoorbeeld. “Mensen komen hier en dan vragen ze of er nog een foto bestaat van de suikerfabriek waar ze geboren zijn”, legt Boomgaard uit. “Of ze zeggen: we zoeken een foto van opa. Alles is hier op onderwerp en regio ondergebracht. Iedereen kan afdrukjes bestellen, en daar wordt veel gebruik van gemaakt. Het meeste hier komt trouwens van schenkingen. Dat wordt inderdaad minder, het druppelt nog na. Rond 1950, 1960 houden we op. Nieuw-Guinea is zo’n beetje het eindpunt.”
Vrouwenbibliografie
De Caraïbische afdeling doet in het klein hetzelfde als de Indonesische, vertelt Boomgaard: “Dat hoeft niet zo groot, er komen ongeveer duizend boeken per jaar bij. En het begint steeds bekender te worden. We hebben alleen geen vertegenwoordigers daar, wat betekent dat het hoofd veel reist. Laatst is er een groepje dat werkt aan een vrouwenbibliografie voor het pancaraïbisch gebied wezen kijken wat er nou in de kaartenbak zit in Trinidad en Jamaica.”
De catalogus met KITLV-uitgaven bevat heel wat bibliografieën. Boomgaard: “Over Indonesië hebben we zelfs een bibliografie van bibliografieën.” Sinds uitgeverij Foris ermee ophield is het instituut zelf een uitgeverij geworden. Zo is er het viermaal per jaar verschijnende tijdschrift Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde, dat al in de vorige eeuw is opgericht. De ongeveer 2000 leden van de Vereniging van het instituut (de helft bevindt zich in het buitenland) kunnen kiezen of ze dat tijdschrift thuis willen krijgen of de Nieuwe West-Indische Gids/New West Indian Guide.
Het KITLV geeft ook een serie uit onder de mooie ouderwetse naam Verhandelingen. Daar valt bijvoorbeeld een boek over het Maleis van Jakarta in. Dat wordt dan in een oplage van 200 exemplaren gedrukt. Ook is er de reeks Bibliotheca Indonesia die Boomgaard “buitengewoon scholarly” noemt, en een ’translations serie’ van oudere boeken die nu alsnog in het Engels vertaald worden. Veel uitgaven van tegenwoordig zijn in het Engels, en in Jakarta worden er geregeld boeken in het Indonesisch vertaald.
Boomgaard: “We hebben veel incourante boeken. Voor veel dingen geldt: als wij het niet uitgeven, wie doet het dan wel? Onze bestseller is Teeuw, het Indonesisch-Nederlands Woordenboek dat in 1990 uitkwam. En we proberen ook wel eens iets anders. Voor de boekenweek hebben we een bundeltje Aangeraakt door Insulinde gemaakt.”
Het boekje blijkt besprekingen te bevatten van boeken die met Indonesië te maken hebben. De auteurs zijn zeer divers: van Willem Oltmans tot Lisette Lewin en Rudy Kousbroek. Boomgaards eigen bijdrage is een enthousiasmerend verhaal over The history of Java, twee delen uit 1817 van Th. Stamford Raffles, een hoge Britse functionaris (Java was toentertijd in handen van de Britten), die goed uit zijn ogen keek en ook verslag deed van het dagelijks leven op Java.
Veel van dat soort literatuur is er niet. Even later in kelder waar de eigenlijke bibliotheek zich bevindt, wijst Boomgaard nog op Valentijn, een begrip onder Indonesië-kenners. Valentijn reisde rond 1700 rond over de hele archipel. Hij maakte er een encyclopedisch werk over, dat schitterende platen bevat.
“Over drie jaar is de bibliotheek vol”, meldt Bommgaard. “Er zijn nog een paar meter over waar we ook van die verrijdbare kasten kunnen zetten in plaats van vaste, maar dan is het op.” Er staan niet alleen boeken, ook vele jaargangen kranten en tijdschriften (het Koloniaal Weekblad, de Indische Verlofganger, de Locomotief) vullen de planken. In de bibliotheek die toegankelijk is voor bezoekers zijn bovendien nog rijen veelgeraadpleegde naslagwerken en ingebonden tijdschriften te vinden.
‘Weertijgers’
Boomgaards eigen belangstelling voor Indonesië kwam min of meer toevallig tot stand. “Ik heb geen banden met Indië”, zegt hij. Na een scriptie over de oorzaken van de Mexicaanse revolutie wilde hij graag “iets met demografische ontwikkelingen elders in de tropen”.
Dat werd uiteindelijk een proefschrift over de bevolkingsontwikkeling van Java in de negentiende eeuw, gekoppeld aan de economische ontwikkeling daar. Boomgaard: “Een van de opvallendste dingen vond ik dat er zoveel scheidingen waren. Men trouwde, dan ging het na een jaar mis en niemand die opkeek van een scheiding. In sommige periodes waren er net zoveel scheidingen als huwelijken en gemiddeld liep 50 of 60 procent van de huwelijken stuk.”
Tegenwoordig is Boomgaard vooral geïnteresseerd in wat hij de ecologische geschiedenis noemt: “Ik realiseerde me dat ik niets wist van de plaatsen waar geen mensen woonden, geen landbouw was. Ik hou me nu bezig met twee grote projecten. Een naar de ontwikkeling van het bosgebruik en -beheer, en een naar de geschiedenis van de Java-tijger.”
“Die kwam ik zo veel tegen in de bronnen. Nu staat hij op het punt om uit te sterven. Ik wil integrale geschiedschrijving bedrijven, ook de betekenis van die tijger in de cultuur onderzoeken. Er zijn bijvoorbeeld jaarlijkse cijfers van hoeveel mensen er gedood zijn door tijgers. Met behulp van de bronnen kan ik terug tot ongeveer 1600. Ik ben benieuwd in hoeverre het gedrag van de tijgers in de loop der tijd is veranderd.”
“Men denkt altijd dat dieren a-historisch zijn, maar dat is niet zo. Het beest heeft met alles te maken. Met bijgeloof: in sommige delen van Java zag men er gereïncarneerde voorouders in, op andere plaatsen geloofden ze in ‘weertijgers’ zoals wij in Europa ‘weerwolven’ hadden. En er waren rituele tijger-waterbuffelgevechten waarvoor de regenten de Nederlanders uitnodigden. Echt jacht werd er trouwens niet op gemaakt. Javaanse vorsten jagen niet op tijgers. Dit in tegenstelling tot wat er in Brits-Indië gebeurde. Daar zijn ook cijfers van en die wil ik gaan vergelijken.”
Er zijn nog meer plannen voor de nabije toekomst. Boomgaard: “Naar sociaal-economische zaken wordt te weinig onderzoek gedaan, dat is echt een lacune. Die ‘Bijdragen’ zijn ook te traditioneel, daar moeten wat modernere studies in komen. We willen meer publikaties die een grotere groep mensen aanspreken. En op dit moment worden alleen de hoofden van afdelingen en ik geacht onderzoek te doen. We hebben nu een onderzoeksvoorstel voorgelegd aan de Akademie. Met een beetje hulp zal er binnenkort meer onderzoek gedaan kunnen worden: op projectbasis, en met visiting scholars. We willen workshops en seminars gaan organiseren.”
“En dan is er het Azië Instituut dat opgericht wordt. De minister heeft op voorstel van de Commissie Staal twee miljoen uitgetrokken voor postdoc-opleidingen. Ik zit voor Indonesië in het voorlopig bestuur. De opzet is alleen iets te veel binnen de grenzen gebleven vind ik. Ik hoop dat het Azië Instituut over een paar jaar wat internationaler gericht zal zijn, net als de European Association for South East Asian Studies, de EASEAS die we gaan oprichten.”
Kwesties van smaak
de Volkskrant Stijlboek, onder redactie van Han van Gessel e.a. 200 blz., Sdu Uitgeverij 1992, f 19,90 ISBN 90 12 065844
De eerste ingezonden brief was er een paar weken geleden al. L. Fermont uit Almelo trof in de Volkskrantrubriek “Dag in Dag uit’ de zinsnede leidde gisteren schipbreuk aan. “Ik heb het Volkskrant Stijlboek meteen besteld’, schreef hij en je hoorde hem gniffelen. De Volkskrant, sportief, plaatste zijn briefje. Toch vielen er gemengde gevoelens te beluisteren toen de redactie vorige week tijdens een kleine feestelijke bijeenkomst zijn Stijlboek aan de openbaarheid prijsgaf.
“Het was iets van ons, onze voorsprong op de concurrent, we koesterden het als een geheim, maar het lekte uit”, sprak hoofdredacteur Lockefeer wat spijtig, en vervolgens overhandigde hij het eerste exemplaar aan J. Heldring, die sinds jaar en dag voor de concurrent verslag doet van zijn speurtochten naar taalfouten. “We snijden onszelf in de vingers met die top-50 van spelfouten die erin staat, want de volgende keer heeft natuurlijk iedereen die meedoet aan onze dictee-wedstrijd op televisie die uit zijn hoofd geleerd”, verzuchtte even later Han van Gessel. Hij vormde met vijf andere Volkskrantredacteuren de redactie van het boek, waaraan de afgelopen zeven jaar gewerkt is.
Naast spijt was er ook trots. Trots de eerste krant met zo’n boek in Nederland te zijn (NRC Handelsblad is nog in de fase van onderzoek naar de noodzaak en mogelijkheid van zo’n boek), trots op het feit dat al 3500 Volkskrantlezers het boek besteld hadden: “zomaar, ze hebben het nog niet eens in kunnen kijken!”.
Wat krijgen die lezers binnenkort in huis? Wel, het Stijlboek is een curieus allegaartje geworden. Het aantrekkelijkste aspect zit ‘m denk ik voor het publiek in het-kijkje-in-de-keuken dat nu aan iedereen gegund wordt.
De andere zaken die in het alfabetisch opgezette boek aan bod komen voegen eigenlijk bitter weinig toe aan wat er al op de markt was (‘Het groene boekje’, Renkema’s Schrijfwijzer, De Taalhulp van Inez van Eijk). De meeste ruimte gaat op aan de schrijfwijze van woorden, namen, afkorting (c of k, wel of geen streepje, punt of hoofdletter, etcetera). Daar zit niet veel schokkends of verrassends tussen. Zoals gangbaar houdt de Volkskrant zich aan de voorkeurspelling van “het groene boekje’, ook als die inconsequent is (produktie naast inductie), behalve bij een paar woorden, zoals mafia (officieel met twee f-en) en fotokopie (officieel met een c). In deze krant gebeurt hetzelfde.
Veel interessanter zijn andere normen, en smaakkwesties. Ze zijn wel heel serieus bij die krant, dacht ik bij het lezen. En er mag ook zoveel niet. Woorden als erg en heel en fantastisch kunnen maar beter geschrapt worden; de hoofdstad, de weergoden, de zwarte piet zijn verderfelijke clichés, en er staan ook twee pagina’s vreselijke uitdrukkingen in het stijlboek, waaronder zulke in mijn ogen onschuldige als de zaak is rond, niet minder dan en starten. Humor leidt meestal tot samengeknepen tenen vindt men, ‘ik’ schrijven in een recensie mag niet, evenmin als naar de Volkskrant verwijzen met de woorden deze krant.
Tja. U kunt aan dit stuk al zien dat ik het zeker niet met alles eens ben, en deze krant ook niet. Voor al die normen geldt: het hangt er maar vanaf. Een goed cliché op zijn tijd kan precies het gewenste effect hebben, net als een grap. Natuurlijk, je moet er mee uitkijken, maar dat moet je met alles wat je in de krant zet.
Lockefeer zei in zijn toespraak dat het niet de bedoeling is van de krant een eenheidsworst te maken, maar dat gevaar zit er wel degelijk in met zo’n lange lijst verboden.
En het valt sowieso te hopen dat de Volkskrantjournalisten (of anderen, voor wie de Volkskrant als voorbeeld wil dienen) zich niet aan de letter van de wet gaan houden. Die schrijft bijvoorbeeld voor om zinnen als Hij hoopte niet dat de Russen zouden komen te veranderen in Hij hoopte dat de Russen niet zouden komen. Alweer: of het verstandig is dat te doen hangt er maar van af. Vergelijk Hij zag niet dat de auto er aankwam maar met Hij zag dat de auto er niet aankwam.
Jammer genoeg staat in het stijlboek ook weer het eeuwige misverstand over de lijdende vorm. Die moet je proberen te vermijden vindt de Volkskrant, en dat is onzin. Afwisseling is de truc, u zou gek worden van een krant met alleen maar zinnen in de actieve vorm.
Ook flauwekul is het om aan te bevelen bij de-woorden in het woordenboek op te zoeken of ze mannelijk of vrouwelijk zijn. Ik geloof niet dat ik in de Volkskrant ooit een zinsnede ben tegengekomen als “Hij pakte zijn pochet en stopte haar in zijn borstzakje’, of “Zij liep naar de kast en deed haar open’.
De belangrijkste stelregel in de journalistiek “Altijd en overal geldt dat niets altijd en overal geldt’ ontbreekt dus in het stijlboek van de Volkskrant, maar dat neemt niet weg dat degenen die journalistieke aspiraties hebben er zeker het een en ander uit kunnen oppikken. Lemma’s als interview, lead en koppen nieuwsartikelen bevatten wat kneepjes van het vak. Lees je het boek van a tot z dan is ook je algemene ontwikkeling weer aardig op peil. Stukjes over sociale zekerheid, de ozonlaag, de bevoegdheden van een staatssecretaris en de islam zijn allemaal leesbaar en informatief. Alleen de teksten die met de rechtspraak te maken hebben blijven erg in jargon steken.
Door al die smaakkwesties zal het stijlboek niet lang vers blijven: wat nu nog niet gevoeld wordt als een cliché bijvoorbeeld, kan dat volgend jaar al wel zijn. Een reeks telkens bijgewerkte stijlboeken zal over twintig jaar een mooi beeld van sommige veranderingen geven, denk ik. Er staan nu al rake observaties in, zoals dat het woord zwarten wel geaccepteerd is, maar witten (in plaats van ‘blanken’) niet, en dat homofiel een EO-achtige bijklank heeft gekregen.
Eponiemen
Bintje & Kalasjnikov, het eponiemenboek, door Marcel Grauls, 300 blz., geïll., Uitgeverij Boek, 1991.
Hun dochter heette Barbara, daarom noemden de eigenaren van de firma Mattell de plastic pop die ze in 1959 op de markt brachten Barbiepop. Welk meisje kent Barbie niet? Ze is sindsdien in een oplage van een half miljard over de wereld gegaan. Mercedes was de dochter van een autoracefanaat die fabrikant Daimler zo gek kreeg een autotype naar haar te vernoemen. De Mercedes is niet meer weg te denken.
Toen de Friese schoolmeester Kornelis Lieuwes de Vries in 1905 de aardappel van zijn dromen ontdekte, had hij de namen van zijn kinderen al vergeven aan een paar andere aardappelrassen. Hij besloot de nieuwe soort te noemen naar de beste leerlinge in zijn klas: Bintje Jansma. Anders dan bij Barbie wordt in het onlangs verschenen boek Bintje & Kalasjnikov, het eponiemenboek van de Belgische journalist Marcel Grauls, niet vermeld hoeveel bintjes er inmiddels aan de man gebracht zijn, maar het aardappelras is zo populair geworden dat zich zoiets als het omgekeerde verschijnsel voordoet: als je je kind nu de naam Bintje geeft denkt iedereen dat je haar naar een aardappel vernoemd hebt.
Bintje is misschien wel het bekendste eponiem uit het Nederlands. Het is ook een tamelijk zuiver geval waarover weinig discussie mogelijk is: een eigennaam van iemand die werkelijk bestaan heeft is een soortnaam geworden. Maar Grauls houdt er een ruimhartiger definitie op na. Van hem mogen ook mythologische figuren, bijbelpersonages, of karakters uit bijvoorbeeld toneelspelen en boeken die hun naam aan een begrip hebben gegeven eponiemen genoemd worden. Vandaar dat in zijn boek ook de achilleshiel, de christenen, de lolita, het peterpansyndroom (niet volwassen willen worden), het nieuwsgierig Aagje, de brave Hendrik, juni (van de godin Juno) en venerische ziekten (van Venus) zij opgenomen.
Die woorden stonden niet in het Eponiemenwoordenboek van Ewoud Sanders dat in 1990 verscheen. Sanders had juist een streng, zij het ook niet altijd consequent, opnamebeleid: alleen historische figuren mochten, de rest volgt in twee boeken die nog op stapel staan. Het gevolg is een tikje merkwaardig: waar we tot voorkort voor het Nederlands geen enkele verzameling eponiemen hadden, zijn er nu ineens twee die zich maar moeilijk laten vergelijken.
Een grove schatting leert dat ongeveer de helft van de woorden in Sanders ook in Grauls staan.
Grauls’ Bintje & Kalasjnikov is een alfabetisch woordenboek (zo’n 700 woorden, 100 meer dan Sanders er gaf) met veel plaatjes en foto’s (Bintje die bintjes zit te schillen). De meeste omschrijvingen beslaan tussen de drie en de vijftien regels, en om de paar bladzijden vind je een heel uitvoerige geschiedenis van een woord. In Sanders’ boek zijn de woorden dikwijls gegroepeerd rond één woord dat een uitgebreide bespreking krijgt terwijl aanverwante woorden kort genoemd worden: bij braille staat ook het morsealfabet, bij de reine-claude vind je de clementine en de Granny Smith.
Voor beide opzetten is iets te zeggen. Zelf voel ik in ieder geval veel voor de brede interpretatie van Grauls: het gaat hem vooral om de mooie verhalen, doet er niet toe van waar of wanneer. En er zijn er zat die ik graag wil horen. Over de aan kaarten verslaafde vierde graaf van Sandwich bijvoorbeeld, die om het spel niet te onderbreken zijn eten tussen twee sneetjes brood liet serveren. Over koning Midas die zo dom was de rietfluit van Pan te verkiezen boven de lier van Apollo, wat hem een stel ezels- ofwel midasoren opleverde. Over de Italiaanse koningin Margherita die op vakantie zo’n trek in een pizza kreeg, waarop de beste pizzabakker van Napels gehaald werd die er eentje maakte met alleen tomaat, mozzarellakaas en basilicum: in de kleuren van de Italiaanse vlag dus, de pizza Margherita.
En toch heb ik juist waar het die verhalen aangaat de grootste kritiek op Grauls. Dat zijn 700 eponiemen nogal willekeurig gekozen zijn (alleen al uit de bijbel kun je er nog bosjes halen, en natuur, techniek en wetenschap vormen natuurlijk ook een onuitputtelijke bron) wil ik hem nog wel vergeven, maar dat hij zo slecht schrijft vergalt mijn leesplezier. Niet alleen maakt hij lelijke zinnen (… ‘werd ze gedwongen zichzelf als een onecht kind te verklaren..’), maar het lukt hem ook niet de geschiedenissen fatsoenlijk over het voetlicht te krijgen. Als het je om mooie verhalen te doen is, dan moet je enig verteltalent hebben. Grauls’ uitwijdingen zijn warrig, zitten vol herhalingen, slaan stappen over. Jammer, jammer, jammer. Alleen voor lezers die echt willen doorzetten dus.
“De ogen zijn een onderdeel van de hersenen, we passen ons aan als er iets mis is”
“De enige full time ogendokter in de tent ben ik”, zegt dr. A.J. Otto (62), algemeen directeur van het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut, het IOI.
Als om dat te demonstreren ontvangt hij in witte doktersjas, en het eerste dat in zijn kamertje in het Academisch Medisch Centrum in het oog springt, is zo’n letterkaart met steeds kleiner wordende lettertjes waarmee je je zicht kunt testen. Alleen valt er niets anders op te lezen dan ‘IOI’ en ‘OTTO’.
Het IOI bevindt zich in wat eens een parkeerplaats had moeten worden. Daar bleken toen technische bezwaren tegen te zijn, en nu is de kamer van Otto zo ongeveer de enige in het AMC waar de ramen open kunnen. De rest van het instituut is voor een willekeurige bezoeker een doolhof van gangen waarachter zich kantoortjes, werkplaatsen, laboratoria en andere werkruimtes bevinden. Volgens Otto werken er in totaal 102 mensen en zijn er 48 formatieplaatsen. “Allemaal specialisten, van immunologen tot fysici en biologen”, vertelt hij.
Het instituut bestaat sinds 1972, in het begin was het gehuisvest in het Wilhelmina Gasthuis. “Het idee erachter was heel logisch”, vindt Otto. “De minister zei: elk academisch ziekenhuis heeft een groot aantal opdrachten: naast de patiëntenzorg ook nog onderwijs, specialisten opleiden en onderzoek. De middelen zijn beperkt, en dan vormen de onderzoeksfaciliteiten altijd de sluitpost. Zowel financieel als in de tijd. Kijk, de poli’s zitten vol, die gaan toch voor. Voor het klinisch gebonden én voor het fundamenteel onderzoek heb je apparatuur en specialisten nodig. Daarom ontstond het plan die te concentreren. Er kwamen extra fondsen van het ministerie om interuniversitair fundamenteel onderzoek te doen.”
Nóg accuter
“Uiteindelijk is dat alleen met de cardiologen en met oogheelkunde van de grond gekomen. We doen basic research naar het zien en het oog ten behoeve van de oogheelkundige universiteitsklinieken. En we breiden nog steeds uit. Alle Nederlandse universiteiten doen mee, alleen die van Nijmegen officieel nog niet. Dit jaar hopen we ook met de zeven Belgische universiteiten te gaan samenwerken. Er is nu al regelmatig contact. Met die participatie hopen we nieuwe wetenschappelijk personeel-plaatsen te creëren, ook al wordt ons ruimteprobleem dan nóg acuter.”
Er zijn ook andere contacten met het buitenland. Otto vertelt van een in Amsterdam opgeleide Arabier die nu onderzoek doet in Egypte en vanuit het IOI begeleid wordt. Verder zijn er projecten in Thailand (onderzoek naar eventueel Vitamine A-gebrek bij kinderen) en Sierra Leone waar gekeken wordt naar de resultaten van een therapie tegen rivierblindheid en naar immunologische factoren.
Albino’s
Het onderzoek in Amsterdam wordt voor een groot deel gestuurd door vragen vanuit de kliniek. “Dat is de kleuring van je werk”, zegt Otto nuchter. “Maar het blijft fundamenteel onderzoek. Bijvoorbeeld naar de vraag hoe het netvlies en de hersenen op kleur en beweging en dergelijke coderen, op welke manier de zenuwbanen naar de hersenschors lopen, en hoe de cellen daar geschakeld zijn. “
“Bij albino’s is er iets verkeerd met die banen, en daarover komt dan de vraag uit de kliniek. Daarnaast doen we ook veel onderzoek naar inwendige oogontstekingen, uveitis. Dat is geen gewone infectie, maar een aangeboren eigenschap. Die proberen we te analyseren en te overrulen met therapieën.”
“Onze oftalmologische morfologen houden zich ook met basisvragen bezig. Die willen weten hoe het anatomisch zit, bijvoorbeeld welke zenuwcellen waarmee verbonden zijn. Dat gaat dan met behulp van ’tracertechnieken’, speciale kleurmethoden van weefselcoupes en de electronenmicroscoop, waarmee je ook naar de verbindingen tussen de zenuwcellen, de synapsen kunt kijken. “
“En dan is er de lens, een stukje glashelder weefsel in je oog dat zeventig, tachtig jaar helder blijft. Wat voor vezels zijn dat, hoe veroudert de ooglens, wat verandert er? Er zijn zoveel vragen, en we hebben hier ook de mensen en de apparatuur om antwoorden te vinden. Ik geloof dat er drie microscopen van twee ton staan. Dan zegt bijvoorbeeld iemand ‘gut, ik heb zo’n raar kristal gevonden in de lens van dat kindje, kunnen jullie daar eens naar kijken?’. In het biochemisch laboratorium onderzoeken ze bijvoorbeeld de samenstelling van tranen. Ondermeer wat de consequenties van medicijngebruik of vitaminegebrek daarvoor zijn.”
De afdeling oftalmogenetica van het IOI heeft ook de beschikking over een databestand met erfelijke gegevens. Otto: “Op het gebied van de oftalmogenetica zetten we steeds kleine stapjes. Indertijd is er op verzoek van oogartsen begonnen met het kijken naar erfelijke familiare oogaandoeningen. Gewoon nog volgens de oude Mendel-wetten. Komen er bijvoorbeeld kwaadaardige oogtumoren in de familie voor? Hoe erft het over? Is dat een geslachtsgebonden afwijking of niet? Dat soort vragen. Nu hebben we een bestand met eigenlijk alle families in Nederland waar iets speelt. In de rest van de wereld is men daar jaloers op. Inmiddels is het vaak één klein stukje eiwit dat je van alles kan zeggen: het is een DNA-laboratorium geworden.”
Maatschappelijk blind
Te zien aan de borden met foto’s die overal in het IOI hangen kan er met je ogen heel wat mis gaan. Otto vertelt over retinitis pigmentosa: “Als je dat hebt gaat je netvlies in de loop van je leven te gronde. Er is dan iets verkeerd met de stofwisseling van het netvlies. Het gaat vaak om jonge mensen die moeilijk in het donker kunnen zien, hun gezichtsveld raakt steeds beperkter, de koker wordt steeds smaller, maar daarbinnen zien ze wel scherp.”
“Het is soms voor anderen moeilijk te begrijpen dat die mensen op een gegeven moment maatschappelijk blind worden, maar wel de hele avond tv kunnen kijken. Wat ze dan doen is meer met hun ogen en hun hoofd gaan bewegen. De ogen zijn een onderdeel van de hersenen, we passen ons aan als er iets mis is. Adaptatie hoort bij zien.”
“Maar de hersenen redden wel altijd eerst zichzelf: wanneer er iets gebeurt, als je flauwvalt, of in shock raakt, of wat dan ook, dan zorgen de hersenvaten eerst dat ze zelf zuurstof krijgen. “
“Het oog is als het ware een uitstulping van de hersenen, en het netvlies wordt dan ook gevoed door de hersenvaten. De overige oogvaten worden niet zo in de watten gelegd en met egards behandeld als de hersenvaten. De vaatvliesvaten voeden de gele vlek, de macula lutea, het deel van het oog dat zorgt dat je scherp kunt zien. Dat bevat uitsluitend de bekende kegeltjes.”
“Wanneer die vaatvliesvaten de gele vlek niet goed voeden, verlies je het vermogen scherp te zien, maar je kunt dan bijvoorbeeld wel nog uitstekend fietsen, omdat je genoeg overzicht over de omgeving hebt. Het gaat dan om ‘slijtage’ van de bloedvaten, en hersenweefsel speelt bij slechtgevoede delen op safe: het maakt littekenweefsel. Helende littekens kunnen geen kwaad, het stofwisselt niet, maar functioneert ook niet. Wij proberen er achter te komen welke membranen in de gele vlek er precies aangaan, en soms sturen we met een laserbehandeling het littekens maken bij. We proberen de mensen maatschappelijk valide te houden.”
Het IOI heeft ook een hoornvliesbank in huis. Die is eigenlijk voortgekomen uit het onderzoek. Otto: “Hoornvliezen zijn ander materiaal dan bijvoorbeeld harten en nieren. Die zijn doorbloed, maar hoornvliezen zijn een niet-gevasculariseerd gebied.”
“Ze transplanteren had altijd al een goede kans van slagen, maar er was een tijdsprobleem. Wanneer een specialist bijvoorbeeld eerst nog naar de familie van een donor moet, en pas de volgende dag kan opereren, dan kost dat tijd. Net als het onderzoeken of de donor geen aids had, en of de eigenschappen van zijn bloed genoeg overeenkomen met die van de ontvanger. Operatiekamers zijn ook niet meer zomaar op afroep beschikbaar. Om de benodigde overbruggingstijd te krijgen is er een nieuwe preserveringsmethode ontwikkeld.”
Iedere huisvrouw
“Vroeger deden we met hoornvliezen wat ze ook met harten en nieren doen: de stofwisseling op een laag pitje zetten en de boel op ongeveer vijf graden houden. Maar dan sterven er ieder uur kwetsbare celletjes, en dat verkleint de helderheidskans.”
“Inmiddels is duidelijk geworden dat de overlevingskansen voor een hoornvlies het beste zijn wanneer je ze bewaart in hetzelfde soort water als er in je oog zit, en niet koud, maar op 32 graden. Dan heb je organisatorisch langer de tijd.”
“Enfin, het ontdekken van dat procédé heeft uiteindelijk een hoornvliesbank opgeleverd. De preservering gebeurt hier: het oog komt binnen, het hoornvlies wordt eraf gehaald, en dan wordt er bijvoorbeeld gekeken hoe vitaal het is. In Denemarken werkt men nu helemaal zo, dus het wordt elders overgenomen. En Eurotransplant betaalt het bij ons aangestelde personeel voor dat werk. Overigens zijn hoornvliestransplantaties bij mensen heel gemakkelijk te doen, dat kun je iedere huisvrouw leren. Bij ratjes is het bijvoorbeellveel lastiger.”
“We doen ook onderzoek aan de samenstellende dlen van de oogkas. Bij ons is dat echt een apart orgaan: ook als je je ogen dicht hebt bijvoorbeeld weet je waar ze zitten, naar welke kant ze ‘kijken’. Voor dat soort zaken zijn uitgebreide zenuwschakelingen nodig die we bekijken.”
“Apen zijn de enige dieren met ogen die op de onze lijken, ook met net zulke oogkassen. Daarom werken we hier ook met gedragsgetrainde apen. Die laten we naar een televisiescherm kijken, waar bijvoorbeeld beweging of verschil in lichtintensiteit waargenomen kan worden. Ondertussen meten we de stroompjes elektriciteit, die we afnemen van het hoofd met elektroden. Zo krijgen we een beeld van waar de potentialen naartoe gaan.”
Een rondgang door het instituut voert onder andere langs hokken met ratten en konijnen. In een ander kamertje zit een onderzoeker met een dode of bewusteloze rat voor zich op het snijtafeltje. “We zijn heel voorzichtig met proefdieren”, benadrukt Otto. “We zullen bij een konijn bijvoorbeeld nooit in alletwee de ogen iets inspuiten ofzo. We maken ze niet blind.” Ook voor de apen schijnt goed gezorgd te worden. Zo goed dat “deze trouwste onderzoeksmedewerkers” (Otto) slechts door twee mensen bezocht mogen worden, en zeker niet door de verslaggeefster of de fotograaf.
“Er is meer durf om nieuwe wegen te zoeken in het recht”
“Als ik maar niet weer over dat stuk dat ik voor de NRC heb geschreven hoef te praten”, verzucht prof. H. Drion (net 75) onmiddellijk aan de telefoon. Hij hoeft zich niet bezorgd te maken: de ‘zelfmoordpil’ voor mensen boven de 75 waar Drion voor pleit, (zelf heeft hij overigens nooit van een ‘pil’ gesproken) is al voldoende aan bod geweest in de media.
We spreken af het te zullen hebben over de Akademie en het recht en ‘de veranderende tijden’. Dat laatste onderwerp zal ons uiteindelijk toch nog bij de pildiscussie brengen: in zijn flat in Leiden merkt Drion op het zo opvallend te vinden dat noch bij de KRO, noch bij de EO het geloof als argument werd opgevoerd bij de gesprekken die ze met hem voerden. “Kennelijk zien ze dat niet meer als het enige uitgangspunt dat voor iedereen moet gelden. Dat vind ik een hele verbetering”, zegt hij.
Drion is over het algemeen “niet erg pessimistisch”. Veranderingen in de wereld om hem heen beziet de oud-vice-voorzitter van de Hoge Raad nogal laconiek. Dat ‘het allemaal minder wordt’ gelooft hij niet. “Er zijn voortdurend grote verschillen”, zegt hij, “bijvoorbeeld in de belangstellingssfeer. Nu mag ‘netjes’ weer, maar ik kan me nog goed de romantische en wildere tijd herinneren. Toen ik al bij de Hoge Raad zat, ik begon daar in ’69, liep ik eens achter zo’n hippiestel. Lange haren, lange jurken. Toen ik ze passeerde hoorde ik hem tegen haar zeggen ‘ik zou maar tien taartjes nemen’. Dat heb ik altijd onthouden.”
Casusje
Zelf is Drion niet erg veranderd. Organiseren bijvoorbeeld, heeft hem nooit gelegen, en dat doet het nog niet. Voor de Akademie – hij is sinds 1974 lid – kwam hij niet veel verder dan het opzetten van enkele themadagen over tekstinterpretaties.
Drion: “Ik voel me daar altijd een beetje schuldig over. Een klein commissietje wil ik wel doen, maar ze hebben met ook wel eens gevraagd voor het sectiebestuur. Ik heb toen toch voet bij stuk gehouden en geweigerd.”
Ietwat besmuikt vertelt hij zelfs afgezien te hebben van zijn recht een wetenschappelijke mededeling te doen, maar dat lijkt eerder voortgekomen te zijn uit perfectionisme: “Je wilt daarvoor juist iets heel goeds doen. Mijn vak, privaatrecht, is heel technisch. Het is niet gemakkelijk daar diepgaande dingen over te zeggen voor een lekenpubliek. Je blijft al gauw steken in een casusje vertellen, en dat wilde ik niet.”
Toch bewaart hij aan sommige ‘casusjes’ goede herinneringen. Na veertien jaar hoogleraar geweest te zijn (eerst in Rotterdam, later in Leiden) kwam hij in de civiele kamer van de Hoge Raad terecht. Drion: “Er zijn drie kamers: de belastingkamer, de strafkamer en de civiele kamer. Die laatste is de meest gevarieerde. Ik vond dat vreselijk leuk. Familierecht, vermogensrecht, de hele bliksemse boel zit daar. Je werkte met zijn vijven aan een arrest. Ik hield erg van dat intense teamwork met mensen van kaliber, bij wie er bovendien geen spanningen meer waren omdat ze geen ambities meer hadden.”
Oude formules
Sinds zeven jaar doet Drion niets meer aan zijn vak. Er is nog maar een klein boekenkastje ‘recht’ over. De meeste boeken zijn weg, de Nederlandse Jurisprudentie is onlangs naar zijn neef die advocaat gegaan. De andere boekenkasten bevatten vooral literatuur, tegenwoordig Drions meest geliefde tijdsbesteding.
Hij is wat huiverig te praten over ontwikkelingen binnen het recht omdat hij het de laatste jaren niet goed gevolgd heeft. Maar hij ziet wel verbeteringen. “Er is een grotere beweeglijkheid”, zegt hij, “er is meer durf om nieuwe wegen te zoeken, meer besef van de rechtsvormende taak van de rechtspraak. En de taal is wat minder bevroren geworden, leesbaarder, minder helemaal in oude formules vastgelegd. Maar dat blijft een lastig punt. Zeker als Hoge Raad moet je dingen vasthouden, niet de indruk wekken dat je iets wilt veranderen als dat niet de bedoeling is.”
Een heel belangrijke ontwikkeling ziet hij in de invloed van ‘de rechten van de mens’. Drion: “Ons recht kent niet de mogelijkheid om wetten te toetsen aan de grondwet, maar er is wel de verplichting ze te toetsen aan verdragen. Beslissingen van het Hof in Straatsburg hebben veel veranderd. Via die weg moet de rechter de wet wel toetsen aan de grondrechten, en dat heeft grote invloed gehad, bijvoorbeeld in het familierecht. Ik herinner me uit mijn tijd kwesties die met kinderen en echtscheiding te maken hebben: ouders kunnen nu samen de voogdij houden. Maar ook op het gebied van pensioenen en non-discriminatie van de seksen heeft het verdrag van de rechten van de mens voor veranderingen gezorgd.”
Dat neemt niet weg dat het recht in de ogen van Drion “traditioneel en taai” moet zijn. “Over het nieuwe Burgelijk Wetboek is 45 jaar gedaan”, zegt hij, “maar in andere landen is het er nooit gekomen.”
“Het malle van dat nieuwe BW is overigens dat grote delen al lang waren ingevoerd. Alleen het voor juristen heilige stukje van het vermogensrecht was er nog niet. En dáár word je jurist in, dat moet je kunnen dromen. Nu dat anders is voelen ze zich onzeker. Maar ik denk dat het aantal gevallen waarin er verschil is miniem zou zijn wanneer je er een jaargang jurisprudentie op zou bekijken. Nou ja, ik heb makkelijk praten, ik hoef niet meer.”
Dat Drion geniet van zijn pensioen is duidelijk. Hij is een “redelijk trouwe bezoeker” van Akademiebijeenkomsten geworden. Een instelling die tot zijn genoegen meer positie heeft gekregen.
Ook hier spelen de veranderende tijden weer. Drion: “De tijd dat alles wat elitair kon schijnen fronsend werd aangekeken is voorbij. De adviserende functie van de Akademie is belangrijker geworden. Ik vind de atmosfeer wat levendiger geworden, wat dichter bij de wereld staand. Er zijn nu ook leden van veertig. Daar zit trouwens wel een nadeel aan vast: die hou je heel lang, wat betekent dat de samenstelling van de Akademie heel lang dezelfde blijft. Overigens zijn sommige bevoegdheden van de rustende leden mij niet meer helemaal duidelijk Wat is het verschil tussen rustende en niet-rustende leden? Ik stem nog steeds gewoon mee bij vergaderingen. In die zin rust ik dus niet.”
Een groot talent om van het leven te genieten
Een eigen gezicht, door Benoîte Groult, vertaling Nini Wielink, Uitgever Arena, 504 p.
De wereld van de Franse schrijfster Benoîte Groult is niet zwart-wit. Misschien maakt dat haar werk zo aantrekkelijk. Groult kent mededogen, weet te relativeren en heeft gevoel voor humor. Ondertussen maakt ze in haar boeken aannemelijk dat die eigenschappen voor een vrouw niet hoeven te betekenen dat ze het onderspit delft. Kennelijk spreekt dat hier nogal aan: na het grote succes van Zout op mijn huid werd Groults roman Een eigen gezicht onmiddellijk, nog voordat er ook maar een recensie over verschenen was, een hit. Dat is het nu al maanden.
Terecht vind ik. Het is een behoorlijk meeslepend boek, ook al vond ik het, eerlijk is eerlijk, minder spannend dan Zout op mijn huid. Maar dat zit ’m ook in het type verhaal. Zout op mijn huid (dat trouwens een paar jaar na Een eigen gezicht geschreven is) ging over een bloeiende, half-geheime, gepassioneerde liefde aan de zijlijn. Een steeds terugkerend uitstapje van de ‘bourgeois’ vrouwelijke hoofdpersoon met een waanzinnig aantrekkelijke Bretonse zeeman. Een verhaal met een overduidelijke kop (de eerste vrijpartij) en staart (de geliefde sterft een handvol intense ontmoetingen en tientallen jaren later).
Een eigen gezicht is in zekere zin complementair aan de romance van ‘Karedig’ en ‘Gauvain’. Het is de andere kant van het verhaal, het leven dat de ‘zij’ leeft wanneer ze zich niet voor eventjes hartstochtelijk in de zeeman verliest. ‘Zij’ – in Een eigen gezicht heet ze Louise – is een intellectuele met een carrière en een gezin.
Met haar echtgenoot heeft ze geestelijk wel het een en ander maar fysiek een stuk minder, en uiteindelijk is er toch altijd een zekere afstand tussen de twee. Bovendien krijgt de ‘zij’ op den duur meer maatschappelijk succes dan haar man. In Een eigen gezicht komt een Amerikaan voor die veel trekjes van de Bretonse Gauvain vertoont. Ook Werner is een soort rode draad die steeds opduikt. Het grote verschil: Werner blijft leven en tegen de tijd dat Louise oma wordt, besluit ze met hem samen te gaan leven. Daar eindigt het boek.
Maar het begint bij het alereerste begin: bij de levensgeschiedenis van Louises moeder, een getalenteerde schilderes die er naast haar huwelijk levenslang een relatie met een excentrieke modeontwerpster op na houdt. Slechts twee van de vele interessante en goed uitgewerkte karakters die het boek telt. De flaptekst vertelt dat Een eigen gezicht een autobiografische roman is. Groult zelf liet in een interview met de Volkskrant weten dat dat wel meevalt. Haar eigen man (de schrijver Paul Guimard) bijvoorbeeld is toch echt een ander type dan de echtgenoot in het boek: de tamelijk zakkerige, ijdele maar bijzonder geestige televisiejournalist Arnaud. Van degene die daar model voor stond, is Groult vrij snel gescheiden. Dat neemt niet weg dat ze haar eigen leven wel degelijk als uitgangspunt heeft genomen.
Groult is van 1920, Louise laat ze in 1918 geboren worden. Ze is een verlegen meisje dat niet goed tegen haar moeder opkan, en dat liefst zo onopvallend mogelijk blijft. Het is de generatie die tijdens de Tweede Wereldoorlog net volwassen werd. Louise ontmoet dan een grote, romantische liefde, met wie ze ook trouwt, maar die al heel snel sterft aan tuberculose. De wantoestanden in het sanatorium die Groult beschrijft zijn tamelijk schokkend.
Het boek vertelt niet alleen het verhaal van Louise die zich langzamerhand ontwikkelt tot een succesvol en zelfverzekerd schrijfster, maar ook dat van een veranderende wereld. Het is nog maar kort geleden dat je in Frankrijk voor een abortus zelf met breinaalden aan de gang moest. Louise doet dat verscheidene malen. Gruwelijke, autobiografische scènes.
Drie dochters krijgt ze, in wat je gerust een klassiek huwelijk mag noemen. Manlief is bezeten van zijn werk, dat natuurlijk altijd voorgaat, of Louise zwanger is of niet, of ze hem nodig heeft of niet. Buiten de deur is Arnaud de geanimeerdheid zelve, binnenskamers zit ie achter z’n krant. En op een gegeven moment begint hij een verhouding. Louise slikt en slikt nog eens dapper.
Maar ze slikt niet alles. Langzaam maar zeker wordt die klassieke vrouwelijke afhankelijkheid waar ze aan lijdt, dat eager to please-syndroom minder. En aan het einde komt zij als absolute overwinnaar uit de bus, en is Arnaud eigenlijk een beetje zielig.
Groult draagt een kalm feminisme uit. Je zou kunnen zeggen dat haar boeken een Europees antwoord zijn op de Amerikaanse literatuur van vrouwen als Doris Lessing, Erica Jong en Marilyn French die vooral in de jaren zeventig grote indruk maakten. Het hysterische waar de Amerikanen last van hebben, ontbreekt bij Groult te enen male. De dames aan de overkant van de oceaan blijven toch van die zwaar gefrustreerde, niet echt gelukkige zij het o zo geëmancipeerde vrouwen. Voor Louise geldt dat niet. Die wil gewoon van het leven genieten, en daar heeft ze een groot talent voor. Veranderingen gaan niet met gigantische scènes en op straat uitgevochten crises gepaard. Louise leert gewoon haar eigen weg te bepalen. Inderdaad: een eigen gezicht te hebben.
Het enige dat ik op het boek aan te merken heb is dat het een beetje onevenwichtig is. Bepaalde periodes worden enorm uitgesponnen (de eerste liefde met ook nog eens tientallen pagina’s brieven bijvoorbeeld had van mij echt wel wat korter gemogen), andere blijken ineens al voorbij te zijn voordat je er iets over gehoord hebt. De vorm is interessant: Groult wisselt de ik-persoon af met Louise-gedeeltes, en dikwijls spreekt de ik van nu een ‘jij’ van vroeger toe. En dat is nergens verwarrend en ook niet hinderlijk.
De grote kracht van het boek zit hem in de manier waarop Groult relaties tussen mensen weet te beschrijven (en in dit dikke boek zijn dat er tientallen). Ze is daarin bijzonder geloofwaardig en genuanceerd (waarschijnlijk gaan die twee altijd samen). Ik hoop maar dat er binnenkort nog meer van haar werk vertaald wordt. Maar zo verstandig zal de uitgever wel zijn.
Wat een droogzwierder is en hoe chow-chows eruitzien
VERSCHUEREN GROOT GEÏLLUSTREERD WOORDENBOEK negende uitgave, onder redactie van Dr. F. Claes. Uitgever Standaard Uitgeverij, twee gebonden delen, 2.304 p., f 199,-
Voor een groot geïllustreerd woordenboek waar men zich op kan verlaten, moet men in België zijn. Onlangs verscheen de negende editie van de ‘Verschueren’.
Een stevig, goedgevuld woordenboek hedendaags Nederlands en een soort armeluisencyclopedie tegelijk. Het verschijnen van de negende uitgave van het Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek betekent dat de Nederlandse woordenboekenmarkt een geduchte concurrent uit België heeft gekregen.
De Verschueren kost een paar tientjes meer dan de Hedendaagse Van Dale of de Eigentijdse Koenen, maar daar krijg je allerlei moois voor terug. Want behalve zo’n 100.000 woordenboekwoorden bevatten de twee dikke gebonden delen, zo meldt het persbericht, maar liefst 4.000 plaatjes en 50.000 encyclopedische ingangen.
De vraag is nu: is dat leuk? Heb je daar iets aan? Ik kan niet anders dan daar volmondig ‘ja’ op antwoorden. Om te beginnen: encyclopedische en woordenboekenkennis zijn in ons hoofd minder strikt gescheiden dan in de boekenkast. Als je de krant of een boek zit te lezen dan kun je aan allerlei soorten informatie behoefte hebben: niet alleen aan wat een bepaald woord letterlijk betekent (de aorta is de grote lichaamsslagader) maar vaak ook aan de betekenis of de functie van iets in de wereld (hoe werkt de bloedsomloop?). Of je wilt weten wie iemand is (of was), en hoe je hem ongeveer moet plaatsen. Waar een bepaalde afkorting voor staat, en wat die en die organisatie eigenlijk doet, of waar dat land of die plaats ligt.
Er bestaan voor een antwoord op al die verschillende vragen ook heel veel verschillende boeken: voor bijna alles is er wel een naslagwerk. Maar vaak heb je aan een korte, globale omschrijving, een paar jaartallen, of aan een klein plaatje al genoeg. Voor die gevallen is het uiterst praktisch de Verschueren onder handbereik te hebben.
Goed, de kleuren van de foto’s doen soms verdacht veel denken aan goedkope ansichtkaarten (van dat veel te felle blauw bijvoorbeeld), maar ze geven natuurlijk wel een indruk. En dat is altijd leuk. Of het nu gaat om hoe chow-chows en wandelende bladen er uit zien, of om hoe een laser een compact-disk aftast, of om de schilderkunst van Vermeer.
Bij veel namen staat ook een portretje, zodat je weet wat voor hoofd Vadertje Cats, Galileo Galilei en Igor Stravinski hadden. Hoe kun je beter duidelijk maken wat de baard, de schacht, de pijp, het blad en het oog van een sleutel zijn dan met een tekeningetje? Ook de uitleg van de kringloop van het water schreeuwt natuurlijk om een plaatje.
Alle landen krijgen een kaartje met hun directe omgeving, en achterin het tweede deel staat, verdeeld over veertien bladzijden, zelfs een complete wegenkaart van de hele Benelux. Ook zijn er staatjes en lijstjes in alle soorten: van de verdelingen van de godsdiensten over de wereld en de correctietekens die je voor teksten gebruikt, tot een overzicht van de regeerders van Duitsland aan toe.
Al die illustraties maken de Verschueren een buitengewoon aantrekkelijk bladerboek. Maar als je er gewoon een trefwoord in op wilt zoeken word je ook niet gauw teleurgesteld. De omschrijvingen zijn meestal helder. Als ik lees dat een flambard een ‘slappe breedgerande vilten hoed’ is dan weet ik direct genoeg, de omschrijving ‘veel in aantal, veel eenheden tellend’ voor talrijk is duidelijk en ter zake, net als die bij niezen: ‘met kracht de lucht uitstoten door neus en mond, ten gevolge van prikkeling van de reukorganen, bij verkoudheid enz.’.
Maar de Verschueren beperkt zich niet tot omschrijvingen. Bij de woorden staat vaak uit welke taal ze komen (kariboe komt uit het Eskimo) en als het nodig is ook hoe je ze uitspreekt (naast het bekende kommaatje achter de beklemtoonde lettergreep vind je een fonetische weergave bij woorden als journalist en exuberant). Er worden woordsoorten, vergelijkende trappen en vervoegingen vermeld, uitdrukkingen en voorbeeldzinnen gegeven, en ook – heel prettig – synoniemen.
Kreten als natte-vingerwerk en much ado about nothing (met uitspraak en vermelding dat het de titel van een blijspel van Shakespeare is) ontbreken niet, en er wordt verteld dat er en d’r in de spreektaal voor ‘haar’ gebruikt worden. Voorvoegsels (a.., in..) en achtervoegsels (..aar, ..in) zijn los opgenomen.
Valt er verder niets te klagen dan? Natuurlijk wel. Over ieder woordenboek kun je zeuren. Zo is een handkus niet altijd een ‘kus op de hand van een ander persoon’ (handkussen worden juist vaak toegeworpen, en dan moet je toch echt je eigen hand kussen).
Bij mijn weten bestaat het genenpaspoort nog niet, en dat had, zeker in een encyclopedisch woordenboek, wel even vermeld mogen worden. Ook vraag ik me af of het zin heeft de Beatles op te nemen zonder ergens de namen van de groepsleden te vermelden en waarom staan de Rolling Stones er helemaal niet in? Jezelf alleen maar omschrijven als ‘pers. vrnw. versterking van je’ helpt niet erg, en het is ook niet waar. Jezelf wordt meestal als wederkerend voornaamwoord gebruikt: ‘je ziet jezelf in de spiegel’, ‘je wast jezelf’, maar we zeggen niet ‘jezelf moet eens wat beter opletten’ of ‘ik zie jezelf dat nog niet doen’. Jou of jij met klemtoon is in het Nederlands de versterking van je.
Verder verraadt ieder naslagwerk zijn afkomst. En die heeft altijd voor- en nadelen. Dat het boek uit België komt heeft uiteraard gevolgen voor de inhoud. Alleen maar prettig is dat er veel Vlaamse kunstenaars, plaatsen, instellingen en afkortingen in staan. Handig als je een Vlaams boek leest bijvoorbeeld.
Bij de droogzwierder (‘centrifuge’) wordt terecht keurig vermeld dat het ‘Zuidnederlands’ (het standaard-woordenboekeufemisme voor ‘Vlaams’) is, maar niet altijd is duidelijk of je een woord in het hele taalgebied kunt tegenkomen. Zo heb ik nog nooit van een loopradio voor ‘walkman’ gehoord, en het lijkt me een typisch Vlaamse vinding, maar dat staat er niet bij.
Iets anders is dat de Verschueren af en toe, maar niet consequent, kiest voor wat ik maar de Vlaamse voorkeurspelling noem. En dat is nou net niet de (‘conservatieve’, naar het Frans riekende) voorkeurspelling van het bekende ‘Groene Boekje’ die in Nederland over het algemeen wordt aangehouden.
Het resultaat is wat merkwaardig: bij equi word je doorverwezen naar ekwi, de omschrijving van comfort staat bij komfort, maar bij kroket staat alleen de doorverwijzing croquet. En het woord ‘Akademie’ in Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen wordt zelfs ten onrechte met een c geschreven: dat moet altijd een k zijn, heeft de Akademie ooit op etymologische gronden (het komt uit het Grieks en de Grieken hadden niet eens een c) besloten.
Is dat nu allemaal erg? Het zou wat mij betreft helemaal niks geven als er niet dat onzalige plan lag om binnenkort de spellingswet zo te wijzigen dat alle zogeheten ’toegestane’ spellingen (dus: ekwi, komfort, kroket, akademie) verboden worden.
Want dit wordt dan het grote struikelpunt. In Nederland werd al snel na de verschijning van het Groene Boekje (in 1954) besloten dat in het onderwijs en in officiële schrijfsels en dergelijke uitsluitend de voorkeurspelling gebruikt mocht worden. In België is er nooit een dergelijke maatregel gekomen. Daar ging men juist ‘zo on-Frans mogelijk’ schrijven. Gevolg: Nederlanders en Vlamingen zijn inmiddels aan verschillende woordbeelden gewend geraakt.
Prima, lijkt mij, maar de spellingscommissies en velen met hen vinden het niet prima. Al die keuzevrijheid moet maar eens afgelopen wezen, roepen ze.
Dat gaat nog gezellig worden als dadelijk over elk woord beslist wordt wie zijn zin krijgt: Nederland of Vlaanderen. Ziet u al die fijne k/compromissen al voor u? Of dacht u soms dat het er bij de Vlamingen doorkwam dat ze voortaan alles net als wij Franserig moeten gaan spellen?
Enfin, het is mij al jaren een raadsel wat er toch tegen keuzemogelijkheden is, maar als ze worden afgeschaft, en de voorkeurspelling die het Groene Boekje geeft wint het, dan zit de Verschueren met zijn inconsequenties met een probleem. Typisch Vlaams aan Verschueren lijkt me ook de wel erg neutrale omschrijving van flamingant als ‘persoon die voor de rechten van de Vlamingen opkomt, Vlaamsgezinde in België’. Dat flamingant een tot geuzennaam omgevormd scheldwoord van de Franstaligen is wel het minste wat daar bij had mogen staan. Het hele woord geuzennaam ontbreekt trouwens in het boek.
Verschueren was niet alleen een Vlaming, hij was ook jezuïet, en datzelfde geldt voor zijn opvolger Dr. Claes, die de redactie van het woordenboek in 1968 overnam (Verschueren stierf in 1965). Claes heeft het wel erg jezuïtische wereldbeeld dat in Verschuerens eigen versies van het woordenboek de boventoon voerde, grondig bijgesteld.
Zoals een goed lexicograaf betaamd probeert hij objectieve omschrijvingen van begrippen te geven, en neemt hij ook woorden op die hij misschien zelf nooit in de mond zou nemen. Takkewijf, godverdomme en alle mogelijke termen voor het menselijk geslachtsverkeer ontbreken dan ook niet, evenmin als de betekenis ‘sluw bedrieger’ van jezuïet.
Maar toch verloochent de Verschueren zijn eigen geschiedenis niet: de hoeveelheid (Latijnse) woorden, uitdrukkingen, namen en begrippen die uit de katholieke kerk stammen is opvallend hoog. Bovendien vind je de woorden God, Jezus, Christus, en Jezus-Christus nergens in de betekenis waarin ze het meest voorkomen: als uitroep van woede, verbazing, bewondering, irritatie of schrik.
Het zij Claes allemaal van ganserharte vergeven. Hij heeft een schitterend boek gemaakt, dat zijn prijs dubbel en dwars waard is.
Het raadsel van de betekenis
“De muur waar je niet overheen kunt zit bij de vraag wat er in je hoofd gebeurt. Taal is niet een groepje neuronen in je hersenen. Het gaat ondermeer om kennis die op de een of andere manier gerepresenteerd is in je brein. En die daar groeit, wat heel bijzonder, en biologisch gezien interessant is. Die representaties waaien je je aan als je een kind bent. De uiteindelijke decodering daarvan, hoe je die representaties ‘gewaarwordt’, is een mysterie dat niet op te lossen is. Dat is een principieel doodlopende weg.”
Prof.dr. Jan Koster (46), hoogleraar Algemene Taalwetenschap en Taalfilosofie aan de universiteit van Groningen, is resoluut in zijn uitspraken. Maar hij ziet voor de taalkunde voorlopig toch meer weidse vergezichten dan muren opdoemen.
Dat komt doordat de tijd volgens hem rijp is voor samenwerking, zowel tussen de verschillende gebieden van de taalkunde als tussen de taalkunde en andere vakgebieden.
Koster: “Er is inmiddels zoveel theoretische kennis dat niemand er meer omheen kan. Of je nu iets wilt zeggen over taalverwerving, over de gebarentalen van doven, over taalstoornissen zoals afasie, in al die gebieden zie je toepassingen. In kindertaalonderzoek is er momenteel echt een explosie: mensen van allerlei disciplines werken daaraan. Maar er kan nog veel meer.”
“Neem bijvoorbeeld het volgende. Het blijkt dat kinderen een vast patroon doorlopen bij het leren van taal (het maakt niet uit welke taal). En het interessante is dat de stappen’ die ze daarbij zetten soms heel plotseling zijn. Inééns beginnen ze bijvoorbeeld álles na te zeggen wat jij zegt, en ze maken ook alle geluiden na: kreten, boeren, gebrom. Die plotsklapsheid doet denken aan een hormonale stoot. Het kan zijn dat die stappen getriggerd, opgewekt worden door hormonale veranderingen. Daar is niets van bekend, dat zou je dus biomedisch moeten bekijken. Aansluiting zoeken bij de ethologie, de gedragsleer van dieren, zou ook dingen kunnen opleveren. Er zijn karrevrachten interessante onderzoeken te bedenken.”
Dat die desalniettemin nog maar zelden gedaan worden heeft alles te maken met een aantal praktische obstakels. Die zitten ten dele in het vak. Koster: “De ontwikkelingen zijn hard gegaan. En je moet de stof wel kennen, je moet er echt voor gaan zitten, wil je er iets mee kunnen doen. Neem fonologie. Ik ben geen fonoloog, en zelfs als ik me nu een jaar ga inlezen denk ik niet dat ik daarna meteen zinnig onderzoek kan doen.”
“Voor mijn eigen specialisme, de syntaxis, geldt voor relatieve buitenstaanders hetzelfde. Die berg basiskennis is echt een hindernis voor bijvoorbeeld psychologen, terwijl de taalkunde feitelijk een onderdeel is van de cognitieve psychologie. We kunnen een essentiële bijdrage leveren als het gaat om de vraag hoe de hersenen werken.”
“Nog een probleem is onze oorsprong. We komen uit de letterenfaculteit, en dat maakt het doorbreken van facultaire grenzen extra moeilijk. Noch binnen noch buiten letteren worden we goed begrepen. Daar moet wel bij gezegd dat de moderne taalkunde zelf ook schuld treft: we hebben te veel aan gettovorming gedaan. Dat is nu een beetje aan het veranderen, en ook omgekeerd begint bij anderen door te dringen dat er binnen de taalkunde wezenlijke doorbraken hebben plaatsgevonden die zich lenen voor interpretatie in termen van hun wetenschappen.”
Aan de universiteit van Groningen wordt er sinds kort dan ook wel samengewerkt. Binnen het in 1990 van start gegane Centrum voor gedrags-, cognitie,- en neurowetenschappen, in de wandeling BCN genoemd, werken naast taalkundigen ondermeer neurologen, psychiaters, biologen en biofysici. Uniek voor Europa, zegt Koster.
Hij heeft hoge verwachtingen, bijvoorbeeld van onderzoek dat samen met het Pet-scan Centrum van het Academisch Ziekenhuis in Groningen gedaan wordt.
Koster: “Een pet-scanner is een apparaat waarmee je processen in de hersenen zichtbaar kunt maken. Dat doe je door mensen glucose (druivesuiker) in te spuiten. Die glucose is ‘radioactief gelabeled’, zoals dat heet, en dat zorgt dat je kunt volgen waar het zich in het lichaam bevindt. Je hersenen hebben suiker nodig om te ‘werken’. Een pet-scan laat zien waar in de hersenen op een bepaald moment de grootste activiteit plaatsvindt. Met gerichte tests die gebaseerd zijn op taalkundige inzichten kun je meer te weten komen over de relatie tussen taal en hersenen. Je kunt kijken wat er actief wordt bij taalverwerking bijvoorbeeld.”
“Dat is overigens nog niet zo gemakkelijk, want hoe baken je een taalgebonden taak af van andere taken. Als je tegen iemand zegt: denk aan je moeder, dan zie je ook hersenactiviteit. Maar het is wel duidelijk nu dat ’taal’ niet op één plek zit. Er zijn grote delen van de hersenen bij betrokken, het is niet strikt gelocaliseerd. Taal zelf bestaat natuurlijk ook uit uiteenlopende dingen. De woorden van een taal zijn iets anders dan de verbindingen tussen de woorden. Je ziet in de hersenen dan ook samenwerking tussen verschillende gebieden.”
Daar ziet Koster ook mogelijkheden voor een theorie over een brandende maar misschien wel principieel onoplosbare vraag: waar komt taal vandaan? De vraag is eigenlijk niet goed geformuleerd vindt Koster: “Taal is niet één ding, maar een heleboel verschillende dingen. Die hebben denk ik ook verschillende oorsprongen. Je kunt een grove indeling in tweeën maken: enerzijds is er ons combinatievermogen, anderzijds ons begripsvermogen.”
“In dat combinatievermogen zie je een paar dingen steeds terugkomen. Een belangrijke verworvenheid van de moderne taalkunde is dat er aannemelijk is gemaakt dat talen onderling niet zo erg verschillen.”
“Ondanks dat je eerste indruk wijst op het tegendeel: het opvallendste aan een taal zijn de woorden, en inderdaad, die verschillen het meest. Daar concentreer je je dus ook op als je een vreemde taal gaat leren. Maar als het gaat om verbanden leggen tussen die woorden, dan is er maar weinig variatie. Er is een beperkt aantal universele bouwprincipes.”
“Dat idee is overigens niet nieuw, maar pas in deze eeuw heeft het concreet gestalte gekregen. Noam Chomsky is begonnen formele technieken uit de logica en de wiskunde toe te passen, en dat heeft voor een grote vooruitgang gezorgd.”
“Vooral de laatste jaren zijn er heel veel nieuwe talen onderzocht en telkens als er een bijkomt zie je universele aspecten. Je wordt nooit teleurgesteld. Alle talen hebben hiërarchisch opgebouwde woordgroepen, zinnen die je kunt weergeven in boomstructuren, overal zie je recursie (patronen die binnen zichzelf herhaald kunnen worden, het Droste-effect) en naamvallen. Allemaal dingen die je niet zomaar kunt zien? Ja en nee, het is kwestie van vertrouwdheid met de inzichten. Het is zeker beroepsdeformatie, maar als ik iemand hoor praten kan ik het tegelijk in boomstructuren voor me zien.”
Van onderzoek naar dat combinatievermogen verwacht Koster nog veel resultaten. Zo zullen een aantal deeltheorieën over de verhoudingen tussen twee verschillende plekken in een structuur waarschijnlijk ooit samengeklapt worden, omdat ze op elkaar lijken. Het kernidee dat daarbij een grote rol speelt is dat van de structuurbehoudendheid:
Zinnen kun je beschouwen als een structuur die uit een aantal vaste posities (hiërarchisch) is opgebouwd. Dat wil niet zeggen dat je bij elke zin daadwerkelijk al die posities gebruikt, maar wanneer je besluit bijvoorbeeld een meewerkend voorwerp of een plaatsbepaling in je zin te stoppen, dan kun je die niet zomaar overal neerzetten. Neem de positie voor het hoofdwerkwoord. In het Nederlands staat dat in een hoofdzin in principe op de tweede plaats. Dat is de basispositie.
Maar je kunt het wel verplaatsen. Van de mededeling Piet eet een appel kun je een ja/nee-vraag maken: Eet Piet een appel? In dat geval is eet verhuisd naar een speciale positie aan het begin van de zin die niet altijd ‘gevuld’ hoeft te zijn.
Ondertussen is de oorspronkelijke positie van het werkwoord wel bewaard gebleven. Kennelijk bevindt zich daar nog een ‘spoor’ van eet, want je kunt er nu geen ander hoofdwerkwoord meer neerzetten: iets als Eet Piet wil een appel? is ongrammaticaal. Iets soortgelijks zie je wanneer je van Piet eet een appel de vraag Wat eet Piet? maakt. Wat is het lijdend voorwerp, en op de vaste positie van het lijdend voorwerp staat weer een ‘spoor’. Je kunt er geen ander lijdend voorwerp meer neerzetten: Wat eet Piet een appel? is onmogelijk.
Structuurbehoudendheid speelt ook nog op andere plaatsen in de grammatica een rol. Men denkt dan ook dat dat de juiste interpretatie van zinnen mogelijk maakt: de basisstructuur is altijd te reconstrueren. Bij de relaties tussen verplaatste zinsdelen en hun ‘sporen’ is de hiërarchie belangrijk: willen we die relatie goed kunnen leggen dan mag er bijvoorbeeld niet te veel afstand bestaan tussen het verplaatste zinsdeel en zijn spoor, en je kunt een zinsdeel ook niet zomaar middenin een ander zinsdeel zetten. Als je een vraag wilt maken van Die aardige mensen eten een appel, dan moet eten om het hele onderwerp die aardige mensen heen. Die eten aardige mensen een appel? of Die aardige eten mensen een appel? is onbegrijpelijk, eten moet naar die allereerste positie. Over de precieze aard en mogelijkheden van die positie is overigens veel discussie gaande.
Maar op het terrein van ons begripsvermogen liggen volgens Koster onoplosbare problemen voor de taalkunde. En dat terwijl ons taalvermogen volgens hem moet zijn voortgekomen uit het bij elkaar komen van die twee systemen: de mogelijkheid structuren te bouwen en de mogelijkheid de wereld onder te verdelen in bijvoorbeeld perceptuele categorieën, hem met andere woorden te ‘begrijpen’. Daartussen is ooit een brug geslagen, denkt hij.
Koster: “De wereld kunnen waarnemen en opdelen in verschillende categorieën vind je natuurlijk ook al bij dieren. Die zien ook het verschil tussen een boom of een ander beest dat ze op hun weg tegenkomen. Daar liggen de wortels. Maar wij zijn dat gaan uitbreiden. Wij kunnen werken met metaforen, beeldspraak dus, en met metonymie: dingen niet rechtstreeks bij hun naam noemen, maar bij iets dat ermee verbonden is. We zeggen neuzen tellen als we mensen tellen bedoelen. Over hoe we die stap ooit gezet hebben kun je natuurlijk alleen speculeren, maar het is opvallend dat de wereld van kinderen in eerste instantie zo concreet is.”
“Ik merk dat aan mijn eigen zoontje van twee. Voor hem bestaan alleen papa, mama, Billy de poes en andere dingen in en om het huis. Door hem realiseer ik me eens te meer hoeveel gewone dingen abstract zijn. Wat ‘geld’ is bijvoorbeeld kun je absoluut niet uitleggen aan een kind. ‘Een middel om andere dingen mee te bereiken’ is net een graadje abstracter dan dingen als beer en pap.”
Verschillende talen delen de wereld in in verschillende categorieën. De vertaling van een woord ‘dekt’ vaak het oorspronkelijke begrip net niet helemaal. Verschillende talen gebruiken ook verschillende metaforen, hebben andere dubbelzinnigheden.
Daar zit volgens Koster een cruciaal probleem voor het automatisch vertalen. De vertaalcomputer hoeven we dus ook nog steeds niet te verwachten. Koster: “De taalkunde heeft in het algemeen veel minder te zeggen over verschillen dan over overeenkomsten. Waarom talen onderling verschillen, of waarom ze niet hetzelfde blijven maar voortdurend veranderen, weten we ook niet precies. Je zou denken: als je zo’n aangeboren universele grammatica hebt, was het dan niet handiger geweest van Onze Lieve Heer om te zorgen dat we allemaal dezelfde, onveranderlijke taal kregen.”
“Maar er is een grote neiging tot differentiatie onder mensen. Men hecht daar erg aan. Taal is een belangrijk middel om een groep te definiëren, als een hondje dat piest en zo zijn territorium afbakent. Iedere generatie probeert zich door nieuwe woorden te onderscheiden. En zo verandert taal. Ik vind bijvoorbeeld dat mijn schoonouders die in 1948 uit Nederland geëmigreerd zijn ouderwets praten: ze zeggen fuif tegen feest, duiten tegen geld en iemand die slim is noemen ze goochem.”
“De taalkunde heeft ook niet veel in te brengen als het gaat om mooi of lelijk. Daar speelt persoonlijke smaak mee. En vaak is het een cultuurkwestie, en ook culturen verschillen. Ik zelf vind het mooi als iemand helder en eenvoudig schrijft, maar ik sprak laatst een Duitser die hier al een tijd woont. Dat Nederlands was wel aardig, vond hij, maar de kranten waren hier zo slecht: al die eenvoudige korte zinnen, dat was zo onintellectueel en infantiliserend. Al die lange lastige Duitse zinnen die wij hier vreselijk vinden zijn dus geen toeval: in de Duitse cultuur vinden ze dat juist mooi.”
“Overeenkomsten kunnen we met behulp van formele technieken uit andere vakken beschrijven, bij de verschillen heb je niet zo’n metataal. Dat is voor de semantiek, de betekenisleer, vaak een onoverkomelijk probleem. Over betekenis zou iedereen dolgraag meer willen weten. Maar de wetenschap is maar op twee terreinen succesvol: bij woorden die niet direct met kennis van de wereld te maken hebben, zoals alle, sommige, en niet, woorden die hoeveelheden aangeven en ontkenningen dus. En bij betekenisverbindingen tussen woorden. Kijk, Jan betekent iets, en lezen betekent iets, maar Jan leest betekent iets anders. Daarover kunnen we wat zeggen, maar dat is natuurlijk maar een heel gering gedeelte van wat ’the man in the street’ onder betekenis verstaat.”
“Het overgrote deel daarvan lijkt volkomen ontoegankelijk te zijn voor wetenschappelijke studie. Bij huis-tuin-en-keukenwoorden kom je nooit verder dan omschrijvingen: ‘een paard is een dier’, ‘makkelijk is niet moeilijk’. Maar wat die woorden betekenen, wát je zou moeten representeren blijft een raadsel.”
“Dat vind ik jammer, ja. Het gaat om een van de meest wezenlijke elementen van het menselijk bestaan. Alsof je wel weet hoe de voortplanting functioneert, maar er niet achter kunt komen hoe de liefde werkt. En die liefde vind je toch belangrijker.”
Noot: De wetenschapsbijlage van NRC Handelsblad bestond tien jaar. Reden om dertig onderzoekers uit alle hoeken en gaten van de wetenschap te vragen naar de grenzen van hun vak. Dit interview is een van de verhalen die dat opleverde. Ze kwamen ook terecht in een boek: De mond vol tanden. Dertig vraaggesprekken over wat de wetenschap niet weet. Dat werd nog genomineerd voor de prijs voor het beste populair-wetenschappelijke boek van de laatste twee jaar, de KIJK-Wetenschapsweekprijs (voorloper van de Eurekaprijs). Maar die ging dat jaar naar Gebarentaal, de taal van doven in Nederland, dat ik samen met Tony Bloem, Ruud Janssen en Albert van de Ven maakte. Voelde me dus supergenomineerd ;-).
De boodschappers van de wetenschap
De gretigheid waarmee kranten over nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap schrijven is van vrij recente datum. Maar weten journalisten wel genoeg over al die dingen? Piet Hagen schreef een boek over wetenschapsjournalistiek.
WETENSCHAP IN HET NIEUWS, journalistiek schrijven over natuur en techniek, medisch onderzoek en milieu, door Piet Hagen Uitgever wolters-Noordhoff, 284 p., f 42,50
Een bioloog had het boek al gelezen. Hij zei: “Het is een heel aardig boek, maar over biologie staan er wel veel fouten in.” Ik ben geen bioloog, en ik ben ook niet speciaal thuis in de andere onderwerpen die behandeld worden in Wetenschap in het nieuws, journalistiek schrijven over natuur en techniek, medisch onderzoek en milieu van Piet Hagen, maar ik weet wel wat er niet deugt aan het boek.
Het commentaar van de bioloog was een zuivere illustratie. Hagen, vroeger journalist bij Trouw, nu directeur van de Utrechtse School voor de Journalistiek (die inmiddels ‘Faculteit Journalistiek en Communicatie Opleidingen van de Hogeschool Midden Nederland’ heet) schrijft vanuit een misverstand. Het bijzonder wijdverbreide misverstand ‘dat een goede journalist over alles kan schrijven’.
Veel leed wordt daarmee berokkend. Het doet biologen over de behandeling van een biologisch onderwerp in een boek of in de krant veel te vaak ‘dat klopt niet’ verzuchten. Het maakt dat sociologen in vijf van de tien gevallen naar hun hoofd grijpen bij het lezen van een kranteverslag over een net afgerond sociologisch onderzoek. En dat artsen journalisten vervloeken wanneer ze weer een angstige patiënt aan de lijn krijgen die net een medisch stukje in het avondblad gelezen heeft. Het roept met andere woorden een verschijnsel op dat bijna iedereen wel kent: nou net over dat onderwerp waar jij toevallig erg veel van afweet wordt in de pers zoveel onzin beweerd.
Dat is een griezelige gedachte. Niemand weet van alles veel af en iedereen neigt ertoe informatie uit de pers voor waar aan te nemen. Hoeveel misvattingen zou je zo in je leven opdoen? Hagens streven is zulke misvattingen voorkomen. Daar is maar in een woord voor: loffelijk.
De vraag is alleen of dat wel mogelijk is. En wie moet je daarvoor zien te bereiken? In een interview met Iota (de nieuwsbrief van de Stichting voor Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek) zei Hagen zijn boek in de eerste plaats geschreven te hebben voor de gewone journalist: de verslaggever die te maken krijgt met ‘bèta-onderwerpen’ als aids en milieuschandalen. En daarnaast hoopt hij dat mensen die in de wetenschap werken het zullen willen lezen.
Wat zet hij deze beoogde lezers voor? Hagen begint met iets te vertellen over de geschiedenis van de wetenschapsjournalistiek. Die is jong. De eerste generatie wetenschapsjournalisten in Nederland dateert van de jaren zestig. Daarvoor vond je hooguit wel eens een geleerde die zelf een voorlichtend stuk schreef.
Inmiddels heeft de wetenschapsjournalistiek zich een echte plaats verworven in de pers, maar in West-Europa denkt nog steeds 17 procent van de bevolking dat de zon om de aarde draait. Werk aan de winkel dus, want de ontwikkelingen staan natuurlijk niet stil en iedereen loopt alleen maar meer kans in zijn dagelijks leven de gevolgen tegen te komen van wetenschappelijk onderzoek.
De rest van Hagens boek is een wat wonderlijk, maar vaak wel interessant, samenraapsel van praktische gegevens en lessen uit de (soms heel recente) geschiedenis. In buitengewoon kort bestek gaat hij in in op zaken als ‘het experiment’ , ‘paradigma’s’, ‘pseudowetenschap’, ‘wetenschappelijke tijdschriften’, ‘journalistieke genre’s’, ‘jargon’, ‘bronnen’ en een hele reeks zaken die de laatste jaren veel in het nieuws zijn geweest: kanker, aids, (koude) kernfusie, supergeleiding, het ozongat etcetera. Achterin Wetenschap in het nieuws staat nog een appendix met ondermeer een lijst van chemische elementen, tekeningen van de structuur van DNA en de chronologie van casus Buck/Goudsmit.
En tot slot staan er oefeningen in het boek en een ‘Wegwijzer’ met adressen van onderzoeks- en voorlichtingsinstellingen, die incompleet is (waarom bijvoorbeeld wel het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee, maar niet het Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek, waar zijn het Hubrecht Laboratorium voor ontwikkelingsbiologie en het ICIN, het Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland?).
Telkens komt Hagen terug op het belang van kritische journalistiek. Journalisten moeten volgens hem kritische vragen stellen, kritische besprekingen van proefschriften maken, en in het algemeen niet te snel geloven wat ze verteld wordt.
Gelijk heeft ie. En feitelijk geldt dat natuurlijk voor alle vormen van journalistiek. Maar het kan alleen maar wanneer de journalist erg goed ingevoerd is in de kwestie waarover hij schrijft. Hoe anders kun je gemakkelijk hoofd- en bijzaken scheiden bijvoorbeeld? Specialisatie is trouwens ook al jaren de trend. Zelfs binnen bijvoorbeeld Haagse redacties van kranten worden de departementen vaak ‘verdeeld’ over de verschillende redactieleden. Het gebied dat Hagen tot onderwerp van zijn boek heeft gemaakt is in vergelijking daarmee absurd breed. En in werkelijkheid is het nog veel breder.
Hagen heeft zich bij de selectie van deelonderwerpen duidelijk laten leiden door de zaken die veel in het nieuws zijn geweest. Het vervelende is nu dat een volgende ‘affaire’ of ‘kwestie’ heel goed over iets totaal anders kan gaan. En dan zullen de journalisten, ook degenen die Hagens boek gelezen hebben, weer dezelfde fouten maken. En zelfs over de in Wetenschap in het nieuws besproken dingen weten ze bij lange na niet genoeg, en als het om biologie gaat alvast de verkeerde dingen. Ik hou bovendien ook een beetje mijn hart vast voor de andere gebieden, want Hagen is zelf een alfa zegt hij.
Is er dan niets aan te doen? Weinig, denk ik. Duizendpoten zijn dun gezaaid. Dat neemt overigens niet weg dat ik denk dat het een journalist, al dan niet in wording, weinig kwaad zal doen dit boek te lezen. Er staan nuttige voorbeelden, vergelijkingen (bijvoorbeeld: de Paroolkop ‘Seropositief bloed helpt aidspatiënt’ tegenover de Trouwkop ‘Aidsdeskundigen staan gereserveerd tegenover injecties besmet bloed’) en waarschuwingen in. ‘Kijk uit met getallen en statistieken!’ is een belangrijke boodschap die er wat mij betreft zelfs nog wat meer ingehamerd had mogen worden.
Maar ik blijf erbij dat je veel meer dan wat fragmentarische basiskennis nodig hebt voor een goedwerkend alarmsysteem in je hoofd. De belletjes moeten alleen op het juiste moment gaan rinkelen.
Ik verwacht daarom meer heil van de tweede doelgroep die Hagen voor ogen had: de wetenschappers. Die zouden veel kunnen leren van de journalistieke aanwijzingen die in het boek staan. Meestal hebben ze geen idee van wat er belangrijk is voor een krant.
En dat is jammer. Als ze meer weten kan dat tot twee dingen leiden: of ze nemen zelf de pen eens ter hand, en doen dat dan minder academisch dan ze gewend zijn. (Oefening baart vaak kunst in deze.) Of ze proberen een journalist te vinden aan wie ze hun verhaal vertellen. Die journalist mag beslist niet onder de indruk zijn van hun geleerdheid en zal door moeten vragen tot hij het echt snapt. En hij doet er verstandig aan zijn eindprodukt nog een keer voor te leggen aan zijn bron.
Echt kritische journalistiek levert dat laatste natuurlijk maar moeilijk op. Daarvoor heb je nu eenmaal die gespecialiseerde journalist nodig die zelf het jargon en de problemen en discussiepunten van een vakgebied kent. En natuurlijk moet die ook nog in staat zijn die zaken netjes te vertalen voor een niet-ingevoerd publiek. Wat dat alles betreft is er trouwens geen enkel verschil tussen de alfa-, bèta-, en gammavakken.
Hagen denkt daar anders over. Onder meer omdat de meeste journalisten alfa’s en gamma’s zijn heeft hij zijn boek beperkt tot de bèta-gebieden. Alsof een historicus vanzelf een goed stuk over psychologie kan schrijven, of een jurist over antropologie. Het lijkt erop dat Hagen de zoveelste alfa is die opkijkt tegen ‘echte wetenschap’. Nogal kortzichtig. Ook wat dat betreft wakkert zijn boek te veel misverstanden nog eens aan.
De vergeefse pretenties van taalpuristen
Onze Taal! Zestig jaar strijd en liefde voor het Nederlands door Jaap de Jong en Peter Burger 223 blz. geïll., SDU 1991, f 29,90 ISBN 90 12 06888 6
‘Een slipje van de sluier’. Een opmerkelijke collectie taalkronkels verzameld door Het Genootschap Onze Taal samenstelling Liesbeth Gijsbers 111 blz., geïll., M & P 1991, f 14,90 ISBN 90 6590 5 13 8
Zelf vind ik Onze Taal! Zestig jaar strijd en liefde voor het Nederlands een nuttig boek. Nu ik het heb gelezen, weet ik eindelijk precies waarom me altijd een zekere wrevel bekruipt wanneer ik een nummer van het maandblad Onze Taal opensla. Mijn akeligste vermoedens bleken waar. De hele opzet van het blad wringt en stinkt. En zijn geschiedenis doet dat in nog sterkere mate.
Maar ik moet op mijn woorden passen. U, lezer van NRC Handelsblad, vormt de grootste groep abonnees (dat zijn er thans zo’n 30.000). Wat zoekt u daar?
Ik denk dat ik het wel weet: steun. In de vorm van normen en vooral ook in de vorm van zielsverwanten. Anderen die zich net zoveel zorgen maken over onze taal. Mensen die ook gruwen en benauwd zijn. De meeste belangstelling voor taal is tot mijn verdriet nog steeds gebaseerd op angst. Op twee angsten zelfs: dat dingen die altijd fout waren of die niet bestonden ineens goed worden, én de nog wijder verspreide vrees dat je zelf niet weet hoe het hoort. Onze Taal is vanaf het eerste uur gegrondvest geweest op exact die angsten. Altijd heeft het blad uitspraken gedaan over wat goed en wat fout Nederlands was.
In 1931 werd het Genootschap Onze Taal opgericht om de strijd aan te binden met zulke volstrekt foute woorden als ‘meemaken’, ‘voltreffer’, ‘ingreep’, ‘minstens’, ‘voorwoord’, ‘stekker’, ‘rauwkost’, ‘benutten’, ‘lustmoord’ en ‘ontoerekeningsvatbaar’.
Die strijd is uitgelopen op een vernietigende nederlaag. Hooguit een enkeling die begin jaren dertig al volwassen was, zal zich herinneren dat deze woorden germanismen genoemd werden en daarom verwerpelijk waren. Germanismen hebben inmiddels plaatsgemaakt voor anglicismen. En opnieuw vechten veel leden van het genootschap tegen de bierkaai. Die bierkaai is in de praktijk niets anders dan ‘ouder worden’.
BELAZEREN
Bijna iedereen heeft er last van de wereld die hij als kind leerde kennen niet hetzelfde blijft. Heimwee naar die periode waarin niets erop wijst dat het ooit anders zal worden, maakt van sommigen een purist of een ingezondenbrievenschrijver. Voor hen is de veranderende taal exemplarisch voor de veranderende wereld. Niet dat ze het zelf zo zien: zij zien de taal ‘verloederen’.
Des te kwalijker dat het Genootschap Onze Taal er inmiddels toe overgegaan is zijn leden openlijk te belazeren.
Zestig jaar terug was het een clubje dilettanten, die uitsluitend onderling van gedachten wilden wisselen over de taal, zo stelden de oprichters letterlijk. Taalkundigen waren alleen te vinden in de ‘Raad van Deskundigen’ die volgens het genootschap door iedere Nederlander als het gezag erkend kon en moest worden (formulering met cursivering uit 1936) als het ging om de vraag wat goed Nederlands was.
Van het begin af aan waren het de taalkundigen die regelmatig ‘ho’ riepen tegen de germanismenhaat van de leden. Maar de ‘deskundigen’ mochten zich niet bemoeien met de koers van het genootschap.
Dat is nu al een hele tijd anders. Sinds 1952 bestaat de redactie van het blad Onze Taal uit neerlandici. En die hebben er in de laatste tientallen jaren nog heel wat inzichten bij gekregen. Zoveel dat redacteur Erik van der Spek in 1990 het volgende zei: “Wat levert dit alles ons op? In ieder geval de constatering dat er geen uiteindelijk houvast is in de discussies over goed en fout taalgebruik.”
Duidelijke taal. Het citaat is gewoon te vinden in het hier besproken boek van Onze Taal-medewerkers Jaap de Jong en Peter Burger. Zij halen ook Liesbeth Gijsbers aan, redacteur en medewerkster bij de Taaladviesdienst waartoe bange en onzekere taalgebruikers zich kunnen wenden. Gijsbers zegt: “De Taaladviesdienst gebruikt de statistische norm wel, maar meestal niet openlijk, omdat veel vragenstellers dat niet accepteren.”
Met ‘de statische norm’ wordt bedoeld: als nu maar genoeg Nederlanders zinnetjes gebruiken als ‘alle leden worden verzocht de stukken te bestuderen’ dan wordt dat vanzelf normaal, dus goed Nederlands. De boodschap van Gijsbers luidt: het volk wil bedrogen worden, dus bedrieg ik het.
Dat is wat er wringt bij dit genootschap. De leek wil normen, duidelijkheid, zekerheid, en de specialist weet dat die niet echt bestaan. In plaats van het volk voor te lichten en inzicht te geven in wat de waarde en kracht van allerlei normen zijn, doen de medewerkers van Onze Taal als dat zo uitkomt graag of ze de waarheid in pacht hebben.
Het is altijd aardig voor een autoriteit aangezien te worden natuurlijk. Maar die autoriteit bestaat er alleen uit dat de redacteuren niet delen in de angsten van de gemiddelde lezer. Dus durven ze te zeggen: doe het maar zo.
‘SLAGROOM’
Want zij weten dat de taal toch zijn eigen gang gaat, dat je hoog of laag kunt springen, maar dat allerlei woorden en manieren van zeggen die nu raar of fout gevonden worden over vijfentwintig jaar net zo gewoon als zijn als ‘slagroom’ (ooit een germanisme!) nu.
Ze weten ook dat niet te voorspellen valt welke dingen het zullen halen en welke niet. En dat waarschuwen of verbieden niet helpt. Hoe vaak is er niet gewezen op het anglicisme ‘controleren’? In een paar jaar tijd is ‘controleren’ in de betekenis van ‘beheersen’ of ‘gaan over’ standaard-nederlands geworden dat dagelijks in het journaal te beluisteren valt (“De Serviërs controleren het gebied rond…”).
Erg? Tja, hoe erg je het ook vindt, het heeft geen enkele zin je er tegen te verzetten, want het is verspilde moeite.
Maar is het uiteindelijk geen goede deal dan? Onze Taal geeft tenslotte een soort therapeutische hulp. Door de kolommen open te stellen voor iedereen die onzeker is of zich ergert, formeert het blad zelfhulpgroepen, een slachtoffervereniging. Niets troost zozeer als de wetenschap dat je niet de enige bent. Wie onzeker is, kan bovendien zijn twijfels inleveren bij de Taaladviesdienst. Die kijkt in een paar woordenboeken en hakt de knoop door. De verantwoordelijkheid bij een ander leggen is vaak buitengewoon rustgevend en heilzaam voor de psyche. En zo zijn alle partijen tevreden.
Natuurlijk moet Onze Taal blijven bestaan voor degenen die er behoefte aan hebben. Het blad heeft echter niet zoveel om op te bogen, en het boek over zijn geschiedenis maakt dat pijnlijk duidelijk. Al die ‘strijd en liefde voor het Nederlands’ hebben niets opgeleverd. Ja, een wonderlijke borstklopperige geschiedenis annex zelfgenoegzame bloemlezing waarin zelfs trots vermeld wordt dat Onze Taal nog steeds een overwegend braaf blad is.
Braaf én opportunistisch zou ik het noemen. En het is zeker niet wat het ‘Woord vooraf’ meldt: ‘een uniek tijdschrift: het enige in Nederland waarin deskundig maar leesbaar over alle uithoeken van de taal geschreven wordt”.
Ik wou dat er zo’n blad bestond. Wie de geschiedenis doorleest, ziet dat er vrijwel niets veranderd is in zestig jaar.
Alle uithoeken van de taal? Nog steeds gaat het voornamelijk over nieuwe woorden, over spellings- en andere goed-foutkwesties. Nooit is er sprake geweest van echte verbreding of verdieping. De enige verbetering in al die jaren is het toelaten van luchtige onderwerpen geweest, de aandacht voor de speelse kant van taal.
De redactie mag in zijn handen knijpen dat zwaar getalenteerde tekstdichters als Ivo de Wijs, Drs. P., Jaap Bakker (van het Rijmwoordenboek) en Pieter Nieuwint hun beste krachten aan Onze Taal hebben willen geven. Zij zorgden onder meer voor prachtige series over alle geheimen van het rijmen. Gelukkig is daarvan ook iets terug te vinden in Onze Taal! Zestig jaar strijd.
VERGISSINGEN EN FOUTEN
Luchtig zijn ook de malapropismen, verhaspelde woorden en uitdrukkingen. Genoemd naar Mrs. Malaprop, een toneelfiguur uit de achttiende eeuw. Die had niet doorgeleerd maar wilde wel geleerd doen en gooide dientengevolge al pratend van alles door elkaar.
Malapropismen zijn ongemeen populair bij de Onze Taal-lezer. Zakken vol knipsels en uit de mond opgetekende vergissingen en fouten moet de redactie ontvangen hebben. Dat leverde een gemakkelijk te vullen rubriekje op vol met zinnetjes over gulden die ‘defileren’, in plaats van devalueren, over ‘geleislaven’, ‘juriscorrespondentie’ en ‘eucharisma’, over ‘frigidaire vrouwen’, ‘op eigen benen wonen’ en ‘met de rug aangekeken worden’.
Afwijkingen en fouten zijn de basis voor vrijwel alles waarom we moeten lachen. Daarom zijn malapropismen grappig. Als je de fout ziet tenminste.
Maar de meeste grappen verliezen hun kracht als je ze nog eens vertelt. Onze Taal heeft tegelijk met zijn geschiedenis een boekje uitgebracht met maar liefst 700 van die door lezers verzamelde malapropismen. Onder de titel Een slipje van de sluier. Binnen drie bladzijden wordt dat stomvervelend.
Het is een typisch Onze Taal-boekje. Het gaat van begin tot eind over fout taalgebruik, en het staat bol van de pretenties.
Vergissingen en versprekingen zijn smakelijk voer voor psycholinguïsten. Maar die zullen met de rubricering van samenstelster Liesbeth Gijsbers niet erg uit de voeten kunnen. Ja, je hebt vergissingen die een lettergreep langer zijn dan het goede woord, je hebt er ook die een lettergreep korter zijn. en soms is het ‘bijna goed’, of de structuur is anders, maar de betekenis hetzelfde, of andersom. Enzovoort.
Maar wat zegt dat dan over de organisatie van ons mentale woordenboek? Daar is veel meer van bekend dan je uit dit boek zou opmaken. Maar de redactie van Onze Taal is nooit zo dol geweest op het inzichtelijk maken van theorieën en onderzoeksresultaten uit de taalkunde.
Een slipje van de sluier is dus gewoon het zoveelste semi-wetenschappelijke taalboekje om cadeau te doen aan mensen bij wie je echt niet weet wat je ze anders zou moeten geven.
Eurowoorden
Eurowoordenboek Frans, Engels, Duits, Spaans, Italiaans, Nederlands, de meest gebruikte woorden en begrippen in zes Europese talen door Henri Gourseau en Monique Gourseau (Dictionnaire Europeën des mots usuels, 1989), 768 blz., geb., M&P, 1991, f 25,- ISBN 90 6590 536 7
Al jaren koester ik een klein boekje uit de nalatenschap van mijn oma: Quanjer’s viertalig woordenboek Nederlandsch-Frans-Duitsch-Engels. Toegegeven: je moet over een lichte afwijking beschikken om daar veel in te zien. Om het een sport te vinden je kennis met zo’n boekje te toetsen (die valt vaak tegen). Of om de lol te begrijpen van de toevallige ontdekking dat een glimworm in het Duits Johanniswürmchen heet, en dat sport overal sport genoemd wordt.
Voor de enkeling die deze gekte kan volgen heb ik goed nieuws: er is nu nog iets mooiers dan Quanjer. Na alle nieuwe samenstellingen met Euro hebben we nu ook een Eurowoordenboek. Met maar liefst zes talen, naast de middelbare-schooltalen ook nog Spaans en Italiaans.
Goed, ‘Euro’ is lichtelijk overdreven, maar meer dan zes woorden op een rijtje zetten is niet te doen, wil je althans dat je boek een hanteerbaar formaat houdt (de oorspronkelijke, Franse, versie bevatte Portugees in plaats van Nederlands). Nu al is het lettertype niet aan te bevelen voor degenen die eigenlijk aan een leesbril toe zijn. Maar ik smul van dit boek.
Het is onderverdeeld in zes secties waarin telkens hetzelfde staat, maar dan in een andere volgorde. Inkepingen met een letter (F,E,D,S,I,N) zorgen dat je meteen goed grijpt: op de eerste 120 bladzijden is het eerste woord – de ingang dus – Frans, op de volgende 120 Engels, en zo verder. En iedere keer worden de woorden dan in alle zes de talen gegeven.
De claim op de achterflap dat het hier gaat om 50.000 begrippen uit zes Europese talen is dan ook een beetje misleidend. Het gaat om tussen de acht- en negenduizend begrippen die zes keer in zes talen gegeven worden.
Dat aantal is een aardige basis, en zo te zien is de keuze vrij verstandig geweest. De glimworm bijvoorbeeld ontbreekt (ik doe Quanjer niet weg). Anderzijds is het natuurlijk te weinig om dit een ‘onmisbaar naslagwerk voor bedrijven en onderwijs’ (achterflap) te laten zijn. Wie een taal wil leren of buitenlandse correspondentie te voeren heeft kan beter een goed tweetalig woordenboek kopen.
Voor de toerist op trektocht lijkt het me daarentegen wel wat. Het boek is stevig gebonden, niet zwaar en het is heel betaalbaar. Alleen: extra’s zoals een fonetische weergave of aanwijzingen voor het gebruik worden niet bijgeleverd. Je moet al het een en ander van de talen in kwestie weten wil je iets met dit boek kunnen beginnen. Raadselachtig vind ik dat overal uitsluitend bij de Duitse zelfstandige naamwoorden het geslacht aangegeven wordt. Behalve voor het Engels heeft dat immers altijd gevolgen voor bijvoorbeeld het gebruik van lidwoorden.
Vooral freaks (dat er niet in staat) zullen aan dit Eurowoordenboek aardigheid beleven. Zij kunnen zien dat wij de enigen zijn die een dierentuin geen zoo noemen. En dat ons ‘Frans’ vaak geen Frans is (de Fransen hebben helemaal geen monteur, en een coupé noemen ze compartiment). En dat alleen de Spanjaarden twee soorten zijn hebben (ser en estar). Het zal ze opvallen dat een begrip meestal twee stammen heeft: een Germaanse en een Romaanse, en dat het Engels (een Germaanse taal) opvallend vaak de Romaanse stam gebruikt.
Tot de fantasie spreken de begrippen die in alle zes de talen hetzelfde zijn. Een kleine selectie van de zaken waarover u overal gewoon in uw moedertaal (liefst met aangepast accent) kunt beginnen: cocktail, tabak, paniek, ozon, genetica, mythe, oase, organiseren, frivool, pornografie.
Voor de rest is het overigens een buitengewoon keurig woordenboek. Geen verdomme, sukkel, sodemieter op (wel: ‘nee, dank je’). Toch jammer, ook die woorden zijn in het buitenland soms praktisch om bij de hand te hebben.
De beste boeken van 1991
Veel te veel moois gelezen dit jaar. En ik moet ook nog wat goedmaken. Want steeds weer vergeet ik Peter van Straaten bij dit lijstje, terwijl ik al jaren dagelijks van zijn werk geniet. Zijn tekeningen over het menselijk tekort zijn een ware balsem voor mijn ziel. Er kwam weer een hele ris Van Straatenboekjes uit bij Van Gennep.
Ik las en herlas in 1991 zo’n beetje het complete werk van Primo Levi (een boek of tien, sommige pas dit jaar verschenen, vrijwel allemaal bij Meulenhoff, in prima vertalingen). Dat moet u ook doen. Of het nu essays zijn, autobiografisch werk of fantastische vertellingen, altijd is het even leesbaar en indrukwekkend. Niemand die zo goed en verstandig kon schrijven over zowel Auschwitz als scheikunde.
Adri van der Heijden beschreef in Advocaat van de Hanen (Querido, f 49,90) een vorm van alcoholisme die ik nooit meer zal vergeten. Kwam pas onlangs aan het boek toe, maar was het eens met de kritiek bij verschijnen: schitterend, alleen staan er te veel woorden in. Van der Heijden neigt naar mooischrijverij en vertelt dingen dubbel. Doodzonde, want god, wat kan die man schrijven. Net als Adriaan van Dis trouwens, wiens In Afrika (Meulenhoff, f 24,90) terecht een bestseller werd.
Gevaarlijke onderwerpen in Het zwaard van de krab (Margreet Jansen/Henk Pröpper, Prometheus f 24,90) en Apenliefde (Theodor Holman, Nijgh & Van Ditmar, f 26,90): respectievelijk ‘jonge vrouw sterft aan kanker’ en ‘gescheiden man tobt met relatie dochtertje’. Toch twee mooie, ontroerende boeken.
De Doris Lessings en Erica Jongs van deze wereld hebben een geduchte concurrente gekregen in Benoîte Groult. Haar autobiografische Een eigen gezicht (vertaling Nini Wielink, Arena f 44,50) gaat ook over de emancipatie van een vrouw van de generatie die nu boven de vijftig is, maar het mist de Amerikaanse hysterie, heeft veel meer distantie en humor en is simpelweg een genot om te lezen.
Op taalgebied verdient het Groot Synoniemen Woordenboek van Van Dale (f 150,-) een vermelding. Wie even niet op een woord kan komen of het graag eens een keer anders zou zeggen, loopt bij dit boek de meeste kans snel en goed geholpen te worden. Wie werkelijk in taal en de taalontwikkeling van zijn nageslacht geïnteresseerd is, leze Het taallerend kind van Jacqueline Frijn en Ger de Haan (Foris). Niet makkelijk, wel inzichtgevend.
Verdrinken bij het kanaalzwemmen
Aan Sietse van der Hoeks kritiek op de Nederlandse televisie is maar één ding duidelijk: Sietse van der Hoek is er niet gelukkig mee. Voor het overige blijft elke vraag over zijn cultuurschok onbeantwoord.
WIE KIJKT IS GEK Over het drama dat televisie heet, door Sietse van der Hoek. Uitgever Prometheus, 148 p. f 19,90
“Het is net of je naast een zwaar verslaafde zapper tv zit te kijken”, dacht ik al gauw, “híj heeft de afstandsbediening in z’n hand, floept van de ene zender naar de andere, en ik heb geen inspraak.”
Het uitlezen van Sietse van der Hoeks Wie kijkt is gek, over het drama dat televisie heet is me niet meegevallen. Zelden heb ik zo’n grote verzameling warrigheden, hapsnapmededelingen en loshangende citaten tussen twee kaftjes gezien. Zap, zap zap: ineens is Germaine Groenier aan het woord, of Cherry Duyns, of Theo Reitsma, dan weer beschrijft Van der Hoek een scène uit een programma, onmiddellijk gevolgd door weer wat namen, het ene moment is de toon luchtig, het andere serieus. En alsof het nog niet genoeg een compilatie van fragmenten is, krijgen we tegen het eind van het boek nog eens zeventien pagina’s citaten van anderen. Stuk voor stuk over Sietse van der Hoek.
Zouden die vier jaar onafgebroken televisiekijken voor de Volkskrant Van der Hoek te veel zijn geworden? Heeft hij zo zitten kanaalzwemmen dat hij niet meer in staat is de lijn van een verhaal vast te houden? Zelfs de hoofdstukken vertonen nauwelijks enige coherentie en lijken op volkomen willekeurige momenten te beginnen en op te houden. De kroegconversaties waar het boek mee opent en afsluit verhelderen ook al niets. De tendens is daarentegen op elke pagina duidelijk, en bij iedereen die zijn recensies wel eens las bekend: Sietse is helemaal niet gelukkig met de Nederlandse tv.
Dat wisten we al. Jammer nou toch dat hij niet meer in z’n mars blijkt te hebben. Van der Hoeks onderwerp ligt me namelijk na aan het hart. Net als de meeste Nederlanders breng ook ik uren per dag voor dat ding door. Net als van der Hoek erger ik me vrijwel dagelijks. Maar we kijken allemaal, en we zijn dus allemaal gek.
Hoe kan dat nou? Over die vraag had ik graag het een en ander gelezen in een boek van een televisierecensent. Van der Hoek heeft volgens mij de sleutel voor het antwoord ook wel in handen, maar hij kan het goede slot niet vinden.
Bijna op het vertederende af blijft hij zich opwinden over de rotzooi die er gemaakt wordt voor televisie, over de liefdeloosheid van programmamakers, over alle onkunde en luiheid. En hij heeft heel dikwijls gelijk. Alleen is zijn verbazing over de wanprodukten zo ongelooflijk naïef.
Verontwaardigd zegt hij ergens over het hebben van een televisie: “Alsof de aanwezigheid van een brievenbus in ieders voordeur zou inhouden dat iedereen alle kranten, alle weekbladen en tijdschriften, en al het andere drukwerk elke dag thuis bezorgd zou krijgen. Van De Telegraaf tot de Volkskrant, van Privé tot Vrij Nederland, van Schöner Wohnen,Automagazine en alle huis-aan-huis-bladen tot De Gids en de dundrukuitgave van de verzamelde werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero.”
Dat is de vinger op de wonde plek. Zo is het inderdaad precies. Televisie levert het complete assortiment van de bladenman thuis aan.
Wat ik niet begrijp is waarom Van der Hoek voor televisie andere maatstaven aanlegt dan voor de geschreven media. Hij zou het toch niet in zijn hersens gehaald hebben om bij zijn wekelijkse bespreking van de opinieweekbladen Elsevier met de Weekend te gaan vergelijken, of de Viva met Vrij Nederland? Waarom doet hij dat dan wel als het om televisie gaat? Waarom zou je Bij nader inzien willen vergelijken met Goede Tijden, Slechte Tijden?
In geen enkele andere sector gebeurt zoiets. Pulp wordt door de Volkskrant normaal gesproken genegeerd. Geheide bestsellers als van Toon Hermans of Nel Benschop worden niet besproken of anders als merkwaardig fenomeen behandeld. Goedkope vechtfilms worden in drie regels afgedaan en de nieuwe cd van Koos Alberts hoeft ook niet op een uitgebreide bespreking te rekenen.
Toch vallen juist bij al die dingen waar de Volkskrant het niet eens over wil hebben wel de hoogste ‘kijkcijfers’ te verwachten. Degenen die literatuur lezen en verantwoorde films bezoeken, en zelfs degenen die een abonnement op een fatsoenlijke krant hebben vormen nu eenmaal een absolute minderheid. Een minderheid die dat zelf overigens heel gemakkelijk vergeet. Als iedereen in je omgeving NRC Handelsblad leest denk je al gauw dat dat normaal en dus de standaard is. Maar de oplagecijfers spreken voor zichzelf. Wat is een kwart miljoen NRC’s op vijftien miljoen Nederlanders?
Zulke sommetjes zou Van der Hoek toch ook moeten kunnen maken, maar dat doet hij niet. Hij behandelt het hele televisieaanbod alsof het om één krant gaat, in plaats van om het complete arsenaal aan periodieken. Ik weet niet wat dat voor rare kortzichtigheid is. Bij het lezen van August Willemsens nieuwste boek De Val dacht ik ook regelmatig: “man, waar ben je geweest?” Diens geschoktheid en vooral zijn verbazing over het gebrek aan smaak en de ongeletterdheid van ‘het gewone volk’ getuigen van een verregaande wereldvreemdheid. Bij Willemsen marcheerde het gewone volk zijn leven binnen doordat hij een paar maanden met ze moest doorbrengen in een verpleegtehuis, Sietse van der Hoek moest een paar jaar televisie kijken en kreeg zo zijn culture shock.
Er is wel een verschil: Willemsen kon niet weglopen, die zat met een gebroken heup, maar Van der Hoek had natuurlijk de uitknop van zijn afstandsbediening wat vaker kunnen bedienen. Dat is moeilijk. Ik weet het. En juist dat maakt televisie in de praktijk van alledag weldegelijk tot iets anders dan de geschreven pers: als je de hele dag een schaal met snoepjes in alle vormen en smaken voor je neus hebt staan, is het moeilijk ze niet allemaal te proeven. En natuurlijk loop je dan het risico misselijk te worden.
Stel nou dat we inderdaad alle kranten en bladen die in Nederland te koop zijn gratis in de bus zouden krijgen. Wat zou u ermee doen? Zelf zou ik veel ongelezen bij het oud papier zetten, maar ik zou ook allerlei dingen die ik nu nooit onder ogen krijg doorbladeren, ik zou her en der stukjes lezen en zo andere dingen oppikken dan ik tot dusver doe. Op dezelfde manier kijk ik televisie.
Dat heeft zijn voors en zijn tegens. Vaak leer ik iets nieuws, of word ik een paar uur prettig beziggehouden zonder dat ik daar zelf ook maar iets aan hoef te doen. Maar vaak ook vervloek ik mijn eigen luiheid en vadsigheid.
Sietse van der Hoek draait de zaak om. Die vervloekt alleen de luiheid van de programmamakers. Dat lijkt me niet fair. Ik vind dat hij daar pas over zou mogen beginnen wanneer hij zich zou beperken tot het televisiesegment dat voor zijn soort mensen bedoeld is. Pas dan is de serieuze televisiekritiek waar hij de hele tijd naar snakt mogelijk. En natuurlijk mag hij dan zeuren en kankeren dat er voor zijn soort mensen niet genoeg gemaakt wordt. En dat datgene wat er wel is nog wel een tikkie beter zou kunnen. Dan kunnen we echt ergens over praten.
Maar zover zal het niet meer komen. Sietse kijkt geen Nederlandse tv mee, de krant heeft hem naar Berlijn gestuurd.
Taal leren
Het taallerend kind door Ger de Haan en Jacqueline Frijn, 266 blz., geïll., Foris Publications 1990, f 39,60 ISBN 90 6765 496 5
Je kunt weigeren je bordje pap leeg te eten, je kunt je bed niet in willen, je kunt het je ouders knap lastig maken als kind, maar een ding lukt je niet: weigeren je moedertaal te leren. Die ‘overkomt je’.
Een interessant en veelzeggend feit. Het taallerend kind, een boek van taalkundig onderzoekers Jacqueline Frijn en Ger de Haan, opent ermee. Moedertaalverwerving vertoont de kenmerken van een onbewust proces. Je hebt er geen expliciet onderricht voor nodig, je hoeft er niet speciaal slim voor te zijn, en bij alle kinderen zie je precies hetzelfde patroon optreden. Wat je als ouder ook probeert, kinderen doorlopen altijd dezelfde fasen, in een vaste volgorde. En pas als ze er klaar voor zijn doen ze het “goed’, dat wil zeggen, zoals volwassenen het doen.
Het taallerend kind bevat een paar mooie voorbeelden waaruit blijkt hoe zinloos corrigeren kan zijn. Een dialoogje tussen Laura en haar moeder. Laura: ‘straks jij op heb, mag ik die ding van jij.” Moeder: ‘zeg eens als, Laura.” Laura: ‘als.’ Moeder: ‘zeg eens: als jij het op hebt.’ Laura: ‘mag ik die.’
Laura is gewoon nog niet toe aan constructies met ‘als’, hoewel ze dat woord prima kan uitspreken. Andersom gebeurt het ook dat een kind wel onderscheid hoort tussen bepaalde zaken, en weet wat goed of fout is, maar het nog niet goed kan zeggen. Zo duurt het vaak een tijdje voor kinderen zelf verschil kunnen maken tussen de l en de r. Maar ze horen het wel, zoals blijkt wanneer een volwassene het expres verkeerd doet. Volwassene: ‘Eet jij fluit?” Kind: ‘niet fluit, fluit!”
Het hele proces van taalverwerving mag dan onbewust gaan, maar ook over onbewuste processen valt veel te vertellen. Dat doen Frijn en De Haan dan ook. Ik vind dat ze erin geslaagd zijn een buitengewoon aardig boek te maken waarin een baaierd aan onderwerpen op een samenhangende manier besproken wordt.
Stap voor stap behandelen ze de normale taalontwikkeling: brabbelen, de klanken van de moedertaal, de een-woord-fase, de twee-woord-fase en zo verder. Ze leggen uit dat kinderen niet zomaar na-apen, maar proberen een grammatica te construeren uit wat ze te horen krijgen. Vandaar dat Nederlandse kinderen bijna allemaal een tijdje ”goeder’ zeggen, in plaats van ‘beter’. Op dat moment hebben ze het systeem wel door, alleen kennen ze de uitzonderingen nog niet.
De schrijvers gaan ook in op de verschillen tussen apen en mensen. Apen kunnen wel een paar honderd begrippen leren (een indrukwekkende prestatie vind ik dat altijd) maar het worden er nooit meer.
Wat bij apen bijvoorbeeld ontbreekt is de ‘explosie’: waar kinderen op de leeftijd tussen een jaar en anderhalf jaar slechts zo’n twintig nieuwe woorden leren, zijn dat er in de zes maanden na hun derde verjaardag meer dan driehonderd. (Overigens zijn een en drie jaar gemiddelden, kinderen kunnen ook wat later of vroeger in hun ontwikkeling zijn, zonder dat er iets bijzonders aan de hand is.) Bij apen komt er nooit schot in, netzomin als ze ooit vragen stellen, of leren woorden te combineren tot zinnetjes.
Maar het boek bevat nog veel meer. Wat er niet deugt aan Esperanto, wat er bekend is van de relatie tussen taal en hersenen, wat er gebeurt wanneer een kind tweetalig wordt opgevoed, allemaal kwesties die ter sprake komen.
Ook de discussies binnen de taalkunde, bijvoorbeeld over wat aangeboren en aangeleerd is komen aan bod. Het is geen gemakkelijk boek, maar taal is nu eenmaal een veel complexer verschijnsel dan we ons in het dagelijks leven realiseren. Je krijgt bij het lezen vanzelf diep respect voor de vermogens van al die peuters en kleuters.
Laat u niet afschrikken door afkortingen of boomstructuren, Frijn en De Haan hebben hun tekst behoorlijk leesbaar weten te houden. Het is zonder meer het meest inzichtgevende en complete boek voor niet-specialisten dat ik ken over dit onderwerp.
Alleen een ding: hoe Frijn en De Haan er op komen dat gebarentaal van doven geen echte, natuurlijke taal zou zijn is mij een raadsel. Dat het al tientallen jaren lopende onderzoek op dit terrein geheel aan ze voorbij is gegaan laat weer eens zien dat er binnen de taalkunde nog steeds te veel op eilandjes gewerkt wordt.
Chinese Efteling
“Het zijn zeshonderd treden,” zegt het kleine meisje vriendelijk in het onnavolgbare Engels dat Chinese gidsen eigen is, en dat van de toerist een goedontwikkeld reconstructievermogen eist (zouden we een palace- of een Paris-like building te zien krijgen?).
Ze is al begonnen met het uitdelen van kraaltjes en spiegeltjes: een waaier waar een monster op staat, iets verderop volgt een speldje dat me een lang leven zal bezorgen en een poppetje dat geluk brengt. We zijn in Fengdu, beter bekend als The Ghost City, een Chinese Efteling op de oever van de Yangtzerivier, ergens tussen Chongqing en Wuhan.
De klim voert langs kitscherige tempels, pagodes en uitstalkasten vol veelkleurige reuzen en monsterachtig lelijke monsters. Er komt geen end aan: grote Boeddha’s, enorme negers, taferelen die (in de verte dan) aan Jeroen Bosch doen denken, een hel met gipsen beelden en beeldjes die onmiddellijk de bloedende Heilig Hartbeelden in herinnering roepen waar de katholieke kerk vroeger zo dol op was.
Bij elke drempel en ieder bruggetje gelden strikte regels voor het overschrijden: linkerbeen eerst voor vrouwen, voor mannen andersom, met zoveel mogelijk stapjes nemen et cetera, anders zullen rampspoed en verdoemenis ons deel zijn. De Chinezen zijn bijgelovig. Het gidsje brengt alles met een verbijsterende ernst.
Ze houdt ook stug vol dat de pagodes en andere bouwwerken uit de Ming-dynastie stammen. Dat het loslatende pleisterwerk ontegenzeggelijk beton laat zien, dat de daktegels van plastic zijn en dat er uit een eeuwenoude stenen leeuw ijzer steekt verandert daar niets aan.
Fengdu blijkt eigenlijk alles te hebben dat typerend is voor toeristisch China: allereerst die trappen. Met heel veel treden. Of het nu de Chinese muur is, of de Verboden Stad, de Sun Yatsen Gedenkhal of het Mao-mausoleum (waar overigens zo te zien een Madame Tussaud-uitvoering van de partijleider ligt, maar goed kijken gaat niet, want nerveuze mannen voeren de bezoekers er in een absurd marstempo langs): je moet ervoor klimmen. En overal is het pagode op, pagode af.
Die pagodes zijn bijna allemaal gloednieuwe replica’s. Wat in de loop der eeuwen niet al weggerot of afgebrand was, werd tijdens de Culturele Revolutie door de Rode Brigades wel vernield. Je ziet hun spoor door het hele land: in de rotsen uitgehakte boeddhistische beeldjes in Guilin zijn hun hoofd kwijt, in Kanton werden de karakters voor “Nationalistische Partij” op het “Mausoleum van de 72 martelaren” (die stierven bij de val van de laatste keizer in 1911) weggehakt: “dat was geen revolutie voor het volk, dat was alleen voor de communisten” zucht de gids zachtjes.
Sinds er toeristen het land in mogen (in 1978 ging de deur op een kiertje open) is er veel hersteld, al geven de gidsen op andere plaatsen dan Fengdu wel grif toe dat we beton beklimmen en geen hout. Het lijkt ze ook niets uit te maken. Ze zijn trots. De nieuwe oude pagodes steken ook schril af bij alles wat je verder aan bouwwerken tegenkomt: slordig gemetselde of zelfs gestapelde duistere hokken die als woning en/of winkel dienst doen.
Daarom worden ons ook in elke stad de joint-venture hotels van Sheraton of Holiday Inn als een bijzondere bezienswaardigheid aangewezen. Ze zijn allemaal in de laatste tien jaar pas neergezet.
Er zit alleen een treurigstemmende kant aan dat nieuwe bouwen. Het begrip “onderhoud” lijkt in China niet te bestaan. De bussen zijn roestbakken, de wegen zijn een aaneenschakeling van kuilen en gaten, in een overigens uitstekend restaurant kan geen enkele wc-deur meer dicht en gaat geen van de drie kranen open. Een duur joint-venture hotel dat al sinds 1984 open is laat bladderende verf zien en gaten in de lakens.
In The Ghost City van Fengdu wordt het pijnlijk duidelijk: aan de ene kant wordt de Efteling uitgebreid, in het al bestaande gedeelte brokkelt het pleisterwerk af. En niemand is sinds de openstelling op het idee gekomen even met een stofkwastje langs de gipsen monsters te gaan. Wat zullen de toeristen in de volgende eeuw te zien krijgen?
“Als je hier de concentratie niet opbrengt, waar dan wel?”
“Huize NIAS, toch een beetje een rustoord voor vermoeide academici,” zegt iemand die zelf geen fellow wilde worden met lichte spot. “Een geweldige instelling, een verademing,” zegt een van de NIAS-gasten enthousiast. NIAS is de afkorting voor wat voluit The Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences heet.
Onderzoekers kunnen hier een klein jaar rustig werken. Rust en rustiek zijn inderdaad de twee woorden die je onmiddellijk voor de geest komen wanneer je het NIAS in Wassenaar nadert. Vroeger een politie-academie, nu een aantal fraaie villa’s in de bossen, verbonden door paden en bruggetjes. Alles groen, groen, groen.
Bruidsschat
Op initiatief van de Leidse professor Uhlenbeck, zelf hoogleraar linguïstiek en Javaanse taal- en letterkunde, werd het NIAS in 1970 opgericht. Achterliggend idee: onderzoekers uit de alfa- en gamma-wetenschappen de kans geven zich een tijdje helemaal aan onderzoek te wijden. Tien maanden lang geen colleges, geen bestuurlijke rompslomp. Tot 1988 viel het NIAS onder het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, sindsdien zit het onder de paraplu van de Akademie.
“De Akademie heeft vast nooit een instituut met zo’n mooie bruidsschat verworven”, zegt directeur van de Kaa, doelend op de anderhalve hectare grond die bij het NIAS hoort. In oktober 1991 zal met de bouw van een nieuw gebouw begonnen worden, want er is meer ruimte nodig. Ondermeer voor de zomercursussen voor aio’s en oio’s (assistenten en onderzoekers in opleiding), maar er zullen ook verblijven en werkkamers voor tijdelijke gasten komen.
Wat moet je doen om een jaartje fellow te worden? Prof.dr. Dirk J. van de Kaa, hoogleraar demografie en sinds 1987 directeur van het NIAS, legt het graag uit: “We hebben hier altijd zo’n veertig onderzoekers, van wie ongeveer de helft uit het buitenland komt. Wie hier wil komen kan daar zelf een verzoek voor indienen. Wij willen graag weten wat iemand tot dusver gedaan heeft, en wat hij van plan is op het NIAS te gaan doen. Er worden hier heel wat artikelen en boeken geschreven.”
Een selectie van de produktie van de laatste tijd ligt op tafel. Ook bij de ingang van de hoofdvilla staat een uitstalkast waarin te zien is dat er aan zeer uiteenlopende onderwerpen gewerkt wordt: van de verzorgingsstaat tot de dictatuur van het design, van “human motor controll” tot “Jews in another environment”. Veel publikaties (het NIAS geeft overigens zelf niets uit) zijn in het Engels, en dat is ook de voertaal op het NIAS.
De belangstelling uit het buitenland is groot. Van de Kaa: “Maar een op de vijftien buitenlanders die willen komen wordt gekozen. Ik maak meer mensen ongelukkig dan gelukkig als ik ze terugschrijf. Bij de selectie speelt geld ook een rol. We kunnen niet iedereen een volledig stipendium geven, dus als de instelling waar iemand vandaan komt bij wil dragen is dat mooi. En verder proberen we altijd een aardige groep samen te stellen, met een goede spreiding over de disciplines.”
Maar het NIAS ontvangt niet alleen individuele onderzoekers. Zo’n 25 fellows maken deel uit van een van de drie themagroepen die er elk jaar zijn.
Van de Kaa: “Die zijn wat gerichter bezig. Voorstellen voor thema’s worden beoordeeld door de wetenschapscommissie. Die bestaat uit vijftien mensen: vertegenwoordigers van NWO, van de samenwerkende Nederlandse universiteiten, van de commissie Geesteswetenschappen, van de Sociaal Wetenschappelijke Raad, en van afdeling Letterkunde van de Akademie. Die komen drie of vier keer per jaar bij elkaar, en ieder najaar kiezen ze de themata. Daarna volgt er dan overleg met potentiële fellows.”
“Leidende gedachten zijn telkens: is er voortgezet onderzoek te doen? Mag je verwachten dat een geconcentreerde inspanning tot iets zal leiden, en zal het uitstraling naar de universiteiten en hogescholen hebben, want daar werken we eigenlijk voor. Zo’n themagroep levert meestal een symposium of een workshop op, en daar verschijnt dan weer vaak een bundel van.”
‘Om een idee te geven: het afgelopen jaar waren de thema’s ‘Labourmarket and Institutions’, taalverwerving en ‘Law and psychology’. Dat laatste levert dan bijvoorbeeld een boek met casestudies op. Gevallen waarbij het gaat om de bewijsvoering en de bewijslast op basis waarvan mensen al niet veroordeeld zijn. De hoogleraren Crombag en Wagenaar maakten deel uit van die themagroep.”
Sinds begin september zijn er weer drie nieuwe groepen aan het werk. Onderzoeksthema’s dit jaar: “Orality versus Literacy”, waarbij het ondermeer gaat om de invloed van oraliteit (“vertelcultuur”) op de ontwikkeling van de geletterde cultuur, “The Reception of American Mass Culture in Europe” (hoe heeft de Amerikaanse massacultuur zich in Europa verspreid, en hoe werd daarop gereageerd?) en “Europe on the Move” (hoe zit het met de Europese mobiliteit en infrastructuur?). Onderwerpen waar de negentien individuele onderzoekers van het moment zich mee bezighouden strekken zich uit van milieurecht tot de geschiedenis van de psychoanalyse.
Daarover zullen dus het komende jaar vast wel lezingen te horen zijn op Nederlandse universiteiten, want veel gasten die in hun eentje onderzoek verrichten of uitwerken geven tijdens hun verblijf gastcolleges.
Geen telefoon
Sorteert het nu ook werkelijk effect, de rust van het NIAS? Gezegd moet worden dat men er alles aan doet om het de fellows naar de zin te maken. De lunch in de villa die het Ooievaarsnest heet is voortreffelijk, en blijkt dat bij navraag gemeen te hebben met alle maaltijden. Afleiding en smoezen om niet aan het werk te gaan worden de gasten zoveel mogelijk ontnomen. Zo hoeven ze geen dagen in bibliotheken door te brengen op zoek naar een bepaalde titel: een pendelbusje haalt en brengt alle gewenste boeken uit de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Het meest opvallende aan de werkkamers is dat een telefoon ontbreekt.
Van de Kaa: “Er komen hier wel mensen die als ze dat horen zeggen ‘oh nee, dat niet, ik kan onmogelijk zonder telefoon’. Als ze er per se een willen kunnen ze die ook wel krijgen, maar meestal zien ze er toch maar vanaf wanneer ik ze uitleg dat het juist onze opzet is de fellows een omgeving te bieden waarin ze ongestoord kunnen doorwerken. In een lege kamer, met alleen papier en een computer en met uitzicht op groen.”
Gevolg van het ontbreken van privételefoons is dat het in de gang van de hoofdvilla waar wel een telefoon staat, een continu komen en gaan van bellers is.
Met de werklust van de fellows zit het volgens van de Kaa wel goed: “Als je hier de concentratie niet opbrengt, waar dan wel? De mensen hebben ook een motivering om het goed te doen, en die is buitengemeen sterk, want ze leggen het zichzelf op.”
Storende factor voor Nederlandse fellows blijkt nogal eens de universiteit waar ze werken, of hun geweten. Van de Kaa: “Het is voor de Nederlanders veel moeilijker om allerlei bestuurlijke dingen niet te hoeven. Ik begrijp dat nooit helemaal en denk dan: laat ze nou eens een keer echt gaan. Maar het is vaak ook wederzijds. Fellows zijn loyaal aan hun vakgroep, of ze hebben studenten die ze niet in de steek willen laten. Toch is het ook voor vakgroepen belangrijk dat hun hoogleraar of hun UHD (Universitair Hoofddocent red.) een boek publiceert. Ik hoop dan ook dat er binnenkort een doorbraak komt: dat of het NIAS, of de universiteiten geld gaan reserveren om fellows ook in hun bestuurlijke taken te laten vervangen.”
Sinterklaas
De buitenlanders hebben andere problemen. Die moeten leren fietsen, ook al omdat de openbaar vervoer verbindingen vanaf het NIAS niet bepaald ideaal zijn. Ze leren ook hoe hard het hier kan regenen, en hun gezin met hen, want dat komt dikwijls mee. En zo kan het gebeuren dat na een poosje hun kinderen de bestelling gaan doen in een restaurant of op Nederlands overschakelen als ze onderling iets uit te praten hebben en liever niet verstaan willen worden door hun vader en moeder. De kans dat de fellows zelf even snel Nederlands leren is op het NIAS niet zo groot. Met Sinterklaas verzorgt the social committee gedichtjes in het Engels.
Sinds de komst van van de Kaa is er wel het een en ander veranderd op het NIAS. Er is al voor een half miljoen geïnvesteerd, ondermeer in computers. Zelfs eenvoudige pc’s waren er een paar jaar geleden nog niet. Nu is iedereen aangesloten op een netwerk, de VAX is bijna operationeel, en met behulp van e-mail (elektronische post) onderhouden de fellows contact met vakgenoten in binnen- en buitenland.
Zoals ze ook zullen blijven doen wanneer ze Wassenaar weer verlaten hebben. “Hier doen mensen contacten voor het leven op,” zegt van de Kaa, “en dat is belangrijk voor Nederland. Je moet dus de goede mensen zien te trekken, en dat lukt je niet zonder goede equipment.”
Hulp om iedereen te leren kennen biedt in elk geval een groot plakkaat met pasfotootjes en namen van de gasten dat op de deur van de bibliotheek hangt. De bibliotheek zelf bevat niet veel meer dan een collectie naslagwerken. En er is een speciaal plankje voor het werk van de fellows-van-het-moment.
“Scientific soul”
Van de Kaa schept duidelijk genoegen in zijn functie. Wanneer een van de fellows tijdens de lunch opmerkt dat hij hier zijn “scientific soul” teruggevonden heeft, straalt hij. En hij mag er graag op wijzen dat de letter A in NIAS er niet voor niets staat: het gaat hier om advanced studies, en er wordt goed werk gedaan. Wel is het zaak van tevoren precies te weten wat je komt doen, en dat is voor de jongeren soms moeilijk, zo wil hij wel toegeven. Wat hij zelf leuk vindt? “Mijn werk dwingt me voorstellen en andere stukken te lezen over terreinen die ik niet ken. Dat is interessant”, zegt hij.
Ondertussen laat hij ook zijn eigen vak, de demografie, niet in de steek. Hij houdt zich bezig met de aio-opleiding, geeft colleges, begeleidt promovendi en schrijft ook zelf nog steeds.
“Met mensen omgaan” noemt hij als een tweede aantrekkelijk aspect van zijn functie. Dat voordeel heeft ook zijn vice-voorzitterschap van NWO: “Dat brengt je in contact met iedereen.” Toch blijft het NIAS zijn hoofdfunctie, ook al houdt hij dat niet in zijn eentje draaiende. Er zijn achttien mensen in vaste dienst.
Onder wie een tuinman. Hij is de enige die met zijn grasmaaimachine de rust en stilte bij een wandelingetje over het terrein verstoort.
“Het grote publiek willen bereiken is onzin”
“Het was een enorme verrassing,” zegt prof.dr. M.E.H.N. Mout (46) in haar werkkamer in Leiden, “ik was zeer verrukt”. In 1988 werd haar gevraagd om lid van de Akademie te worden.
Ze weet het nog precies: “Ik zat hier achter mijn bureautje incognito te werken, in een spijkerbroek, toen ze kwamen. Het was allemaal in het geheim voorbereid. Zelf had ik er nooit over nagedacht, – niet dat ik denk dat ik niet heel slim ben natuurlijk – maar het is in de wetenschap in Nederland toch een van de hoogste dingen die je kunt bereiken. Het is ook een Koninklijk Besluit.”
Dat besluit is in het geval van Mout goed gevallen, ze heeft er nog steeds plezier in, ook al zal ze niet elke maandvergadering bezoeken. Mout: “Je hebt activiteiten en activiteiten en je kunt niet overal ja op zeggen. Ik zit bijvoorbeeld wel in de jury van de de la Court-prijzen. Dat is veel werk. En ik word wel vaker bij dingen betrokken. Ik ben nu voorzitter van de Commissie voor de Geschiedenis en Cultuur van de Joden in Nederland. Vroeger heb ik nog eens in het Joods-historisch Museum gewerkt.”
Geschiedenis is Mouts vak. In Leiden is ze hoofddocent Vaderlandse Geschiedenis en sinds kort bijzonder hoogleraar “in de Middeneuropese studiën met speciale aandacht voor de positie van Oostenrijk vanwege de Stichting Oostenrijkse studiën”, zoals het voluit heet.
Haar hoogleraarsbenoeming bracht Mout terug bij een oude belangstelling: Midden-Europa. “Ik heb gestudeerd bij Presser, in Amsterdam”, vertelt ze, “en daar hoorde ik dat er een uitwisselingsakkoord was en dat je een beurs kon krijgen om naar Tsecho-Slowakije te gaan. Toen heb ik eerst in ’66 mijn kandidaats gedaan, en daarna ben ik vertrokken. Ik heb ook in de DDR en Hongarije gezeten, de talen geleerd. Na viereneenhalf jaar ben ik afgestudeerd, in 1968. Ik vond de wetenschap heel leuk, maar al die colleges waar je heen moest waren toch wat bezwaarlijk. Zeker in Amsterdam waar zo veel leukere dingen te doen waren. Die heb ik ook gedáán.”
Na een jaar als “redacteur voor alle geesteswetenschappen” gewerkt te hebben bij uitgeverij Martinus Nijhoff, die vervolgens opgekocht werd, besloot Mout full time aan een proefschrift te gaan werken. Dat verliep niet echt soepel. Presser was inmiddels overleden, en er bleek iemand anders anders bezig met een proefschrift over Comenius, die het onderwerp van haar doctoraalscriptie geweest was.
Uiteindelijk schreef ze wel een boek, dat in Praag verscheen, maar het promoveren werd uitgesteld. Achteraf zegt ze: “Ik heb daar geen spijt van. Anders was ik op mijn 25e al doctor geweest, en dat is slecht voor de psyche.”
Koude oorlog
Mout ging weer naar het buitenland, dit keer naar Oostenrijk, waar ze als kind al vaak geweest was. Wat haar daar trok? “Ik hou van theaterlanden en muziek. In Amsterdam heb ik ook theaterwetenschap als bijvak gedaan, dat kon toen net. Ik ben ook niet alleen maar dol op Midden-Europa, in Italië en Spanje kom ik ook graag. Deels is het een politieke kwestie. Ik ben opgevoed met de koude oorlog, en dat idee heb ik nooit kunnen aanvaarden. Voor mij was er nooit een breuk bij de grens tussen Beieren en Tsjecho-Slowakije. Ik vond het wel vervelend dat ze daar met schietpistolen stonden, maar ik heb me er nooit iets van aangetrokken. Mijn contacten heb ik altijd warm gehouden, en verder was het zaak buiten de media te blijven. Je moet geen statements doen. In de krant kwam ik wel vaak mijn dissidente vrienden tegen. Kijk, ik vind dat Europa bij elkaar hoort. Neem de Habsburgers, die zijn verspreid over vijf verschillende landen.”
“De geschiedenis kennen helpt wel. Ik heb me vooral met de zestiende eeuw beziggehouden, een rare leerschool, maar toch wel aardig. Je kijkt anders naar de gebeurtenissen in Slovenië als je weet dat ze daar om de zoveel tijd het idee hebben dat ze zich moeten afscheiden. Maar ik zal er nooit een verklaringsmodel van maken. Ik ben een geboren skepticus. Causale samenhangen zal ik altijd willen ondergraven.”
“Overigens heb ik alle veranderingen in Oost-Europa wel zien aankomen, omdat ik er zo vaak kwam. Ik heb het zien rommelen. In ’87, ’88, traden er in Tsjecho-Slowakije bijvoorbeeld echt wijzigingen op. Het intellectuele circuit werd wat vrijer gelaten, en er kwamen personele veranderingen aan de top. Ik kreeg ook wat meer Tsjechen op de stoep, maar voor mij persoonlijk maakt het niet veel uit. Ik blijf omzichtig omgaan met mijn contacten.”
Tweede leven
In 1975 promoveerde Mout alsnog, op de relatie tussen Bohemen en Nederland ten tijde van het hof van Rudolf de Tweede, bij prof. Schöffer, hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis. Mout: “Die zei dat dat heel goed bij hem kon, want het onderwerp had ook met Nederland te maken.”
Nadien is Midden-Europa een beetje blijven liggen, Mout kwam eerst een jaar part time bij de afdeling Nieuwe Geschiedenis in Utrechtterecht, daarna in Leiden waar ze nu nog zit. Ze heeft zich in de afgelopen jaren veel met ideeëngeschiedenis beziggehouden, van de vroeg-moderne tijd tot de jaren zestig waarover ze een groot hoorcollege gaf. Tot haar spijt heeft het haar ontbroken aan tijd om over alles waarin ze college heeft gegeven te publiceren. “Als de Akademie mij nog een tweede leven zou kunnen geven..” verzucht ze.
Maar ze is ook heel tevreden over de ruimte en tijd die de Vakgroep Geschiedenis haar geeft. Zelf vat ze het zo samen: “Als mevrouw Mout iets geks bedenkt dan mag ze het doen.” Ze heeft vrijstelling gekregen voor het afnemen van tentamens over de 19e en 20e eeuwse geschiedenis. Daardoor kon ze zich op de organisatie van een keuzevak over Midden-Europa werpen. Daarnaast ook nog onderzoek doen is tot dusverre onmogelijk gebleken.
Mevrouw, mijne heren
Ze mag dan nu hoogleraar zijn, Mout is zeer verguld over het feit dat de Akademie haar al voor die tijd als lid wilde hebben. “Daar is de Akademie voor, die moet je niet uit hoofde van je positie vragen,” zegt ze.
En ook niet uit hoofde van je sekse. Mout is een van de weinige vrouwelijke Akademieleden. “Mijzelf kan dat niet schelen. Ik ben er helemaal aan gewend om overal te horen ‘Mevrouw, Mijne heren’. Het enige wat mij interesseert is interessante mensen ontmoeten. Ik ben ook absoluut niet voor een voorrangsbeleid voor vrouwen. Het helpt namelijk niet. Het enige dat je kunt doen is zorgen dat studenten de kans krijgen. Als er een vrouw is die iets kan worden dan moet je dáár, op dat niveau gaan opletten. Je moet goed op ze passen. De problematiek zit ‘m daarin dat vrouwen vaak minder gestimuleerd worden door hun omgeving. Ik had een sterstudent die het ene kind na het andere kreeg, maar nu moet ze promoveren van mij. Het is me wel opgevallen dat vrouwen hun conclusies vaak met zo weinig voortvarendheid presenteren. Dan doen ze goed onderzoek, maar ze zijn te aarzelend in de manier waarop ze het brengen. Dan geef ik ze een schop. Maar bij jongens heb je dat natuurlijk ook wel eens.”
“Nieuwe Akademieleden mogen alleen maar worden aangenomen omdat ze heel knap zijn. Niet in managen, maar in de wetenschap. Dat is heel belangrijk, dat is de taak van de Akademie. Ik ben het er overigens wel mee eens dat er meer leden komen. De positie van de KNAW is veranderd. Het was hun eigen wens om een grotere rol in de wetenschapspolitiek te gaan spelen. Ik heb daar geen oordeel over, maar ik volg het met belangstelling. En het zal zeker gevolgen hebben voor de Akademie als gezelschap. Nu is het toch nog steeds een beetje een herenclub die betrekkelijk van de wereld is. Er niet alle leden zijn even actief.”
Vermaak
Mout is er een van. “Ik vind dat je mee moet doen. Als ik ergens inzit dan ben ik ook beschikbaar. Laatst riep het bureau van de Akademie bijvoorbeeld mijn hulp toen er een speech gemaakt moest worden voor een minister uit Hongarije. Ik ben er zelf niet bijgeweest, maar het schijnt dat de man in tranen is uitgebarsten over mijn verhaal. In ieder geval was hij aangedaan.”
Actief zijn werpt ook vruchten af. “Als Akademielid ben je goed op de hoogte, ook van de politiek. Je hoort gewoon meer. Het informele circuit is belangrijk. En dan is er natuurlijk het vermaak dat je met mensen van andere vakken in contact komt. Dat levert uitwisseling van gedachten op.”
Zijn er nog dingen die de Akademie niet doet, maar wel zou moeten doen volgens Mout? “Móeten doen? Ze zijn bezig met het stroomlijnen van al die instituten. Het lijkt me dat ze daar voorlopig hun handen wel vol aan hebben. Alleen bij de afdeling Letterkunde is er niet zoveel te doen. Daar zitten wel interessante instituten, die echt aan mij besteed zijn.”
“De Akademie-symposia vind ik een goede zaak. Een circuit buiten de universiteiten en NWO. Maar ik geloof niet dat de Akademie nog meer moet aanpakken. Het grote publiek willen bereiken is onzin. Tegen een al te grote pr zeg ik nee. Dat is nutteloos. Alle media weten heus wel wie je bent. Dat je daarmee je macht en aanzien kunt vergroten geloof ik niet. Wetenschap is de hoofdzaak. Maar ik ben maar een eenvoudig lid.”
Mout is ook nog lid van een geheim genootschap, waarover ze op de valreep enthousiast begint te vertellen. “Dat is een soort tegenhanger van de Akademie. Het is een club voor Nederlandse 16e eeuwse geschiedenis. Die bestaat al zo’n twintig jaar, oorspronkelijk waren het alleen promovendi van Woltjer. Iedereen mag er komen, iedereen mag er alles zeggen, maar het mag alleen over lopend onderzoek gaan en het is verboden ook maar iets naar buiten te brengen van wat er besproken wordt. Je kunt jezelf er voor aanmelden en je kunt ook gevraagd worden. Er is geen enkele dwang, het gaat allemaal officieus. Alles bij elkaar zijn er zo’n veertig mensen ‘lid’. Op de maandelijkse bijeenkomsten komen er vijftien à twintig. Van net-afgestudeerden tot profs. Wat daar gebeurt is de essentie van wetenschapsverbanden: persoonlijke contacten, ook internationaal. Dat Schama tegen iemand kan zeggen dat hij bij mevrouw Mout terecht kan. Om zulke dingen draait het.”
Het eeuwige taalchagrijn
Ze geven het nooit op. Wekelijks zijn ze goed voor minstens een hele kolom in de brievenrubrieken van de dagbladen. Ik noem ze de taalchagrijnen.
Ze zijn boos dat de krant ‘chique’ spelt (dat betekent tabak!) of dat een plaats ‘plek’ genoemd wordt, of dat zelfs Van Dale nu al het woord ‘behartenswaardig’ heeft opgenomen, en altijd is de boodschap dat het bergafwaarts gaat met onze taal en cultuur. Ik volg dat gevecht tegen de bierkaai met een mengeling van geamuseerdheid en ergernis. Het verontruste burgermansfatsoen dat er dikwijls uit spreekt doet me grinniken. Hinderlijk vind ik het volmaakte gebrek aan inzicht in de eigenschappen van taal, en de ontstellende arrogantie om te denken dat je je eigen smaak als norm op kunt leggen aan de rest van het land.
Laatst kreeg ik toevallig een oud boekje in handen van een soort ingezonden-brievenschrijver-in-het-kwadraat. Zo’n zuiver geval van een taalchagrijn had ik nog nooit gezien. Meneer N.C. ten Hagen laat zijn verontwaardiging en woede helemaal de vrije loop.
Mijn eigen geamuseerdheid en ergernis bereikten nieuwe toppen bij het lezen van passages als: “Tientallen voorbeelden zijn er aan te halen van het stupide negatief-gewauwel van omroepers, verslaggevers, ministers, staatssecretarissen, kamerleden en verder allen die voor radio of televisie hun woordje doen! Het is duidelijk dat die negatievelingen min of meer geschift zijn, maar de waanzin is in Nederland zo verbreid, dat het voor een normale nederlander steeds moeilijker wordt aan de infectie te ontkomen. De nederlander die nog gewoon, normaal en beschaafd nederlands spreekt en schrijft, wordt door de dwazen voor ouderwets, bekrompen of iets van dien aard aangezien! Zij kijken je met kalfsogen aan, als je je best doet je taal zo zuiver mogelijk te spreken of te schrijven, vrij van idiotismen, grammaticale fouten, schuttingwoorden, kwajongens uitdrukkingen en perversiteiten!! … Wat een wanorde in Nederland, wat een schooiers, wat een oplichters, wat een verslaafden en sadisten, wat een vandalen en gedegenereerden, maar vooral wat een schenners van de nederlandse taal!!”
Heilige verontwaardiging heeft altijd iets ontroerends. Ten Hagen weet zo absoluut zeker dat hij gelijk heeft en dat hij alleen maar hoeft uit te spellen hoe verschrikkelijk het in dit land gesteld is, om iedereen te overtuigen. En daarmee het geestelijk verval een halt toe te roepen. Wie zijn 93 pagina’s tellende, in eigen beheer uitgegeven boekje De verloedering van onze nederlandse taal gelezen heeft kán toch niet anders dan onmiddellijk zijn leven beteren. Dat rotsvaste geloof spreekt uit elke pagina, en dat moet Ten Hagen op de been gehouden hebben terwijl hij al die uitroeptekens zat te tikken.
Toen hij eind jaren zeventig zijn aanklacht schreef was Ten Hagen zelf al ver in de zeventig. Waarschijnlijk leeft hij nu niet meer, maar uitgestorven is zijn soort nog lang niet. N.C ten Hagen is exemplarisch voor een grote groep mensen.
De meesten zullen zich in iets bedektere termen uitdrukken, en ik hoop dat het niet allemaal net zulke academici-haters zijn (“die zielige mannetjes en vrouwtjes die zo graag drs. of dra. voor hun naam willen hebben”, “.. juristen of andere lieden met een titel voor hun naam, hetzij professor, doctor, ingenieur of het stumperige drs. missen geheel de kennis des onderscheids. Dat wil zeggen dat zij in ’t geheel niet intelligent zijn.”, “die zogenaamde ontwikkelden of geleerden!!”), maar Ten Hagen vertolkt beslist de gevoelens van een deel van het volk.
Dat volk vindt natuurlijk dat alles minder wordt, maar dat is niet interessant. Veel opvallender vind ik dat bij allen die ten strijde trekken tegen de verloedering van onze mooie moedertaal dezelfde misverstanden leven.
Om te beginnen halen ze altijd taal en spelling door elkaar, een vergissing die bijna de complete gealfabetiseerde wereldbevolking maakt. Ook Ten Haven is er diep van overtuigd dat de spellingsvereenvoudiging van vlak na de oorlog het Nederlands vereenvoudigd heeft. En hij heeft het dan speciaal over het afschaffen van de verplichting om verbuigings-n-en (‘van den ouden man’) te schrijven. (Overigens: bent u zich er van bewust dat het volgens de wet nog steeds toegestaan is ze wel te gebruiken?).
Maar dat die verplichting verdween had er alles mee te maken dat niemand die dingen meer uitsprak. Dat gebeurde hooguit nog bij het voorlezen van teksten, niet in alledaagse conversaties.
Het Nederlands was dus al veranderd, de spelling hobbelde daar achteraan. En zeker: het moet voor al die kinderen die die n-en nooit hoorden, en er dus ook geen intuïties over hadden, een hele opluchting zijn geweest dat ze ze niet langer hoefden te schrijven.
Dat het Nederlands door het verdwijnen van de naamvallen gemakkelijker geworden is, denken veel Nederlanders die nu leven en die Duitse rijtjes hebben moeten stampen. Maar het is flauwekul. Een Duits kind leert heus niet moeizamer Duits dan een Nederlands kind Nederlands.
Maar met deze kwestie zitten we wel bij de kern: de gedachte dat je via het onderwijs – dus van overheidswege – taalveranderingen kunt opleggen danwel tegenhouden is de grootste denkfout van wereldverbeteraars à la Ten Hagen.
De taalgemeenschap is het ongehoorzaamste stuk vreten dat je kunt bedenken. Die luistert nergens naar, alleen naar zichzelf. Neem het verdwijnen van die naamvallen: dat is een flink uit de kluiten gewassen taalverandering. Een die zich volkomen buiten het onderwijs om voltrokken heeft. Die zelfs lijnrecht tegen het onderwijs inging.
Ach, het is natuurlijk ook waanzin om te denken dat je je moedertaal op school leert. Op school leer je lezen en schrijven. En ontleden, de bron van weer zo’n onuitroeibaar misverstand. Hoe vaak zou ik nou al gehoord hebben dat ‘men’ tegenwoordig de grammatica van het Nederlands niet meer kent? Ook bij Ten Hagen is het raak, en net als zovelen met hem concludeert hij dat men dus “onze nederlandse taal” niet meer kent.
Stel je voor, dat zou een mooie boel zijn. Als we werkelijk de grammatica van het Nederlands niet meer kenden dan konden we niet met elkaar praten. Maar dat bedoelen de klagers niet.
Met ‘de grammatica kennen’ willen ze zeggen: in staat zijn woordsoorten en zinsdelen te benoemen. Nuttige vaardigheden soms, daar niet van. Ik geloof dat een beetje inzicht in je eigen taal je bijvoorbeeld beslist kan helpen bij het leren van een andere taal. Maar het gaat om inzicht in de kennis die je al had.
Want wie Nederlands als moedertaal heeft kent daarmee vanzelf de grammatica van het Nederlands. Zo simpel is het echt. Zij het dat die kennis wel oneindig veel complexer en interessanter is dan het grammatica-onderwijs op school laat zien. Aan wat ze je daar leren zou je in het dagelijks leven bij lange na niet genoeg hebben.
En dan nog … , probeer u maar eens voor te stellen hoe het zou zijn om inderdaad bewust zinnen te gaan bouwen aan de hand van schoolgrammaticakennis.
Gaat u een hoofdzin of een bijzin maken, of een samengestelde zin? Wordt het misschien een vraag? Waar komt het onderwerp? Vooraan? Kies daar dan een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord of een naam of een verzelfstandigd werkwoord voor, zet daar al of niet een lidwoord bij, of een aanwijzend voornaamwoord of een paar bijvoeglijke naamwoorden, of construeer eerst een zin die de rol van onderwerp kan nemen, waarvoor dan al die keuzes – en nog meer – ook weer gemaakt moeten worden.
Als je bij het praten zo na moest denken zou je gek worden. Andersom, luisterend, zou het ook niet echt opschieten. Prettig dat je eigen zinnen bouwen en die van anderen interpreteren in het normale leven ongemerkt gaat.
Daarom schenken de Ten Hagens er ook nooit werkelijk aandacht aan. De Ten Hagens denken diep in hun hart dat woorden en uitdrukkingen een taal maken. Die vallen hun op. En het moet gezegd: op dat vlak verandert er ook altijd het meest.
Daar kun je volgens de taalchagrijnen dus ook zien dat het Nederlands ziek is, en “taal-injecties en taal-pillen nodig heeft tegen de voortwoekerende infectie” om Ten Hagen nog maar eens aan te halen. Het Nederlands is volgens hem besmet geraakt met “idiotismen” van domoren, stuntels, kwallen, schooiers, taalverminkers, kortom: onbeschaafde lieden, de geestelijke sadisten in onze samenleving. En dat worden er steeds meer. Ze martelen Ten Hagen en andere “beschaafde, intelligente personen” door onverdraaglijke woorden te bezigen als ‘uiteindelijk’, ‘eigentijds’, ‘persoonlijk’, ‘normaliter’ en ‘hartstikke’. Allemaal “ziektes”.
Grof geschut voor woorden waar nu al helemaal niemand meer problemen mee zal hebben denk ik. En altijd zijn het dezelfde argumenten waar mensen als ten Hagen mee komen: de woorden zijn ‘overbodig’ of ‘onlogisch’. Zeggen dat je iets “met eigen ogen” gezien hebt is dom, want met wiens ogen had je het dan willen doen. Iets “ontzettend leuk” vinden kan niet, want die twee woorden spreken elkaar tegen. “Niet slecht” zeggen tegen iets dat je goed vindt is ook al uit den bozen, want waarom zou je?
Ja, waarom zou je. Voor de variatie meneer Ten Hagen, of uit speelsigheid, of om er de nadruk op te leggen. Eens een ander woord gebruiken, of een woord anders gebruiken geeft de kans iets extra’s te doen, wat creativiteit kwijt te raken.
Goed voor de geestelijke gezondheid, om een onderwerp aan te snijden dat u ook graag van stal mag halen. Ten Hagen vindt zelfs dat er een GEESTELIJKE GEZONDHEIDSDIENST (hoofdletters van hem) moet komen, om het Nederlands van de verloedering te redden. Voor je het weet heb je Orwells Thought Police in huis. Ondertussen trekt geen taal zich iets aan van reactionaire praat. De taalchagrijnen mogen tot in lengte van jaren humeurig blijven, taal is daar totaal ongevoelig voor. Ten Hagens aller landen: toe, spaar jezelf de moeite en stop je energie eens in iets waar je misschien nog wat voor terugkrijgt.
Noot: Hierna schreef ik nog één column, maar de volgende O is nooit meer uitgekomen. Einde van een blad dat in zijn onderwerpskeuze z’n tijd nogal ’s vooruit was. Ik heinner me nog dat ik de column wel betaald heb gekregen. Reden te meer hem toch een keer te publiceren. Als extraatje. Hier komtie.
EXTRA
Nooit gepubliceerde column
TAAL
Shampoo in een eeuwigdurende loop
Weet u hoe u uw haar moet wassen? Ik ook. Al jaren. Maar de producent van mijn shampoo denkt dat we het niet weten. Want zo lang als ik me kan herinneren ‑ en ik ben heel trouw aan mijn merk ‑ staat er een gebruiksaanwijzing op iedere fles die ik koop. Ik geloof niet dat de tekst ooit wezenlijk veranderd is, dat zou me opgevallen zijn: op de w.c. en in bad heeft een mens vaak niets beters te doen dan te lezen wat hem toevallig voor ogen komt.
Bijna ritueel lees ik daar dan ook dezelfde woorden honderden keren opnieuw. Schoonmaakmiddelen, wc‑papier, douche‑gel, alles wat maar in een beschreven verpakking zit valt ten prooi aan mijn onbedwingbare leeslust.
Dat zinloze lezen geeft een vervreemdend effect. Voor hele zinnen geldt blijkbaar hetzelfde als voor losse woorden: als je ze maar dikwijls genoeg herhaalt krijgen ze op den duur iets raars. Vooral kinderen spelen dat spelletje graag: vijftig keer achter elkaar erwt of tafel of speelgoedautootje of iets dergelijks zeggen.
Elk woord wordt op die manier ‘gek’, en dat komt omdat het los wordt gemaakt van zijn inhoud. De koppeling vorm‑betekenis gaat meestal zo automatisch dat we ons niet eens bewust zijn van het feit dat woorden allebei die aspecten hebben. Sterker nog: vorm en inhoud zijn zo verbonden dat wie voor het eerst een vreemde taal leert het vaak eigenlijk maar idioot vindt dat Fransen, Duitsers of Engelsen tegen een tafel niet ook gewoon tafel zeggen.
Taalbespeler Battus speelt in zijn Encyclopedie prachtig op die kinderlijke gedachte in door onder het lemma ‘taal’ te vermelden dat onze taal een wonder van vernuft en charme is, wat je onder meer direct kunt zien aan het feit dat wij voor een tafel het handigste en precies raakste woord ‘tafel’ hebben. En zo is het. Voor ons gevoel dan, en zolang we er niet over nadenken of woorden en zinnen isoleren.
Maar ik geloof nooit dat de schrijvers van teksten op allerlei wc‑ en badkamerproducten zich realiseren dat hun schrijfsels vanzelf holle frasen worden voor veel mensen (ik deel mijn afwijking ongetwijfeld met heel wat anderen). Zij hebben andere bedoelingen.
Aan die van mijn shampooproducent erger ik me al jaren. De gebruiksaanwijzing luidt namelijk alsvolgt: ‘Op vochtig haar inbrengen. Licht inmasseren. Even laten inwerken. Zorgvuldig uitspoelen. Behandeling herhalen.’ Wat de fabrikant wil, is denk ik het volgende: ik moet mijn haar niet één maar twee keer wassen en zo zijn omzet verdubbelen.
Dat is natuurlijk onzin. Als je je haar net gewassen hebt dan is het bij een fatsoenlijke shampoo schoon, en dat is nu net het moment waarop je het niet hoeft te wassen. Een goedkope verkooptruc dus, zij het een waaraan wel meer fabrikanten zich schuldig maken.
Misschien erger ik me daarom uiteindelijk nog het meest aan de fout die de maker van dit toch zo eenvoudige tekstje gemaakt heeft. Hij (of zij, wie zal het zeggen), zegt namelijk niet wat hij bedoelt. Wie deze gebruiksaanwijzing opvolgt staat tot in lengte van jaren zijn haren te wassen. Het rijtje opdrachten keurig uitvoeren leidt er immers toe dat je iedere keer opnieuw de behandeling herhaalt.
Waren we geen mensen, maar computers dan zouden we met deze voorschriften vast komen te zitten in een eeuwigdurende lus. Tot ons geheugen vol was. Iets dat trouwens bij mensen veel eerder het geval is dan bij computers.
In de structuur van menselijke taal kom je dat ‘Drosteblikjes‑effect’ namelijk ook heel veel tegen (je kunt bijvoorbeeld binnen een zin een bijzin beginnen, waarin weer een bijzin zit, waarin enzovoort), maar erg ‘diep’ kijken kunnen we meestal niet.
Probeert u de volgende zin maar eens uit te plussen: de tekst op de shampoo die het meisje dat haar haar dat vies was wilde wassen las bevatte een onzinnige gebruiksaanwijzing.
Daar zit het randje van ons geheugen. Meer ‘tussenresultaten’ (het bijhouden van wat bij wat hoort, taal is vaak rekenen) kunnen we blijkbaar niet vasthouden.
Maar ook met die geheugenbeperkingen is het Droste-effect (of: recursie) verantwoordelijk voor een van de belangrijkste kenmerken van menselijke taal: het oneindig aantal mogelijkheden om zinnen te bouwen.
Recursie is echt een natuurverschijnsel. Maar geen gemakkelijk begrip. Dat je iets op zichzelf kunt toepassen, dat je binnen de uitvoering van een procedure diezelfde procedure kunt ‘aanroepen’, is een gedachte waar iedereen in eerste instantie aan moet wennen.
Een verhelderend voorbeeld van een recursieve wet vind ik De Wet van Hofstadter. Die luidt aldus: ‘Het duurt altijd langer dan je denkt, ook al houd je rekening met de Wet van Hofstadter.’ Een perfecte formulering van een overbekende frustratie: je wéét dat het langer zal duren dan je nu denkt, en dan nog valt het altijd tegen.
Hofstadters wet staat in zijn – ten onrechte veelal ongelezen gebleven – tophit Gödel, Escher, Bach. Daarin worden overigens allerlei recursieve structuren en processen besproken. Ook de in de jaren tachtig pas echt populair geworden fractals, die prachtige grillige patronen die zichzelf herhalen en die je terugziet in kustlijnen, bomen, bergen en dergelijke.
Maar recursie zit in de meest simpele dingen: bij gewoon tellen herhaal je ook steeds dezelfde stap, desnoods tot in het oneindige.
De recursie in taal laat Hofstadter jammer genoeg liggen. Terwijl bijvoorbeeld Ray Jackendoffs uitwerking van de X-bar-theorie toch al wereldfaam had op het moment dat Hofstadters boek geschreven werd. Zonde dat onderzoeksresultaten uit het ene specialisme maar heel moeizaam doordringen bij een ander specialisme.
Maar goed, de X-bar-theorie. Zelf vind ik die van een verpletterende schoonheid, een van de mooiste inzichten in taal die er bestaan. Hij komt ongeveer op het volgende neer: de bouwprincipes voor taal zijn aldoor dezelfde, voor alle soorten basisbouwstenen die je gebruikt. Stukjes bouwsel die je met behulp van die bouwprincipes gemaakt hebt kunnen bovendien zelf weer een gewone basisbouwsteen zijn, waarmee je een groter geheel kunt bouwen.
Ingewikkeld? Tamelijk, maar minder ingewikkeld dan het op het eerste gezicht lijkt. Er zijn namelijk niet veel bouwprincipes, en er bestaan ook maar weinig basisbouwstenen. Je hebt om te beginnen vier hoofdsoorten woorden. Er zijn werkwoorden (standaardafkorting V van Verb), je hebt namen, voornaamwoorden en zelfstandige naamwoorden (aangeduid met N van Noun), dan zijn er bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden (A van Adjective en Adverb) en voor- en achterzetsels (P van Pre- en Postposition).
De categorieën V, N, A, en P hebben een eigenschap gemeen: ze kunnen allevier als uitgangspunt dienen voor het bouwen van een constituent, in het Engels: phrase of P. Zo krijg je VP’s, NP’s, AP’s en PP’s. Dat zijn de elementen waarmee je zinnen kunt maken. Soms bestaan ze uit één woord, vaak ook uit meerdere.
Grove test: een phrase kun je in zijn geheel op een andere plaats in de zin zetten. Neem het volgende voorbeeld: ‘Die bloedmooie jongen zit elke avond in de kroeg op de hoek’. Daarin horen de drie woorden ‘die bloedmooie jongen’ duidelijk bij elkaar, en hetzelfde geldt voor ‘elke avond’ en ‘in de kroeg op de hoek’, terwijl ‘zit’ in z’n eentje een constituent vormt. Je kunt wel zeggen: ‘In de kroeg op de hoek zit elke avond die bloedmooie jongen’, waarbij alle phrases intact zijn gebleven, maar niet ‘In bloedmooie die elke jongen kroeg de zit avond hoek de op’, om er maar eens een geval van walgelijke woordsalade van te maken.
‘Die bloedmooie jongen’ is een voorbeeld van een NP, de N ‘jongen’ wordt het hoofd van de phrase genoemd. Binnen die NP zit een AP die in dit geval maar uit een woord bestaat: de A ‘bloedmooie’.
Bij de PP ‘In de kroeg op de hoek’ is het verschijnsel recursiviteit heel mooi aan het werk te zien. Het voorzetsel ‘in’ is het hoofd. Bij het hoofd hoort een NP: ‘de kroeg op de hoek’, maar die NP bestaat zelf weer uit een hoofd (‘de kroeg’) en een PP ‘op de hoek’, die op zijn beurt ook uit een hoofd (‘op’) en een NP (‘de hoek’) bestaat.
Je kunt daar heel gemakkelijk nog verder in gaan, en er een soort drietrapsraket van maken: ‘in de kroeg op de hoek van de straat’ waarbij je drie van elkaar afhankelijke PP’s hebt, en zelfs een vierde trap laat zich eenvoudig aanhaken: ‘in de kroeg op de hoek van de straat achter de kerk’. PP’s kunnen dus NP’s bevatten (in de kroeg), maar NP’s ook PP’s (de kroeg op de hoek).
De mogelijkheden om al die constituenten te combineren zijn duizelingwekkend. Het lijkt wel of alles in elkaar grijpt.
Maar bij het bouwen van phrases (de verzamelterm luidt XP’s) moet altijd aan ongeveer dezelfde voorwaarden voldaan worden, het gaat allemaal op dezelfde manier. Telkens combineer je een hoofd met een of meer XP’s tot een grotere XP, en uiteindelijk kom je bij de grootste XP: een hele zin.
De bouwvoorschriften kunnen wel van taal tot taal (licht) verschillen. Zo komen bijvoorbeeld de A’s in het Frans meestal rechts van de N te staan (une chose grande), in het Nederlands is het andersom (een groot ding). ‘Het hoofd regeert naar rechts of naar links’ is het majestueus aandoende jargon hiervoor.
Recursie is een machtig en prachtig instrument. Het basisgegeven is begrijpelijk, en geeft daarom ook echt inzicht, terwijl wat je ermee kunt doen letterlijk eindeloos is. Hoog tijd dat de woordenboeken Nederlands van Van Dale en Koenen het woord eens opnemen trouwens.
Mannen zeggen anders ‘mhm’ dan vrouwen
Vrouwentaal, feiten en verzinsels door Dédé Brouwer 118 blz., Aramith 1991, f 19,90 ISBN 90 68340875
Het gewicht van de directrice. Taal over, tegen en door vrouwen door Agnes Verbiest, 134 blz., Contact 1991, f 17,90 ISBN 90 25469086
Het is een heel wonderlijk gegeven: tussen ongeveer hun vijfde en vijftiende jaar praten jongens en meisjes bijzonder weinig met elkaar. Ze trekken in die periode vooral met hun seksegenootjes op.
Ondertussen staat hun ontwikkeling natuurlijk bepaald niet stil, alleen gaan jongens-onder-elkaar een andere kant op dan meisjes-onder-elkaar. Het verschil zit hem vooral in de dingen die ze doen en de manier waarop ze met elkaar omgaan.
Iedereen kent het clichébeeld van aan de ene kant herrieschoppende, overactieve jongetjes die elkaar aan een stuk door lopen af te troeven bij hun wilde spelletjes, en aan de andere kant bedaarde meisjes die samen in een hoekje heel serieus zitten te spelen of alleen maar te kletsen.
Laat de uitzonderingen even buiten beschouwing en je ziet duidelijk twee verschillende culturen. Gevolg: wanneer de twee geslachten elkaar in hun puberteit weer interessant gaan vinden krijg je een heuse culture clash. Een razend interessant onderzoeksterrein voor sociobiologen of antropologen zou je zeggen, maar in de praktijk is het vaak de vrouwentaal-tak van de sociolinguïstiek die zich ermee bezig blijkt te houden.
Taal is dan de invalshoek en dat leidt al gauw tot een soort omkering van zaken. Twee boekjes die onlangs vlak na elkaar verschenen, Vrouwentaal van Dédé Brouwer en Het gewicht van directrice door Agnes Verbiest, laten dat weer zien. Beide auteurs hebben het woordenboek uitgespit op woorden met ‘man’ en woorden met ‘vrouw’ erin. En ja hoor, wat komt daaruit: er zijn verschillen. Je hebt wel ‘manloos’, maar niet ‘vrouwloos’ bijvoorbeeld, en wel ‘vrouwenlichaam’ maar niet ‘mannenlichaam’.
Een en ander wordt breeduit en op hoge toon uitgemeten. Zie-je-wel-zie-je-wel lees ik voortdurend tussen de regels door. Brouwers klinkt bozer en rancuneuzer dan Verbiest, die over alles een jolig sausje heeft gegoten, maar de schrijfsters zijn duidelijk alle twee van mening dat ze iets bewijzen.
Maar wat bewijzen ze nou? Dat mannen en vrouwen in de maatschappij niet dezelfde plaats innemen mag zo langzamerhand toch wel een open deur heten, en dat je de verschillen terugvindt in de woordenschat is op zijn zachtst gezegd nogal wiedes. Het zou ook ronduit dom zijn te verwachten dat je de heersende verhoudingen niet in de voorbeeldzinnen van woordenboeken tegenkomt.
Zo is inderdaad — Brouwer merkt het zelf op — in de Dikke Van Dale ‘de meid is aan de afwas’ een druk later ‘zij is aan de afwas’ geworden, en nog een druk verder ‘hij heeft de afwas weer laten staan’. Een volgende druk zal ongetwijfeld opnieuw de maatschappelijke ontwikkelingen volgen.
UITSTERVEN
Andere woorden maken geen andere wereld, het is juist omgekeerd: verandert er iets in de wereld, dan komt daar altijd een woord voor. Sterft iets uit, dan sterft het woord ook uit of het krijgt een andere betekenis. Dat gebeurt vanzelf, of je er nou voor bent of juist tegen. Taal laat zich slecht sturen. En het woordenboek hobbelt automatisch altijd achter de feiten aan.
Brouwer en Verbiest weten dat natuurlijk eigenlijk allemaal best. Ze zijn ook geen van tweeën fervent voorstander van het invoeren van de timmervrouw en de dokteres, al was het alleen al, zoals Brouwer terecht opmerkt, omdat je vaak niet weet welk achtervoegsel je moet kiezen: ‘hoofdes’ (zoals in voogdes), ‘hoofdin’ (zoals in waardin)? En: ‘‘Precies het feit dat er over vervrouwelijking wordt geredetwist en bewuste keuzen moeten worden gemaakt, wijst erop dat dit niet meer als vanzelfsprekend tot ons taalgevoel behoort.”
Zulke taalveranderingen maken weinig kans in het taalgebruik door te dringen: het eeuwen geleden bedachte onderscheid tussen ‘hun’ en ‘hen’ doet nog altijd bedacht aan, en vereist bij bijna iedereen nadenken of opzoeken voor ze het kunnen gebruiken.
Beide schrijfsters vermelden nog een ander nadeel van exclusief vrouwelijke termen: ze leveren dikwijls een ‘lagere gevoelswaarde’ op. Secretaris-secretaresse is daar een bekend voorbeeld van, maar volgens Verbiest legt een directrice ook minder gewicht in de schaal dan een directeur (vandaar de titel van haar boek).
Dit punt bewijst alleen maar eens te meer dat het geen enkele zin heeft je met benamingen bezig te houden: zolang de maatschappij mannen en vrouwen verschillend bekijkt zal ze ze verschillend benoemen.
Wat Brouwer en Verbiest met hun verongelijkte boosheid over woorden denken te bereiken is dan ook een raadsel, net zoals het nergens duidelijk wordt op wie ze nu toch zo boos zijn. Wie is toch die opperseksist die het allemaal bedacht heeft? Let wel: in een maatschappij die voor iets meer dan de helft uit vrouwen bestaat. Een interessant punt waar consequent aan voorbij wordt gegaan.
Benamingen zijn maar één gebiedje dat in het vrouwentaalonderzoek telkens terugkomt. In welke opzichten vrouwen anders praten dan mannen is een ander. Vroeger, ook in deze eeuw nog, zijn daar al mooie seksistische dingen over gezegd.
In beide boekjes wordt de taalkundige Jacques Van Ginneken aangehaald. De vrouwtjes zijn babbelziek, kuis (ze gebruiken geen krachttermen) en gevoelig (ze zeggen ‘honnig’ en ‘vreselijk mooi’) volgens Van Ginneken in 1915. En leeghoofdjes natuurlijk: ze kennen minder woorden, kunnen geen moeilijke zinnen bouwen en logica of het vermogen onderscheid te maken tussen hoofd- en bijzaken ontbreekt. Ik moet daar vooral van grinniken.
Maar nog steeds komt uit opgenomen en vervolgens uitgeschreven gesprekken naar voren dat mannen zich stelliger uitdrukken, en dat vrouwen meer verkleinwoordjes gebruiken, minder aan het woord zijn dan mannen, (dus) minder interrumperen, en meer vragen stellen. Ook moedigen ze degene met wie ze praten vaker aan met uitingen als ‘mhm’ en ‘ja’ en dergelijke.
Dat vrouwen er een rudimentaire grammatica op nahouden mag een idee zijn dat alleen nog op de lachspieren werkt, maar hoe zit het met die andere dingen? Wat zeggen die nou precies?
Anders dan in het geval van de grammatica hebben ze met taal niet zoveel te maken. Het gaat veeleer om gedrag. Is dat aangeboren? Of aangeleerd in die jaren tussen je vijfde en je vijftiende als je aldoor met seksegenootjes praat? Of is dat tijdelijke ‘terugtrekken’ ook weer aangeboren? Volgens mij zitten de crux en de interessante vragen hier, niet in de taal zelf.
Mannen en vrouwen (in één taalgemeenschap tenminste) spreken wel degelijk dezelfde taal. De systemen die ze gebruiken zijn exact gelijk: mannen kunnen ook heus wel verkleinen en vragen stellen, en ‘mhm’ zeggen tijdens een gesprek. (Wat dat laatste betreft: het schijnt zo te zijn dat mannen werkelijk willen instemmen met wat iemand zegt als ze instemmend hummen, terwijl vrouwen niet meer hoeven te bedoelen dan ‘ja, ik luister nog, ga door’.) Mannen hebben dus een andere houding. Ze praten ook met andere doelen voor ogen: ze willen scoren, winnen, terwijl vrouwen het graag gezellig houden en liever overleggen om het uiteindelijk eens te worden.
Karikaturaal? Ja, dat vind ik ook, en ik ken ook heel wat mensen die niet direct voldoen aan dit beeld. Maar in een karikatuur herken je ook het origineel, en er zal dus zeker iets inzitten.
Dat de verschillen altijd en overal opgaan is natuurlijk ook nooit vast te stellen. Onderzoek naar gesprekken is lastig. Als iets niet op een bandje staat, betekent dat nog niet dat het ook echt niet voorkomt. Je kunt niet alle soorten gesprekken met alle soorten gezelschappen opnemen. Vloekt en scheldt u nog lekker tegen uw partner als er een bandje meeloopt? En wie weet hoeveel lieve verkleinwoordjes mannen in bed fluisteren. Veel van de gegevens tot dusver komen bovendien uit Amerika, uit een andere cultuur dus.
ZONDER MEER WAAR
Problemen waar Verbiest in haar opgewekte stijltje vrolijk overheen fietst. De lezer krijgt alles als zondermeer waar voorgeschoteld. Verbiest laat trouwens op de tweede bladzijde van haar boek al zien totaal geen kaas van taalkunde gegeten te hebben. Daar meldt ze namelijk dat alle onderzoek naar taal tot dusver altijd door, over en voor mannen was. Haar groteske conclusie verdient het geciteerd te worden: ‘‘Dat weten we dus allemaal al min of meer.” Wat doet iemand die er zo weinig benul van heeft op dit terrein vraag je je af.
Toen ik verderop nog las dat de grammatica de vorm ‘loodgieter’ voor een loodgieter voorschrijft heb ik maar eens hartelijk gelachen.
Brouwer heeft gelukkig wel een wetenschappelijk geweten dat af en toe een woordje meespreekt. Na de ellenlange uitweiding over het woordenboek waar de onverzoenlijkheid vanaf spat, verandert haar boek ineens totaal van toon en inhoud. Op de laatste tientallen bladzijden volgt een keurige, van kanttekeningen voorziene samenvatting van het vrouwentaalonderzoek tot dusver.
Alles op een rijtje: de vrouwelijke neiging ‘netter’ te praten dan mannen (dat wil zeggen: ze gaan met hun uitspraak dichter tegen de standaardtaal aanzitten), het rare feit dat mannen makkelijk hoger en vrouwen makkelijk lager zouden kunnen spreken dan ze doen, de onderzoekjes waaruit blijkt dat vrouwen negatiever tegen ruwe taal aankijken dan mannen.
Bij alles vertelt Brouwer waar en hoe het onderzoek gedaan is, hoeveel mensen eraan meededen et cetera. Zo kun je de conclusies tenminste naar waarde schatten. Aardig is dat ze ook Je begrijpt me gewoon niet, de tophit van Deborah Tannen, in een paar bladzijden navertelt. Dat scheelt honderden pagina’s op elkaar lijkende anekdotes en uit de literatuur geplukte dialogen.
Als het onderwerp u interesseert dan kunt u het beste het laatste deel van Brouwers Vrouwentaal lezen. Verbiest en Tannen kunt u gevoeglijk laten zitten.
De helse herinneringen van nummer 174517, over Primo Levi
Hij was bezeten van scheikunde, techniek en wetenschap, en hij schreef daar ook over. Maar de bekendste boeken van Primo Levi gaan vooral over het concentratiekamp waar hij als verzetsstrijder en jood in belandde. Hij moest blijven vertellen welke verschrikkingen zich daar afgespeeld hadden. Tot er niets meer te vertellen viel?
Niet op commandotoon, maar zacht, gedempt klinkt elke ochtend het bevel “Opstaan”, soms in het Duits, meestal in het Pools: Wstawa. Het woord maakt een definitief einde aan de onrustige nachten van de gevangenen van Auschwitz. Het is 1944. Primo Levi is ingedeeld in Block 45 van wat hij zijn leven lang het “Lager” zal noemen. Want dat is het woord dat de Duitsers gebruiken voor de vernietigingskampen. Gevangenen heten er Häftlinge. Primo is sinds februari Häftling 174517, een nummer dat direct na zijn aankomst in zijn arm is getatoeëerd. Hij is 24, een joodse Italiaan uit Turijn. Niet lang daarvoor is hij afgestudeerd als scheikundige, maar dat lijkt hem een eeuwigheid terug.
In het Lager is niets zoals het “buiten”, in de gewone wereld was: wie na drie maanden nog leeft is een oudgediende. Iemand die weet dat je zelf aan een lepel moet zien te komen, die geleerd heeft te slapen bovenop een pakketje met zijn bezittingen: schoenen, muts, etensgamel, en als hij geluk heeft naald en draad om knopen mee aan zijn gore, vette gevangenishemd te zetten. Iemand ook die dat pakketje in het washok tussen zijn knieën klemt wanneer hij zich met het slijmerige, stinkende water dat er uit de kraan komt staat te wassen. Want een moment van onoplettendheid betekent al je spullen kwijt zijn.
De oudgediende is in staat ’s nachts aan het gekletter te horen of de emmer al in de “gevarenzone” is. Doordat ze alleen soep te eten krijgen moeten de Häftlinge van een barak elke nacht minstens tweehonderd liter water zien kwijt te raken: meer dan twintig emmers vol. De laatste gebruiker moet hem gaan legen in de latrine. Gekleed in hemd en onderbroek, op klompsandalen sleept hij zich slaapdronken door de sneeuw, met de walgelijk warme emmer die tegen zijn blote benen botst en die door het klotsen onvermijdelijk onderweg al iets van zijn inhoud verliest.
Maar de nacht brengt meer verschrikkingen: nachtmerries, Levi’s steeds terugkerende droom over zijn thuiskomst bijvoorbeeld. Zijn familie, zijn vrienden zijn er allemaal. Eindelijk, eindelijk kan Primo vertellen over de honger, de luizencontrole, de Kapo die hem op zijn neus geslagen heeft, het krankzinnig harde werken in de nattigheid en de kou, over het gevoel van uitputting dat geen moment ophoudt. De opluchting te praten is immens. Totdat hij ziet dat niemand naar hem luistert. Zijn zus keert zich van hem af en loopt weg, de andere toehoorders doen of hij er niet is en praten met elkaar over andere dingen.
Levi is niet de enige met deze angst. Alberto, zijn beste vriend in het kamp, heeft dezelfde droom, net als heel veel anderen, zoals later zal blijken uit de getuigenissen van overlevenden. De Duitsers dreigen er ook altijd mee: zelfs al zouden sommigen aan de dood weten te ontsnappen, zeggen ze, dan nog zou de buitenwereld nooit geloven dat die perfect geoliede nazi-moordmachine met de gaskamers echt bestaan heeft. Toch is de drang om later te vertellen wat er gebeurd is, de wil te getuigen, een van de belangrijkste dingen die Primo Levi op de been houden. Hij kijkt, observeert en slaat alles wat hij ziet op in zijn geheugen. De manier waarop hij die herinneringen later verwoord heeft (vooral in zijn eerste boek Is dit een mens? dat al in 1947 uitkwam) zouden hem uiteindelijk wereldberoemd maken. Op de een of andere manier lukte het Levi om in het vernietigingskamp een deel van zijn nieuwsgierigheid naar hoe de wereld in elkaar zit te bewaren.
Nieuwsgierig was hij altijd al geweest. En intelligent. De kleine Primo moet een stil en tamelijk verlegen jongetje geweest zijn, maar wel eentje dat bijzonder oplettend was. Hij had ook altijd goede cijfers. “Vraag het maar aan Primo, Primo weet alles” bleef tot het einde van zijn leven een standaardgrap onder zijn vrienden en familie, wanneer ze ergens geen antwoord op wisten.
Levi groeide op in fascistisch Italië: ongeveer een jaar na zijn geboorte (op 31 juli 1919) kwam Benito Mussolini aan de macht. Levi’s ouders, Cesare Levi en Ester Luzzati, waren beide afkomstig uit joodse families, maar ze deden niet erg veel aan hun geloof. Vader Levi was bijvoorbeeld zo dol op ham, dat hij telkens opnieuw voor de verleiding bezweek er eentje te kopen, ondanks het joodse gebod geen varkensvlees te eten. Primo werd dus niet buitengewoon vroom opgevoed – bij het feit dat hij joods was dacht hij eigenlijk nooit na – en na Auschwitz was het voor hem helemaal onmogelijk geworden om aan te nemen dat er een god bestond.
Italië was dan wel fascistisch, er was een groot verschil met het fascisme in nazi-Duitsland: joden werden er niet vervolgd. Pas in november 1938 – Levi was toen 19 – werden er onder druk van Duitsland rassenwetten van kracht in Italië. Toen werden de joden ineens uitgesloten van allerlei banen, ze mochten geen radio hebben of overlijdensadvertenties plaatsen, en er verschenen overal bordjes “verboden voor honden en joden”. Als schooljongen kon Primo nog een beschermd leventje leiden. Hij kwam uit een kleurrijke, redelijk welgestelde en ontwikkelde familie. Zijn grootvader was dokter, zijn vader een ingenieur met een brede belangstelling. Primo groeide op tussen boeken. Het gezin, (vader, moeder en Levi’s twee jaar jongere zus Anna Maria) woonde aan de Corso Re Umberto, in een bakstenen herenhuis, niet ver van het centrum van Turijn. Afgezien van een paar “onvrijwillige onderbrekingen”, zoals hij het zelf noemde, bleef Levi zijn leven lang in datzelfde huis wonen.
Primo was verlegen, maar ook handig en al vroeg geïnteresseerd in techniek. Op zijn elfde probeerde hij het hart te veroveren van een negenjarig meisje op wie hij dodelijk verliefd was, door haar een klok te geven. Je kon er niet op zien hoe laat het was, maar hij werkte wel en Primo had hem helemaal zelf ontworpen en met een vriendje gebouwd van Meccano-onderdelen. Tot zijn grote teleurstelling keurt het meisje zijn meesterwerk nauwelijks een blik waardig. Jongensverdriet.
Levi houdt het lang moeilijk met meisjes. Als hij al in de twintig is heeft hij voor het eerst een vrouw in zijn armen: Giulia, een oud-studiegenootje, en een collega van het farmaceutisch laboratorium in Milaan waar hij in 1942 is gaan werken. Giulia is verloofd. En bang voor onweer: die angst drijft haar in Primo’s armen. Hij verlangt hevig naar haar, maar durft dat niet echt te laten merken. Primo Levi’s rol is die van goede vriend en luisteraar. Van kind af aan “kleeft me het biechtvaderschap aan” zegt hij zelf. Ondertussen is hij er in die fase van zijn leven van overtuigd dat zijn onvermogen vrouwen te benaderen nooit meer over zal gaan.
Zijn grootste avonturen voor zijn deportatie naar Auschwitz, beleeft hij op wandeltochten in de Piemontese bergen, met zijn vriend Sandro Delmastro. Sandro is een taaie, die met zijn blote handen klimt en dagen zonder eten kan als het moet. Primo leert voor het eerst ontberingen kennen, en raakt een beetje gehard. Hij is Sandro, (die zelf in 1944 door de fascisten met een nekschot vermoord werd), daar altijd dankbaar voor gebleven.
Avontuur vond hij ook in de scheikunde. Levi hield echt van het mengen, scheiden en experimenteren met stoffen. Nog voor hij chemie ging studeren voerde hij al volstrekt onverantwoorde proefjes uit, onder andere in een tot laboratorium omgebouwde slaapkamer van de ouders van een vriend. Resultaat: ontploffingen, die gelukkig geen blijvende gevolgen hadden. Levi bouwde ondertussen een zeer persoonlijke relatie op met de stoffen waarmee hij werkte.
In zijn boek Het periodiek systeem (verschenen in 1975) is daar veel van terug te vinden. Alle hoofdstukken in dat boek hebben een chemisch element als titel: van Argon tot Koolstof. Hij vertelt over die stoffen (“Tin was een vriend”) en hun eigenschappen (“Natrium is kneedbaar als was”), of over de manier waarop hij ermee in aanraking kwam en verbindt ze vernuftig met gebeurtenissen of personen die belangrijk waren in zijn leven. Hij was in staat de wereld door een soort chemie-bril te bekijken, en hij vond het zelf zo’n mooi vak dat hij niet kon nalaten er anderen over te vertellen. Zonder dat er onbegrijpelijke technische termen gebruikt worden, spreekt uit veel van Primo Levi’s verhalen de lol die hij in wetenschap had.
In 1941 studeert Levi summa cum laude (met de hoogste lof) af. “Van het joodse ras” staat er op zijn bul. Werk vinden was voor een jood lastig geworden. Na even een half-legaal baantje bij een asbestmijn bij Turijn gehad te hebben, verhuist Levi met een club vrienden naar Milaan. De tijd van grote veranderingen breekt aan. In 1942 jaar sterft zijn vader aan kanker. In 1943, als de Duitsers het noorden van Italië bezetten, (het zuiden staat inmiddels aan de kant van de geallieerden), besluit Levi het verzet in te gaan. Hij en zijn vrienden trekken – onervaren als ze zijn – de bergen in om als partizaan te vechten tegen het fascisme.
Maar veel kans daarvoor krijgt hij niet. Binnen een paar maanden wordt zijn groep verraden. Levi wordt op 13 december 1943 opgepakt en naar Fossoli gebracht (een overgangskamp, zoiets als Westerbork in Nederland). Om redenen die hij zelf nooit helemaal begrepen heeft (vage nooit eerder gevoelde trots?) vertelt hij daar tijdens de verhoren dat hij joods is. In februari 1944 volgt dan de deportatie naar Auschwitz. Levi’s moeder is inmiddels ondergedoken op het platteland, zijn zuster is koerierster voor de partizanen. Allemaal overleven ze de oorlog.
Waarom overleeft Levi het vernietigingskamp Auschwitz, en zoveel anderen niet? Wat is het verschil tussen De verdronkenen en de geredden, zoals Levi ze in de titel van zijn laatste boek aanduidt. “De besten zijn allemaal dood” zegt hij daarin. De “geredden” zijn degenen die zich aanpasten: de egoïsten, de collaborateurs, de spionnen. Die daarnaast ook nog een forse portie geluk hadden, want in het kamp kon je nergens op rekenen.
Levi had in de hel die het Lager was een paar dingen mee: hij was jong, slim en vindingrijk, hij had scheikunde gestudeerd en kende meer talen dan alleen Italiaans. Dat laatste was van levensbelang in de Toren van Babel die de vernietigingskampen waren. Het kleine beetje Duits dat hij sprak liet hij door een medegevangene bijspijkeren, tegen betaling van halve broodrantsoenen. Toen hij veel later, als directeur van een verffabriek eens onderhandelde met Duitsers, vroegen die, verbaasd over de plat- en ruwheid van zijn taalgebruik, waar hij Duits geleerd had. “In het Lager” was het pijnlijke antwoord.
Zijn studie zorgde ervoor dat Levi na een paar maanden ingedeeld werd bij het chemie-commando: Kommando 98. Eerst hield dat nog steeds sjouwen en graven en ander uitputtend werk in, maar in de winter van ’44-’45 kwam hij in het laboratorium van de Buna-fabriek (een dochteronderneming van IG-Farben) terecht. Dat betekende: warmte en veel dingen om te stelen. Die werden dan in het kamp weer omgezet in eten.
Alles wat Primo “organiseerde” (de kampterm voor de levendige handel) deelde hij met zijn vriend Alberto, die op zijn beurt hetzelfde deed. Zo aten ze samen het halve bord stijfgeworden soep op waar nog een lepel in stak, dat ze geruild hadden tegen een stel pipetten die Levi uit het laboratorium had meegenomen. Zo’n half leeggegeten bord kon in het Lager alleen komen van iemand die doodziek was. Vlak daarop kreeg Primo roodvonk en moest naar de ziekenbarak. Alberto niet, die had als kind roodvonk gehad. Vandaar dat Levi zonder hem achterbleef toen de Russen en dus de bevrijding vlakbij waren, en de Duitsers in de nacht van 17 op 18 januari 1945 alle “gezonde” Häftlinge meenamen op een dodenmars. De altijd optimistische en ongebroken Alberto die Primo erdoor gesleept had, kwam niet terug.
De bevrijding betekende niet dat de overlevenden meteen op een comfortabele trein naar huis werden gezet. Europa was een chaos. Primo Levi maakte een zes maanden durende zwerftocht door Polen, de Oekraïne, Wit-Rusland, Roemenië, Hongarije en Oostenrijk voordat hij thuis was. Die absurde reis waarin onbekommerd geluk en verschrikkelijke kwellingen elkaar in een moordend tempo afwisselden, heeft hij zeventien jaar daarna beschreven in Het Respijt. Thuis is iedereen er nog en gelukkig luisteren ze als hij dagen en dagen aan een stuk door vertelt.
De eerste maanden daarna zijn een verschrikking voor Levi. Hij heeft een oninteressant baantje bij een vernisfabriek aangenomen, maar door zijn hoofd spoken de schuldgevoelens, de beelden uit het kamp, “de naam en het gezicht van de vrouw die met mij naar de onderwereld was gegaan en niet was teruggekeerd”. Hij schrijft koortsachtig en zonder vooropgezet plan aan Is dit een mens. Dan ontmoet hij Lucia Morpurgo. Binnen een paar uur weet hij dat zij het is, voor de rest van zijn leven, en zo is het ook gegaan. Ze trouwen in 1947 en krijgen later een dochter, Lisa, en een zoon: Renzo.
In 1947 verschijnt ook zijn boek. Het wordt gunstig besproken, maar niemand koopt het. De laatste 500 exemplaren van de eerste druk zijn begin jaren zestig verloren gegaan bij de grote overstroming in Florence. Levi moet dus zijn brood op een andere manier zien te verdienen. Hij wordt scheikundig onderzoeker bij een kleine vernisfabriek bij Turijn. Daar blijft hij (uiteindelijk als directeur) tot 1975 werken. Pas dan wordt schrijver zijn hoofdberoep. Op dat moment is er al heel wat van hem verschenen, autobiografisch werk, dat inmiddels wel succes heeft in binnen- en buitenland, maar ook verzonnen verhalen. Een soort “fantastische vertellingen” waarin techniek en wetenschap vaak een rol spelen. Voor hemzelf zat er duidelijk verschil tussen zijn herinneringen en het meer literaire werk, zijn eerste bundel vertellingen verscheen onder het pseudoniem Damiano Malabaila.
Het afscheid van zijn loopbaan als chemicus noemde hij “een meer pure, minder besmette bevrijding” dan die uit het Lager. Toch bracht het hem niet helemaal wat hij gehoopt had. Vooral in de jaren tachtig stokte zijn produktie. Hij was vaak somber, had “de indruk de reservoirs te hebben uitgeput”. Het Lager bleef hetgeen dat hem het meest intrigeerde. De ideeën die hij naar aanleiding van zijn herinneringen aan Auschwitz in de loop der jaren ontwikkelde over de menselijke psyche, legde hij uiteindelijk vast in de bundel essays De verdronkenen en de geredden. Zijn naam is er definitief mee gevestigd.
De 11e april 1987 is een stralende lentedag, een van de eerste van dat jaar. Aan de Corso Umberto Re, in het huis waar zijn lievelingsstoel staat op dezelfde plek waar hij ruim 67 jaar eerder geboren werd, wordt Primo Levi dood aangetroffen op de bodem van de liftschacht. Is hij van de derde verdieping naar beneden gesprongen? Veel vrienden en familie denken van wel, ook al had niemand het verwacht. Was het een opwelling? Een langgekoesterd plan? Kon hij niet meer tegen de ziekte van zijn moeder die al heel lang verlamd in bed lag? Waren het toch de oorlogsherinneringen, of het feit dat het schrijven niet meer goed wilde lukken? In de documentaire van Netty Rosenfeld over Levi, die in maart door de VPRO werd uitgezonden, zegt Primo’s nicht Giulia dat hij waarschijnlijk niets meer te zeggen had. Hij had alles al opgeschreven. Op zijn graf staat: Primo Levi, 174517, 1919-1987.
Vrouw zijn
Ik ben een vrouw, en dat valt niet mee. Gelukkig ziet de maatschappij dat tegenwoordig ook in, en daarom wordt er van alles aan gedaan om mannen en vrouwen nu eindelijk eens gelijke rechten en kansen te geven.
Zo word ik sinds een tijdje bij heel wat sollicitaties voorgetrokken. Een nuttige maatregel tegen discriminatie. Het prettige is bovendien dat er in regeringskringen aan alles gedacht is: nu er veel meer vrouwen werken is het met de kinderopvang helemaal in orde gekomen. Nergens meer wachtlijsten, overal schappelijke prijzen. De prioriteit die het kabinet daaraan geeft – zo zie je hoeveel het uitmaakt of er vrouwen meeregeren – verdient louter complimenten.
Maar ook elders loopt het prima. Bij trouwen en scheiden bijvoorbeeld is de gelijkheid nu toch wel een feit.
Want stel, ik word het op een goed moment zat om mijn eigen brood te verdienen. Geen probleem, kwestie van een echtgenoot vinden die wel voor twee wil werken en mijn baan opzeggen. Dan zit ik levenslang gebeiteld. Ook als ik die vent na een paar jaar niet meer leuk vind. Na een scheiding heb ik, naar het zich nu laat aanzien, namelijk tenminste twintig jaar recht op alimentatie.
Daarna mag mijn ex de rechter vragen of die het redelijk vindt dat hij me nog langer moet betalen. En zou het niet verschrikkelijk onredelijk zijn om na zo’n periode te verlangen dat ik ineens weer voor mezelf ga zorgen?
Laatst leek het alleen even de verkeerde kant op te gaan. Goddank greep de Eerste Kamer in: een wetsvoorstel om de alimentatieduur na korte, kinderloze huwelijken te beperken tot de duur van het huwelijk konden ze daar niet accepteren, omdat dat natuurlijk heel onbillijk zou zijn voor vrouwen die pas op hogere leeftijd trouwen en hun baan daarvoor opzeggen.
En het zou ook van de gekke zijn te denken dat een AOWtje wel genoeg is voor een gescheiden vrouw. Staatssecretaris Kosto zag in dat de Senaat gelijk heeft en paste zijn wetsvoorstel deze week netjes aan. Als vrouw kun je ook in de toekomst van je huwelijksdag tot je dood verzekerd zijn van een inkomen waar je geen poot voor hoeft uit te steken. Mooi, die gelijke rechten en kansen.
SPELLING
De Groene spelling samengesteld en ingeleid door Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen 213 blz., Bert Bakker 1991, f 29,90 ISBN 90 351 0945 7
Het is het onderwerp waar iedereen verstand van heeft: ‘Roep op een saai verjaardagsfeestje dat je de werkwoordsspelling wilt herzien, en binnen enkele minuten ontspint zich een felle discussie met hartstochtelijke voor- en tegenstanders,” schrijven samenstellers Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen geheel naar waarheid in de inleiding van De groene spelling.
Die onlangs verschenen bundel biedt meer dan je op grond van de wat soft aandoende titel misschien zou denken. Naar aanleiding van het verschijnen – in 1989 – van een rapport van de Taalunie dat een aantal spellingswijzigingen besprak (nog niet voorstelde, al reageerde iedereen als gebruikelijk of dat wel zo was) organiseerde de vakgroep Nederlands van de universiteit van Leiden een lezingencyclus over spelling.
Die is nu te boek gesteld. Er is een bont gezelschap aan het woord geweest, en dat heeft heel wat opgeleverd.
Een helder en bijzonder inzichtelijk verhaal over de verschillende schriftsystemen in de wereld bijvoorbeeld, en een goed overzicht van alles wat zich in Nederland op spellingsgebied heeft afgespeeld: de eerste wettelijke regelingen, de geschiedenis en de tekortkomingen van ‘Het Groene Boekje’ (officieel de Woordenlijst van de Nederlandse taal die in 1954 uitkwam), de voorstellen die er sindsdien gedaan zijn, en achterin in de bijlage stukjes tekst waarin je kunt zien wat voor woordbeeld die voorstellen zouden opleveren. Ook is er een uitstekende verklarende woordenlijst toegevoegd.
Zoals altijd bij een bundeling zijn niet alle stukken even goed of interessant, maar je kunt er heel wat basiskennis en dus ammunitie voor saaie feestjes mee opdoen.
Het boekje laat zien dat de kwestie wel-of-geen-spellingswijziging geen eenvoudige is. Met wie moet je rekening houden? Met de komende generaties, of met degenen die al hebben leren spellen? Met de uitgevers misschien die hun fondsen zouden moeten aanpassen?
De auteurs zijn het onderling ook lang niet altijd eens. Sommigen vinden bijvoorbeeld het naast elkaar bestaan van een ‘voorkeurspelling’ (vakantie, produktie, deductie) en een ‘toegelaten spelling’ (vacantie, productie, deduktie) een vloek, anderen zijn minder rigide en zien niet wat daar zo erg aan is.
De origineelste gedachte komt zondermeer van Vincent van Heuven. Die stelt voor om kinderen zoveel mogelijk te laten schrijven wat ze horen. Ze hoeven al die lastige d’s en t’s en c’s en k’s en dergelijke niet te leren omdat tegenwoordig bijna alle teksten die niet voor de eigen vriendenkring bedoeld zijn met behulp van tekstverwerkers gemaakt worden. En die hebben allemaal spellingcheckers die het lastige werk overnemen.
Mij lijkt dat een behoorlijk kortzichtig idee. Zo wijdverbreid is de tekstverwerker-met-spellingchecker nu ook weer niet en juist voor het checken van de d’s en t’s in werkwoordsvormen is enig begrip van wat er staat nodig, en daar is nog steeds geen enkele machine echt goed in.
Bovendien gaat het idee om kinderen fonetisch te laten spellen maar volgens andere regels te laten lezen, lijnrecht in tegen een gegeven dat bij onderzoekjes steeds naar voren komt: mensen wennen vooral aan woordbeelden. Dat verklaart waarom ook de meest ervaren spellers regelmatig ‘gebeurd’ schrijven als het ‘gebeurt’ moet zijn, of omgekeerd. Ze kennen die woordbeelden, dus ziet de foute variant er niet ‘gek’ uit.
Vaste woordbeelden zijn ook belangrijk voor al diegenen die grote moeite met lezen en schrijven hebben: dyslectici. Ook daaraan is een hoofdstuk uit De groene spelling gewijd. Om met hen rekening te houden bij een spellingswijziging was eerlijk gezegd niet direct bij me opgekomen, maar het lijkt me een nuttig idee.
Nuttig, en vaak ook nog aardig, wat kun je meer verlangen van een boek? Dat de informatie degenen die het aanbelangt ook bereikt. Dus: vanaf heden is het journalisten en andere krantenkolommenvullers pas weer toegestaan meningen over spelling ten beste te geven nadat ze dit boekje gelezen hebben.
Noot: Of de publicatiedatum klopt, kan ik niet met zekerheid zeggen. Vergeten er een op het knipsel te zetten…
Een travestiegeval in de hoogste kringen
De niet helemaal opgehelderde succesvolle geslachtswisseling van Mary Diana Dods, bastaarddochter van de vijftiende graaf van Morton en vriendin van Mary Shelley. Geschiedvervalsing van een geleerde dichter-diplomaat.
MARY DIANA DODS, A Gentleman and a Scholar, door Betty T. Bennett. Uitgever: William Morrow and Company, Inc. New York, 303 p. Importeur: Van Ditmar, f 51,85
Een vrouw die zich verkleedt als man, en niemand die het doorheeft. Niet een keertje, maar jaren lang, en dat temidden van de Anglo-Franse elite, de literaire salons van Parijs, in dezelfde tijd als generaal Lafayette en de schrijvers Mérimée en Stendhal daar ook rondliepen.
Pas 170 jaar later werd het geheim van Mary Diana Dods, alias de schrijver David Lindsey, alias Walter Sholto Douglas, diplomaat en echtgenoot van de beeldschone Isabella Robinson Douglas ontdekt.
U moet het natuurlijk helemaal zelf weten, maar dit is nou zo’n recensie die u een hoop tijd en moeite kan besparen. Hij gaat over het boek Mary Diana Dods, a Gentleman and a Scholar van Betty Bennett. De feiten die daarin in ruim driehonderd pagina’s verteld worden zijn prikkelend, onverwacht en dus zeker de moeite waard. Ze laten zich alleen tamelijk gemakkelijk in een paar alinea’s samenvatten.
De rest van het boek is vooral gevuld met een minutieus verslag van Bennetts twaalf jaar durende zoektocht door allerlei archieven. Bennett bezorgde drie delen brieven van de Engelse Mary Shelley, weduwe van de jong verdronken en toentertijd nog weinig gewaardeerde dichter, en schrijfster van ondermeer de evergreen Frankenstein. De reis door de archieven begon ze omdat ze een paar namen en passages uit Mary Shelleys brieven niet thuis kon brengen.
Die passages worden in het boek uitentreuren herhaald. De lezer krijgt daarnaast een overmaat aan namen te verwerken, zonder dat er ergens een overzichtje met wat personalia gegeven wordt. Bennett is zelf zo thuis in de kringen van Mary Shelley, dat ze vergeet dat anderen dat niet zijn. En alleen een archievenfreak die graag leest over een soortgenootje zal plezier kunnen beleven aan de zeer gedetailleerde manier waarop Bennett ingaat op haar onderzoek.
Maar goed. De feiten.
Mary Diana Dods was een Schotse die aan het begin van de vorige eeuw leefde. Ze was een vriendin van Mary Shelley. Mary Diana Dods was lelijk, een beetje mismaakt zelfs. Dat moeten we althans opmaken uit de beschrijvingen: een portret van haar bestaat voor zover bekend niet. De gezondheid van Mary – of “Doddy”, zoals Mary Shelley haar noemde – was bepaald slecht.
Het zat haar alles bij elkaar niet erg mee in het leven: als een van de twee bastaarddochters van de vijftiende graaf van Morton had ze weliswaar een goede opleiding gehad (ze sprak haar talen, wist van literatuur), maar haar vader vond haar blijkbaar toch niet belangrijk genoeg om haar ruim van middelen te voorzien. Niet tijdens zijn leven en ook niet na zijn dood: Doddy en haar zusje Georgina (Mrs. Carter, die al heel jong haar echtgenoot verloren had) erfden uiteindelijk maar een klein beetje.
Het was zaak te overleven. Als vrouw kon Doddy haar opleiding maar moeilijk te gelde maken. Voor de huwelijksmarkt was ze waarschijnlijk te onaantrekkelijk. Mary Diana Dods bedacht dus een list: ze begon gedichten en korte verhalen te schrijven onder een mannennaam.
Aan haar uitgever liet ze weliswaar weten dat ze niet werkelijk David Lindsay heette, maar ze presenteerde zichzelf in haar correspondentie consequent als een man van uitstekende afkomst. Dat werkte een tijdje. Lindsay’s werk werd positief ontvangen, er was alleen een probleem: uitgever Blackwood verkocht er vrijwel niets van.
Tegen de tijd dat Dods’ vader gestorven was en ze werkelijk dringend om geld verlegen zat was Blackwood al begonnen Lindsay zachtjes maar zeer beslist af te houden. Van de dichter en schrijver David Lindsay werd daarna nooit meer iets vernomen, ook al leeft hij in de literatuurgeschiedenis nog steeds voort. En dat dat ten onrechte als man is toont Bennett overtuigend aan.
David Lindsay werd in 1826 iemand anders: Mr. Walter Sholto Douglas. Aan die transformatie moet een uitgekiend plan vooraf zijn gegaan. Mary Shelley zat in elk geval in het complot: ze meldt ergens in haar correspondentie dat Doddy er nu serieus over denkt om “de broek aan te doen”. Bovendien verzorgt ze valse uitreispapieren voor Walter Sholto Douglas, zijn vrouw Isabella en hun dochtertjes Adeline. Dat staat werkelijk vast: ze vraagt in een van haar brieven aan iemand om zich uit te geven voor het “echtpaar” met de smoes dat ze hen de reiskosten naar het afgiftepunt voor paspoorten wil besparen.
Bennett weet aannemelijk te maken dat alle betrokkenen voordeel hadden van het bedrog. Mary Shelley wilde in elk geval haar lieve, lieve vriendin Isabella helpen. En die zat werkelijk in de nesten: haar dochtertje Adeline was hoogstwaarschijnlijk het resultaat van een avontuurtje met een Amerikaan, ene Graham, die in de problemen kwam, het land moest verlaten en vlak daarna stierf in een duel.
Isabella’s “huwelijk” met “Walter Sholto Douglas” voorkwam dat ze een ongehuwde moeder werd, en het maakte van Adeline een wettig kind. Doddy kon in het buitenland waar niemand haar kende een nieuw leven beginnen.
Maar voor een carrière moest ze een man zijn. Dus dat werd ze. Bijkomend voordeel was de bewegingsvrijheid voor het hele gezelschap, waar ook Doddy’s zusje Georgina bijhoorde. In plaats van een clubje alleenstaande vrouwen, waarvan er eentje ook nog eens een onwettig kind had, ontstond een respectabele familie.
Wat er in Parijs gebeurde nadat de hele “familie” daar aankwam is niet helemaal duidelijk. Nooit is er ook maar ergens een indicatie te vinden dat iemand in de gaten had dat Mr. Douglas geen “Mr.” was. Wel zijn er een paar verslagen die melding maken van een hevig flirtende Isabella. In de literaire salons windt ze allerlei heren om haar vinger.
Haar “echtgenoot” wordt een redelijk succesvol diplomaat, maar belandt na een paar jaar om onduidelijke redenen in de gevangenis. Van daaruit vraagt “hij” om nep-snorren, en daar loopt het spoor dood. Er is nog een brief van Mary Shelley waaruit duidelijk wordt dat Doddy er beroerd aan toe is, maar nergens valt iets te vinden over haar dood, noch over die van Mr. Douglas. Bennett gaat er van uit dat Doddy in Frankrijk gestorven is. In 1830 is Isabella terug in Engeland, zonder echtgenoot. De vriendschap met Mary Shelley is dan stuk. Isabella moet nogal een onbetrouwbaar type geweest zijn, dat een ster was in het charmeren van haar omgeving, zoveel is duidelijk.
Bennett heeft knap speurwerk geleverd. Belangrijk lijkt me dat ze een travestiegeval in de hoogste kringen boven tafel heeft gekregen. Verhalen over vrouwen die zich als soldaat of werkman onder de mannen mengden waren al langer bekend, maar Mary Diana Dods’ levensverhaal laat zien dat dat ook elders voorkwam.
Hoe uitzonderlijk dat was blijft een raadsel. Wie weet hoeveel Doddy’s er in de geschiedenis geweest zijn, hoe vaak de geschiedenis vervalst is. Heel lang gold dat een vrouw met een opleiding geen schijn van kans had die opleiding ook daadwerkelijk uit te buiten. Dat Doddy lesbisch of transseksueel was is natuurlijk een mogelijkheid, maar op zichzelf genomen is er geen enkele reden dat aan te nemen, zegt ook Bennett.
Ondanks het naarstige zoeken van Bennett blijft Doddy ondertussen wel een schimmige figuur, zonder gezicht, zonder duidelijke karaktertrekken. Dat is geen verwijt aan Bennett: meer valt er waarschijnlijk echt niet over Mary Diana Dods te vinden. De rest moet je er als lezer zelf bij fantaseren. Of misschien kan iemand zijn tanden eens stukbijten op een meeslepende roman die gebouwd is op de gegevens die Bennett met zoveel moeite bij elkaar gezocht heeft. Dat lijkt me nog het beste dat er met dit boek zou kunnen gebeuren.
Het lot van de boodschapper (m/v)
Het raadseltje is al heel oud: vader en zoon krijgen een vreselijk auto-ongeluk en worden alletwee zwaargewond naar het ziekenhuis afgevoerd. De vader overlijdt onderweg. Als de zoon op de operatietafel ligt deinst de chirurg terug en stamelt: “Oh nee, deze operatie kan ik niet doen, dat is mijn zoon.” Rara. Bent u een gore seksist of weet u het antwoord? Douglas Hofstadter, de man van Gödel, Escher, Bach, niet de minste dus, wist het na ongeveer een minuut diep nadenken.
Achteraf schaamde hij zich zo verschrikkelijk dat hij er niet meteen op had kunnen komen dat er ook vrouwelijke chirurgen bestaan, dat hij besloot zijn leven te beteren. Sindsdien schrijft hij sekse-neutraal. Dat wil zeggen, hij vermijdt formuleringen met ‘he’, ‘his’ en ‘man’ of ‘men’ zoveel mogelijk. In plaats daarvan gebruikt hij veel ‘they’ en ‘that person’, of hij omschrijft iemand met behulp van diens positie of functie: ‘the logician’, ‘the letter carrier’ (in plaats van ‘the mailman’).
Hofstadter stopt een hoop tijd en energie in die eenmansactie van ‘m. Hij heeft er ook echt over nagedacht en verwerpt lelijke maar makkelijk uitvoerbare oplossingen als telkens hij of zij schrijven, of die twee woorden consequent afwisselen.
Dat ziet er onnatuurlijk omslachtig uit en leidt de lezer af, vindt ook hij. Dus hij schuift en zoekt en doet van alles om maar niet seksistisch te schrijven. Weliswaar twijfelt hij zelf wel eens aan het nut ervan, maar hij gelooft toch dat er te gemakkelijk over het onderwerp heen gestapt wordt. Het veelgehoorde argument dat woorden als ‘hij’, uitdrukkingen met ‘man’ erin en de aanroep ‘hé jongens’ tegenwoordig net zo goed op vrouwen kunnen slaan, gaat er bij hem niet zomaar in.
Met een analogie probeert hij dat duidelijk te maken en het seksisme in taal bloot te leggen: van seksisme maakt hij racisme. Het moet gezegd, alle man-vrouw-verschillen in taal veranderen in blanke-zwarte-verschillen geeft een tamelijk krankzinnig resultaat. In een bladzijdenlange aanklacht tegen dat gezeur van ‘negristen’ vervangt Hofstadter elk woord met ‘man’ door een woord met ‘white’ (‘mailwhite’, ‘Frenchwhite’, “there is great beauty to a phrase such as ‘All whites are created equal'”), ‘he’ is ‘whe’ geworden etcetera. Om van ‘white’ telkens ‘person’ te maken, zoals de negristen wensen, zou natuurlijk idioot zijn (‘a person Christmas’, ‘egg persons’), is de strekking van het verhaal.
Hofstadters ideeën over dit onderwerp en dat racistische stuk tekst zijn te vinden in zijn boek Metamagical Themas, de bundeling van zijn columns uit Scientific American: een prachtig boek dat even prachtig vertaald is door het trio Eugène Dabekaussen, Barbara de Lange en Tilly Maters.
Zij vonden mooie equivalenten in het Nederlands met ‘blank’ voor ‘man’ (‘drieblankschap’, ‘groenteblanke’, ‘op de blanke af’), en ‘persoon’ in plaats van ‘blank’ (‘Oranje-Persanje-Bleu’, ‘de handel in persoonlijke slavinnen’, ‘Aan de persoonlijke top der duinen’).
Hofstadter was er van overtuigd dat juist dit stuk uit zijn boek niet vertaald zou kunnen worden. De vertalers bewijzen in elk geval dat dat wel kan. Maar bewijzen ze nu ook dat het Nederlands een smerig seksistisch taaltje is? Of wijst Hofstadters tekst uit dat het Engels seksistisch is?
Zo simpel is het niet. Analogieën zijn gevaarlijke dingen: ze gaan namelijk nooit helemaal op. Hofstadter gaat er veel te veel van uit dat de betekenis van woorden vastligt. Maar we stellen de betekenis van woorden juist telkens bij, afhankelijk van onze ervaringen met dat woord.
Ik meen eerlijk dat Hofstadter het op de verkeerde plaats zoekt. Dat mensen bij het woord chirurg of wiskundige eerst aan een man denken heeft niet zozeer te maken met hun zwarte seksistische zieltjes, het komt eenvoudig doordat de meeste chirurgen en wiskundigen mannen zijn. Van allerlei woorden hebben we een soort prototype in ons hoofd.
Als je proefpersonen daarnaar vraagt blijken ze dezelfde prototypes in hun hoofd te hebben voor bijvoorbeeld groenten en vogels. Bij ‘vogel’ komen ze eerst met ‘mus’ en ‘merel’ aanzetten, en zien ze niet meteen een pinguïn voor zich, dat is namelijk een weinig vogelachtige vogel. Vraag je ze om typische groenten, dan scoren bloemkool en worteltjes hoger dan aubergines. Prototypes zijn ondermeer gebaseerd op wat we het meest om ons heen zien, en ze kunnen dus ook flink verschillen van cultuur tot cultuur.
Zo is een vrouwelijke chirurg nog steeds een weinig chirurg-achtige chirurg. Evenals een vrouwelijke voorzitter, top-industrieel of rechter. Degenen die toevallig veel met een vrouwelijke rechter in aanraking zijn gekomen hebben hun prototype ‘rechter’ al bijgesteld, voor anderen zal dat nog even duren. Dat regelt zich vanzelf wel.
Aangenomen althans dat de verdeling van mannen en vrouwen over allerlei posities en functies in de maatschappij daadwerkelijk zal veranderen. Tenslotte hebben wij ook een heel andere voorstelling bij het woord ‘dokter’ dan onze voorouders een paar honderd jaar geleden: dokters kunnen en doen nu andere dingen dan toen. Dat heeft de betekenis van dat woord bijgesteld.
Het is merkwaardig hoe kortzichtig ook verstandige mensen dikwijls zijn als het om taal gaat. Ik erger me vrijwel dagelijks rot aan het feit dat taal altijd de schuld krijgt. ‘Verbeter de wereld, begin bij de benamingen voor dingen’ lijkt voor bosjes goedbedoelende idealisten het motto. Maar het betekenisverschil tussen ‘secretaris’ en ‘secretaresse’ komt alleen maar voort uit de praktijk, het zit ‘m niet in die woorden.
Ze vervangen door andere heeft geen zin als de wereld niet verandert. Doet hij dat wel, dan komen de woorden vanzelf: ik ben secretaris van een stichting. De trend is duidelijk wat dit betreft: de doctoranda is vrijwel verdwenen, ook vrouwen noemen zich tegenwoordig historicus, voorzitter, journalist. De mannelijke vorm wint het ja, maar over een tijdje slaan die woorden voor iedereen zowel op mannen als op vrouwen. Taal past zich aan aan de praktijk. En dat kun je niet omdraaien.
De gedachte dat je de wereld kunt veranderen door taalveranderingen op te leggen (of tegen te houden) is een diepgeworteld misverstand. Laten we de negers geen negers meer noemen maar zwarten! En de blanken witten. Alsof de taxichaufeurs in Amsterdam dan ineens geen racistische taal meer uitslaan (Echt zelf gehoord: “Nee, zo’n groepje zwarten laat ik staan hoor, die zoeken maar een andere taxi”). Alsof je anti-semitisme kunt verhelpen door over ‘joodse mensen’ te gaan praten.
Goedbedoelde domheid. Voor de zoveelste keer wordt de boodschapper vermoord. Precies hetzelfde doen de klagers die maar doorzeuren over de verloedering van onze taal. Al die anglicismen die het Nederlands binnensluipen, die vervuiling moet op alle mogelijke manieren tegengegaan worden! En hoe denken ze dat doen? Met behulp van ingezonden brieven. Want het is allemaal slordigheid en onoplettendheid van dat tuig dat tegenwoordig de kranten vol mag schrijven.
Maar dat is het niet. Iedereen gaat voorbij aan de werkelijke reden dat we nu veel meer Engelse woorden gebruiken dan vijfentwintig jaar geleden. Die heeft alles te maken met zaken als economie en politiek. En met de televisie.
Het is de angelsaksische cultuur die binnendringt. En die brengt woorden met zich mee. Als wij allerlei zaken uit Amerika gaan overnemen, of het nu resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn of oplossingen voor maatschappelijke problemen, of de inrichting van het onderwijs, dan nemen we vaak automatisch ook de Amerikaanse benamingen over (‘black spots’, ‘graduate schools’, ‘management trainingen’). Als we dag en nacht Engels horen in series, popsongs en noem maar op, allicht dat we daar wat van meenemen. De woorden film en sport zijn ook ooit op die manier in het Nederlands terecht gekomen: we hebben hetgeen waarvoor ze staan met naam en al geimporteerd.
Als die angelsaksische invloed al erg is, dan zijn het in ieder geval niet de Engelse woorden die erg zijn. Die passen zich namelijk keurig aan aan hun nieuwe omgeving. Vreemd toch dat juist de taalpuristen nooit oog hebben voor de onvoorstelbare kracht van het taalsysteem dat ze menen te moeten verdedigen.
Zodra een woord geleend wordt, krijgt het met het Nederlandse systeem te maken: werkwoorden krijgen Nederlandse uitgangen (‘surfen-surfte-gesurft’, ‘debuggen-debugte-gedebugt’) en de uitspraak past zich automatisch aan aan hoe wij praten. En hoe langer het woord het uithoudt, hoe Nederlandser het gaat klinken (niemand praat over hemburgers of spreekt het woord computer uit met de extra ademtochten die Engelssprekenden gebruiken).
Enfin, boodschappers doodschieten en oorzaak en gevolg door elkaar halen zijn nu eenmaal een geliefd tijdverdrijf. De oude Grieken dachten al dat alle andere mensen barbaren waren omdat ze geen Grieks spraken. Jammer dat de beschaving sindsdien zo weinig opgeschoten is.
“Een goede voordracht is zoiets als een concert bezoeken”
Ze is er niet gerust op: “Ik weet dat er vaker goed onderzoek is afgestoten, ondanks dat het goed was.” Dr. Ria Broer-Braam (39) doet goed onderzoek, daar zijn alle betrokkenen het over eens. Maar ze heeft de laatste twee jaar geen nieuwe projecten voor promovendi durven indienen.
Broer is sinds 1987 Akademie-onderzoeker bij de werkgroep Theoretische Chemie aan de universiteit van Groningen. Ze begon daar met de garantie dat er formatieruimte zou zijn aan het eind van haar fellowship, – overigens een voorwaarde die de Akademie stelt. Maar bij een reorganisatie een paar jaar geleden verviel die plaats. Broer kan er dus straks niet naar solliciteren. Inmiddels is er van verschillende kanten protest aangetekend, maar boze brieven en de wil de zaak te regelen verzekeren nog geen oplossing.
Haar boodschap aan de KNAW in deze kwestie is: “Ze moeten opletten wat er met de akademie-onderzoekers gebeurt. Het kan niet zo zijn dat die uiteindelijk als een soort zware post-docs beschouwd gaan worden.”
Vaste stoffen
Het gaat Broer echt aan het hart, en niet alleen omdat ze anders zelf hoogstwaarschijnlijk universitair hoofddocent geworden zou zijn. Broer: “Een tak van onderzoek bloedt op deze manier dood. Dat is slecht. Zeker gezien de know-how hier in Groningen. Er wordt hier veel gedaan aan experimentele fysica. Mensen van allerlei verschillende disciplines werken samen in het MSC, het Materialen Studie Centrum. We kijken bijvoorbeeld allemaal naar kristallen. Dat MSC is krachtig, de kwantumchemie mag daar niet in ontbreken.”
Theoretische chemie, proberen een kwantummechanische beschrijving van moleculen en vaste stoffen te geven, dat is het vak van Broer. Exacte vakken hadden op de MULO al haar voorkeur. Ze gingen haar zelfs zo goed af dat ze na haar einddiploma ook nog een opleiding HBS-B volgde. De leraar scheikunde zorgde ervoor dat haar studiekeuze bij scheikunde en niet bij natuurkunde kwam te liggen. Broer: “Studeren was in mijn familie niet gebruikelijk. Die leraar kwam toen bij mij thuis vertellen dat dat toch een goed idee was. Hoe ik er zelf op kwam om te willen studeren? Ik was al vroeg eigenwijs denk ik.”
Fragmenten
Waar draait het om bij quantumchemie? Broer: “Atomen, moleculen en vast stoffen zijn opgebouwd uit kernen en elektronen.Die deeltjes zijn te klein om ze te kunnen zien en bovendien zijn ze zo licht dat ze niet aan de klassieke bewegingswetten voldoen. Hun gedrag wordt quantummechanisch beschreven, dat wil zeggen met behulp van golffuncties. Die vind je weer met behulp van de zogeheten Schrödinger-vergelijking, dat isde bewegingsvergelijking waaraan kernen en elektronen moeten voldoen.”
“De traditionele scheikunde gaat vooral over het ontstaan en verbreken en van bindingen tussen atomen. Ook dat kun je alleen met behulp van de kwantummechanica beschrijven. Dat is moeilijk, want de elektronenverdeling verandert sterk als er bij een chemische reactie nieuwe verbindingen tot stand komen.Ik houd me meer bezig met de beschrijving van stoffen in hun evenwichtstoestand. Mijn onderzoek is de laatste jaren gericht op de beschrijving van vast stoffen, vooral vaste stoffen met een kristalstructuur.”
“Dat doe ik op de volgende manier± ik kijk maar naar een klein stukje van het kristal, een cluster, dat bestaat uit een beperkt aantal atomen. Uit de eigenschappen van dat cluster probeer ik de eigenschappen van het kristal te vinden. Je moet er dus allereerst achter zien te komen hoe groot het stukje kristal minimaal moet zijn, willen de resultaten die je vindt ook relevant zijn voor het kristal. Ben je eenmaal zover, dan kun je de eigenschappen van zo´n cluster gaan onderzoeken. Dan kun je gaan kijken wat er gebeurt als je er een elektron uithaalt bijvoorbeeld, of als je een elektron van de baan waarin het cirkelt naar een andere baan schiet. Excitatie heet dat.”
Praktische kanten zitten er aan de quantumchemie zeker: als het gaat om niet al te grote moleculen, zegt Broer, dan kunnen vooral de elektronische eigenschappen soms zelfs beter berekend worden dan gemeten: in de berekeningen zitten minder onnauwkeurigheden dan in de metingen. “Bij de beschrijving van vaste stoffen zijn we zover nog niet. Maar dankzij snelle computers kunnen we wel relevante informatie geven, die uit experimenten niet of maar moeilijk te halen is.”
Supergeleiders
“We doen hier ook onderzoek naar ‘onzuiverheden’ in vaste stoffen zoals silicium. In siliciumkristallen zitten die onzuiverheden, dat zijn bijvoorbeeld vreemde atomen, vaak van nature al, maar dan in zo´n kleine concentratie dat je ze niet of slecht kunt meten. We kunnen er wel berekeningen op loslaten. Wat we willen weten is bijvoorbeeld waar zo´n onzuiverheidsatoom precies zit. Tussen de kristalatomen in? Of wordt een kristalatoom gewoon verdrongen door het vreemde atoom? Houdt zo´n onzuiverheidsatoom al zijn elektroden?”
“Een paar jaar geleden zijn we naar aanleiding van de ontdekking van de hoge-temperatuur-supergeleiders begonnen met een nieuw project. Bepaalde vaste stoffen worden supergeleidend als je ze ‘doopt’ met onzuiverheden, als je ze met andere woorden een beetje verandert van samenstelling. Dan verandert namelijk het aantal actieve elektronen, en je krijgt ‘elektronengaten’. Die gaten zorgen ervoor dat de supergeleiding kan optreden. Wil je de aard van supergeleiding begrijpen dan moet je het karakter van die elektronengaten, de elektronenstructuur kennen.”
Het werk van Broer heeft veel raakvlakken met de experimentele vastestof-chemie en fysica. Omgekeerd hebben de collega´s uit die hoek fysica ook weer met haar te maken. Broer zorgt er daarom voor haar resultaten weer te geven in golffuncties, die weliswaar heel bewerkelijk zijn, maar ook eenvoudig te ‘lezen’ voor natuurkundigen. Broer: “Ik weet niet of het me lukt dit uit te leggen. Kijk, van oudsher heb je twee benaderingen in de quantumchemie. Stel je een twee-atomig molecuul voor. De elektronen van dat molecuul bewegen om alletwee de atoomkernen.Dat geheel kun je beschrijven, maar je kunt ook eerst de toestand van atoom A beschrijven met zijn elektronen, vervolgens atoom B op dezelfde manier, en dan pas de koppeling tussen beide atomen maken.”
“Onze aanpak hier is verwant aan die die tweede methode, de “Valence Bond”-methode. Uiteindelijk zijn de uitkomsten overigens in beide gevallen hetzelfde, maar die “Valence Bond”-methode is tot nu toe niet veel toegepast omdat hij rekentechnisch moeilijker is. Het resultaat is echter een veel eenvoudiger beschrijving, die ook voor niet-specialisten interpreteerbaar is. Het is alles bij elkaar een heel snel bewegend veld, waarin veel mensen actief zijn. Ik moet zien op verschillende gebieden thuis te zijn. Dat is moeilijk, maar ook een uitdaging.”
Kinderen
Onvermijdelijk komt het gesprek op kinderen (Broer heeft er een van zes en een van een) en dubbele carrières. “Ik kan gelukkig met weinig slaap toe,” lacht ze. Ze is net terug van een verblijf van vier maanden in Amerika. De kinderen zijn de hele tijd meegeweest, en Broers echtgenoot kreeg van het bedrijf waar hij voor werkt toestemming twee maal voor een maand over te vliegen.
Broer boft, vindt ze, want ook op haar eigen werk ontmoet ze nooit anders dan medewerking. Maar een leven vol georganiseer is het wel. Wat er dan toch zo mooi is? “Het gevoel van daar doe ik het voor” zegt Broer. “Dat heb ik bijvoorbeeld als ik iets begrijp dat ik daarvoor niet begreep. Als ik denk: nu heb ik het in mijn vingers. Soms ook als ik dat anderen kan overbrengen in een verhaal of artikel. Luisteren kan ook prachtig zijn.
Als ik de voordrachten van Löwdin hoor, een van de groten in mijn vak, dan is dat voor mij zoiets als naar een concert gaan. Een goede denker die een goed verhaal vertelt, dat is iets om van te genieten. Wat ik mooi zou vinden om nog mee te maken? Een echt nieuwe ontwikkeling. Die zou kunnen komen vanuit de relativistische quantummechanica: die vervangt de gewone mechanica als je met de eindigheid van de lichtsnelheid rekening moet houden. De theorie daarover is gewoon nog niet in alle opzichten bevredigend.”
“Ik heb zo’n hekel gekregen aan de boekenkist, daar praat ik niet meer over”
Noemen ze hem nu De Groot of Grotius? De wetenschappelijke staf van het Grotius Instituut – historici en filologen, drie mannen, een vrouw – weet het eigenlijk niet. “Alletwee door elkaar” zegt de een, “De Groot als het over zijn Nederlandse geschriften gaat, anders Grotius”, zegt een ander.
Interessant vinden ze wonderkind en homo universalis Hugo de Groot allemaal. Nog steeds, ook na jaren zoeken en puzzelen met handschriften en oude uitgaves van deze internationaal bekende geleerde uit de Gouden Eeuw.
Dat alles om anderen van dienst te zijn: want vakhistorici en andere geinteresseerden zijn degenen die aan de slag moeten met de niet-corrupte versies van De Groots werken die het instituut “bezorgt”, zoals dat bij teksten zo mooi heet. De staf heeft er plezier in. Ze zijn zo in Grotius’ leven en werken ingevoerd dat ze onderling aan een half woord voldoende hebben om gezamenlijk in lachen uit te barsten over iets dat een buitenstaander waarschijnlijk zelfs na uitvoerige uitleg nog niet helemaal zou kunnen vatten.
De medewerkers bezetten een rijtje kamers die allemaal rechtstreeks in de bronnenzaal van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag uitkomen. Dat is ideaal, volgens instituutshoofd Dr. Henk Nellen. “Je hoeft niets uit het magazijn aan te vragen, je kunt de boeken zo van de plank pakken. En ik loop regelmatig voor één letter of de juiste interpunctie naar beneden.”
Hoe dat in de toekomst zal zijn weet hij niet. Het Grotius Instituut zal binnenkort samen met het Bureau Basisvoorziening Tekstedities en het Secretariaat voor de Erasmuseditie één Akademie-instituut gaan vormen. Hoe dat precies zal heten, of waar het gehuisvest zal worden kan hij nog niet zeggen.
Voelt hij voor zo’n fusie? Nellen: “Ja, ik denk dat zo’n groter instituut op zich goed is. Een grotere groep kan inspiratie opleveren. En er staat nog genoeg op stapel. Zoals het ijverige ambtenaren betaamt hebben we onze werkzaamheden uitgebreid. De gedichten zijn erbij gekomen, dat worden vijf delen, waarvan er dit jaar nog twee uitkomen. We zijn net begonnen met de Groots theologica: dat worden al drie delen. En we willen ook graag werk van tijdgenoten gaan uitgeven.”
Hapklaar
Het Grotius Instituut bestaat precies vijfentwintig jaar. Het jubileum wordt vanwege de op handen zijnde fusie niet speciaal gevierd. Wel is er altijd een presentatie wanneer er een nieuw deel van De Groots correspondentie verschijnt.
Want voor die correspondentie werd het instituut opgericht. Van 7600 brieven moet de juiste tekst vastgesteld worden en die teksten worden dan ook nog eens voorzien van een uitgebreid notenapparaat met uitleg. Nellen: “Iedere boektitel, iedere persoon wordt geannoteerd. We maken de bronnen hapklaar voor de gretige historicus.”
En dat is veel werk. Om een idee te geven: de maand juli 1643 is nu af. Dat zijn de brieven 6294 tot 6347, die samen vijftig getikte pagina’s A4 opleveren. De brieven, en ook de antwoorden die erop kwamen, worden chronologisch uitgegeven. Het einde is dus in zicht: Hugo Grotius stierf op 28 augustus 1645. Over vier of vijf jaar verschijnt deel zestien van de briefwisseling en dan rest alleen nog de uitgave van brieven die nog steeds uit archiefcollecties en andere hoeken en gaten tevoorschijn komen.
Nellen: “We schatten dat meer dan de helft kwijt is. Het probleem met de brieven is natuurlijk dat hij ze verzond. Je bent dus afhankelijk van wat de ontvanger met zijn post gedaan heeft. Soms weet je uit oude veilingcatalogi waarin dan abstractjes staan dat er meer brieven geweest moeten zijn. Maar De Groots brieven waren altijd populair. Zelfs tijdens zijn leven verschenen er al uitgaves van. Er zitten ok echt juweeltjes tussen. Alle edities tot 1950 zijn ons referentiekader.”
Je moet een beetje polyglot zijn om De Groots brieven te kunnen lezen: veertig à vijfenveertig procent schreef hij in het Latijn, ongeveer een kwart in het Nederlands, nog eens een kwart in het Frans en een klein beetje – drie of vier procent – in het Duits.
Dat is goed te begrijpen voor iemand die Hugo de Groots leven kent en daarnaast bedenkt dat Latijn het Engels van de zeventiende eeuw was. De Groot woonde tot zijn grote droefenis lange jaren in ballingschap in Parijs en ook een tijdje in Hamburg.
Terwijl het allemaal zo mooi en veelbelovend begonnen was: op zijn achtste maakte de kleine Grotius uit Delft al gedichten in het Latijn, op zijn elfde ging hij rechten studeren in Leiden, en op zijn zestiende werd hij advocaat. Binnen de kortste keren was hij behalve jurist ook nog theoloog, classicus, filoloog, historicus, staatsman en diplomaat. Maar een echte homo universalis mag je hem van Nellen niet noemen: “De Groot leefde in de tijd dat de natuurkunde opkwam. Hij was bijvoorbeeld een tijdgenoot van Kepler en Galileï. Dat volgde hij niet. Grotius was een echte humanist, die zich baseerde op het oude Latijnse en Griekse erfgoed. Zoeken naar iets nieuws hoorde daar niet bij.”
Delfts orakel
Hoe De Groot in Parijs terecht kwam weet elke Nederlander: in een boekenkist. Bij dat woord loopt Nellen onmiddellijk de kamer uit onder het roepen van de woorden: “De boekenkist! Daar heb ik zo’n hekel aan gekregen. Ik praat er niet meer over”.
Hij blijkt niet echt gevlucht te zijn. Even later komt hij weer binnen met een boek dat uitgegeven is toen de geboorte van Hugo de Groot (op 10 april 1583) vierhonderd jaar geleden was. Het Delfts orakel Hugo de Groot heet het, een titel die Vondel hem toedacht. Daarin ook het verhaal van de boekenkist, en wat er aan voorafging.
“Alderliefste”
Met al zijn kwaliteiten en zijn ervaring, bijvoorbeeld als juridisch adviseur van de Oost-Indische Compagnie en als pensionaris van Rotterdam, was De Groot de gedoodverfde opvolger van Van Oldenbarnevelt. Hij had zijn politieke lot aan dat van de raadpensionaris verbonden.
En dat het met Johan van Oldenbarnevelt slecht afliep weet ook elke Nederlander. Het drama voltrok zich in 1619, tijdens het Twaalfjarig Bestand. (Hugo de Groots hele leven lang was het oorlog, naar later zou blijken: de Tachtigjarige Oorlog.) Prins Maurits brak in dat jaar de politieke macht van de Remonstranten (de aanhangers van Arminius die in 1610 was overleden) waartoe Oldenbarnevelt en De Groot behoorden. De eerste werd onthoofd, de tweede opgesloten in slot Loevestein.
De Groots “alderliefste” vrouw Maria van Reigerberch, met wie hij in 1608 getrouwd was, voegde zich daar bij hem, met hun dochtertje Cornelia. In 1621 volgde de spectaculaire, door zijn vrouw en de dienstbode Elsje van Houweningen beraamde, ontsnapping per boekenkist.
Een gegeven dat zo tot de verbeelding spreekt dat er zelfs onderzoekers geweest zijn die zich bezighielden met de vraag welk boek als De Groots hoofsteun heeft gediend. Afstammelingen van Grotius claimen de kist in hun bezit te hebben, maar er is ook een kist in Amsterdam die “de echte” zou kunnen zijn: die zou uit de nalatenschap komen van de familie Daetselaer waar De Groot zich verkleedde voordat hij naar Antwerpen en later Parijs vluchtte.
De kist in slot Loevestein is zeker niet authentiek: die is een keer op een veiling aangeschaft omdat men gek werd van de bezoekers aan het slot die bleven vragen naar “de boekenkist waarin Hugo de Groot ontsnapt is”.
Fotografisch geheugen
Tegen de tijd dat Grotius in Parijs arriveerde, waar hij met open armen ontvangen werd, was er al heel wat werk van hem verschenen. Zijn boek over het zeerecht Mare liberum was beroemd. Zijn in Parijs geschreven boek “over het recht van oorlog en vrede” (De iure belli ac pacis) zou nog veel beroemder worden. Dit jaar kwam er nog een nieuwe Nederlandse vertaling van uit. Zijn boek In-leydingh tot de Hollandtsche rechts-geleertheyt werd tot in achttiende eeuw gebruikt aan de Leidse universiteit bij de colleges over het “hedendaags recht”.
Wat was er zo bijzonder aan het werk van De Groot dat het zolang zo populair bleef? Nellen: “Hij bracht orde in de chaotische stand van de wetenschap. Er was nog nooit iemand geweest die had geinventariseerd wat de gebruikelijke rechtsgang was in de wereld. Er waren alleen een hoop kwesties en veel jurisprudentie. De Groot was een echte systematicus. Een ordenende geest die hield van verdelingen en onderverdelingen. En hij wist heel veel. Er zijn getuigenissen dat hij een fotografisch geheugen had, al zullen ze dat toen niet zo genoemd hebben. Het was een helder schrijver. Zijn Latijn levert nooit echte problemen op. Je begrijpt meteen wat hij bedoelt. Zelfs zijn nagelaten papieren zijn heel ordelijk.”
“Of hij ook oorspronkelijk was zou ik niet durven zeggen. Dat je oorlog zou kunnen voeren volgens regels was nieuw. Maar vaak is het moeilijk om na te gaan op wie hij zich baseert, hij pleegt soms plagiaat zonder het te zeggen. Originaliteit was in de zeventiende eeuw natuurlijk ook helemaa geen verdienste. Zendingsdrang had Grotius trouwens wel: hij was heel bang dat hij dood zou gaan voor hij alles gezegd had. Hora ruit, de tijd vliegt, was zijn lijfspreuk. Hij had ook de angst dat zijn ideeën verdraaid zouden worden. Hij werkte koortsachtig en ergerde zich aan drukkers die hun werk niet goed of niet snel genoeg deden.”
Verdraagzaamheid
“Met zijn opvattingen over theologie was hij in zekere zin zijn tijd vooruit. Hij vond dat je mensen niet om hun geloof mocht verketteren en wilde de dogmatiek laten rusten. Onderlinge verdraagzaamheid was zijn devies. En alles en iedereen in zijn waarde laten.”
“Dat deed hij ook met bronnen: hij probeerde de bijbelse geschiedenis te verzoenen met andere bronnen. Dat was nieuw. Zijn bijbelannotaties beslaan 3000 folio-vellen. Ze gaan allemaal over hoe de bijbel in zijn historische context opgevat moest worden. Hij probeerde die bijbel te plaatsen binnen de kennis van de Griekse en Romeinse geschiedenis die er toen was. Die bronnen waren nog nooit gebruikt.”
De Groot heeft een imposante hoeveelheid werk nagelaten. Ook gedichten (veel gelegenheidspoëzie), toneelstukken (Adamus exul bijvoorbeeld, waar Vondel zijn Adam in ballingschap voor een groot deel op gebaseerd heeft), en geschiedkundig werk (onder andere een geschiedenis van de Gothen, Vandalen en Longobarden). Het meeste is in het buitenland geschreven.
Zijn leven lang heeft Hugo de Groot gehoopt dat hij terug kon keren naar zijn vaderland. Zijn verwachtingen waren hoog gespannen toen Prins Maurits stierf en opgevolgd werd door Frederik Hendrik in 1625.
Stijve bovenlip
De Groot waagt het erop en komt even naar Nederland. Maar omdat hij volledig eerherstel verlangt gaat het mis. Hij wordt vogelvrij verklaard en vlucht naar Hamburg, waar hij de ongelukkigste en minst produktieve twee jaar van zijn leven doorbrengt.
In 1634 treedt hij in Zweedse dienst en wordt ambassadeur in Parijs, wat hij tien jaar zal blijven. Hij werkte er hard maar de politieke omstandigheden warenwaren moeilijk en waardering bleef uit. In 1645 reist hij naar Stockholm en neemt ontslag uit Zweedse dienst.
Op de terugweg naar Frankrijk lijdt hij schipbreuk. Hij wordt ziek en overlijdt in Rostock, 53 jaar oud. Drie jaar voor de Vrede van Munster, die de oorlog zou beëindigen. Een vrede waaraan De Groot met zijn geschriften over tolerantie een wezenlijke bijdrage had geleverd.
“Het was een nette, keurige correcte man,” zeggen de medewerkers van het Grotius Instituut, “het type van de stijve bovenlip”, “een Pietje Precies met een hele lieve broer”.
Wat nu de leukste brieven zijn om te bewerken? Nellen: “De persoonlijke brieven. Vooral aan zijn broer Willem en aan zijn zwager. Vaak ging het om opvoedingsproblemen met zijn drie zoons, Cornelis, Pieter en Diderik, die in Holland woonden en daar hun opleiding kregen.” Over het nut van de uitgave van de werken van Grotius is hij duidelijk: natuurlijk zijn er veel dingen te bedenken die een directer en praktischer nu hebben, “maar wie zich in de zeventiende eeuw verdiept kan de boeken en brieven van De Groot niet passeren”.
Manipuleren mag
Wist u dat onze kroonprins al jaren vecht tegen een krokettenverslaving? Alle snackbarhouders in Leiden, waar de prins geschiedenis studeert, hebben onlangs in het diepste geheim bezoek gehad van een employé van het koninklijk huis.
Willem-Alexander is zo verslingerd aan de oerhollandse lekkernij (de kalfskroket is zijn grote favoriet), dat hij vaak ’s nachts zijn huis aan het Rapenburg uitsluipt, op zoek naar een krokettenbakker die nog open is.
Vindt hij er een, dan bestelt hij direct een dozijn kroketten, die hij achter elkaar naar binnen propt. In het ontlopen van zijn bodyguards is Alex, zoals onze toekomstige koning voor vrienden heet, een expert geworden. Een onhoudbare toestand. Daarom heeft onze vorstin opdracht gegeven om alle krokettenverkopers in Leiden en omgeving persoonlijk te benaderen. Hen is gevraagd de prins nooit meer een kroket te verkopen en dit “geheim van Huis Ten Bosch” goed te bewaren. In ruil daarvoor kreeg iedereen f 5000,- zwijggeld uitbetaald. Dat geld moet ook de misgelopen inkomsten goedmaken.
Exclusief voor O wil snackbarhouder J.R. toch vertellen over Willem-Alexanders junkiegedrag. “Ik hou erg veel van ons koningshuis, maar het Nederlandse volk heeft er recht op te weten dat de kroonprins verslaafd is”, zegt R. terwijl hij een portie bitterballen in het vet gooit.
De rest mag u zelf verzinnen. Net als de details over de liefdesrelatie tussen Ruud Lubbers en Hanja Maij-Weggen. En het ware verhaal achter het dreigend failliet van Freddy Heineken. Of bedenk zelf een roddelartikel dat u meer aanspreekt.
De methode is simpel: roer verzinsels en feiten door elkaar. De onderlinge verhouding tussen die twee ingrediënten en de vorm waarin het mengsel gegoten wordt bepalen de geloofwaardigheid van het eindprodukt.
En met dat recept valt grof geld te verdienen. De Story en de Privé zijn het levende bewijs, en ik begrijp dat heel goed. Waarschijnlijk ben ik belachelijk naief, maar ik kan me telkens opnieuw verbazen over ‘de macht van het woord’, om het maar even ruim te definiëren.
Ik vind het namelijk zo moeilijk me eraan te onttrekken. Als ik hoor dat Nancy Reagan het deed met Frank Sinatra, dan maak ik me daar automatisch een voorstelling van, of ik het nou geloof of niet. Al weet ik nog zo goed dat ‘de bladen’ draaien en liegen, toch lees ik bij de sigarenboer iedere week de koppen over liefdesbaby’s, huwelijksdrama’s, geknakte carrières en ander leed.
Ik bewonder Wim Kaasmaker die in het eerste nummer van het fantasievolste blad van Nederland (Peter Mullers De Nieuwe Amsterdammer) zelfs een bericht over winderige oma’s die het Rijksmuseum niet meer in mogen nog een schijn van waarheid wist te geven. Ondanks alle woordspelingen met ‘wind’ die er in het stuk staan.
Het zal allemaal wel met conventies te maken hebben. Ongeschreven regels, waarop een groot deel van de wereld draait.
Een van die regels is dat je er normaal gesproken van uitgaat dat je gesprekspartner niet staat te liegen. In de taalwetenschap staat dat uitgangspunt bekend als een van de samenwerkingsprincipes van Grice. Maar die principes (de andere zijn kort samengevat dat je niet nodeloos veel, of duister of over irrelevante dingen praat, en dat je ervan uitgaat dat degene die je tegenover je hebt dat ook niet doet) bedacht Grice in de jaren zeventig voor gesprekken. Bij woorden op papier wordt het een tikje anders, maar blijkbaar hebben we wel de neiging die principes over te dragen op geschreven teksten, – ze als criterium te gebruiken.
Schrijver en lezer zijn toch op de een of andere manier gesprekspartners. Dat hoor en lees je terug in de oordelen van (al dan niet professionele) lezers. “Die brief is wel goed Frans, alleen die uitweiding over de geschiedenis van onze stichting doet er in dit geval niet toe. Dat hoort er niet in thuis.” “Meneer van der Heijden, u heeft een meesterwerk geschreven, maar u heeft er teveel woorden voor nodig. Met honderd bladzijden minder had u f 50.000 kunnen verdienen, nu gaat de AKO-prijs aan uw neus voorbij.” “Aardig stukje dat je gemaakt had voor ons partijblad, ik kon alleen de passage over de noodzaak de kinderbijslag af te schaffen niet volgen.” “Heb je al die artikelen over het enige echte Troje gelezen? Wat een onwaarschijnlijke flauwekul.”
Andersom werkt het natuurlijk ook. Lof gaat naar degene die helder, overtuigend en to the point schrijft. Ik geloof dat slechts een hoogst enkeling er een speciale voorliefde voor duister proza of ‘hermetische’ poëzie op nahoudt. Al verwachten we moeilijk te doorgronden taalgebruik natuurlijk eerder in een roman of dichtbundel dan in het hoofdartikel van de Volkskrant.
De plaats of het decor waarbinnen een tekst te vinden is, speelt een grote rol bij het leveren van een oordeel. Zelfs al voordat je begint te lezen (of te luisteren, maar dat gebeurt weer in iets andere decors) neem je een aantal decorstukken snel in je op. Wat is dit voor tekst? Waar komt hij vandaan, waar staat hij, wie is er aan het woord? Het antwoord op die vragen kleurt de bril waarmee je leest.
Ervaren lezers hebben voor alles een verwachtingspatroon: voor hoofdartikelen, voor officiële brieven, voor recensies, voor novelles, voor de wijkkrant, voor autobiografieën, voor sprookjes, voor elk genre dat ze kennen.
Binnen het genre blijven de samenwerkingsprincipes overigens nog steeds belangrijke criteria. Een science fiction verhaal moet wel intern consistent zijn, in een autobiografie mag niet te veel gelogen worden, een novelle hoort niet wijdlopig te zijn.
Toch ligt hier de goudmijn voor de manipulator. In die verwachtingspatronen. Schokkend vond ik het om een tijdje terug te lezen dat de nieuwste trend bij bedrijven het aanmelden van nepvacatures is. Stel je voor: sta je als werkeloze op het arbeidsbureau (dat zich overigens krankzinnig genoeg nu alweer jaren Jobcentre noemt) in de bakken banen te bladeren, loop je het risico dat de prachtbaan die je ziet helemaal niet bestaat. Dan krijg je op je sollicitatie een briefje thuis “dat er intern een oplossing gevonden is”.
Dat allemaal omdat het bedrijf zo nodig de arbeidsmarkt wilde aftasten. Een ordinair geval van liegen, in een context waar je dat niet verwacht.
En om nog even terug te komen op de samenwerkingsprincipes bij het spreken: dat geldt ook voor beweren dat je een bom bij je hebt in het vliegtuig, terwijl daar geen sprake van is. Ieder jaar opnieuw duiken er berichten op in de kranten over vliegtuigen die vanwege zo’n gek terug naar huis moesten.
Het nieuwste misbruik dat er van ‘de macht van het woord’ gemaakt wordt is bijten of steken met een naald onder het uitroepen van de kreet “ik heb aids”. Nogal een gore truc. Want een besmetting is tenslotte niet helemaal onwaarschijnlijk wanneer je een junkie bent. Voor de agenten die dit overkomt moet het een nachtmerrie wezen.
Ook ‘de bekende hoogleraar’ (his words, not mine) tekstwetenschap Teun van Dijk probeert zijn woorden geloofwaardigheid te geven door gebruik te maken van de omgeving waarin hij zich bevindt: de Wetenschap.
Al jarenlang stuurt hij met jargon doorspekte maar verder totaal ongefundeerde beschuldigingen de wereld in (het komt er geloof ik altijd op neer dat iedereen een racist is), en altijd weer zijn er mensen die hem geloven, al was het alleen al “omdat zo’n man natuurlijk toch niet voor niks professor is”. In de kwestie Komrij (die volgens Van Dijk de werkelijke auteur is van De ondergang van Nederland, een boek dat waarschuwt voor een moslim-machtsovername) is de tekstprofessor geheel door het dolle heen geraakt. Toen bekend werd dat er daadwerkelijk een proces zou komen naar aanleiding van Komrijs aanklacht tegen Van Dijk wegens smaad, liet de hoogleraar weten dat hij nog steeds geen enkel overtuigend argument had gehoord waarom Komrij niet onder de naam Rasoel had geschreven.
Daarmee zette hij een stap die in ieder geval voor sommigen net iets te ver buiten de verwachtingspatronen ligt. Een dergelijke omkering van de bewijslast is ook werkelijk te dwaas voor woorden.
Van Dijk werd prompt uitgefoeterd en -gelachen in het taalprogramma van NOS-radio en in Jan Blokkers column in de Volkskrant. Toch hadden de kranten allemaal zonder verder commentaar (had nou eens even wat collega’s uit de taalwetenschap geraadpleegd, jongens, dan had je kunnen horen hoezeer deze man de risé van het complete vakgebied is, en dat er bosjes taalwetenschappers rondlopen die zich doodergeren aan de slechte naam die die Van Dijk hun vak bezorgt) de reactie van de professor in een berichtje gezet.
Toch leidt het manipuleren van feit en fictie in de juiste context niet tot misbruik en leugens, of de Privé, maar juist tot veel onvergetelijk fraais. Ook de literator is nu eenmaal een manipulator. Pas geleden verschenen er vrijwel tegelijk twee boeken die ik zeer de moeite waard vind, en die allebei met de werkelijkheid spelen: Apenliefde van Theodor Holman en Het zwaard van de kreeft van Margreet Jansen en Henk Pröpper. Ze berusten beide op de realiteit. Ze zijn schrijnend, ellendig en om te lachen (Holman het vaakst), maar ook helder, to the point en geloofwaardig.
Apenliefde lijkt het echtst: het is een verzameling korte stukjes in de ik-vorm die leven en liefdes van een gescheiden vader beschrijven. Herkenbaar en geloofwaardig op elke bladzijde. Nu heeft Holman werkelijk een dot van een dochter van acht, en ook een ex en een moeder, en andere personages uit Apenliefde bestaan ook echt. Toch houdt hij bij hoog en bij laag vol dat geen van de dingen die hij beschrijft ook daadwerkelijk zo gebeurd is. Hij heeft erbij verzonnen, samengeklapt, verdraaid en verfraaid.
Het zwaard van de kreeft wordt gepresenteerd als een novelle, in de hij- en de zij-vorm, maar het beschrijft in werkelijkheid de liefde tussen de twee auteurs. Die mondt uit in een definitieve scheiding omdat zij doodgaat aan kanker. Waar gebeurd ja, en nee, geen eng of sentimenteel boek om te lezen. Natuurlijk is er ook in dit geval uitgedund en vergroot en verkleind, maar Pröpper zegt dat de Janna en Rik in het boek vrijwel compleet de Margreet en de Henk uit de werkelijkheid zijn. Sommige manipulatoren van de realiteit verdienen een enorm lezerspubliek.
Heimelijke toorn
Gek is dat. Vroeger waren cryptogrammen moeilijk. Toen ik jong was werd er met eerbied gesproken over een buurman die ze oploste: zo iemand hoorde tot een speciale, extreem intelligente mensensoort. Tegenwoordig zitten er in de lulligste radioprogramma’s telefoonspelletjes waarbij de luisteraars een prijs kunnen verdienen met de goede oplossing van een cryptogram.
Ook in televisiequizzes zie ik ze voorbij komen, en echt, al die kandidaten zijn er vaak verdomd knap in. Niet alleen in cryptogrammen trouwens. Het valt me al een tijdje op dat ik nauwelijks de televisie meer kan aanzetten of er is het een of andere taalspelletje bezig. Lingo, Boggle, Scrabble, Rad van Fortuin, De Puzzelkampioen, Jackpot, Tien voor Taal, echt alle gezindten (hoe heette die quiz van de EO nou ook alweer, ze waren nota bene een van de eersten) doen eraan mee. Je moet je soms – ok, net iets te vaak – door een verschrikkelijke spelleider heenbijten, maar dat is de moeite waard, want al die spelletjes samen zijn bijzonder inzichtgevend.
Op de televisie loopt namelijk volgens mij een groot, lang psycholinguistisch experiment over woorden. En de kijkers thuis vormen daarbij een soort controlegroep: omdat zij mee moeten kunnen doen, moeten de spelletjes gebruik maken van een type kennis dat we allemaal gemeen hebben.
En met woordkennis is dat het geval. We kennen natuurlijk niet allemaal dezelfde woorden, maar we delen wel de manier waarop ze in ons geheugen zitten. In die taalspelletjes wordt voortdurend het bewijs geleverd dat de structuur van ons mentale woordenboek stukken praktischer is dan die van gewone dictionaires in boekvorm.
Die zijn alleen met behulp van een nogal onnatuurlijk criterium te raadplegen: het alfabet. Terwijl wij in ons hoofd op alle mogelijke manieren kunnen zoeken. Op categorie, op klank, op betekenis, op pure vorm, op associatie. We hebben een netwerk waar voorlopig geen computerjongen of -meisje van durft te dromen.
De programmabedenkers zullen het niet zo in de gaten hebben, maar dat netwerk met al zijn toegangen is hun basismateriaal. En het aardige is dat ze, in hun verlangen de kijkers steeds weer iets nieuws te bieden, voor het oog van de wereld de grenzen en mogelijkheden van dat woordenweb aan het aftasten zijn.
Zelfs zijn ze in staat er nieuwe draadjes bij te spinnen, of bestaande connecties te verstevigen. Want de bouwprincipes voor ons mentale woordenboek mogen dan voor iedereen gelijk zijn, het bouwen zelf gaat als het goed is een leven lang door, en er zijn verschillende onderdelen die je speciaal kunt trainen.
Door puzzelen bijvoorbeeld. Een tijdverdrijf waarbij het al gauw om gecompliceerde zoekactiviteiten gaat. Wie regelmatig alleen maar een eenvoudige kruiswoordpuzzel invult, raakt al getraind in het zoeken op betekenissen en categorieën, gecombineerd met het zoeken op vorm en klank.
En dat alles met fabelachtige snelheid. Als ik u de betekenisomschrijving tijdsaanduiding geef, u vertel dat het een woord van drie letters moet zijn, waarvan de derde een u is, dan weet u zelfs zonder zo’n overzichtelijk kruiswoorddiagrammetje onmiddellijk dat de oplossing uur is. Alle kans dat u het een flauwe, doodgemakkelijke opgave vindt. Toch heeft u uit misschien wel honderdduizend woorden (de O-lezer is niet van de straat) op basis van een paar aanwijzingen zonder merkbare moeite het goede gevonden.
Behalve met eenvoudige synoniemen (woord van zes letters voor maar is echter, gaan is lopen, kamer is vertrek etcetera) wordt er in puzzels veel met categorieën (of hyperoniemen) gewerkt: opgaven als vogel of beroep. Het aantal mogelijke goede antwoorden is dan heel groot, maar toch zijn we ook in dat geval in staat snel de weg te vinden, dikwijls met behulp van een paar al bekende letters en omdat we weten hoe lang het gezochte woord is.
Blijkbaar is al die kennis op de een of andere manier beschikbaar. Woorden zitten dus in groepjes in ons hoofd: groepjes planten, dieren, maar ook categorieën als “dingen die je kunt lezen”, “manieren waarop je je kunt voortbewegen”, “zoete eetwaren”, “kunstvormen”, bij elk van die omschrijvingen kan iedereen spontaan een rijtje woorden opzeggen.
Dat mag banaal klinken, maar het is werkelijk een grote prestatie, zeker als je ook nog bedenkt dat zo’n categorie vrijwel altijd een subcategorie van weer een of meer andere categorieën is, en tegelijkertijd zelf vaak ook weer een of meer subcategorieën bevat. Een manier om je voort te bewegen is bijvoorbeeld “rijden”, en daarbinnen vallen weer “autorijden”, “paardrijden”, “fietsen”. En ook die zijn weer op te splitsen: een vorm van fietsen is “wielrennen”. En om het helemaal ingewikkeld te maken zitten nogal wat woorden in verschillende (sub)categorieën: wielrennen bijvoorbeeld hoort zowel bij “rijden” als bij “sporten”.
En toch kan een minimale aanwijzing al genoeg zijn om precies bij de goede knoop in het woordenweb terecht te komen. Een bijzonder sterk geval zag ik een tijdje terug in Hans van der Togts Rad van Fortuin. De opgave was beroep. Een kandidaat zag alleen maar t….-……t… en riep onmiddellijk uit: treinconducteur.
Knap werk al hielp dat streepje een beetje mee, en had de meneer het geluk dat de eerste letter bekend was. Proefjes in het laboratorium hebben namelijk duidelijk gemaakt dat zodra we de beginklank van een woord horen, alle woorden die met die klank beginnen eventjes “geactiveerd” worden. Iemand hoort een “k”, en prompt wordt elk woord dat met een k begint een flits van een seconde wakker gemaakt, klaar gezet. Naarmate een woord verder uitgesproken wordt (het gaat echt om miliseconden), vallen er kandidaten af: bij “kap” zijn “kantoor” en “karren” alweer afgevallen, maar “kapitaal” en “kapitein” staan nog klaar.
En het gaat werkelijk om de beginklank. Daar kom je bijvoorbeeld achter door proefpersonen een plaatje te laten zien, en ze dan te vragen dat plaatje zo snel mogelijk te benoemen. Toon je een tafel, en laat je ze tegelijkertijd het woord “takel” horen dan zeggen ze sneller “tafel” dan wanneer je ze het woord “wafel” laat horen, dat toch ook erg op “tafel” lijkt. Enfin, wie wel eens een puzzel invult weet dat het hebben van de beginletter het halve werk is.
Het spelletje Lingo maakt gebruik van dat activeringsprincipe. Wie daar aan meedoet krijgt maar weinig aanwijzingen. Er moet zomaar in het wilde weg geraden worden naar een woord van vijf letters waarvan in eerste instantie alleen de eerste gegeven wordt.
Dus je ziet bijvoorbeeld alleen “s”, en dan zeg je “strak” of “sterk” of “sloop”. Stel dat het goede antwoord “stier” is en je hebt “sterk” gezegd, dan wordt aangegeven welke letters goed zijn en op de goede plaats staan (de “s” en de “t” in dit geval) en welke letters wel in het gezochte woord voorkomen, maar ergens anders thuishoren (hier: de “r” en de “e”). Het tempo waarin spelers het goede woord te pakken krijgen is vaak fenomenaal. En alleen maar met de vorm als “ingang”.
Echt iets nieuws op taalspelletjesgebied zit in Jackpot. Daar wordt “geassocieerd”. En ook dat doen we blijkbaar op dezelfde manier. Bij de woorden “rood”, “vuur” en “ladder”, denken de meeste mensen aan brandweer, en bij “bedekking”, “huis”, “rood” aan dakpan.
Dit spelletje laat pas goed zien hoe ingenieus verknoopt dat woordennetwerk in elkaar zit. Spelers krijgen maximaal acht “associaties” om bij het goede woord te komen. En drie blijkt vaak al genoeg te zijn. “Gras, “glad”, “gif” leidt tot adder, “lotus”, “vuurwerk”, “eten” tot Chinees. En dat is voor iedereen te volgen. Eigenschappen (“rood”), uitdrukkingen (bij blaar bijvoorbeeld “billen”), synoniemen (bij adder “slang”): de associaties lopen langs vele wegen.
Ook cryptogrammen moeten vaak aan de hand van associaties opgelost worden. Maar het leuke van cryptogrammen is dat je ook nieuwe verbanden moet leggen. Verbindingen in het web die er nog niet waren. Het cryptogram is in zekere zin inderdaad het ultieme en ook lastigste taalspelletje.
Zo’n beetje alle organisatieprincipes van het mentale woordenboek kunnen een rol spelen, maar je weet bij een opgave niet van tevoren welke van die principes je nodig hebt. Goede antwoorden kunnen bereikt worden via categorieën of synoniemen (een hele mooie vind ik altijd de oplossing gier voor “vogelmest”, waar “vogel” een categorie is en “mest” een synoniem van de omschrijving), via uitdrukkingen of andere betekenisassociaties (tuinen is het antwoord op “erin lopen is het werk van hoveniers”) en ook via de vorm die daarvoor vaak losgemaakt wordt van de betekenis.
Net als bij kruiswoordpuzzels kom je daarbij soms oude bekenden tegen. Nogal wat woorden eindigen in het Nederlands op “teren” of “eren”. In de opgaven van Jan Meulendijks zie je daarom vaak de omschrijving “zwart maken” (verteren is “niet hier zwart maken”) of “prijzen” (“artikelen juist prijzen” is goederen). Het feit dat aan een vorm meer betekenissen kunnen vastzitten is ook heel bruikbaar. Een “gezonder beroep” is bijvoorbeeld fitter, en “opnieuw op de been” weerstaan.
Wie niet ziet hoe cryptogrammen “werken”, maar dat toch wil weten, moet beslist het boekje Cryptogrammatica van puzzelwoordenboekenmaker Dr. Verschuyl (in het dagelijks leven professor Verkuyl geheten) lezen. Daarin worden alle typen opgaven en antwoorden op een rijtje gezet. En weten hoe het werkt, helpt echt.
Mijn ervaring is dat je kunt leren cryptogrammen op te lossen, en te zien aan al die televisiespelletjes waar ze tegenwoordig in zitten weet de halve Nederlandse bevolking inmiddels ook hoe het moet. Zouden we toch slimmer worden van televisie?
NOOT 1: De ingenieuze kop bij dit stuk (een cryptogram van cryptogram) is bedacht door de onvolprezen David van ’t Reve, de enige redacteur die ik ooit meemaakte die letterlijk voor een te veranderen komma nog even overlegde met de auteur.
NOOT 2: Ik stuurde dit artikel in voor de prijsvraag ‘Wat je altijd hebt willen schrijven, maar nooit mocht’, die was uitgeschreven door de Vereniging van Wetenschapsjournalisten in Nederland (VWN). Het kreeg de tweede prijs.
Dit is geen klein meisje
Dom. Weer geen poging gedaan vijfenveertigduizend gulden in de wacht te slepen. We zijn al ver na de deadline voor de ECI schrijfwedstrijd, waarmee dit najaar voor de tweede maal ruim een ton aan prijzen te verdienen valt. Dit keer moet het van de boekenclub over ‘De lezer tussen woord en beeld gaan’.
Raar onderwerp dacht ik meteen toen ik het aangekondigd zag in de kranten: de lezer zit toch altijd tussen woord en beeld in? Wat is lezen anders dan de connectie leggen tussen een aantal afgesproken vormpjes, beelden dus, en de woorden in je hoofd?
Niet dat dat onbelangrijk of vanzelfsprekend is. Zelf vind ik het een van de interessantste raadsels in de geschiedenis: hoe is de gedachte onstaan dat datgene wat je hoorde en zei vastgelegd kon worden in beelden? En waarom is dat zo’n vijfeneenhalf duizend jaar geleden pas voor het eerst gebeurd?
Volgens de geleerden is taal op z’n laatst dertigduizend jaar geleden ontstaan, en de meesten schatten dat het nog veel langer daarvoor gebeurde. Vanwaar dat gat? En waarom ontstond schrift alleen op sommige plaatsen? Let wel: onafhankelijk van elkaar, en op verschillende manieren, met verschillende methoden.
Nog steeds kun je grofweg stellen dat er twee benaderingswijzen zijn: of je legt de klank vast (dat kan ook per lettergreep), of de betekenis. Wij doen het eerste, de Chinezen doen met hun karakters het tweede. Soms is het ook een mengelmoesje: dat schijnt bij hiërogliefen het geval te zijn. Die prachtige geschilderde of gebeitelde plaatjes (zelfs de kleuren zijn dikwijls bewaard gebleven) kunnen zowel staan voor een klank als voor een heel woord.
Maar hoe zit dat nu precies met die koppeling tussen beeld en woord? Is daar iets bijzonders mee? Er zijn zoveel wegen waarlangs je een woord kunt bereiken. Alle zintuigen kunnen helpen.
Je kunt bijvoorbeeld zowel ruiken, zien, voelen als proeven dat iets een appel is. En zelfs horen dat iemand een hap neemt kan genoeg zijn om uit te roepen ‘dat is een appel’. Maar ‘appel’ is een misleidend voorbeeld. Bij de meeste woorden is er geen sprake van dat ze alle zintuigen kunnen prikkelen. En ‘zien’ kun je alleen concrete zaken of activiteiten. Je kunt geen ‘ideeën’ zien, of ‘het’, of ‘mogen’.
Althans, niet rechtstreeks. Er zijn maar twee kanalen waarlangs letterlijk alle woorden ons kunnen bereiken: we kunnen ze horen en lezen.
En bij alletwee geldt dat er een omweg nodig is. Trillingen in de lucht of tekentjes op papier of iets anders, moeten gekoppeld worden aan iets dat in ons hoofd zit.
Lezers en luisteraars zijn dus voortdurend aan het decoderen. De behendigheid die daarin bereikt kan worden maakt dat we dat meestal vergeten. Aan de moeite die het ons kostte onze moedertaal te leren bewaren we vrijwel geen herinneringen, en ervaren lezers denken over het algemeen echt niet meer terug aan de tijd dat ze met hun tong uit hun mond woordjes zaten te spellen.
Toch blijkt in de praktijk dat begrijpen wat je leest lastiger te leren is dan begrijpen wat je hoort. Er zijn in dit land honderdduizenden mensen die leesonderwijs op school hebben gehad, maar die daar niet genoeg van opgestoken hebben om er in het dagelijks leven profijt van te hebben. Maar met gesprekken voeren hebben ze natuurlijk geen enkel probleem.
Misschien dat de moeilijkheid hem zit in de overstap maken van spellen naar woordbeelden. Dat hir iets rars aan de hand is ziet iedere getrainde lezer van het Nederlands letterlijk in één oogopslag. Het woordbeeld klopt niet. De afspraak die voor de Nederlandse spellingswijze gemaakt is, wordt geschonden. En as ik nouw wat fooneetiesur gaa spelluh, dan kompt musschien duh herinnurring aan duh laagurruh school weer boovuh.
Het in de loop der jaren opgebouwde en verfijnde automatisme valt op dat moment weg, het moet ineens weer ‘bewust’. Onbekende woorden kunnen datzelfde effect hebben. Het is met lezen – en ook schrijven – als met het leren van een figuur uit de rumba of de cha-cha-cha. Eerst moet je alle afzonderlijke bewegingen langzaam voorgedaan krijgen, je moet stapje voor stapje oefenen, en pas daarna ben je in staat het figuur als een geheel te zien en uit te voeren. De meeste dansschoolleerlingen leren dat met wat horten en stoten wel, maar een enkeling blijft over zijn voeten struikelen en raakt verstrikt wanneer alles in een vloeiende beweging moet gaan. Hij krijgt geen ‘beeld’ van het figuur als geheel.
‘Beeld’? Daar zit ‘m natuurlijk de truc van de ECI-titel. Met het woord ‘beeld’ kun je echt alle kanten op. Lezen is niet alleen een kwestie van beelden omzetten in woorden, een woord kan zelf ook weer nieuwe beelden oproepen. ‘Waterijsje’, ‘hemelbed’, ‘rennen’: de woorden lezen is voldoende om ze te ‘zien’.
En meerdere woorden bij elkaar kunnen één beeld oproepen. Onontkoombaar zelfs. Probeer nu maar eens géén klein meisje is een rood jasje met een rode ballon in haar hand voor u te zien. Andersom kan een beeld ook weer een woord, of een gedicht, of wie weet een complete roman oproepen. Tussen woorden en beelden zijn de gekste wisselwerkingen denkbaar. En vooral in de kunsten is daar flink mee geëxperimenteerd en gespeeld.
Al die abstracte schilderijen waar niks figuratiefs in te ontdekken viel en die dan toch ‘man met hond’ of ‘stilleven’ als titel hadden. En natuurlijk Margritte’s tekening van een pijp waarbij stond dat het geen pijp was. Woorden kunnen zo leuk het verwachtingspatroon doorbreken, of een ander licht werpen op wat je ziet.
Zo herinner ik me nog altijd de pagina vol komma’s (ik geloof van K. Schippers, in ieder geval kwam het uit de jaren zestig) waaronder stond: zoek het donderkopje tussen de komma’s. De oplossing stond een aantal bladzijden verder: een pagina met nog maar een komma.
En tegenwoordig heb je Malsen die voor de achterpagina van de NRC honderden getekende cryptogrammen gemaakt heeft: plaatjes waarin hij bijvoorbeeld gebruikt maakt van de verschillende betekenissen die woorden als ‘stuk’ of ‘stoot’ of ‘middel’ hebben.
Een woord simpelweg vervangen door een beeld kan ook een mooie manier zijn om aandacht te trekken.
De firma Albert Heijn doet dat. Daar wilden ze blijkbaar eens af van de kreet ‘Albert Heijn blijft op de kleintjes letten’. Wekenlang kregen we advertenties te zien waar het woord ‘kleintjes’ vervangen was door een foto van iets eetbaars waar gemakkelijk een verkleinwoord van te maken was: frietjes, tartaartjes, spruitjes. Daarna dachten ze dat we de truc wel doorhadden en gingen ze door met teksten als ‘wij staan (foto van een grote sesambol) van de bolletjes’. Zo’n puzzeltje geeft de lezer het aangename gevoel dat hij niet achterlijk is: hij heeft ‘m door. Enfin, Albert Heijns reclamebureau maakt al jaren slimme advertenties.
Maar de wisselwerking tussen woord en beeld gaat nog verder. Een van onze sterkste leermechanismen is de niet te stuiten neiging om nieuwe informatie te verbinden met de dingen die we al wisten. Ook als het nergens op slaat proberen we zaken in te passen of aan de een of andere kapstok te hangen.
‘Associëren’ is het woord dat we voor die bezigheid gebruiken. En dat doen we heel vaak onbewust. Een heel probleem voor fabrikanten die een nieuw produkt willen uitbrengen. Zo’n produkt moet een naam krijgen die geen verkeerde associaties oproept. Het menselijk reconstructievermogen zit dan al gauw in de weg. Dat reconstructievermogen zorgt dat we ook in lawaaiige omgevingen gesprekken kunnen volgen, en dat onleesbare handschriften met wat moeite nog wel te ontcijferen zijn.
Maar het zorgt er ook voor dat de naam ‘Kingsford’ voor houtskool niet geschikt is. Mensen denken daarbij aan pepermunt, zo is onderzocht. De merknaam ‘Lenco’ (platenspelers) doet ze aan drop denken, en ‘Biv’ (een anti-aanbakmiddel) onder andere aan worstjes. Het kan niet anders of dat moet komen door King-pepermunt, Venco-drop en Bifi-worstjes. Het beeld van het nieuwe woord roept het beeld van het oude woord op, zelfs zonder dat we dat in de gaten hebben. De naam ‘Stender’ (voor alcoholarme Grolsch) schijnt het juist weer erg goed te doen: dat brengt de woorden ‘standing’ en ‘sterk’ in gedachten.
Associëren is een krachtig hulpmiddel. Bouw dat maar eens in een computer in. Enfin, die zou in Italië waarschijnlijk ook niet zeer tegen zijn zin met een beker warme melk in zijn handen komen te staan, zoals mij eens overkwam, omdat hij dacht dat ‘caldo’ vast wel ‘koud’ zou betekenen. ‘Valse vrienden’ heten die nep-ezelsbruggetjes heel terecht (‘manchmal’ betekent niet ‘menigmaal’, ‘invalid’ is niet hetzelfde als ‘invalide’, een ‘pasteur’ is geen ‘pastoor’).
Ik denk eigenlijk niet dat de inzendingen voor de ECI-prijsvraag over al deze woord-beeld-tegenstellingen en -overeenkomsten zullen gaan. Ik schat dat ze gaan over de rijke verbeelding van dichters. Over de evocatieve kracht van Lucebert bijvoorbeeld. Of over het beeld dat de lezer van een romanfiguur had, en dat bij de verfilming geheel geschonden raakte. En dat we dus met z’n allen ‘Eline Vere’ en ‘Mieters’ moeten boycotten.
Of misschien blijken er – wat god verhoede – wel meer types rond te lopen als professor Mieke Bal die in de schilderijen van Rembrandt allerlei vrouwonvriendelijk ontuchtigs ‘leest’. Of misschien heb ik wel helemaal ongelijk, en komt er net als de vorige keer (toen de titel, brrr, gruwel, ‘Gaat het Nederlands teloor?’ moest luiden) onverwachts een prachtig en origineel essay uit.
Dat stuk, geschreven door Jet Wester, met de titel ‘De Tao van taal, of: Chanel no. 5 en het Geval Nederlands’ kan ik van harte aanbevelen bij iedereen die eens iets leuks en interessants over spelling wil lezen. Feitelijk ging dat trouwens ook over woorden en de beelden die je daarvan in je hoofd hebt.
“De rechtspraak wordt vrijer”
Een Akademielid dat geen professor is kom je maar zelden tegen. Mr. Arthur Hartkamp (46), sinds 1985 lid, is er zo een, maar het zal niet lang meer duren.
Binnenkort komt zijn benoeming tot hoogleraar privaatrecht aan de universiteit van Utrecht. Voor een dag per week, zodat hij daarnaast gewoon zijn werk kan blijven doen als Advocaat-Generaal bij wat voluit ‘de Hoge Raad der Nederlanden’ heet. Werk dat hem zeer bevalt, en dat hij indertijd zelfs verkozen heeft boven de prestigieuze positie van rechter in de Hoge Raad.
Een Advocaat-Generaal (het land kent er dertien) werkt solitair, en dat ligt Hartkamp duidelijk. Voor bestuursfuncties voelt hij niet zoveel. Hij zegt er niet zo goed in te zijn en er ook niet genoeg tijd voor te hebben. Gelukkig doet de Akademie wat dat betreft ook geen groot beroep op hem. De morele plichten die tegenover de eer van een lidmaatschap staan blijven zo beperkt tot het regelmatig bezoeken van lezingenmiddagen (Hartkamp: “Ik heb gemerkt dat ik de helft van de keren ga. Vooral als het over oude geschiedenis gaat of over mijn eigen vak vind ik het interessant.”), er af en toe zelf een geven, en onderzoek beoordelen of ‘redden’ als het bedreigd wordt.
Kruising
Het mooie van zijn functie bij de hoge Raad vindt hij dat het een kruising is tussen wetenschappelijk en rechterlijk werk. Voor de Akademie lijkt het hem gunstig wanneer niet alle leden helemaal uit de universitaire wereld komen.
Waaruit bestaat de wereld van een Advocaat-Generaal? Hartkamp: “Het is een adviserende functie. Nadat de advocaten een zaak hebben toegelicht, en voordat de Hoge Raad uitspraak doet maken wij een geschreven advies. Zo’n advies heet een conclusie en die kan wel tien of twintig getikte bladzijden worden. We geven er de stand van zaken in de wetenschap in weer. In verreweg de meeste gevallen volgt de Hoge Raad die conclusies. Is het arrest eenmaal klaar dan komt het met de conclusie in de reeks Nederlandse Jurisprudentie te staan.”
Hartkamps boekenplanken dragen de last: meters ingebonden ‘Nederlandse Jurisprudentie’, sinds 1913. Zijn hoge kamer bevindt zich in het conglomeraatje van met loopbruggen verbonden gebouwen achter de Lange Voorhout in Den Haag, waar de Hoge Raad sinds een paar jaar gevestigd is.
De entree was direct al stijlvol: een klein oprijlaantje met antieke bronzen beelden van grote Nederlandse juristen. De grootste en bekendste, Hugo de Groot, staat natuurlijk vooraan. In de oude panden is het, anders dan mischien te verwachten valt, licht en ruim. Hier wordt de wet getoetst.
Hier werd vijf jaar geleden bijvoorbeeld geconstateerd dat de wet op het afbetalingsstelsel en de wet op het consumptief geldkrediet onderling niet spoorden. Van allerlei transacties was niet duidelijk of ze onder de ene of de andere wet vielen. Het gevolg was dat er snel een nieuw wetje gemaakt moest worden, om te voorkomen dat heel veel eerdere uitspraken nietig verklaard zouden worden. Dat zou volgens Hartkamp al gauw een half miljard gekost hebben.
Een knapperd
Soortgelijke ellende verwacht hij niet echt van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, dat 1 januari 1992 eindelijk ingevoerd zal worden. Hartkamp is zelf een van de architecten van dat nieuwe B.W. De eerste plannen daarvoor ontstonden in 1947, maar pas in de jaren zeventig werd de uitwerking intensief ter hand genomen.
Hartkamp: “Het is een functie van de Hoge Raad om zaken uit te leggen in de zin van het nieuwe B.W. De wetten zijn nu vastgesteld, de contractmodellen aangepast. Ik heb er zelf vijftien jaar aan gewerkt, op het Ministerie van Justitie waar ik eigenlijk maar een paar jaar van plan was te blijven. Het is allemaal heel anders verlopen dan ik verwachtte. Ik was cum laude gepromoveerd – ik was echt een knapperd toen – op een onderzoek naar Romeins recht waarvoor ik een hele tijd in Rome gewoond had, en het zag er naar uit dat ik snel carrière zou maken op de universiteit. Maar wetgeven is boeiend werk. Wetten maken betekent bijvoorbeeld dat je veel moet overleggen met mensen uit de praktijk. Bovendien moet je aan de ene kant oog hebben voor de uitwerking van een wet in bepaalde, specifieke gevallen, maar tegelijkertijd moet je overzicht houden.”
“Veel juristen vonden het nieuwe B.W. een ramp, maar ja, er was in het Burgerlijk Recht al anderhalve eeuw niets veranderd. Momenteel worden er overal in het land cursussen gegeven, onder andere door mij, maar ik zie gelukkig geen paniek bij de cursisten. En in Leiden wordt het nieuwe B.W. al jaren onderwezen. Ik heb daar zelf ook nog zes jaar college gegeven, tot 1983.”
Wat er allemaal nieuw is aan het nieuwe B.W. kan Hartkamp niet even opsommen, maar hij wil wel wat tendensen aangeven. Hartkamp: “Een richting is bijvoorbeeld dat er meer bescherming komt van ‘opgewekt vertrouwen’: wanneer je een zaak gekregen blijkt te hebben van iemand die zelf niet de eigenaar was, dan ben je die zaak voortaan niet langer zondermeer kwijt.”
“En er komt meer accent op risico-aansprakelijkheid. Ook als een persoon of een rechtspersoon zelf geen schuld heeft, kan hij nog wel aansprakelijk gesteld worden. Bijvoorbeeld voor de gevolgen voor de gezondheid van gevaarlijke stoffen. Dat heeft grote consequenties voor economische en technologische ontwikkelingen. Verder wordt het lastiger met wurgcontracten te werken: er komt meer bescherming voor de consument, omdat onbegrijpelijke of onredelijke bepalingen ongeldig kunnen worden verklaard.”
“Belangrijk vind ik ook dat de rechtspraak wat ‘vrijer’ zal worden via open normen als ‘onrechtvaardige verrijking’, ‘goede trouw’, ‘maatschappelijke zorgvuldigheid’ en dergelijke die in de wet opgenomen worden. Die normen zijn elastisch. Keerzijde is natuurlijk dat het gevaarlijk kan zijn ‘morele’ of ‘ethische’ rechters te hebben. Daarom moet je een breed samengestelde rechterlijke macht hebben, die uit verschillende regionen komt. Dat is in Nederland ook het geval, en dat is heel uniek: vijftig procent wordt hier van buiten aangetrokken, dat zijn knappe cassatie-advocaten of hoogleraren, die op een gegeven moment rechter worden. Gelukkig zitten er tegenwoordig ook steeds meer vrouwen bij.”
Algemeen belang
“Verder gaat ‘het algemeen belang’ een grotere rol spelen in het privaatrecht. Dat mag soms prevaleren. Denk bijvoorbeeld aan een stel erfgenamen die het niet eens kunnen worden over een erfenis die ondermeer bestaat uit een bedrijf. Vroeger ging dat bedrijf dan op de fles, nu kan de rechter bepalen dat dat niet gebeurt, omdat het economisch belang van het bedrijf te groot is of zo.”
“Ik vind het interessant dat de dogmatiek op allerlei manieren gerelativeerd wordt. Nietig was vroeger nietig. Punt. Nu kun je bijvoorbeeld een deel van een contract in stand houden. En zal er niet gauw meer gebeuren wat in Limburg een tijdje terug speelde. Daar had een man een stuk grond aan de gemeente verkocht, en die bouwde er huizen op. Toen bleek er met het verkoopcontract iets niet in orde te zijn, en de rechter kon niet anders dan het contract nietig verklaren. Die man heeft nu een wijkje in zijn bezit.”
Hartkamp verwacht wel dat het nieuwe Burgerlijk Wetboek het laatste puur Nederlandse zal zijn. Het zal allemaal nog wel even duren, maar als Europa werkelijk een economische en of politieke unie wordt, dan moet het verbintenissen- en zakenrecht volgens hem uniform worden.
De handel vraagt nu al om een gelijkvormig privaat- en aansprakelijkheidsrecht. Zelf zit hij in een ‘unificatiewerkgroep’, die deels door de EG-commissie gefinancierd wordt. Ook al weer leuk en interessant werk, vindt hij. Als hij maar nieuwe dingen kan blijven doen, generalist kan blijven. En zijn liefde voor de klassieken mag botvieren natuurlijk. In zijn geval is dat laatste een kwestie van veel reizen: in het vliegtuig heeft hij altijd Homerus’ Odyssee op schoot.
“Het hart levert niet op krediet”
Er wordt goede koffie, mét cafeïne, geschonken bij het ICIN, het Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland. “Júist met cafeïne,” zegt instituutsdirecteur Prof. F.L. Meijler, “die décafeïne heeft een hoger cholesterolgehalte, net als gekookte koffie. Ach, weet u, als het om het hart gaat wordt er heel veel onzin beweerd.”
“Dat komt omdat we moeilijk kunnen aanvaarden dat we iets niet weten. We willen voor elk probleem een oplossing, en dat geldt ook voor artsen. Dat zijn net mensen. Die zeggen liever niet tegen een patiënt ‘ik weet niet hoe u er aan komt’. Dat verkoopt ook slecht natuurlijk. Ik ben erg doortrokken van het tekortschieten van onze kennis. We weten onvoldoende hoe het hart werkt, want telkens als we een gordijn hebben opgetrokken blijkt er weer een ander achter te hangen.”
Meijler (65) komt er een paar keer op terug. “We willen zo graag verklaringen, daaraan danken godsdiensten hun bestaan, maar we hebben niet voor alles een verklaring. Als twee dingen gelijktijdig optreden betekent dat nog niet dat er een oorzakelijk verband is. Professor Durrer, de oprichter van het ICIN, zei altijd ‘ja, ja, als ze in Afrika op de tamtam slaan krijg je een zonsverduistering’. Dat er dus een causaal verband zou zijn is natuurlijk bullshit. Het klopt allemaal niet. Preventie geeft geen garanties. Johan Cruyff bijvoorbeeld had met al die sport juist gezond moeten zijn. Ik zeg niet dat die veertig sigaretten per dag waar iedereen het over had en de spanningen géén ongunstige factoren geweest zijn, maar je komt ook coronair lijden tegen bij niet-rokende rentenierende vegetariërs.”
Zuurstofschuld
Coronair lijden is jargon voor het terrein waar het ICIN zich op richt: problemen in het functioneren van de kransslagaders, de twee slagaders die de hartspier verzorgen, en die dus van vitaal belang zijn voor de bloedsomloop en zuurstofvoorziening in ons lichaam.
Meijler: “Het hart is een bijzonder orgaan. Je hebt er natuurlijk maar een van, maar het is ook het enige orgaan dat niet levert op krediet. Andere organen kunnen nog wel functioneren met een ‘zuurstofschuld’, maar de hartspier heeft de gekke eigenschap dat hij al zijn geld meteen opmaakt: zodra er een blokje bloed naar het hart gaat wordt het direct ook weer helemaal leeggemaakt. Een kransslagadervernauwing is echt heel vitaal, want dat kan maken dat er niet voldoende bloed de hartspier bereikt.”
“Hoe het hart werkt is natuurlijk in zekere zin wel bekend, en ook al zijn we voor sommige dingen nog in het stadium van het geloof, mijn nieuwsgierigheid wordt wel altijd gewekt. En ik ben ook vervuld van de pure schoonheid, de perfectie van het hart. Dat is tachtig, negentig jaar lang in staat om tussen de vijf en tien liter bloed per minuut uit te pompen. Reken maar uit wat dat betekent. Dan kom je al gauw op 7000 liter per dag. Het rendement is enorm, er is geen pomp, geen machientje dat zo effectief werkt. En het loopt overal op, het vreet echt alles.”
Beperkte middelen
Het ICIN kan helpen bij de zoektocht naar de precieze werking van het hart, maar eigenlijk bestaat het instituut niet, zegt Meijler: “Het is een state of mind. Het werk gebeurt niet hier, maar op de verschillende universiteiten, inde ziekenhuizen en de laboratoria. Dit hier is een kantoor waar projecten gecoördineerd worden.”
“Professor Durrers optiek was indertijd dat in een klein land met beperkte middelen en talenten het diagnostiseren en behandelen van cardiale calamiteiten beter gebundeld kon worden. Het gevolg is geweest dat de cardiologie het in Nederland goed gedaan heeft. Wij zijn bijvoorbeeld heel vroeg begonnen met spectroscopisch onderzoek. Dat maakt gebruik van de magnetische resonantie in het hart, een fysisch principe waarmee je de biochemie binnenin een cel kunt bestuderen, zonder dat je die cel kapot hoeft te maken. Die chemische processen zijn om te zetten in beeld. Daarmee kun je de menselijke hartspier onderzoeken, en dat is bijvoorbeeld heel belangrijk bij harttransplantaties.”
Meijler, zelf cardioloog met nog steeds een paar patiënten, volgde ICIN-oprichter Durrer in 1983 op. Op het ogenblik is het instituut gevestigd in het ‘winkelhart van Nederland’ Hoog Catharijne in Utrecht, maar het begon allemaal in 1973 met samenwerking van de ziekenhuizen van de UvA, de VU, Utrecht en Rotterdam. De andere universiteiten sloten zich later aan.
Toen het Wilhelmina Gasthuis in Amsterdam, waar Durrer werkte, een hartkliniek gebouwd had, kwam daar wat bureauruimte voor het ICIN. Na de sluiting van het WG maakte het instituut een kleine rondgang door Utrecht: van het Academisch Ziekenhuis, via het bestuursgebouw van de universiteit nu dan sinds een paar jaar de Catharijnesingel.
Een praktisch gelegen plek, vindt Meijler: “Eens in de maand komen alle hoogleraren hier, en het scheelt gewoon reistijd. Zelf ben ik vanuit hier met een beetje geluk in een half uur op de Akademie. Maar het is hier natuurlijk niet de ambiance van een universitair ziekenhuis, en ik mis die wel.”
Alles bij elkaar werken er in het niet-bestaande instituut toch nog zo’n 65 mensen. Velen part time of op tijdelijke basis. Bij het ICIN geen klachten over ruimtegebrek: er is net een vleugeltje bijgekomen dat nog niet eens ingericht is. Bij de PUI-operatie is het ICIN-budget van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen overgeheveld naar de KNAW, die Meijler als lid goed kende. De basisfinanciering bedraagt 2,8 miljoen gulden, maar de omzet is bijna tien miljoen. Het ICIN heeft onder andere wat Meijler een “marriage de raison” noemt gesloten met de Hartstichting.
Meijler: “Die heeft in de fondsenwerving een monopolie. Wanneer wij als ICIN de straat op gaan dan komt er gewoon minder geld binnen. Dus financiert de Hartstichting sommige projecten. Momenteel zijn we aan het praten over een lump sum, in plaats van die betaling per project.”
Maar ook de industrie is soms bereid veel geld te steken in onderzoek. Bijvoorbeeld in het ICIN-project dat Regress heet. Meijler: “Dat is een onderzoek naar het effect van cholesterolverlaging op het ziektebeeld van het kransslagadersysteem bij mannen tussen de 55 en 70. Die mannen hebben wel coronair lijden, maar geen verhoogd cholesterolgehalte. De vraag is of er een ‘vertraagde progressie’ plaatsvindt, dat wil zeggen: een langzamere achteruitgang bij de patiënt, wanneer je toch die cholesterol verlaagt. Dat kan met een spulletje dat pravastatine heet. De industrie stopt twaalf miljoen in dit onderzoek dat nu dik een jaar loopt. Die hebben hooggespannen verwachtingen.”
“Kijk, er zijn drie manieren om patiënten met een kransslagadervernauwing te behandelen: je legt een ‘omweggetje’ aan, een by pass, of je dottert ze, dan maak je de doorgang wijder door in de ader een soort luchtballonnetje op te pompen, of je geeft ze medicijnen. Nou werd er altijd gedacht dat die drie groepen ongeveer even groot waren, maar het blijkt dat de meeste patiënten medicijnen krijgen. Dat is dus een hele grote markt.”
Enthousiasme
“Ikzelf verwacht van het onderzoek niet zo erg veel, omdat we eigenlijk niet weten wat we doen. Coronair lijden en een hoog cholesterolgehalte zijn wel gecorrelleerd, maar het is natuurlijk niet gezegd dat je de ziekte geneest wanneer je die cholesterol nu maar omlaag brengt. Een geneesmiddel is volgens mij toch een middel in plaats van een doel. Wat niet wegneemt dat ik wel eens zou willen weten of zo’n kunstmatige cholesterolverlaging effect heeft. Door die vraag wordt mijn enthousiasme voor het project ingegeven.”
Sinasprilletje
Het ICIN coördineert ook een onderzoeksproject naar het openhouden van by passes. Het blijkt dat bij een flink aantal mensen zo’n by pass een jaar na de operatie weer dicht zit. Geef je ze anti-stollingsmiddelen en asperine dan is er meer kans op succes. In welke volgorde en verhouding die middelen toegdiend moeten worden is wat er onderzocht wordt.
Meijler: “Vanuit Groningen komen er razend interessante resultaten. Nog niet alles staat helemaal vast, maar het lijkt er toch op dat je die patiënten het beste eerst even kunt anti-stollen, en daarna moet je ze asperine geven. Dat hoeft maar een heel klein beetje te zijn, zoiets als er in een sinasprilletje zit. Anti-stollingsmiddelen zijn heel duur, en daar blijken we maar weinig van nodig te hebben. Deze studie gaat tientallen miljoenen per jaar besparen. Daarom vind ik ook dat WVC wel eens een paar centen aan ons kan uitgeven. Kosten in de wetenschap moeten niet je eerste incentive zijn, maar je kunt ze wel in de gaten houden.”
Dan is er nog het netwerk met de prachtige naam CADANS. Meijler: “Ook daarin zijn we niet meer dan een soort transformatorhuisje, we hebben hier alleen een paar computertjes staan. In CADANS komen informatica en cardiologie samen. Het is een netwerk tussen de onderzoekscentra waarin patiëntengegevens zitten. Bijvoorbeeld de ECG’s van alle Academische Ziekenhuizen, en angiogrammen, dat zijn röntgenopnames van de kransslagader.”
“CADANS is echt een goed voorbeeld van het bundelen van krachten. Stel, je wilt weten hoe het met een bepaalde afwijking zit bij vrouwen van veertig met rood haar – ik noem maar iets willekeurigs – dan is het prettiger als je een miljoen electrocardiogrammen tot je beschikking hebt dan bijvoorbeeld maar tienduizend.”
Meijler spreekt met verve over alle ICIN-activiteiten. Publiciteit is vreselijk belangrijk, zegt hij, ook al omdat politici pas iets doen als het moet, dus als er ergens belangstelling voor is. Die belangstelling moet je wekken. Daarom geeft het instituut bijvoorbeeld ook een kleurrijk en glanzend ICIN Journaal uit. Maar Meijlers neiging om aan de weg te timmeren geeft tot zijn spijt niet altijd het gewenste resultaat.
Zo vindt hij het nog steeds jammer dat geen enkele omroep de prachtige film heeft willen uitzenden van de walvisexpeditie waarvan hij een paar jaar geleden deel uitmaakte. Dat was meer een privé- dan een ICIN-onderneming, maar Meijler wil er graag over vertellen. Vooral ook omdat hij hoopt binnenkort opnieuw op jacht te kunnen gaan naar het enige electrocardiogram dat nog niet bekend is: dat van de walvis.
Waarom de walvis? Meijler: “Dat is echt een fascinerend verhaal. Kijk, de walvis is het grootste zoogdier dat er bestaat. Een walvissenhart kan zo groot zijn als een paard. Maar dat hart is wel gebouwd met de blauwdrukken en de bakstenen van een mensenhart, en dat geldt ook voor een muizenhartje. Ze zijn allemaal hetzelfde. Voor alle harten van zoogdieren geldt dat ze pas samentrekken na een elektrisch signaal. Dat is wat een ECG signaleert.”
‘Als je nu de ECG’s van al die dieren vergelijkt dan blijkt er iets merkwaardigs. Neem bijvoorbeeld een rat van een half pond. Die heeft een hart dat een of anderhalve gram weegt. Een olifant kan twintigduizend keer zo zwaar zijn, en die heeft dan ook een hart van bijvoorbeeld vijfentwintig kilo. Van al die beesten kennen we de ECG’s. Een ECG meet zoals gezegd een prikkel, een elektrische impuls. Die begint ergens en verplaatst zich. Hij gaat van A naar B. Bij een rat duurt dat bijvoorbeeld 35 milliseconden, en bij een olifant 350 milliseconden, dus tien keer zo lang. Maar de afstand die overbrugt moet worden is bij de olifant veel meer dan tien keer zo groot.”
“En dat terwijl al die harten van hetzelfde materiaal en volgens het zelfde plan gebouwd zijn. Dat is verbazingwekkend. Op dit moment kennen we de getalletjes van alle zoogdieren, behalve die van de walvis. Het probleem is dat je bij een beest van dertig, veertigduizend kilo op het juiste moment op de juiste plek een electrode moet aanbrengen. De vorige keer is dat niet helemaal goed gelukt. Alleen al om het hele spectrum compleet te krijgen wil ik het daarom nog een keer proberen.”
Estafette
“Maar die gegevens zijn ook belangrijk voor mensen. Ze kunnen ons helpen om ritmestoornissen te begrijpen. Mijn idee is nu dat er sprake is van een soort estafette: het gaat niet om een en dezelfde prikkel die door het hele hart gaat, de prikkel wordt als het ware ‘overgegeven’. Ik denk dat dat gebeurt bij de bindweefselring die tussen de hartboezem en de kamers zit. Dat is een barriere waar de impuls niet overheen komt. Daar vindt dus de overdracht plaats. En het oponthoud bij het doorgeven van het stokje is in kleine hartjes relatief groot. In een walvissenhart moet het dus razendsnel gaan. Hoe snel precies wil ik graag meten.”
“En weet u, walvissen zijn van die aardige, intelligente beesten. Hun onderlinge communicatie is groot, ze vertonen sociaal gedrag en ze beschikken over een fantastisch navigatievermogen. Je kunt ze zo achterna varen. En ze hebben ook zo’n interessante manier van vrijen: altijd in een trio. Dat komt omdat ze zo groot en log zijn. Een mannetje moet het vrouwtje tegenhouden terwijl het andere mannetje met haar paart. Of ze daarna van plaats wisselen is niet bekend.”
Woordenloos
A man without words door Susan Schaller met een voorwoord van Oliver Sacks, 231 blz., geb., Summit Books 1991, f 37,95 ISBN 0 671 703102
Het lot voert soms abjecte experimenten uit. Dit bijvoorbeeld: een dove Mexicaanse Indiaan tot zijn zevenentwintigste verstoken laten blijven van enig taalonderricht. Ildefonso (een schuilnaam) leerde niet lezen en schrijven, geen handspellen, geen gebarentaal, niets.
‘Taalloos’ noemt Susan Schaller hem in haar boek A man without words. Schaller is een horende Amerikaanse die ooit ‘verliefd werd op Amerikaanse gebarentaal’ en het zich daarom met behulp van cursussen eigen maakte, iets dat in de Verenigde Staten minder ongebruikelijk is dan hier.
Op een ochtend treft ze Ildefonso aan in een klas waar ze als gebarentolk zou moeten optreden. Te tolken valt er niets: alle studenten zijn doof. Wie gebarentaal kent komt om Engels te leren, de rest zou om te beginnen het idee moeten krijgen dat er zoiets als taal bestaat. De enige van de vier taalloze volwassenen die leergierig en bereikbaar is, is Ildefonso, de doofgeboren Mexicaanse Indiaan.
Schaller werpt zich met passie op hem en blijkt over een werkelijk bewonderenswaardig uithoudingsvermogen te beschikken. Vier maanden lang probeert ze tot hem door te dringen, hem dingen duidelijk te maken, woorden en begrippen nog eens en nog eens uit te leggen in gebarentaal.
De eerste doorbraak komt na een week: Ildefonso heeft eindelijk door dat het gebaar voor ‘kat’ dat Schaller nu al talloze malen gemaakt heeft naar een kat verwijst, én dat dat betekent dat je alles om je heen kunt benoemen.
Ildefonso wijst en vraagt, Schaller gebaart terwijl de tranen over haar wangen lopen ‘stoel’, ‘tafel’, ‘raam’, ‘klok’. Leerling en lerares huilen samen nog even door, en het is ook werkelijk een ontroerende gedachte. Ildefonso heeft de sleutel tot al het onbegrijpelijks dat hij tot dan toe zag in handen.
Niet dat de hele wereld in een handomdraai ontsloten wordt: de twee worstelen zich door heel wat frustraties heen voor het een beetje begint te lukken. Maar voordat ze zover zijn dat Schaller hem alle vragen die haar bezighouden kan stellen, (waarom roept het woord ‘groen’ zulke heftige emoties bij haar leerling op bijvoorbeeld?) moet Ildefonso gaan werken om geld te verdienen. Niet lang daarna vertrekt Schaller en verliest hem zeven jaar lang uit het oog.
Echt vergeten heeft ze Ildefonso niet. Op een gegeven moment gaat ze op zoek naar literatuur over soortgelijke gevallen. Die bestaat niet. In de universitaire wereld wordt tot verontwaardiging van Schaller zelfs het bestaan van ‘taalloze’ volwassenen ontkent.
Maar in een aantal dovencentra blijken gebarentaaldocenten tientallen volwassenen alsnog gebarentaal bijgebracht te hebben, ook al lukt het ze niet bij iedereen. Hoe meer Schaller erover hoort, hoe meer ‘Ildefonso’s’ ze tegenkomt, deste groter wordt haar verlangen haar eigen Ildefonso terug te vinden. Heeft hij inmiddels werkelijk Amerikaanse gebarentaal geleerd? En zou hij dus kunnen vertellen over zijn jeugd, over vroeger, over hoe de wereld eruit ziet als je geen taal tot je beschikking hebt?
Uiteindelijk vindt ze hem. En ja, hij kent gebarentaal. Schaller hoort (of beter: ziet) eindelijk het hele ‘groenverhaal’: voor Ildefonso was die kleur geassocieerd met de zogenaamde ‘green card’ (de groenkleurige werkvergunning die je in Amerika nodig hebt) die hij niet bezat, iets dat ervoor zorgde dat hij telkens door mannen in groene pakken met geweren over de Mexicaanse grens werd gezet.
En er wordt nog meer duidelijk: zo blijkt Ildefonso ook een dove broer te hebben, waar hij mee kan communiceren. Bovendien maakt hij deel uit van een dovengemeenschap van wel tien mannen die nooit taalonderricht gehad hebben. Maar die elkaar wel verhalen vertellen in hun zelfontwikkelde gebarentaal. Schaller is daar een avond getuige van: Ildefonso is dan haar apetrotse tolk.
Alleen, de conclusie die zich naar aanleiding van dit alles aan mij onmiddellijk opdringt, komt in Schaller niet op: al die dove volwassenen hebben zo te lezen niet zozeer gebrek aan ‘taal’, alswel aan informatie.
Omdat ze alleen met elkaar kunnen ‘praten’ en volstrekt geïsoleerd zijn begrijpen ze van grote delen van de wereld om hen heen niets. Dat is iets anders dan ‘taalloos’ zijn.
Ildefonso en mensen als hij zijn dan ook niet zonder meer het tegenbewijs voor het idee dat er een ‘kritieke periode’ bestaat (meestal geschat op tot het begin van de puberteit) waarin ieder mens een taal moet leren, omdat het daarna niet meer lukt.
Het zou kunnen zijn dat de volwassenen die niet in staat blijken gebarentaal te leren begrijpen, in absolute afzondering, zonder andere doven in de buurt zijn opgegroeid. Ik weet niet of ik gelijk heb, maar zelfs de vraag komt in het hele boek niet voor.
Het is absoluut een verdienste van Schaller dat ze wijst op een groep mensen waarvan het bestaan nauwelijks ergens bekend was. En het onderwerp spreekt zo tot de verbeelding dat je het boek toch wel achter elkaar uitleest.
Maar het blijft te veel een compilatie van Schallers toevallige wederwaardigheden en te weinig het verhaal van Ildefonso. Wanneer ze hem als uitgangspunt had genomen had er een echt indrukwekkend boek kunnen ontstaan. Blijkbaar vond ze twee nieuwe ontmoetingen na zeven jaar, en wat vage kennis over Ildefonso’s verleden (hij komt uit een arm gezin en heeft altijd moeten werken, en zelfs wel gebedeld) voldoende om A man without words op te baseren.
Zonde, ze laat haar lezers op die manier snakkend naar meer zitten.
Noot: Dit stuk kwam anders in de krant. Er was ineens een redacteur die besloten dat je niet in de tegenwoordige tijd mocht schrijven over zaken uit het verleden (voor de liefhebber: dus niet het presens historicum mocht gebruiken). Dus elk werkwoord was in de verleden tijd gezet. Een heel gewrongen geheel werd het daardoor. Vaak hebben redacteuren me behoed voor missers, uitglijders en wijdlopigheden, maar dit sloeg gewoon nergens op. Om de hele boel voor dit archief nou om te gaan zetten in iets dat me indertijd alleen maar ergerde leek me geen goed idee ;).
Ge .. eh… dinges
Nou doen ze het toch wéér. Een tijdje terug had Van Dale een reclamecampagne voor zijn vertaalwoordenboeken: van die slordig getekende scènetjes waarin iemand niet op het Engelse, Franse of Duitse woord voor het een of ander kon komen. De stripfiguren werden dan naar een van de woordenboeken verwezen. Niets bijzonders: woordenboeken zijn er om woorden in op te zoeken.
Maar dan moet je wel een woord hebben, in al die advertentiegevallen: het Nederlandse woord. Dat was het reclamebureau even vergeten toen het de dikke Van Dale op dezelfde manier aanprees: dit keer was het een tekening van een duidelijk boze meneer in een restaurant die tegen de ober iets sputtert als ‘wie denkt u wel dat u bent dat mij kunt te.. t..’. De man bedoelt tutoyeren bleek uit de tekst onder het plaatje, en hij wordt daar voor dit woord keurig naar paginadrieduizendzoveel van de Grote Van Dale verwezen.
Maar hoe moet die man daar in vredesnaam komen? Moet ie soms de hele letter t doorploegen, in de hoop dat ie op een gegeven moment op ‘tutoyeren’ stuit? Eentalige woordenboeken zijn prachtdingen, maar ze hebben toch heus hun beperkingen.
Bij Van Dale zien ze die kennelijk niet meer. Vorige week kwam de tweede druk van hun Woordenboek Hedendaags Nederlands uit. En prompt verschijnt er een advertentie onder de kop ‘Ik hou van… eh… ge… eh… dinges?!’, gevolgd door de tekst: “Dat woordje is misschien een van de 6000 toegevoegde woorden die je kunt vinden in de tweede, herziene druk van de hedendaagse Van Dale’.
Ja, wie weet. Misschien wel. En misschien ook niet. Meneer en mevrouw Van Dale, ik wil antwoord: hoe kom ik daar nou achter?
Kameleon op hete kolen
Een paar meisjes zijn teruggekomen. Gisteravond hebben ze de vuurloop niet aangedurfd, maar vanochtend werden ze met spijt wakker. Tegen elven grijpen ze hun tweede kans: ze lopen in wandeltempo over een pad gloeiende houtskooltjes van een meter of vijf. Met hun hoofd omhoog en onder het snel uitspreken van de woorden “koel mos”. Het kan niet, maar toch voelen ze niets van de hitte die zo overduidelijk van het pad afstraalt.
Een kleine twintig mensen, inclusief de verslaggeefster, houden deze avond bij de vuurloop volmaakt gave voetzolen, ook al zegt hun verstand dat dat niet klopt.
De wandeling is de finale van een avond cursus van Emile Ratelband, deze keer bedoeld voor de verkoopstaf van een bedrijf dat ondermeer vlooiebandjes maakt. Neuro Linguistisch Programmeren is het onderwerp en uitgangspunt bij Ratelbands optreden dat ruim vier uur duurt en toch niet gaat vervelen. De vuurloop is, zo zegt hij zelf, niet meer dan een metafoor, een manier om cursisten duidelijk te maken dat ze meer kunnen dan ze denken.
Neuro Linguistisch Programmeren (NLP zeggen ingewijden) wordt verkocht als een wondermiddel, een modern panacee, en het verkoopt goed. Boekwinkels richten er speciale hoekjes voor in en vooral in de psychotherapie en het bedrijfsleven is het een groot succes. Het komt uit Amerika, en kan nog het best omschreven worden als een samenraapsel, of wie weet een synthese van al langer bekende inzichten en technieken uit de psychologie.
Maar er zijn een paar opvallende verschillen. Zo leert NLP dat je niet alleen van je eigen ervaringen kunt leren, maar dat die van een ander ook al voldoende zijn. Iets dat iemand anders al eens gedaan heeft, wat het ook is, dat kun jij ook, is de boodschap. Hoe? Door die ander te modelleren, als model te nemen.
Ratelband heeft – naast de vuurloop waarbij hijzelf als model voor de cursisten optreedt door te vertellen wat hij doet en dan als eerste over de kooltjes te wandelen – een paar tot de verbeelding sprekende voorbeelden. Wie iets wil veranderen in zijn leven moet eerst weten wat hij nu echt wil. Een relatie die na dertig jaar nog fris en interessant zal zijn bijvoorbeeld? Zoek dan een stel dat dat heeft, en vraag ze uit. Hoe gaan ze met elkaar om? Wat zijn hun overtuigingen? Iedereen kent ook wel het voorbeeld van de man van negentig die nog steeds genietend van zijn borreltje en sigaretje op een bankje zit: als hij dat kan, kunt u dat ook. Topverkoper bij uw bedrijf worden? Meer geld verdienen? Een betere gezondheid krijgen? Alles is mogelijk, wanneer die ene hindernis genomen is: de overtuiging dat u het niet kunt en dat u het niet zelf in de hand hebt.
Geheel tegen de heersende trend in gaan NLP-ers ervan uit dat iedereen met volkomen gelijke kansen geboren wordt. Mensen hebben geen aangeboren talenten, maar krijgen door wat ze meemaken overtuigingen dat ze iets wel of niet goed kunnen. Een tekentalent dat je in een hele familie terugziet is geen gave, maar komt voort uit het onbewuste modelleren dat we allemaal ook zonder NLP doen. Ook intelligentie is niet erfelijk bepaald.
Ratelbands verhaal roept weerstand op. Ook in de zaal in Ugchelen die hij toespreekt. Zijn standaard antwoord is: je hoeft het niet te geloven, je moet het gewoon proberen. Dat geldt ook voor het spiegelen, dat naar zijn zeggen hét middel is om iets te verkopen. Dondert niet wat: een produkt, jezelf, je ideeën. Om iets aan iemand te verkopen moet je rapport (op z’n Frans uitgesproken) maken. Dat doe je in eerste instantie met je lichaam en je stem. Je neemt precies dezelfde houding aan als degene die je wilt bereiken, kopieert zijn of haar gebaren en je gaat op dezelfde manier ademen.
Dit is dikwijls al genoeg. In de Playboy van november vorig jaar stond onder de kop “De grote versierder” een curieus verslag te lezen van Ratelbands vermogen bloedmooie meisjes binnen een paar minuten aan zijn tafeltje te krijgen. Met een paar verslaggevers trok hij het Amsterdamse nachtleven in. In iedere nieuwe kroeg mochten de heren van Playboy zeggen met wie er contact gelegd moest worden. Ratelband ging dan op een afstandje het meisje in kwestie exact zitten kopiëren en tot verbijstering van de twee journalisten werkte het vrijwel elke keer. Desgevraagd bleken de meisjes meestal niets bijzonders gemerkt te hebben. Met een beetje oefenen kun je zover komen dat het altijd lukt, zegt Ratelband, en je hoeft er geen mooie jongen voor te zijn.
Heb je de goede bewegingen, houding en ademhaling te pakken, dan wordt het tijd de toon van je stem en je manier van spreken aan te passen. Zit je tegenover een stotteraar dan moet je ook een beetje gaan stotteren. Commentaar uit de zaal: “Ja zeg, ik ben niet achterlijk! Zo’n man denkt dan toch dat ik hem voor de gek hou. Die verkoop ik nooit meer een vlooieband.” Ratelband opnieuw: “Probeer het nou maar eens een keer, je hoeft het niet te geloven.”
Het achterliggende idee van het spiegelen is dat ieder mens nu eenmaal toch het meest van zichzelf houdt. Jammer genoeg wil niemand ingaan op Ratelbands vraag “of er misschien iemand in de zaal is die van een ander zegt: die mot ik niet’. Nu zet hij twee vrouwen die elkaar nog nooit eerder gezien hadden tegenover elkaar, en laat ze “rapport’ maken. Na de lichaamshouding en het stemgebruik komt de inhoud aan bod: met een beetje doorvragen zijn er snel overeenkomsten in belangstelling (vakantie, zon, zee, kinderen) gevonden. Het rapport is gemaakt, en ja hoor, aan het eind van de sessie voelen de twee zich vriendelijk gestemd tegenover elkaar.
Om helemaal goed op de behoeften van anderen te kunnen inspelen is het daarnaast nodig om VAK te worden. VAK staat voor Visueel, Audio en Kinesthetisch: zien, horen en voelen dus.
Je hebt mensen die vooral visueel zijn (het type dat druk praat, veel gesticuleert en wegkijkt), anderen zijn meer audio gericht (de luisteraar die zelf bedachtzaam formuleert), en weer anderen ‘kino’ (“van die mensen die je altijd willen aanraken’). Die types botsen in de omgang, (dat tegenoverstelde karakters elkaar aantrekken is volgens Ratelband een fabeltje, ook partners zoeken toch altijd gelijkenissen), maar iedereen heeft van alledrie wel wat.
Het is dus zaak je ‘audio-kant’ boven te halen bij een audiotype, je kinokant bij een kino-gesprekspartner en zo verder. Ratelband illustreert dit punt door vier tophits te draaien. Met een grote bril op zingt hij mee met een visueel gericht liedje met een hoog tempo (Take a look at me now), voor de ‘audio-plaat’ (Beautiful noise ) heeft hij plastic oren, en het gevoelige kino-nummer (Your touch) krijgt begeleiding van een paar rubberen handen. De grootste hit (What a feeling) verenigt alle drie die elementen, die heeft de meeste mensen, namelijk alle types, aangesproken. De one-man-show is nu compleet.
Maar er moet nog meer duidelijk gemaakt worden. Dat je gedrag bepaald wordt door je stemming bijvoorbeeld, en dat je die stemming heel goed zelf kunt sturen. Ratelband laat de zaal een eenvoudig gedachtenexperimentje uitvoeren: met de ogen dicht moet iedereen zich zijn lievelingsappel voorstellen. Met alles erop en eraan: kleur, geur, stevigheid, smaak.
Zoals te verwachten krijgt iedereen verschrikkelijke trek in een appeltje, en loopt het water ze in de mond. Toch is die trek heel eenvoudig om te zetten in afkeer: door het appeltje in gedachten te laten verschrompelen tot een bruin, rimpelig, rot exemplaar waar een wormpje uitkomt. Het punt is duidelijk: je eigen stemming sturen kan ook bij heel andere dingen. En daarbij zijn iemands eigen ervaringen een goudmijn.
Is het zo’n dag dat niks wil lukken, dat alles een onmogelijke opgave lijkt? Denk dan aan een gelegenheid waarbij alles gladjes verliep. Probeer de stemming, de gedachten, de gevoelens van toen op te roepen, en begin vanuit die nieuwe stemming opnieuw.
“U wist het allemaal al hè?” zegt Ratelband aan het eind van de avond. Dat schrijft ook 65 procent van de tachtig procent die naar Ratelbands eigen zeggen de enquête terugstuurt die hij elke cursist zes weken na een seminar toezendt. “Alleen, nu weet u dat u zelf de keuze kunt maken.”
Zijn seminar is inderdaad een wonderlijk mengsel van show, clichés, Aha-erlebnisse en zeer vergaande claims: de hele wereld met al zijn mogelijkheden ligt voor iedereen open. Tenminste, voor wie er aan wil. Ratelband opent de avond met de vraag of de zaal met hem mee wil spelen. Gewoon, een avond lang. En het lukt hem om de meesten mee te krijgen. De boodschap is ook zo ongemeen aantrekkelijk. En Ratelbands eigen overtuigingen en enthousiasme werken aanstekelijk.
De vuurloop is wat dat betreft een soort vuurproef voor wat hij weet te bereiken in één avond tijd. Bovendien is hij zelf een soort levend bewijs van de effecten van NLP.
Eerder, thuis in zijn villa die uitsluitend als ‘kapitaal’ betiteld kan worden, heeft hij zijn levensverhaal verteld. Een klassieker van de eerste orde. Geheel aan lager wal geraakt in Amerika waar hij met het hele gezin naartoe getrokken was om de Amerikanen de geneugten van het oerhollandse poffertje bij te brengen (Ratelband komt uit een bakkersfamilie), kocht hij zo’n beetje van zijn laatste geld het boek Unlimited Power van Anthony Robbins. Een man die het vak van Neuro Linguistisch Programmeren van de grondleggers zelf (de psychotherapeuten Richard Bandler en John Grinder) geleerd had. Ratelband las het boek in één nacht uit en sindsdien is alles anders. Hij ging in de handel en werd binnen de kortste keren miljonair. Zelfs met de poffertjes is het uiteindelijk goed gekomen.
Eenmaal succesvol wilde hij de rest van de wereld ook kond doen van de kracht van NLP. Een half jaar lang modelleerde hij Anthony Robbins (“Tony”) bij al diens groepstrainingen en persoonlijke sessies. Sindsdien geeft hij zelf cursussen en seminars voor bedrijven in binnen- en buitenland (overigens altijd met een “niet-goed-geld-terug’ garantie), maar hij helpt ook mensen die kanker hebben en heroïneverslaafden.
Toch Johan Maasbach, de gebedsgenezer? “Ik heb hem alleen nog maar een hand gegeven”, zei een jongen aan het begin van de avond, “maar hij straalt wel wat uit, vind je niet?” Ratelband moet niets hebben van een religieuze benadering.
Maar over de wetenschappelijke bewijsvoering, en de benaming van NLP is hij duidelijk: met bevindingen uit de neurologie, de linguïstiek of het programmeren van computers heeft het allemaal niet veel te maken. ‘Neuro’ slaat op het feit dat alles zich in het brein afspeelt, ‘linguïstisch’ is het woord dat duidelijk moet maken dat lichaamstaal en hoe je dingen voor jezelf noemt (iets is nooit een mislukking maar altijd een resultaat waarop je verder kunt bouwen bijvoorbeeld) belangrijk zijn, en ‘programmeren’ heeft te maken met de nieuwe ‘instructies’ die je jezelf kunt geven.
Meer is het niet. Ratelband zal het ook een zorg zijn, het is de praktijk die telt. En wie weet wél hoe de menselijke psyche in elkaar zit of hoe geest en lichaam samenhangen?
Dat pragmatische is ook typisch Amerikaans. Maar juist omdat het allemaal daar vandaan komt, krijgt NLP in Nederland vaak die geëxalteerde Amerikaanse toon mee, die veel mensen tegen de borst stuit. Het boek van Robbins (een bestseller) heet in het Nederlands Je ongekende vermogens. Het hele NLP-hoekje in de boekwinkel ligt vol met titels waar grote groepen mensen automatisch met afkeer aan voorbij lopen: Hoe haal je wat in je hoofd, de nieuwe denktechniek NLP, Veranderen kan …. leuk zijn, Je moet maar durven, Neurolinguïstische programmering in het sollicitatiegesprek en bij outplacement, Change your mind enzovoort.
Ook de teksten in die boeken hebben vaak dat hijgerige, eufore. En hetzelfde geldt voor de folders en mailings van al die andere NLP-trainingsinstituten, die zich inmiddels op deze markt hebben begeven. Daar staat dan weer een boek als Neuro-Linguistisch Programmeren in Nederland (van J. Hollander, L. Derks en A. Meijer, twee klinische en een sociaal psycholoog) tegenover, dat wat kalmer van toon is en waarin ondermeer een psychotherapeut, een projectmanager, een fysiotherapeut en een dierenarts vertellen hoeveel plezier van NLP ze hebben bij hun werk.
Maar of iedereen in staat is de kameleon te worden die Ratelband zelf zo overduidelijk is? Zoals iemand aan het eind van het seminar zei: “Al hebben maar twee mensen vanavond een andere draai aan hun leven kunnen geven.”
“Ik zie het nog van buitenaf”
“Nee, iets verder weg nog, vanuit hier kun je het goed zien,” zegt Prof. A.J.B. Zehnder met het zachte accent waarin zijn Zwitserse afkomst nog doorklinkt. In de heldere vrieskou wijst hij trots naar boven: het gebouw van de Vakgroep Microbiologie van de Landbouwuniversiteit in Wageningen heeft inderdaad onmiskenbaar de vorm van een schip. En Zehnder (45) is de kapitein. Sinds 1983 is hij hoogleraar microbiologie en voorzitter van de vakgroep.
En sinds kort (“Ik geloof dat de brief in augustus kwam”) is hij ook lid van de Akademie. Erg veel heeft hij daar dus nog niet van gemerkt, maar positieve kanten aan zo’n lidmaatschap ziet hij zeker.
Zehnder: “Ik denk dat het een verbreding van mijn horizon kan inhouden met mensen die van hun vak houden. Ik neem tenminste aan dat ze dat doen. En ik heb wel al gemerkt dat ik bepaalde informatie nu eerder krijg. Over het International Biosphere Programme bijvoorbeeld. En je hoort over onderzoekscholen, dat is een voordeel.”
Indirect heeft Zehnder de afgelopen tijd wel met de Akademie te maken gehad. Hij is voorzitter van de wetenschapscommissie van het Nederlands Oecologisch Instituut in oprichting. “Het NOI i.o.,” zegt hij lachend, “ik hoop dat dat i.o. binnenkort wegvalt. Een van de doelstellingen die we hebben voor dat instituut is dat het het oecologisch geweten van Nederland wordt. En ik denk dat het heel goed is dat dat NOI onder de Akademie valt. Die biedt op de lange termijn meer bescherming dan de vrije markt.”
“De ecologie is echt door een dal gegaan. Begin jaren tachtig was het allemaal biotechnologie wat de klok sloeg: alles moest meteen toepasbaar zijn. Daardoor werd de fundamentele kant van het onderzoek een beetje vergeten, terwijl die twee samenhangen. Ik zeg het altijd zo: fundamenteel onderzoek is je kapitaal op de bank, en in toepassingen kun je investeren. Door het milieu is de ecologie nu mooi in the picture gekomen, maar tot 1988 vond men het vooral een stelletje hobbyisten. Maar je wordt natuurlijk betaald door de maatschappij, en ik vind ook dat je die maatschappij iets terug moet geven.”
Zelf doet Zehnder dat ook. Hij houdt zich onder andere bezig met de afbraak van milieuvreemde stoffen (xenobiotica) in bodem en grondwater, en met de biologische verwijdering van van fosfaat uit afvalwater.
Dat gebeurt met behulp van bacteriën. Het biologisch elimineren van fosfaat uit afvalwater is een zeer goed alternatief voor voor de bestaande chemische processen, volgens Zehnder. Het is goedkoper en een stuk milieuvriendelijker. Zehnder: “Dit zijn voorbeelden hoe je fundamenteel onderzoek kunt koppelen aan vragen uit de maatschappij zonder de wetenschappelijke nieuwsgierigheid van de onderzoeker geweld aan te doen, terwijl je mogelijkheden aandraagt om problemen in het milieu aan te pakken en mogelijk zelfs op te lossen.”
Aardgasbacteriën
Bij Zehnder op de vakgroep wordt ook onderzoek gedaan naar archaebacteriën, bacteriën die van extreme omstandigheden houden. Zehnder: “Daar horen bacteriën bij die zonder zuurstof leven en methaan vormen, en bacteriën die zich uitstekend thuisvoelen bij een zeer lage pH-graad (in zwavelzuur) en bij honderd graden Celsius. Methaanbacteriën zijn verantwoordelijk voor een groot deel van het aardgas in Nederland. Ze hielpen en helpen Nederland dus een beetje aan zijn welvaart.”
Zehnder ziet een grote toekomst voor de moleculaire ecologie. “We hebben nu de instrumenten om de ecologie moleculair aan te pakken. De erfelijke informatie op het DNA of RNA maakt het mogelijk om organismen te herkennen in hun milieu, zonder ze te isoleren.” De samenwerking tussen verschillende disciplines vindt Zehnder van groot belang. Micro-organismen in relatie tot landbouw, milieu en industrie staan centraal bij alles wat hij doet. Dat betekent dat hij zowel uit de technologische als uit de biochemische en moleculaire biologie moet putten.
Klein
Over het onderzoeksklimaat in Nederland is hij erg te spreken. Hij heeft ook vergelijkingsmateriaal. Zehnder werkte ondermeer aan de universiteit van Wisconsin en aan de Stanford universiteit in Amerika, en vlak voor hij naar Nederland kwam aan het Swiss Federal Institute of Technology in Zürich, waar hij zijn opleiding begon. De ‘Reagenomics’ maakten dat hij de Verenigde Staten zonder spijt verliet, en zijn positie aan de Landbouwuniversiteit Wageningen is zo te horen bijna ideaal.
Zehnder: “Je hebt op de universiteit als hoogleraar een vrijheid die je elders niet gemakkelijk terugkrijgt, ook al moet je die vrijheid wel zelf nemen. Het is prettig in Nederland te werken. Het is klein en dus overzichtelijk, en ‘Dutch microbiology’ is een begrip in de wereld. Nederland is bereid onderzoek uit het buitenland binnen te halen. Toen ik hier kwam was ik verbaasd over hoe open en bereid om mee te werken men overal was. Als je het echt nodig hebt is er ook geld.”
Mentaal soepel
“En de studenten zijn enorm geinteresseerd. Aan de ene kant zijn ze natuurlijk een ‘pain in the neck’: er zijn altijd problemen, je zit met practica, het kost allemaal moeite. Maar het zijn jonge mensen, en die zijn kritisch. Die zeggen ‘je hebt het nu misschien wel vijf jaar zo gedaan, maar moet het echt zo?’. Dat houdt je mentaal soepel.”
“En alle onderzoeksinstituten ten spijt: heel veel nieuwe ideeën komen toch uit de universitaire wereld. Als je mensen opleidt hoop je bovendien dat er goede promovendi uitkomen. Daar krijg je als opleider een extra kick van. Kijk, we zitten hier met zo’n vijftig mensen in de vakgroep. Het boeiende zijn de aangrenzende gebieden aan je eigen terrein. Die maken dat je vorderingen kunt maken. En als je ideeën hebt zijn de promovendi de handen die voor de uitvoering zorgen.”
Maar er zijn natuurlijk ook nadelen. Zehnder: “De financiering is te versnipperd. Hoogleraren, vakgroepleiders zijn veel te veel bezig met vergaderen om aan hun centen te komen. Daarmee gaat ook veel creativiteit verloren. Dat moet anders kunnen, maar je moet zorgen dat het wiel niet opnieuw wordt uitgevonden. NWO kan een voorbeeld zijn. Dat is structureler opgezet, dat is een centraal punt vanwaaruit het onderzoek gecoördineerd wordt. Maar dat kan natuurlijk alleen als je geld hebt. Ambtenaren zijn wat dat betreft een gevaar. Een ambtenaar met geld voelt zich lekker, maar je moet uitkijken dat je niet met twintig organisaties komt te zitten die allemaal hetzelfde doen.”
De Akademie zou volgens Zehnder wat duidelijker aanwezig moeten zijn in de wetenschappelijke wereld. “Ik heb nog maar een vage indruk van wat de Akademie is,” zegt hij, “gevoelsmatig heb ik het idee dat ze wat beter uit de verf zouden kunnen komen. Dat moeten ze zelf veroveren. De Akademie zou volgens mij altijd de eerstaangesprokene moeten zijn als het gaat om het hooghouden van de kwaliteit van het onderzoek. Daarom vind ik het jammer dat de raden voor wetenschapsbeleid een aparte organisatie zijn. Kijk, ik zie het allemaal nog van buitenaf. Maar dat is misschien maar goed ook, want over een tijdje ben ik er waarschijnlijk blind voor geworden.”
Directeur Dr. A.F. Marks over de gestructureerde heilige drie-eenheid van het SWIDOC
Goud, rose, blauw, gestreept of met stippeltjes: de tafel ligt vol boeken, brochures en ander drukwerk in vele kleuren.
Dr. A.F. Marks, directeur van het Sociaal-Wetenschappelijk Informatie- en Documentatiecentrum (in de wandeling SWIDOC) heeft het materiaal dat de afgelopen week is binnengekomen, even uitgestald om duidelijk te maken dat “grijze literatuur” er zeer zeker niet grijs uitziet.
Ook de inhoud van al die publicaties is bepaald kleurrijk. De titels variëren van Graffitti, kunst of criminaliteit? via Effecten van het Europese integratieproces tot Kindermishandeling, van signaal naar hulp. Alle rapporten en studies binnen de sociale wetenschappen (inclusief rechten en economie) die niet via de boekhandel of uitgeverijen verspreid worden, vormen samen de grijze literatuur die het SWIDOC verzamelt. Een enorme berg die elk jaar hoger wordt. In 1990 kwamen er een kleine drieduizend aanwinsten voor de “Rapportencentrale” binnen. En dan te bedenken dat het verzamelen en toegankelijk maken van dit type materiaal maar een van de taken van het SWIDOC is.
Het SWIDOC bestaat sinds 1963. Het is ontstaan uit een initiatief van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Akademie om een registratie van lopend sociaal-wetenschappelijk onderzoek in te stellen. Directeur Marks (52): “Het kwam eigenlijk indirect voort uit het Weinbergrapport dat in ’61 aan de Amerikaanse president werd aangeboden. Er was na de Tweede Wereldoorlog zowel in de Verenigde Staten als hier zo’n explosieve groei van onderzoek dat het nodig werd ergens te registreren wie waar mee bezig was. Het overzicht was zoek, en als je dat wel hebt voorkom je dubbel werk.”
“We hebben trouwens wel al een keer meegemaakt dat twee mensen blijkbaar hetzelfde juridisch onderzoek wilden beginnen en dat een van de twee bij wijze van spreken tot op de minuut nauwkeurig wilde weten wanneer de ander zijn plan had aangemeld. Dat liep echt hoog op, er werd gedreigd met een kort geding. Maar wat wij doen gaat natuurlijk niet verder dan registreren. We zijn niet aansprakelijk. We zeggen ook tegen de mensen dat ze zelf maar moeten komen kijken hier, als ze echt zeker willen zijn. Binnen een vakgebied of specialisme heb je soms synoniemen die wij niet altijd als zodanig herkennen.”
Periodiekenparade
“Het is allemaal begonnen als een klein bureautje dat in een hoekje bij de Akademie gehuisvest werd. Het SWIDOC deed toen ook niets anders dan lopend onderzoek bijhouden. En dat doen we dus nog steeds. Op dit ogenblik hebben we 1400 adressen waar jaarlijks een printje met gegevens heengaat. Dat zijn de gegevens die wij hier in onze bestanden hebben. We vragen de onderzoekers of het allemaal nog klopt. Soms wordt bijvoorbeeld de doelstelling van een project bijgesteld. En we willen weten of de uitvoerders nog op schema zijn, wanneer ze verwachten dat ze hun proefschrift of een andere publicatie afhebben. Als ze niet reageren – en dat gebeurt niet veel hoor – dan sturen we ze een herhaald verzoek. En er komen steeds nieuwe projecten bij: vorig jaar zo’n 470. Alles bij elkaar zijn we behoorlijk compleet.”
“Pas later is de Rapportencentrale aan dat bureautje gekoppeld. Daar kun je nu tienduizenden documenten vinden. En die zijn allemaal zo gecatalogiseerd dat je op verschillende zaken kunt zoeken: op onderwerp, op auteur, op instituut en er is ook een geografische catalogus. Het materiaal van de laatste jaren is natuurlijk geautomatiseerd. Dat kun je dus ook “on-line” raadplegen. De Rapportencentrale maakt deel uit van onze afdeling Documentaire Informatie. Daar hebben we nog veel meer: 175 Nederlandse tijdschriften bijvoorbeeld. Iedere maand komt onze Periodiekenparade uit.”
“Daarin zijn de inhoudsopgaven van al die tijdschriften te vinden. Eigenlijk zou je voor al die artikelen een index op inhoudelijke trefwoorden moeten hebben. Want een titel zegt lang niet alles. Dat geldt in zijn algemeenheid: vooral grappige of pakkende titels vertellen vaak niets over waar het werkelijk over gaat. We krijgen hier soms de gekste dingen binnen. Ik herinner me dat we een onderzoek kregen over “het gedrag van jonge meisjes in de middagpauze”. Wat moet je je daar nu bij voorstellen? Dat bleek uiteindelijk te gaan over de middenstand die er de dupe van is dat veel kantoren verplaatst zijn naar buiten de stad: de typistes en secretaresses die in die kantoren werken gaan tussen de middag niet meer gauw even boodschappen doen.”
Betalen
“Over een inhoudelijke ontsluiting van die tijdschriftartikelen zijn we nu aan het praten. We kunnen dat onmogelijk alleen doen, dus hebben we de redacties van al die 175 tijdschriften uitgenodigd. Die blijken gelukkig mee te willen werken. Die redacties kunnen dat zelf tenslotte ook het beste. De bedoeling is dat er voortaan 9000 artikelen per jaar ontsloten zullen worden.”
De afdeling Documentaire Informatie bevindt zich beneden in het prachtige pand vol marmer en houten betimmeringen aan de Herengracht in Amsterdam dat vroeger als bank dienst deed. Via de loketten waar toen de gelduitgifte plaatsvond, wordt nu documentatie verkocht. Wie informatie-op-maat wil hebben, – en dat is nu precies wat het SWIDOC kan leveren – moet daarvoor betalen.
Niet extreem veel overigens: het gaat om ongeveer acht procent van de begroting, maar volgens Marks zijn de mensen gelukkig meer en meer bereid geld neer te tellen voor de geleverde diensten en goederen.
Druk is het niet op de afdeling die uitkijkt op de tuin met eeuwenoude bomen en een iets jonger tuinhuis. Er lopen twee jonge meisjes rond die bij het zoeken in de computerbestanden geholpen worden door een medewerkster. “Nee,” zeggen ze “we zoeken meer iets dat direct met antropologie te maken heeft.” Marks, die zelf antropologie en niet-westerse sociologie studeerde en die vakken vijftien jaar lang doceerde aan de universiteit van Leiden, reageert enthousiast: “Hoorde u dat. Dat is nou zo mooi van het systeem dat we hier hebben: je kunt heel precies en toegesneden zoeken.”
Het bezoekersaantal is groeiende (in 1987 nog 375 personen, in 1990 al 702), maar ongeveer negentig procent van de aanvragen komt schriftelijk of telefonisch binnen. Documentaire Informatie is de plek waar alles samenkomt: wie iets wil weten over lopend onderzoek moet ook daar zijn en hetzelfde geldt voor degenen die gebruik willen maken van Steinmetzarchief, de derde poot van “de heilige drie-eenheid” die het SWIDOC in de woorden van Marks is.
Dat archief bestaat sinds 1972. Het is een data-archief van onderzoeksmateriaal dat met een computer gelezen kan worden. Het idee achter deze SWIDOC-afdeling is glashelder: voor heel veel sociaal-wetenschappelijk onderzoek wordt een schat aan gegevens verzameld die in principe ook op andere manieren gebruikt kunnen worden.
En niet alleen bij vervolgonderzoeken. Gegevens kunnen uitgetrokken of bewerkt worden. Oud onderzoek hergebruiken spaart tijd en geld. In het Steinmetzarchief zitten bijvoorbeeld alle NIPO-weekenquêtes sinds 1962. Ook onderzoeksgegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn er te vinden. Duizenden magneetbanden die om de paar jaar “overgespoeld” moeten worden, omdat anders de gegevens onbetrouwbaar kunnen worden. De toekomst is aan de CD-ROM: de cd-tjes waar geen muziek, maar gegevens op staan. Die nemen weinig ruimte in, en ze zijn veel moeilijker te beschadigen dan de ouderwetse tapes.
De medewerkers van het archief voeren op verzoek (en zoals gezegd tegen betaling) analyses op het materiaal uit. Zo werd hen onlangs gevraagd naar het percentage jongeren dat op een bepaald moment van de dag slaapt. Dat was voor iemand die een paar dagen later een lezing moest houden over het veranderende slaapgedrag in Nederland. Die gegevens komen dat uit een groot tijdbestedingsonderzoek waarvoor mensen van alle leeftijden en uit alle lagen van de bevolking wekenlang van kwartier tot kwartier bijgehouden hebben wat ze deden.
Buitenland
Ook buitenlandse gegevens zijn via het Steinmetzarchief te bereiken. Door uitwisselingscontracten zijn de belangrijkste data-bestanden in andere landen toegankelijk. Omgekeerd zorgt het Steinmetzarchief dat zijn gegevens in het Engels zijn: eenderde van de informatieverzoeken komt uit het buitenland. Het SWIDOC is sowieso een internationaal georiënteerde instelling. Het is bijvoorbeeld verantwoordelijk voor de Nederlandse sociaal-wetenschappelijke bijdrage aan SIGLE, dat is het System of Information about Grey Literature(waaraan voor andere gebieden bijdragen geleverd worden door onder andere de Koninklijke Bibliotheek en de KNAW Bibliotheek).
Bij Documentaire Informatie kunnen ze on-line even gemakkelijk in hun eigen literatuurbestanden zoeken als in Amerikaanse en Engelse zoals Psychological Abstracts, de Social Science Citation Index en de Smithsonian Science Information Exchange. En natuurlijk levert het instituut bijdragen aan internationale projecten en boeken. Momenteel ligt er een inschrijving van het instituut op een projectvoorstel van de EG waarvoor een tender was uitgegeven. Het project beoogt in het kader van de Europese integratie de documentatie van onderzoek te verbeteren. Eén instelling zou een soort mondiaal overzicht moeten hebben. Marks hoopt oprecht dat zijn instituut het project toegewezen krijgt.
Sneeuwbaleffect
Alledrie de SWIDOC-poten (de combinatie van functies en werkzaamheden is volgens Marks uniek in de wereld) groeien als kool. Alle bezuinigingen van de laatste jaren ten spijt. Marks spreekt van een sneeuwbaleffect: de naamsbekendheid van het SWIDOC wordt nog steeds groter. De uitleen is in een paar jaar verdubbeld.
Marks vindt dat hij niet mag klagen, en dat de Akademie hem goed gezind is, ondanks de daar door hem gesignaleerde reserves tegen sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Maar zijn standaardantwoord op de vraag hoe het gaat luidt “still going wrong” omdat er alleen maar meer en meer binnenkomt. Information overload heet dat in jargon. En die brengt geen evenredig verhoogde budgetten met zich mee.
Marks wijst er daarom graag op dat zijn instituut een belangrijke educatieve en culturele functie vervult, en dat het voorkomen van dubbel onderzoek en het opnieuw gebruiken van onderzoeksgegevens natuurlijk wel veel geld bespaart. Alleen niet bij het SWIDOC.
Een belangrijke wens van directeur Marks voor de toekomst is toch dat er meer van zijn instituut gebruik gemaakt zal worden. Marks: “Er is laatst een studiedag geweest van de RAWB en het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen over het wetenschapsbeleid in de jaren negentig. Ik heb daar in een discussiegroepje gezeten en het is me enorm opgevallen dat er zo weinig oog bestaat voor formele informatiecircuits. Mijn opmerkingen daarover vielen echt dood. Iedereen heeft het over de informele circuits, over contacten met collega’s en dergelijke. Vooral in de sociale wetenschappen lijkt iedereen er vanuit te gaan dat wat hij nodig heeft ‘er toch wel is’. Maar dat komt er natuurlijk niet vanzelf. Bovendien wordt er naar mijn idee te weinig gebruik gemaakt van bestaande literatuur.”
“Veel wetenschappers lijden aan wat wij information underuse noemen, omdat ze al gauw denken ‘we kennen het terrein waarop we werken wel’. Daarom draaien ze soms veel te veel in hetzelfde kringetje onderzoekers rond. De socioloog Bram de Swaan heeft het daar wel eens over gehad onder de titel ‘Referenties en reverences: parochialisme op universiteiten’. Vaak is er natuurlijk ook meer dan een persoon kan behappen. Maar daar zijn wij nu juist voor. Onze informatie is gestructureerd en dat betekent dat je systematisch dingen af kunt werken.”
Morgen we gaan naar zee
Mooie dingen zijn niet altijd zomaar met het blote oog te zien. Soms moet je ze zichtbaar maken. Door vanuit de goede hoek te kijken, of door eerst een laagje weg te scheppen. Vaak zijn het anderen die de schoonheid van iets voor het eerst voor je blootleggen.
Zelf ben ik levenslange dank verschuldigd aan degenen die mij de elegantie toonden die schuilgaat achter doodnormale zinnetjes, dagelijkse borreltafelgesprekken, simpele mededelingen.
Dolgraag wil ik hier de lof zingen van de syntaxis, de grammatica. Maar als ik dat woord laat vallen schrikt u natuurlijk weer zo.
Een doffe ellende is het: zodra er ergens over grammatica gesproken wordt blijkt er zelfs voor de meest open geesten onmiddellijk een soort glasgordijn te kunnen schuiven dat het zicht akelig belemmert. Verkeerde associaties en nare jeugherinneringen alleen al vertroebelen de blik zo erg dat rechtstreeks en fier door het gordijntje heenkijken lastig is.
Want midden in beeld doemt de dubbelverbonden voorwerpsbepaling op, in de linkerooghoek zit het naamwoordelijk deel van het gezegde en rechts flitsen rode onvoldoendes voorbij, terwijl over dat alles heen de grauwsluier van de faalangst ligt.
Maar zelfs als u dol was op ontleden (en in elke klas zaten wel een paar van zulke uitzonderingen) dan nog is u vrijwel zeker nooit een blik gegund op dat fraaie landschap met inzichtgevende doorkijkjes dat ik in gedachten heb.
In dat landschap staan, naast een paar andere dingen, bomen. Geen echte, maar een soort gestileerde. Ze worden ook meestal op hun kop getekend: de stam waar alles aan onspruit (dat is een complete zin) staat bovenaan, en die vertakt zich steeds verder, telkens in tweeen, tot je uiteindelijk de woorden als blaadjes aan de uiteinden van de laatste takken ziet zitten.
Ik vind die bomen zo mooi omdat je maar een heel beperkt aantal boommodellen hebt, gebaseerd op een paar bouwprincipes, terwijl je daar toch iedere mogelijke zinnige of onzinnige mededeling mee kunt construeren. Lastig en abstract? Zeker. Het feit dat u in de praktijk een meester bent in het toepassen van die bouwmodellen (en het is natuurlijk maar een model: er groeien geen bomen in uw hoofd), wil nog niet zeggen dat u ze vanzelf bewust en naar believen kunt manipuleren.
Om iets van syntaxis, of anders gezegd: zinsbouwprincipes te begrijpen moet je voor de overzichtelijkheid allerlei zaken even los kunnen laten. Zo moet je er om te beginnen aan wennen dat zinnen niet uit woorden bestaan, maar uit posities.
Voorbeeld? Goed. In het Nederlands staat het verbogen werkwoord (op school heette dat de persoonsvorm) in hoofdzinnen op de tweede positie. Dus, in de zin ‘Meisjes in gebloemde bloesjes kunnen altijd rekenen op mijn warme belangstelling’ staan er in die eerste positie maar liefst vier woorden, ‘kunnen’, het verbogen werkwoord, staat in zijn eentje op de tweede positie.
‘Meisjes in gebloemde bloesjes’ vormen samen een tak, die in dit geval in zijn geheel de functie van onderwerp heeft. Maar in die eerste positie kunnen ook allerlei andere dingen staan. Het Nederlands is daar nogal makkelijk in.
Beginnen met het lijdend voorwerp? Geen punt: ‘Koffie verkeerd drink ik altijd op zaterdagochtend.’ Het meewerkend voorwerp? Ook prima: ‘Haar vertel ik nooit meer iets.’ Willekeurige tijdsaanduidingen (‘Morgen gaan we naar zee’) of andere bepalingen (‘Ziek fietst hij ook gewoon naar school’), het gaat allemaal goed.
Die zinnen blijven perfect grammaticaal zolang het verbogen werkwoord maar op de tweede positie komt. Zet je het ergens anders dan krijg je al snel woordsalade of een soort buitenlanderspraak: ‘Haar ik vertel nooit meer iets’ of ‘Ziek hij ook gewoon naar school fietst’. Uitzondering op deze het-verbogen-werkwoord-in-hoofdzinnen-op-de-tweede-plaats-regel zijn vragen en bevelen: zulke zinnen vereisen dat het werkwoord naar de eerste positie gaat (‘Gaan we morgen naar zee?’, ‘Vertel haar nooit meer iets!’).
Waarom is praten over posities of boomtakken nu mooier dan alleen maar praten over woorden of categorieën als onderwerp en lijdend voorwerp? Heel eenvoudig: omdat het je de kans geeft de even inhoud te laten voor wat hij is. Je kunt takken verplaatsen, of omdraaien, er verschillende soorten woorden aan hangen en kijken wat dat oplevert. Je kunt heel gemakkelijk experimenteren en ineens als het ware rekenen met taal.
En dat heeft grote voordelen. Je doorbreekt een cirkel omdat je niet langer alle aspecten van taal ook met behulp van taal hoeft te beschrijven. Formaliseringen brengen een wetenschap altijd verder, en dat geldt bij uitstek voor de taalwetenschap, waar de formaliseringen in de afgelopen tientallen jaren voor een grote sprong voorwaarts hebben gezorgd. Nadeel is dat formules en abstracties veel mensen afschrikken. Zeker als het gaat om iets dat ze nabij staat, en nabijer dan taal kan haast niet.
Al jaren verwonder ik me over de heftige gevoelens die je kunt oproepen alleen al door taal op te splitsen in iets simpels als vorm (bouwstenen en bouwprincipes) en inhoud (de betekenis van toevallige woorden en zinnen).
De weerstand die daartegen bestaat geeft je soms het gevoel dat je een indecent voorstel doet. Terwijl toch niemand er meer moeite mee heeft dat de werking of de bouw van de bloedsomloop, het zenuwstelsel, het skelet etcetera afzonderlijk beschreven worden.
Iedereen weet dat al die onderdelen samen ons overeind houden, ‘het menselijk lichaam’ vormen. Voor de overzichtelijkheid is het vaak handig je te beperken tot een schematische voorstelling van bijvoorbeeld de bloedsomloop. Behalve misschien een doorgewinterde holist zal niemand het idee hebben dat zijn lichaam daarmee tekort wordt gedaan. Je weet best dat angst, schrik of heftige verliefdheid je hart nog steeds sneller zal doen kloppen. Zo is er natuurlijk ook geen sprake van dat een schematische voorstelling van zinsbouwprincipes afbreuk zou doen aan ons vermogen een mededeling ontroerend, fraai of tenenkrommend te vinden.
Afstand nemen van je eigen individuele geval geeft nu eenmaal een andere blik. Eentje die je bijvoorbeeld laat zien hoe ingenieus het menselijk lichaam in elkaar zit. Dat doet taal ook. En het aardige is dat je daarbij nog een stapje verder kunt gaan.
Allereerst moet je natuurlijk individuele verschillen binnen je eigen taal tijdelijk opzij zetten: ook wie in Nederland met een zachte g praat, en iedereen die ‘liggen’ zegt waar u ‘leggen’ wilt horen en omgekeerd, zet het verbogen werkwoord in hoofdzinnen op de tweede positie. Dat fundament is voor iedereen gelijk. En die werkwoordspositie is natuurlijk maar een heel klein voorbeeldje.
Er zijn altijd veel meer overeenkomsten dan verschillen tussen de sprekers van een bepaalde taal. Maar daarnaast zijn er ook grote overeenkomsten tussen verschillende talen. Als het gaat om de bouwprincipes tenminste. Het zijn de woorden en klanken die ons het zicht daarop benemen.
Bij het leren van een vreemde taal gaat de meeste energie in eerste instantie ook zitten in het woordenlijsten stampen en uitspraak oefenen. Begrijpelijk en terecht: daar zitten de grote verschillen. En om begrepen te worden hoeft je grammatica niet altijd perfect te zijn.
Neem een zinnetje als ‘Morgen we gaan naar zee’. Wie Nederlands als moedertaal heeft zal een dergelijke fout nooit maken, maar hij zal de mededeling wel altijd begrijpen. Wie zou het dan wel zo zeggen? Het is typisch een zinnetje dat afkomstig zou kunnen zijn van een Engelsman of een Amerikaan die redelijk Nederlands spreekt (het accent mag u er zelf bij bedenken).
Hoe komt dat? Doordat het Engels niet onze werkwoord-op-de-tweede-positie-regel heeft. Het Engels heeft een andere regel, eentje die zowel Engelssprekenden die Nederlands willen leren als Nederlanders die Engels leren in verwarring brengt. De regel luidt eenvoudig dat in het Engels het onderwerp beslist op de positie vóór het verbogen werkwoord moet staan.
Het resultaat van het toepassen van die regel zorgt voor de verwarring. Veel zinnen, zowel in het Nederlands als in het Engels beginnen met het onderwerp. En in alletwee de talen moet dan, om verschillende redenen, het verbogen werkwoord volgen. Want in het Engels staat het onderwerp nu eenmaal altijd op de positie voor het werkwoord, en in het Nederlands moet het werkwoord op de tweede positie komen.
Nu heeft niemand zijn eigen taal op die manier geleerd. Geen ouder die tegen zijn kind zegt: ‘Denk erom Thomas, altijd je persoonsvorm op de tweede plaats zetten hoor’, of ‘Well, Thomas, don’t forget, first your subjects and then the finite verb’.
Welnee, Thomas heeft voordat hij dergelijke opdrachten zelfs maar zou kunnen begrijpen allang door hoe het in zijn taal zit. Onbewust wel te verstaan. En als hij later Engels of Nederlands leert gaat hij er zodra hij iets bekends hoort voor het gemak (en alweer: onbewust) maar even van uit dat het in die vreemde taal net zo zit als in zijn moedertaal. ‘Jan wil koffie ’s morgens’ wordt ‘John wants coffee in the morning’ en vice versa. Makkelijk zat, denkt Thomas: ze doen het hier net als thuis.
Nog altijd vraag ik me af waarom ik in vredesnaam taalkunde heb moeten studeren om eens een keer expliciet te horen hoe het zit met werkwoorden en onderwerpen in het Engels en Nederlands. Wat een onderwerp en een werkwoord was had ik tenslotte al op de lagere school geleerd. Waarom verschenen er dan op de middelbare school nooit eens zinnetjes op het bord waar posities in aangegeven werden? Gewoon, 1, 2, 3, etcetera. Nederlands en Engels onder elkaar.
En dan vraag ik nog niet eens om bomen, die echt inzicht in de opbouw van zinnen kunnen geven. Die bijvoorbeeld ook dat gekke Frans, waar ze voortdurend het bijvoeglijk naamwoord achter, in plaats van gewoon vóór het zelfstandig naamwoord willen zetten, een stuk inzichtelijker hadden gemaakt: kwestie van een andere opsplitsing van een takje. Had ik meteen iets kunnen leren over de schoonheid en elegantie van onderliggende structuren.
Meer willen, maar niet kunnen weten over Beauvoir
Er komt wel steeds meer materiaal over Simone de Beauvoir in de openbaarheid, maar als je er geen gebruik van maakt is het voor niets.
SIMONE DE BEAUVOIR
door C. Francis en F. Gontier
vertaling Margreet Hirs
Uitgever de Prom, 364 p., f 45,–
Toen ik twintig was vrat ik de boeken van Simone de Beauvoir. Vooral haar memoires lieten me doorlezen tot het bedlampje wel weer uitkon. Als er een schrijver bestaat die mijn leven beïnvloed heeft dan is het De Beauvoir, en ik weet dat ik daarin buitengewoon onorigineel ben.
Generaties vrouwen (en mannen hoop ik altijd maar) hebben in De Beauvoir het levende bewijs gezien dat het allemaal ook heel anders kan. Dat je een leven kunt leiden van studeren, werken, reizen en niet veroordeeld bent tot trouwen, kinderen, huishouden. Dat je met andere woorden kunt kiezen.
Meer vrouwen dan voorheen, maar minder dan zij graag gezien had, hebben in navolging van De Beauvoir voor financiële zelfstandigheid en een zekere emotionele onafhankelijkheid gekozen. Bij iedereen loopt het natuurlijk in de praktijk weer anders (het aantal Sartres en schrijftalenten om maar eens iets te noemen is nogal beperkt), maar De Beauvoir was en is een voorbeeld voor veel vrouwen.
En vrouwen zijn nieuwsgierig, luidt het cliché. Wel, voor mij gaat dat op: razend nieuwsgierig was ik naar alles wat De Beauvoir gedaan, gedacht, gevoeld had. Heerlijk dat ze daar zelf over geschreven had, maar bij het lezen van haar memoires (Een welopgevoed meisje, De bloei van het leven, De druk der omstandigheden, Alles welbeschouwd en grote delen van de roman De Mandarijnen waarnaar in de autobiografie verwezen wordt) werd ik eigenlijk alleen maar steeds nieuwsgieriger.
Want ze liet me met veel te veel vragen zitten. Prachtig, zo’n ideale relatie met Sartre die zich niets aantrok van andere verliefdheden, maar zo eenvoudig kon het toch niet wezen? Hoe was het mogelijk dat ze die meeslepende liefdesgeschiedenis met Nelson Algren liet lopen? En hoe zat het eigenlijk met seks in haar leven? Ik kon me niet voorstellen dat De Beauvoir nooit verteerd werd door gruwelijke twijfels over politieke kwesties, dat die vele vriendschappen en gesprekken in het café altijd zo gezellig en inspirerend waren, dat ze zo zeker was over haar schrijftalent, enfin, ik wilde al lezend alleen maar méér weten.
Natuurlijk, er zitten heel wat weggevers verstopt in De Beauvoirs autobiografie, maar als lezer moet je wel verdomd goed tussen de regels doorlezen. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet: het is nu eenmaal prettiger je eigen leven als een success story te zien. Anderen moeten daar maar nuances in aanbrengen.
Dat is dan ook wat ik verwachtte van de biografie van C. Francis en F. Gontier (die eerder ongepubliceerde teksten van De Beauvoir bij elkaar brachten, waarvan een deel ook weer in Nederland uitgegeven is onder de titel Wij vrouwen) die onder de simpele naam Simone de Beauvoir gepubliceerd is. Het boek was klaar voor De Beauvoir (op 14 april 1986, 78 jaar oud) stierf, en de schrijfsters hebben haar tien jaar lang geregeld gesproken en geïnterviewd.
Wat een gemiste kans! Stinkend jaloers ben ik dat ze de gelegenheid hadden De Beauvoir uit te vragen over van alles. Ze hebben het niet gedaan.
Ik kan in Simone de Beauvoir met de beste wil van de wereld niet meer zien dan een samenvatting van haar autobiografische werk, waarin nu de pseudoniemen door de echte namen vervangen zijn. Mooi dat die vastgelegd zijn natuurlijk,maar daar heb je geen hele biografie voor nodig. Zeker niet een die verder precies dezelfde sfeer ademt als de autobiografieën: dezelfde dingen worden besproken (er moet altijd en overal gewerkt worden, De Beauvoir is dol op lange wandeltochten en lekker eten, met Sartre loopt het allemaal vanzelf goed), dezelfde dingen blijven onbesproken (hoe zat dat eigenlijk met die studentes die allemaal zo aan De Beauvoir hingen, waarom kreeg ze zo’n ruzie met Camus?).
Francis en Gontier citeren verder vooral uit de interviews van anderen, bijvoorbeeld Alice Schwarzer (in Nederland voor een klein prijsje te koop onder de titel Gesprekken met Simone de Beauvoir) tegen wie De Beauvoir onder andere zei spijt te hebben niet explicieter geweest te zijn over haar eigen seksleven.
Het zal mijn perverse nieuwsgierigheid wel zijn, maar als ik dat tegenkom denk ik onmiddellijk: waarom zijn Francis en Gontier daar dan niet eens een middagje over gaan praten? Waarom hebben ze De Beauvoir niet aan het woord gelaten over haar gevoelsleven ná Sartre, of over alle filosofische theorieën die een rol in haar leven speelden? Hoe keek ze toen ze over de zeventig was aan tegen het existentialisme? Tegen China, tegen Cuba en Rusland, allemaal landen die ze bezocht had.
Ik kan zo honderd vragen bedenken waarop ik geen antwoord krijg. Het zijn er zelfs nog meer dan toen ik, een stuk jonger, De Beauvoirs werk voor het eerst las. Misschien heeft De Beauvoir geen antwoord willen geven, maar dat had dan toch vermeld moeten worden.
Eerlijk gezegd krijg ik nu de indruk dat de schrijfsters zo tegen de grand old lady van het feminisme (al heeft het heel lang geduurd voor ze zichzelf feministe wilde noemen, en toen nog moest ze niets van radicalisme en het ‘vrouwen-zijn-beter-syndroom’ hebben) opkeken, dat ze ook helemaal geen kritiek of een beetje tegenspel wílden geven.
Daar komt dan nog eens bij dat hun boek bepaald niet goed geschreven is, en dat ze vergeten de bronnen voor hun beweringen en citaten te geven. Vaak is het volmaakt onduidelijk wie iets wanneer en waar heeft gezegd. Was alles in een begeesterd, meeslepend verhaal terecht gekomen dan was ik daar misschien niet zo over gevallen, maar nu denk ik telkens: hoezo? Wie vond dat dan?
Toen Simone de Beauvoir in 1985 in Frankrijk uitkwam, was het voor het eerst dat er materiaal uit de brieven van Nelson Algren (die overigens stierf aan een hartaanval nadat hij ’s middags tegen een journaliste verschrikkelijk tekeer was gegaan over het feit dat Simone zijn brieven in haar boeken gebruikt en dus gecommercialiseerd had) gebruikt werd.
Dat was natuurlijk mooi, hoewel ik het nog interessanter zou vinden die hele briefwisseling gewoon zelf te lezen. Maar inmiddels is er al zoveel meer verschenen: de onvolprezen biografie van Annie Cohen-Solal over Sartre bijvoorbeeld, en De Beauvoirs eigen, verloren gewaande brieven aan Sartre. Aan het beeld van het perfecte stel is nogal getornd.
De vertaling die de Prom dacht nu uit te moeten brengen komt dan ook een beetje als mosterd na de maaltijd. Kranten en tijdschriften hebben inmiddels volgestaan over De Beauvoirs onhebbelijkheden, depressies, affaires met vrouwen, noem maar op.
Francis en Gontiers Simone de Beauvoir zorgde er wel voor dat ik de autobiografie weer door ging bladeren, en me voornam nu toch eindelijk De Tweede Sekse eens helemaal uit te lezen. Want Simone de Beauvoir, hoeveel nare trekjes ze ook gehad moge hebben, blijft een intrigerende dame. Haar ideeën zijn nog altijd de moeite waard om kennis van te nemen (ook die over de ouderdom), maar er moet hoognodig een andere biografie over haar geschreven worden.
Uitgesproken Nederlands
Dagelijks spreken zo’n vijftien miljoen mensen miljarden woorden Nederlands. Er komen veel meer zinnen uit monden dan uit pennen of tekstverwerkers. Toch draaien schoolmeesters en ingezonden-brievenschrijvers in dit land al jaren een zeer beperkt standaardrepertoire af.’Hij word’ is een doodzonde, de lijdende vorm moet zoveel mogelijk vermeden worden, ‘groter als’ is verboden. Discussies gaan over spelling, en over de jeugd, die geen fatsoenlijke brief meer kan schrijven. En over onze mooie taal, die het af zal leggen tegen het Engels. Maar hoe ziet gewone spreektaal eruit? Waarom maken jongens wormzinnen en hoe lang duurt een pijnlijke stilte? Liesbeth Koenen luisterde naar Nederlands.
Spreektaalclichés: uit meligheid begon Inez van Eijk ze zo’n dertig jaar geleden te verzamelen. Op vakantie aan het Gardameer maakte ze er samen met een vriendin een sport van om tuttige conversaties te noteren. Haar collectie “Dooddoeners en stoplappen”, te vinden in een Prisma‑uitgave die net zo heet, is echt om te huilen. Honderden pagina’s gemeenplaatsen, standaardreacties, uitgekauwde grapjes. Het boekje, ‑ verschenen in 1987 en jammer genoeg nu al niet meer te koop ‑ vormt het onomstotelijke bewijs dat onze spreektaal boordevol afgezaagde woordcombinaties zit. Want u kent ze allemaal:
“Zo. Kô je ’t ’n beetje vinden?”
“Welja joh, ’t is eigenlijk vlakbij hè?”
“Kom d’r in. Geef die plu maar hier. En let niet op de rommel.”
En niet alleen begroetingen verlopen volgens dit of een soortgelijk ritueel. Hele gesprekken kunnen zo volgeleuterd worden:
“Nou. Hè, hè, daar zitteme dan. Jij koffie?”
“Ik sla niks af as vliegen. Een bakje leut knapt een mens van op.”
“En … hoe gaat ’t?”
“Nou, we leven nog hè?”
“Ach ja, dat zeg ik. Hier ook alles z’n gangetje. Nog iets van Peter gehoord de laatste tijd?”
“Nou, da’s óók toevallig, ik kwam ‘m gister nog tegen bij Loes.”
“Tisniewaar! Wat is de wereld toch klein! Issie nog steeds eh…?”
“Ja, wâ dach jij? Ik zei nog tegen ‘m, pas maar op zeg ik. “
“Tistochwat! Affijn, we kennen ‘m langer dan vandaag, wat jij?”
“Zó is dat. Zeg, ik moet ‘r weer ’s vandoor. ’s Kijken of m’n huis d’r nog staat.”
“Leuk dat je geweest bent. Je komt ‘r wel uit hè?”
Spoelt u maar even, ja. Een kleine steekproef in mijn omgeving wees direct uit dat een dergelijk dialoogje afgrijzen oproept, maar toch tot gegiebel leidt. Ook Inez van Eijk bekijkt haar eigen verzameling nog steeds met gemengde gevoelens: “Aan de ene kant verbaas je je over de rijkdom, de vindingrijkheid van de Nederlandse taalgebruiker, maar je wordt tegelijk ook beroerd van de emotionele armoede die eruit spreekt. Ik heb het idee dat het gebruiken van stoplappen en clichés te maken heeft met je ongemakkelijk voelen, niet goed weten wat je moet zeggen, dus dan wordt het weer een dooddoener.”
Onvermogen, onzekerheid, compassie, passie: zodra iemand zijn mond open doet kan elk woord meteen boekdelen spreken. Een effect dat op papier nooit te bereiken valt. Want spreektaal opschrijven kán niet.
Ook het gesprekje hierboven is geen spreektaal. Het lijkt er wel op ‑ behalve van Eijks stoplappen heb ik er nog wat kenmerken ingestopt ‑ maar het staat in feite nog mijlenver af van “the real thing”. Iedere fantastische dialoog uit de wereldliteratuur, elk levensecht interview dat u ooit gelezen hebt, het was een leugen. En dat geldt zelfs voor vrijwel alle goede films, toneelstukken en reclamespotjes. Proef op de som: zet de tv aan op een net waar op dat moment Nederlands gesproken wordt, doe uw ogen dicht, luister tien seconden. Beslis dan: dit is gespeeld of echt. Als het gespeeld is hoort, voelt, proeft u dat, want in ’t echt gaat het domweg niet zo.
Hoe gaat het dan wel in het echt? Waarom is spreektaal zo herkenbaar als spreektaal? Wat rolt er ongemerkt uit onze monden? Anders gezegd: welke kenmerken maken dat onze oren ergens “spreektaal” in horen?
Het definitieve en complete antwoord daarop kent niemand. Een speurtocht naar de spreektaal levert weliswaar heel wat op, maar het zijn allemaal losse stukjes. Dat hoeft niet echt te verbazen, want ál onze kennis van het fenomeen taal tot dusver is fragmentarisch. Het is het sociale bindmiddel bij uitstek, een machtig wapen dat kan vlijen of neersabelen, het voertuig voor onze gevoelens, ons begrip van de wereld, en toch zijn de geleerden nog maar net begonnen er iets van te snappen.
En dat is eigenlijk wél merkwaardig. Want praten en begrijpen wat anderen te vertellen hebben, dat kan iedereen die goede oren en onbeschadigde hersens heeft. En dan zouden we niet weten wat dat nou precies wil zeggen? Toch blijkt dat het geval. Aan een flinke, volwassen schoenmaat is de taalkunde nog niet toe. En gewone spreektaal, de taal van alle doodordinaire normale dagelijkse gesprekken, is binnen dat brede vak een nogal ondergeschoven kindje.
Spreektaal is zoiets als een eerste levensbehoefte. Wat staat breedschalig onderzoek daarnaar dan in de weg? Om te beginnen: wetten en praktische bezwaren natuurlijk. Geld, tijd en energie zijn in wetenschapsland schaarse middelen, en je hebt van alle drie flinke doses nodig om spreektaal te onderzoeken. Het INL, het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (“woordkunde”) in Leiden heeft een databank voor de woorden van het twintigste‑eeuws Nederlands, dus zeker ook voor nieuwe woorden. Nu wordt een deel van de woordenschat geboren in de monden van sprekers om pas daarna een carrière in de schrijftaal te beginnen.
En sommige woorden zullen zelden of nooit het genoegen beleven “publiekelijk” opgeschreven te worden: “plu” voor “paraplu” bijvoorbeeld, of “zekers” en “pietsje”, of “tyfuslijer” en “gratekut”.
Het INL wil al die woorden natuurlijk toch in zijn bestanden hebben staan, want ze maken deel uit van het Nederlands (het idee dat woordenboekenmakers bepalen wat goed is of betamelijk, is verdwenen, de taak van een lexicograaf is tegenwoordig niet meer en niet minder dan gewoon noteren wat hij hoort en leest). Maar als het om gesproken Nederlands gaat behelpt het INL zich met de teksten van het Jeugdjournaal. Bij gebrek aan mankracht ‑ banden uitschrijven is een van de tijdrovendste karweitjes die je kunt bedenken ‑ geen slechte noodoplossing.
Professor Piet van Sterkenburg, directeur van het INL en ook hoofdredacteur van het Van Dale woordenboek Hedendaags Nederlands en het Handwoordenboek Hedendaags Nederlands, is dol op het Jeugdjournaal, en begint te glimmen als hij erover praat. Hij heeft ronduit gelijk als hij zegt dat het Jeugdjournaal voor een journaal zo’n bijzondere woordkeus heeft. Uitdrukkingen uit het dagelijks spraakgebruik als “niet meer kapot kunnen”, “daar zit ‘m de kneep” en “’t wel kunnen schudden” zijn in het Jeugdjournaal heel gewoon, terwijl je ze in het volwassenen‑journaal niet snel zult tegenkomen.
Van Van Sterkenburg verscheen vorig jaar het boek Taal van het Journaal, Een momentopname van hedendaags Nederlands, een titel die iets meer belooft dan waargemaakt wordt: het boek gaat vooral over het woordgebruik in de verschillende NOS‑journaals, en een taal bestaat uit heel wat meer dan dat. Feit is wel dat via het nieuws veel nieuwe woorden het spraakgebruik binnenkomen, (“straatverbod”, “sofinummer”, “spitsvignet”), die meteen het gesprek van de dag kunnen worden.
Toch zijn zulke woorden zeker niet “typisch spreektaal”. Interessanter is het wat dat betreft te kijken naar voor‑ en achtervoegsels of hele woorden, die zoals het in jargon heet “produktief” zijn, dat wil zeggen: je kunt ze gebruiken om ter plekke een nieuw woord te formeren, en dat is iets dat in de spreektaal nogal eens gebeurt. Van Sterkenburg trof overigens geen modewoorden als “‑gebeuren” (popgebeuren, sinterklaasgebeuren) en “‑plaatje” (inkomensplaatje) aan in zijn collectie journaalteksten (uit 1987), evenmin als, zoals hij ze noemt, “informele bekrachtigers” als “bere‑”, “klote‑”, “loei‑” en “rete‑”.
Topscoorders daarentegen zijn de voorvoegsels “top‑” (van topacteur tot topzakenlui), “anti‑” (anti‑apartheid tot anti‑westers), “niet‑” (niet‑aangemeld tot niet‑verzekerde), “non‑” (non‑actief tot non‑volk) en “thuis‑” (thuisbasis tot thuiszorg).
Sommige van die modieuze nieuwvormingen roepen onmiddellijk de gedachte op aan Jan Kuitenbrouwers boekje Turbotaal (daarin blijkt ook dat het achtervoegsel “o” en “afko’s” op “o” erg produktief zijn: dumbo, fantastico, techno, demo). Zulke modewoorden leiden vooral een rijk leven in de spreektaal. De kracht van het boekje van Kuitenbrouwer zat ‘m in het feit dat hij als eerste een aantal dingen opschreef die zijn lezers om zich heen hoorden, of, nog mooier, zélf zeiden. De aha‑erlebnis blijkt een grote aantrekkingskracht te hebben.
Een aantal turbo‑uitdrukkingen zal de reguliere woordenboeken wel bereiken, andere zullen alweer verdwenen zijn vóór een volgende nieuwe herziene druk. Van een woordenboek kun je onmogelijk verwachten dat het een complete en correcte inventarisatie van de spreektaal op één moment geeft.
Maar wie probeert met behulp van dictionaires inzicht te krijgen in wat spreektaal is, komt sowieso niet erg ver. De meeste woordenboeken hebben geen aanduiding “spreektaal”, alleen in de Grote Van Dale kon ik in de lijst gebruikte afkortingen ook “spreekt.” vinden. Achter welke woorden staat dat dan? Drie dikke delen doorvlooien op dat ene toevoeginkje is geen doen, maar gelukkig bleek de firma bereid om de computer het zoek‑ en noteerwerk te laten verrichten. Resultaat: één velletje met woorden die het etiket “spreektaal” opgeplakt hebben gekregen, ruim 100 stuks, van “achterelkaar” tot “zwijnderij”.
Daar zouden we al pratend niet ver mee komen. Het lijstje is dan ook nogal willekeurig en bovendien verouderd: “broer” staat er bijvoorbeeld in. Omdat de omschrijving in de Grote Van Dale daarvan luidt “de gewone spreektaalvorm voor broeder”. Iets dergelijks zou je ‑ overigens met even weinig recht ‑ ook over “zus” kunnen zeggen, en dat staat weer niet op het spreektaallijstje. En wie heeft bedacht dat “zoenen” “Noordndl. spreekt.” is? Bedoelt Van Dale met Noordnederlands soms niet‑Vlaams? En moeten we in Nederland dan “kussen” gebruiken als we schrijven? Dat lijkt me aantoonbare onzin.
Wat je wel weer spreektaal kunt noemen zijn woorden als “geeneens”, “nakie”, “niksen” en “strakjes”.
Ook de Grote Koenen levert maar weinig spreektaalwoorden op. Daar is men ook vergeten om voorin bij de afkortingen “spreekt” op te nemen, terwijl een aantal woorden toch dat label meegekregen heeft. Bij Wolters‑Noordhoff wordt momenteel hard aan een tweede druk van het woordenboek gewerkt, en daarbij worden ook de labels kritisch bekeken. Een tipje van de sluier wil men er wel al oplichten: ook in de volgende druk zal het label “spreekt.” nog voorkomen, maar er vinden wel verschuivingen plaats. De woorden “niks”, “nee” en “kwiek” bijvoorbeeld verliezen hun speciale etiketje, maar bij “omkukelen”, “ophoesten” en “oplawaai” zal het wel blijven staan.
Het lijkt er hard op dat woordenboekenmakers met de term “spreektaal” niet goed uit de voeten kunnen. Betekent dat dan dat de woordkeus nauwelijks iets uitmaakt voor de bepaling of iets wel of geen spreektaal is? Ja en nee. Heel veel woorden kom je natuurlijk tegen bij willekeurig welk taalgebruik dan ook. De meest frequente woorden in de spreektaal zijn volgens een onderzoek uit de jaren zeventig van de Werkgroep Frequentie‑onderzoek van het Nederlands: ik, ja, eh, dat, en, een, de, niet, het, is, je, wel, dan, maar, dat, ook, dan, ze, van, die.
Om maar even de eerste twintig te nemen. Voor die woorden maakt het niet of nauwelijks uit of je een formeel of informeel gesprek voert, noch of je hoog of laag opgeleid bent, en ook niet of je jong of oud of man of vrouw bent. En behalve “eh”, dat prettig genoeg meegeteld is, lijkt geen van die woorden typisch spreektaal te zijn.
Jammer van dit onderzoek is alleen, dat er van elk van de onderzochte groepen (bijvoorbeeld: jonge vrouw, hoog opgeleid, informeel gesprek) slechts 7500 uitgeschreven woorden zijn bekeken (ter vergelijking: de woordenboeken Hedendaags Nederlands bevatten er een kleine 100.000, en die allemaal maar één keer natuurlijk).
De superfrequente woorden zoals die hierboven komen daar toch wel uit, maar verder zal het toevallige gespreksonderwerp een onevenredig grote invloed hebben gehad op het beeld van woordfrequenties in gesproken Nederlands dat in het onderzoeksverslag gegeven wordt.
Het grote probleem is de bewerkelijkheid: al die woorden moeten ook nog eens gecodeerd worden wil je er echt iets van kunnen zeggen (het voegwoord “dat” is een ander “dat” dan het aanwijzend voornaamwoord “dat”). Een tweede probleem, dat in heel veel wetenschappelijk onderzoek speelt, is dat de onderzochte sprekers niet echt spontaan konden praten. Ook het informele gesprekje werd met een onderzoeker en natuurlijk de bandrecorder aan gehouden. Gevolg: in de hele frequentielijst is geen onvertogen woord te vinden. Ja, drie “jeetjes” en zeventien “gohs”.
Waarschijnlijk is wat de redactie van het Basiswoordenboek van Van Dale (bedoeld voor middelbare scholieren, en in veel opzichten het beste woordenboek dat ik ken) gedaan heeft dan ook nog het verstandigste. Ook daar ontbreekt de aanduiding “spreektaal” in het lijstje voorin, maar de computer geeft de volgende korte maar krachtige uitdraai: asem, d’r (=haar), d’r (=er), duppie, effe, enigst, hullie, ie, ikke, ‘m, mekaar, met (=op het moment dat, zoals in “met dat ik van m’n fiets stap, komt..”), m’n, ‘n, ‘r, ’t, z’n.
Stuk voor stuk duidelijk gevallen van spreektaal, dat wil zeggen: op school wordt ons geleerd het zo niet op te schrijven. (Ook al heeft dat bijvoorbeeld Nescio er nooit van weerhouden heeft om consequent “‑i”, “’t” ,”z’n”, “m’n” etcetera te schrijven, en bevat de ondertiteling van elke willekeurige serie op de Nederlandse televisie reeksen “ie”‘s.) En over vrijwel alle andere Nederlandse woorden kun je twisten: oplawaai en omkukelen uit de Grote Koenen, of achterelkaar en nakie uit de Grote Van Dale zouden tenslotte best in een kranteartikel of fraaie roman kunnen staan.
Maar woordenboeken kennen natuurlijk wel nog een heleboel andere “labels”, aanduidingen als “populair”, “ruw”, “vulgair”, “informeel”, “literair”, “familiair” etc. Het wel of niet gebruiken van een woord uit een van die categorieën heeft alles te maken met de vraag tot wie je je richt en met welk doel.
En in de praktijk ben je al pratend sneller familiair of ruw dan al schrijvend. Daarbij mag alleen niet vergeten worden dat datgene wat wij onder “schrijftaal” verstaan, hoofdzakelijk bepaald wordt door zakelijke, journalistieke en literaire geschriften. Dagboeken en privécorrespondentie zullen als het om de woordkeus gaat, opvallende gelijkenissen vertonen met de spreektaal: “Wat een kloteweer vandaag” is een mededeling die in een brief aan een goede vriend zeker niet misstaat, maar als beginregel van het weeroverzicht in de krant is hij niet erg geschikt.
Registers is hier het sleutelwoord. Voor zover bekend vind je die in alle talen. Een taal echt goed beheersen, betekent automatisch: verschillende registers tot je beschikking hebben. Voor de koningin trek je een ander register open dan voor je moeder of echtgenoot. Bij de dokter of een ambtenaar van de burgerlijke stand praat je anders dan tegen een kind. En dat doe je helemaal vanzelf. Tegen je collega’s heb je het over ‑ ik doe hiervoor een willekeurige greep uit de lijst “populair” van het Basiswoordenboek van Van Dale ‑ “aftaaien”, “geschift” en “geen porum”, maar tegen je baas zeg je eerder “naar huis gaan”, “een beetje vreemd”, en “geen gezicht”.
Verschillende omstandigheden vereisen verschillende registers. En de verschillende labels in woordenboeken zou je daarom kunnen zien als registeraanduidingen. Ook al zijn de scheidslijnen tussen registers dikwijls boterzacht. Volgens de Grote Van Dale zijn “kontneuken” en “godsliederlijk” informeel, maar “neukdoos” en “hemelzeiker” vulgair.
Wat binnen welk register gepast wordt gevonden, is ook niet iets dat voor eeuwig vastligt. Twee generaties geleden kon je je mond met zeep gaan spoelen als je “trut” of zelfs “rot” gezegd had, nu hoor je ook de keurigste types kalm beweren dat iets gelul is. In de nieuwe druk van de Grote Koenen zullen de collecties “ruw”, “plat” en “bargoens” niet groter geworden zijn, maar “familiair” is wel gegroeid.
Je zou kunnen zeggen dat “schrijftaal” een apart register is. Met een aantal merkwaardige kenmerken. Allereerst: je kunt je niet dezelfde vaagheden veroorloven die in spreektaal ongemerkt passeren. Een mededeling als “zeg..eh” kan honderdduizend verschillende dingen betekenen, van “dat waren wel genoeg koekjes” tot “ik wil naar huis, ga je mee?”.
“Een half woord” is wanneer je het voor een ander publiek dan een enkele ingewijde bedoelt, domweg niet genoeg. Wel‑of‑niet‑tutoyeren bijvoorbeeld kun je in gesprekken redelijk goed in het midden laten. En met de veranderde of nog steeds veranderende sociale code die daarvoor geldt, kan dat bijzonder praktisch zijn. Maar in de eerste de beste brief moet je al kiezen. Afwisselen, zoals ik bij de groenteman en de kaasboer doe, is uitgesloten. Als je schrijft kun je geen woord “wegmoffelen”.
Misschien dat daarom ook alles wat zwart‑op‑wit staat harder aankomt. Je moet, of je nu wilt of niet, expliciet zijn. En bij emotioneel sterk geladen woorden komt daar nog eens bij dat hun betekenis bijna helemaal afhangt van hoe je ze uitspreekt. Tussen neus en lippen door, met een spoortje van een lach in je stem? Of komt het er keihard en verbitterd uit? Mompelt je geliefde half vertederd “ach, stomme trut” voor zich uit, of bijt hij ’t je toe? Nuances die maar moeilijk en nooit rechtstreeks op papier te krijgen zijn.
Een verandering van toon kan de betekenis van een simpele mededeling (“ja, leuk”, “moet je doen!”) 180 graden doen draaien. Een accent dat nét even ergens anders komt te liggen ook (“gá nou gauw” voor “schiet op” tegenover “ga nou gáuw” voor “ik geloof er niks van”) . Zelfs “weten wie ’t zegt” is soms al genoeg om andere interpretaties uit te sluiten. Als iemand iets ironisch bedoelt, hoor je dat (meestal althans) direct. Op papier leidt het al snel tot misverstanden en zelfs misbruik.
Recent voorbeeld van dat laatste is tekstwetenschap‑professor Teun van Dijk die een interview met Gerrit Komrij in NRC Handelsblad gelezen had, en uit Komrijs overduidelijk ironisch bedoelde woorden dat hij een “bijna seniele kwijlende man” is, “met één been in het graf” concludeerde dat Komrij misschien wel aids heeft. Of was dat soms ook ironisch bedoeld?
Aanhalingstekens helpen niet genoeg tegen misverstanden, omdat die voor te veel verschillende dingen gebruikt worden. Hugo Brandt Corstius stelde ooit voor een ironieteken in te voeren, dat dan aan het begin van een zin geplaatst moest worden. Een toevoeging aan ons schrift die me heel wat interessanter lijkt dan bijvoorbeeld de verbindings‑n in kuttenkop en pruimenpit waarover dure spellingscommissies nu al vele jaren praten. Maar dat terzijde.
De mogelijkheden die je hebt met stembuigingen en klemtonen zijn natuurlijk een van de meest in het oogspringende kenmerken van de spreektaal. Beroepssprekers kunnen daar mee spelen. Jan Roelands, een man met een fabelachtige inspreekervaring, zei altijd dat het belangrijkste voor een goede “stem” op de radio of bij documentaires zeker niet het timbre was, maar dat het ging om begrip van de tekst in kwestie: de juiste nadruk en pauzes leggen, laten merken dat je weet waar je over praat.
Roelands, die in 1989 onverwachts overleed, was er een meester in. U kent zijn stem allemaal nog, maar hoe hij klonk kan ik onmogelijk onder woorden brengen: iemands stemgeluid is werkelijk een volslagen uniek aspect van spreektaal dat uitsluitend in onmogelijk vage termen beschreven kan worden.
Ook de wetenschap weet er geen raad mee. Bij het Instituut voor Perceptie‑onderzoek (IPO) in Eindhoven probeerden ze er ooit achter te komen wat er nu zo karakteristiek was aan de stemmen van Philip Bloemendal (de Polygoon‑journaal‑stem) en de actrice Mary Dresselhuys: ze kwamen er niet uit. Apparatuur kan het nog niet meten, maar mensen hebben dikwijls letterlijk al genoeg aan één ademtocht om iemands stem te herkennen.
Toch zit er in Jan Roelands’ opmerking over tekstbegrip een sleutel tot meer inzicht in wat spreektaal is. Cees Manintveld, van het stemmenbureau Multi‑Voice in Hilversum waar iedereen een “stem” kan huren voor documentaires en commercials, zegt feitelijk net zoiets: je moet laten horen dat je weet wat je zegt. Het moeilijkste inspreekgenre is volgens hem “zo’n spotje waarin het moet lijken of iemand gewoon zijn eigen ervaringen staat te vertellen”. Natuurlijk, er zijn wel eens van die teksten die niet zo lekker bekken (Manintveld geeft als voorbeeld “nu u uw formulier…” en van die zinsneden als “dat ’t’ ’t…”), die moeten dan even omgegooid worden, maar het belangrijkste voor een “stem” is toch dat hij op natuurlijke plaatsen nadruk legt en zich kan inleven in een sfeer.
Het gaat kortom om “echt”, en wat doe je in het echt? Praten, denken en voelen tegelijk. En dat heeft grote consequenties voor de hele machinerie die telkens wanneer je je mond open wilt doen in gang gezet wordt. Voor spreken komt nogal wat kijken. Hoe we het precies doen is niet bekend, maar professor Willem Levelt (directeur van het Max Planckinstituut voor Psycholinguistiek in Nijmegen) zette de aanwezige kennis en theorieën een paar jaar geleden bij elkaar in zijn boek Speaking.
Héél in het kort komt het er op neer dat we eerst het concept (wat dat ook precies moge zijn) van wat we willen meedelen opvissen uit ons hoofd. Dat concept gaat naar “de formulator”, die moet zorgen dat de gedachte of het idee een talige vorm krijgt. In die formulator is een hele batterij zelfstandige “modules” aan het werk: eentje die de juiste hoeveelheid lettergrepen aanmaakt, eentje die de goede klanken kiest, een die zorgt voor de verbuigingen, een die de woorden in een grammaticale volgorde zet, et cetera.
Die modules werken razendsnel, veel sneller dan we ooit zelf kunnen volgen. Om het tempo te verklaren waarin wij praten, moeten ze parallel werken, dus dwars langs elkaar heen.
Dat verklaart allerlei “domme” versprekingen: “Dan staan ze te schoppen op je klouder” is er zo een. De juiste klanken zijn daar gekozen, het juiste aantal lettergrepen ook, en met de woordvolgorde is niets mis, alleen is de “sch” van “schouder” per ongeluk op de plaats van de “kl” (van kloppen) terechtgekomen. De “sch” en de “kl” (alletwee medeklinkerclusters, zoals dat heet) waren wel al klaargelegd, en toen de “sch” vergeven was, bleef de “kl” over. Gevolg: twee fouten in een zin, in plaats van een. Het zijn ook altijd óf klinkers óf medeklinkers die verwisseld worden, of anders complete lettergrepen (“verkrachte eenden”).
Vaak zie je in een verspreking ook ineens twee gedachten of manieren van uitdrukken tegelijk opduiken, (“een fluitketel die heeft ze ernstig noodzakelijk als theedrinkster” waar “is noodzakelijk voor” en “heeft ze nodig als” door elkaar lopen) en soms kun je er zelfs iemands gedachten uit lezen, zoals bij de mevrouw die op tv zei: “dat was eigenlijk de enige waar ik op dat moment …. ’t meeste aan had”.
Blijkbaar vond die het toch te grof te beweren dat ze aan niemand anders ook maar iets gehad had. Over het hoe en waarom van verspreken of “bijstellen” is verder niet veel bekend. Je kunt alleen constateren dat het vaker voorkomt wanneer iemand moe of dronken is (dan is “het juiste woord” bij een concept vinden ook lastiger). Waar weer tegenover staat dat een niet al te grote hoeveelheid alcohol juist een grotere vlotheid en trefzekerheid in het spreken kan geven.
Levelt geeft ook cijfers: we produceren al pratend gemiddeld vijftien spraakklanken per seconde, dat wil zeggen twee à drie woorden, hoewel dat op kan lopen tot zeven woorden per seconde. Elke drie tot vijf seconden zit daar een hoofdwerkwoord tussen, en slechts bij één promille van de selecties die we uit ons mentale woordenboek maken, gaat het fout en zeggen we bijvoorbeeld “een hoge, eh.. lage drukgebied” of “hori, eh, verticaal”.
Op dit moment probeert men op het Max Planckinstituut te onderzoeken wat we bij het praten verhoudingsgewijs moeilijk vinden. Het schijnt dat onze ogen werkelijk de spiegel van onze ziel zijn: oogpupillen reageren op mentale inspanning. Daarvan willen Levelt en de andere onderzoekers gebruik maken. Echt eenvoudig is dat niet: de reacties van de pupil zijn complex. Hij kan zowel groter als kleiner worden, en het duurt maar liefst 1,3 seconden vóórdat de reactie maximaal is. Een spreker is dan al gauw vijf of zes woorden verder.
Maar er is een terug‑reken‑methode ontwikkeld en de eerste voorzichtige conclusies sluiten aan bij wat je intuïtief zou verwachten: een zin of een bijzin beginnen is niet speciaal lastig, maar er wordt aan de pupillen te zien echt hard gewerkt tijdens kleine pauzes en op het moment dat in een zin het accent, dus de nadruk gelegd wordt. Met andere woorden: bedenken wat we willen gaan zeggen (dat gebeurt tijdens die pauzes) en het belangrijkste uit de mededeling benadrukken kosten meer aandacht dan bijvoorbeeld een zin construeren. Dat laatste gaat blijkbaar nog meer op de automatische piloot.
Toch hapert ook die automatische piloot nog wel eens, en bovendien heeft hij zo zijn eigen stuurmanstrucjes. Dr. Frank Jansen (werkzaam aan de universiteit van Leiden) is gepromoveerd op Syntaktische konstrukties in gesproken taal, een proefschrift dat gebaseerd is op een veertigtal interviews met allerlei Leidenaren. Wat hij daarin hoorde zou je ontluisterend kunnen noemen: tjonge, wat praten we allemaal slordig.
Al die zinnen die halverwege in de lucht blijven hangen, al die zaken die maar weggelaten worden, en dan de keren dat we halverwege een mededeling een andere mededeling beginnen, of de zin anders afmaken dan we hem begonnen zijn. Toch: in het dagelijks leven merk je daar niets van. Het is ook niet vervelend voor wie spreektaal hoort.
Spreektaal is vluchtig, zegt Jansen, en dat is een feit dat iedereen kan controleren. Zelfs vrijwel direct nadat u een mededeling gehoord of zelf uitgesproken heeft, zult u die onmogelijk woordelijk kunnen herhalen.
Oh ja, de bedoeling, de essentie, die herinnert u zich nog wel, en daar kunt u opnieuw een formulering bij zoeken, maar u kunt het niet zomaar nog een keer precies zo zeggen. (Tenzij het om korte, veelvoorkomende of simpele vragen en zinnetjes gaat natuurlijk, zoals “Heb je honger?” of “Daar gaat‑ie weer”.) Zo produceren en verwerken we taal nu eenmaal: de bedoeling is wat er blijft hangen, maar de vorm waarin die gegoten wordt is alleen een voertuig dat direct uit het zicht verdwijnt zodra het zijn bestelling heeft afgeleverd. Een valse start (“ga even, ach.. ik bedoel geef even…”) is daarom zo weer vergeten.
Vaak heb je niet zo veel woorden nodig om een bedoeling over te brengen, bijvoorbeeld omdat je aan iemands gezicht al ziet dat hij begrepen heeft wat je wilde zeggen. De zin dan nog afmaken is verspilde moeite (en het kan nog irritant worden ook: mensen die er op staan hun “punt even af te maken” terwijl je allang gesnapt hebt waar ze heen willen, wekken al gauw wrevel op). Ook kun je een gebaar (fles omhooghouden) simpelweg ondersteunen met een paar woorden (“Jij nog?”). Van alles weglaten is volstrekt normaal en natuurlijk in gesproken taal.
Op papier ziet het er vaak niet uit, maar let maar eens op, iedereen zegt dingen uit het onderzoek van Jansen zoals (tussen haakjes staat wat er is weggelaten): “’s avonds dan zitten ze nog weer huiswerk te maken, (dat) had je vroeger niet” of “hij ging failliet, nou (toen) stond ik op straat” en “(U) moet me goed begrijpen”. Denk ook aan Trudy Labij in die overtuigende reclame voor luchtverfrissers: “(dat) Hebtie thuis niet, zulke lekkere luchten.”
Maar waar we aan de ene kant dingen weglaten, herhalen we aan de andere kant ook nogal wat. Bijvoorbeeld als we parafraseren, in andere bewoordingen ongeveer hetzelfde nog eens zeggen: “Ik vind ‘m wel leuk, wel vriendelijk”.
Maar ook als we de typische spreektaalconstructie gebruiken die ik maar even de “hij‑zegt‑zegt‑ie”‑constructie zal noemen: “Hij zegt dus ‘dat zie je hartstikke verkeerd’, zegt‑ie, ik zeg ‘man, ga een eind wieberen’ zeg ik, nou, hij zegt..” enzovoort. Voor “zeggen” kan natuurlijk ook een ander werkwoord worden ingevuld (“ik ben in september ben ik aan die cursus begonnen”), en de volgorde van onderwerp en werkwoord mag ook meteen al werkwoord‑onderwerp zijn: “wat denk je? Loopt‑ie weg, loopt‑ie” of “Komt‑ie hoogstpersoonlijk binnenzetten, komt‑ie”.
U gelooft niet dat u zo praat? Bijna niemand gelooft dat van zichzelf, en toch: dikke kans dat u het doet. Net als “echoën”: “ik had geen doel meer hè, had geen doel meer” of simpelweg “toen heb ik eh heb ik niet gewerkt”.
Een principe waar ook iedereen voortdurend op terugvalt is wat Jansen voor het gemak het dikke‑dingen‑buiten‑boord‑principe noemt. Is bijvoorbeeld het onderwerp van de zin wat ingewikkelder dan zetten we dat als het ware buiten de mededeling door er met een woordje als “die” of “dat” of “daar” naar te verwijzen en dan pas de rest van de zin af te maken.
Bijvoorbeeld: “Hoe die ooit van z’n leven in Oegstgeest is gekomen dat weet ik niet” en “en wie dan de goedkoopste van de drie was die kreeg het”. En het hoeven niet eens echt “dikke dingen” te zijn, in spreektaal verwijzen we heel dikwijls met één samenvattend woordje naar het vorige zinsdeel (“die ouders daar maakte je kennis mee”, “in december dan werd er geld opgehaald”, “toen ik wegging toen zei iemand..”).
In schrijftaal (dan) laat je die woorden weg, maar in spreektaal ontlasten dergelijke verwijzingen het geheugen. Zowel dat van de spreker als dat van de luisteraar: je bouwt als het ware verder op dat ene woordje, en datgene waar het op slaat, de inhoud, is al “verwerkt”.
Lezen gaat veel sneller dan luisteren (gemiddeld horen we 180 woorden per minuut, en lezen we er 300) maar schrijven gaat juist stukken langzamer dan praten.
Met andere woorden, waar in een gesprek produktie‑ en consumptietempo gelijk op gaan, is er in het schriftelijk verkeer een groot verschil tussen die twee. Misschien dat daaruit een deel van de verschillen tussen schrijftaal en spreektaal te verklaren is. Die samenvattende, terugverwijzende woordjes heeft het geheugen bij een snellere “tekstverwerking” blijkbaar minder hard nodig. Hetzelfde geldt voor herhalingen. Snel na elkaar eenzelfde woord wéér gebruiken, of veel verkleinwoordjes (in de spreektaal stikt het daar van) in de tekst stoppen, wordt zelfs al gauw hinderlijk bij het lezen. Of is die afkeer ons op school aangeleerd?
Net zo snel schrijven als je praat is uitgesloten, dat lukt de wereldrecordhouder sneltypen nog niet. Dat betekent dat je op een andere manier taal gaat produceren. Overdachter. En op papier zie je ineens de ongerijmdheden, de antwoorden die beginnen met “ja, nee”, de nergens op slaande tussenwerpsels als “dat zeg ik” of “nou, daarom”. En het valt op als zinnen halverwege.. en dan weer een nieuwe beginen en nou ja, dat is dus allemaal een ramp om te lezen, tenminste vind ik hoor en eh… ik niet niet alleen trouwens, de weerzin tegen gesproken taal lezen die hebben heel veel mensen, dat zei Frank Jansen ook.
Karel van het Reve lanceerde een tijdje terug in Het Parool het plan om een paar honderd boeken met louter uitgeschreven bandopnamen van gesprekken uit te geven. Hij denkt dat hij daar met plezier in zou lezen, en dat is pertinent een vergissing.
Hij vergist zich trouwens ook als hij denkt dat het onderzoek naar de grammatica van het gesproken Nederlands nog moet beginnen (daar zouden die paar honderd boeken als uitgangspunt voor moeten dienen). Vooral naar de spreektaalconstructie waar hij zelf een uitstekend oor voor blijkt te hebben is nu juist relatief veel onderzoek gedaan.
Dat is de “Melk hou ik veel van” constructie, zinnetjes waarin het voorzetsel ergens achteraan is blijven staan, terwijl het in geschreven taal de zin moet openen: “Van melk hou ik veel” (speciaal voor van het Reve: in jargon heet dit prepositie‑stranden). In spreektaal zijn zinnen als “Misdaadfilms kijk ik graag naar”, “Emigreren voel ik weinig voor” en “Tanden poetsen zie ik het nut niet van in”, zoals van het Reve terecht opmerkt, volstrekt normaal. Ze vallen niet op, ze worden niet fout gevonden.
Toch bestaan er zeker normen in de spreektaal. Een norm die zelfs uitsluitend en alleen in de spreektaal kan gelden is die voor de goede klemtoon: catalógus, pagína, vidéo en normalíter vallen niet binnen het standaardnederlands.
Wie die woorden toch zo uitspreekt weet niet hoe het hoort, en wordt (door de hogere klassen) automatisch ingedeeld bij de lagere klassen. Normen zijn er ook voor woordgebruik. Allereerst bestaan er natuurlijk nette en niet‑nette woorden, al zullen dat zeker niet voor iedereen dezelfde zijn (hoe algemeen geaccepteerd is “trut” bijvoorbeeld inmiddels?). Of iemand niet‑nette woorden gebruikt hangt af van zijn opvoeding en het gezelschap waarin hij verkeert. Maar wie vloekt in de kerk of tegen de minister‑president wijkt af van de norm.
Maar daarnaast zijn er van oudsher in het Nederlands een paar heel merkwaardige woorden die, in ieder geval in sommige kringen, niet mogen: je mag niet “gebakjes” zeggen, dat moet “taartjes” zijn, iets doet geen “zeer” maar “pijn”, het is niet “op vakantie” maar “met vakantie”, je hebt niets voor je verjaardag “gehad”, je hebt iets “gekregen”.
De niet‑getolereerde woorden worden of werden geassocieerd met lage milieus. Dat geldt nog sterker voor allerlei contaminaties als “optelefoneren”, “dat kost duur” en natuurlijk het verwisselen van “kennen” en “kunnen” (“kan je die?”) en “liggen” en “leggen” (“nou, ik leg”). Ook zogenaamde hypercorrecties (“beeldhouder” voor “beeldhouwer”, “even groot dan” voor “even groot als”) en malapropismen (woorden die nét even verkeerd gebruikt worden: “hypokritisch” voor “hypocriet”, “bolsjewisme” voor “botulisme” enzovoort) vormen een dodelijke weggever.
“Door de mand vallen” is de uitdrukking die dr. Joop van der Horst, historisch taalkundige, gebruikt. Zegt Ruud Lubbers een keer “hun hebben” dan gaat hij door de mand. Het gevoel dat er steeds meer “hun‑hebben‑zeggers” komen is wijdverbreid, ook al heeft niemand het nagemeten.
Het gekke met “hun” als onderwerp gebruiken, is dat het een tegenargument lijkt te zijn tegen het gangbare idee dat “sociaal gestigmatiseerde” (in de terminologie van Van der Horst) taalveranderingen altijd in de onderste lagen van de maatschappij beginnen. Ze houden dat stigma totdat de verandering compleet is. Of “hun hebben” het zal halen, durft niemand te voorspellen, maar in ieder geval is het gebruik ervan volgens van der Horst niet bij de lagere klassen begonnen.
“Hun” is uit andere delen van het land naar het westen komen overwaaien. Het gaat om een hypercorrectie of een overgeneralisatie van dialectsprekers: in een aantal dialecten is de vorm voor het onderwerp en het lijdend voorwerp gelijk, namelijk alletwee “ze”. Dialectsprekers hoorden in het standaardnederlands “hun” gebruiken waar zijzelf “ze” zeiden en namen dan aan dat “ze” in het standaardnederlands altijd “hun” moest zijn.
Ondertussen is er op dit moment een grote verandering in de spreektaal gaande die geen stigma heeft, en dus ook door vrijwel niemand opgemerkt wordt: de verschuiving van “dat” naar “wat”. Van der Horst schat dat 90 procent van de bevolking consequent dingen zegt als “Het meisje wat ik gezien heb”, “het kadootje wat ik nog moest kopen”, “het pak wat jij toen aanhad”. In de 17e eeuw vond de verschuiving van “daar” naar “waar” plaats (“het huis daar ik gewoond heb” was tot die tijd normaal) en nu is “dat” dus aan de beurt. Ook “wie” voor “die” kom je regelmatig tegen (“de jongen wie ik tegenkwam”), maar dat lijkt toch iets minder frequent te gebeuren.
Van der Horst wijst er overigens op dat niet alle veranderingen in de spreektaal beginnen. Soms loopt de schrijftaal voorop, zoals bijvoorbeeld bij het gebruik van het woordje “zich”. Half Nederland zegt nog steeds “z’n eigen” of “‘m”, maar geschreven wordt het zo niet meer.
“Zich” is zijn zegetocht begonnen in de tijd van de reformatie (puristen opgelet: het is een germanisme, dat via Duitse theologische geschriften het Nederlands binnengeslopen is). Eerste drukken van het werk van Vondel hebben nog “z’n eigen”, maar in latere drukken heeft hij ervoor gezorgd dat het “zich” werd.
Volgens professor Jaap van Marle, historisch taalkundige en directeur van het P.J. Meertensinstituut dat onder andere dialecten onderzoekt, is het achtervoegsel ‑baar (eetbaar, voelbaar, zichtbaar) ook iets dat in de schrijftaal ontstaan is.
Steun voor dat idee vindt hij in het feit dat het in geen van de Nederlandse dialecten een equivalent heeft. En alweer: ook ‑baar kwam via het Duits binnen. Overigens merkt Van Marle op dat het dialectonderzoek flink wat hinder ondervindt van het feit dat er maar weinig bekend is over gesproken standaardnederlands. Van dialecten bestaat meestal geen geschreven versie, alle onderzoek richt zich dus op de spreektaal, en dan weet je dikwijls niet of je te maken hebt met een algemeen spreektaalfenomeen, of met iets dat speciaal voor het dialect in kwestie geldt.
Veranderingen in de spreektaal traceren, ook Van Marle zegt het, is een lastige klus. Oude opnames bestaan niet, en van literair taalgebruik weet je nooit hoever het van de gesproken taal afstond. Wel kun je soms iets over de uitspraak aan de weet komen uit rijmende gedichten: als “paard” en “staart” onder elkaar staan kun je er gevoeglijk van uitgaan dat ze op dezelfde klank eindigden.
Maar taal wordt sowieso nooit zo geschreven als hij klinkt. Al pratend versmelten de woorden (“vinknieleuk”), passen klanken zich aan elkaar aan (“inpakken” klinkt altijd als “impakken”), reduceren allerlei medeklinkers tot een stomme ê (“vênavênt” voor “vanavond”) etcetera. De manier waarop in belleterie Jan met de pet altijd sprekend opgevoerd wordt staat daarom meestal helemaal niet zo ver af van de manier waarop de bazen en “mevrouwen” praten. Die zeggen óók “wat woudie nou” of “da’s feel mooier” of “doe ’s sachjes”.
In het Nederlandse klankpatroon vinden er bij tijd en wijle wel echte verschuivingen plaats. Soms kun je de herinnering daaraan in de spelling nog terugvinden: de ei en de ij, die sinds de 17e eeuw hetzelfde klinken, en de ou en de au die tot in de vorige eeuw verschillend geklonken moeten hebben.
In veel dialecten zijn die verschillen trouwens wél nog steeds te horen. En het is aardig te bedenken dat dé Nederlandse spreektaal pas sinds de tweede helft van de 19e eeuw bestaat.
Voor die tijd waren er volgens Van der Horst alleen maar verschillende dialectgebieden, en was er uitsluitend sprake van een min of meer gestandaardiseerde schrijftaal. Het “west‑Nederlands” is de standaardspreektaal geworden, en het heeft tot ver in deze eeuw geduurd voordat scholing en later ook radio en televisie ervoor gezorgd hadden dat nu vrijwel iedere Nederlander het standaardnederlands ten minste als tweede taal kent.
De standaardklanken zijn nog steeds aan verandering onderhevig: Joop van der Horst bespeurt op dit moment de neiging om de o steeds meer als een au uit te spreken (“laupen”), en Frank Jansen heeft het idee dat de r in veel woorden aan het verdwijnen is (“zwart” bijvoorbeeld klinkt vaak als “zwat”, “voor mij” als “voo mij”).
Maar dat het Nederlands van nu in ieder geval nog ongeveer zo klinkt als dat van vijftig jaar geleden valt op te maken uit een uiterst curieus boek dat dateert uit de oorlog: Spoken Dutch heet het, en het is geschreven door de beroemde Amerikaanse taalgeleerde Leonard Bloomfield.
Het is een soort Nederlands‑op‑reis boekje, dat vol staat met fonetisch gespelde zinnen en dialogen. Bloomfield heeft daar een bijzonder slimme en duidelijke vorm voor gevonden. Maar degenen voor wie het leerboek bedoeld was gingen natuurlijk niet met vakantie. Vandaar bijvoorbeeld dit dialoogje tussen Annie, die verderop in de lessen nog ten huwelijk gevraagd zal worden, en een sergeant:
Annie: hep‑jê‑van‑MORghê an‑êt‑chêVECHT MEE‑ghêdaan?
Sergeant: JAA. ik‑was‑êr‑van‑êd‑bêGHIN tot‑êt‑EIND‑bei.
Annie: was‑êt‑ERCH?
Sergeant: ên‑TEIT‑lang haddê‑wê‑t‑erch‑MOEIJlik. mein‑rêzjieMENT kwam‑NET achtêr‑dê‑TENKS‑aan. toen‑wei‑êr‑aankwamê was‑tê‑VEIjant nogh‑DRUK‑an‑t‑SCHIEtê.
Annie: hebbê‑jullie‑VEEL‑MANNê verLOOrê?
Sergeant: JAA, HEEL‑wat.
Enfin, de vijand wordt wel verslagen. Een boek om uren in te lezen. De conclusie blijft dat er aan onze uitspraak en grammatica weinig veranderd is sindsdien, alleen zijn sommige zaken en woorden verdwenen (TIEN‑sent voor‑dê‑FOOJ bijvoorbeeld, en het telegraafkantoor).
Overigens is er aan het gesprekje tussen Annie en de sergeant nog het een en ander over spreektaal af te lezen. Spreektaal gebruik je in gesprekken, en gesprekken hebben een aantal kenmerken.
Ze zijn, zoals de taalkundige Grice het uitdrukt, gebaseerd op samenwerking. Mensen zeggen meestal niet zo maar iets, ze proberen elkaar iets duidelijk te maken. Dat betekent dat zowel degene die praat als degene die ernaar luistert er van uitgaat dat er niet nodeloos veel of nodeloos duister gesproken wordt, én dat wat er gezegd wordt waar en relevant is. De sergeant geeft antwoord op de vragen van Annie, en Annie reageert daar weer adequaat op.
Dat klinkt ietwat triviaal, maar er zijn aardige experimentjes gedaan waarbij een onderzoeker consequent die samenwerkingsprincipes schond en daarmee zijn gesprekspartner tot wanhoop of razernij bracht (“Weet u zeker dat het half drie is?” “Ja.” “Maar bent u er echt honderd procent van overtuigd?” “Ja, natuurlijk!” “Ja maar, u moet het me echt eerlijk zeggen hoor.” ). U kent misschien zelf de irritatie die bovenkomt wanneer iemand op álles wat u zegt met “ja” of “nee” antwoordt, of dat geliefde kinderspelletje: bij wijze van antwoord uitsluitend de woorden van de ander te herhalen (“Jij bent gek.” “Jij bent gek.” “Hou nou op!” “Hou nou op!” etcetera).
Huis‑en‑tuin‑en‑keuken gesprekken hebben ook als we wel “samenwerken” vaak een bijzonder grillig verloop. Mededelingen gaan dwars door elkaar heen, de onderwerpen springen van hot naar her.
Natuurlijk, gesprekken bij de groenteman of de dokter hebben een aantal voorspelbare elementen, maar ook daar kan de spreker ineens gaan uitwijden over pas gelande marsmannetjes of de zoete geur van voorjaarsbloemen.
Wat er wel altijd gebeurt is dat we “omstebeurt” spreken. Die beurten kunnen we geven en nemen, maar de patronen daarin zijn voor mannen anders dan voor vrouwen. Bij gesprekken waaraan zowel mannen als vrouwen meedoen schijnt gemiddeld 98 procent van de interrupties van de mannen afkomstig te zijn.
Drs. Ingrid van Alphen, verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, doet onderzoek naar het taalgedrag van jongens en meisjes, en de verschillen beginnen al vroeg. Wanneer ze tussen de vijf en de vijftien zijn trekken zowel de jongens als de meisjes zich in ongemengde vrienden‑ en vriendinnenclubjes terug.
De jongens leren daar om de een of andere reden monologen te houden en “wormzinnen” te maken (zinnen die zonder pauzes minutenlang maar doorgaan en doorgaan, en door hun intonatie anderen ervan weerhouden “in te vallen”), terwijl de meisjes ‑ in kleinere groepjes dan de jongens ‑ juist dialogen voeren, en steeds de anderen ook een kans geven iets te zeggen. Meisjes zeggen eerder dingen als “zullen we dit of dat ..” dan “ik wil dit…”, en eerder “ja, dat is misschien wel zo, maar ..” dan “nee, ik vind..”.
En wanneer ze vrouw geworden zijn geven ze nog steeds veel vaker dan mannen zogenaamde “minimale responsen” als “hmm” en “mhm” die aangeven dat ze luisteren naar de ander.
Van Alphen hangt de interessante stelling aan dat “hm” en “mhm” zeggen voor mannen een andere betekenis heeft dan voor vrouwen: mannen drukken er instemming met wat ze horen mee uit, terwijl vrouwen alleen maar “ik luister nog” bedoelen. Vandaar dat vrouwen altijd roepen dat mannen niet kunnen luisteren, en dat mannen niks van vrouwen snappen: als die de hele tijd instemming hebben zitten betuigen, blijkt daarna alsnog dat ze het toch niet eens waren met wat de man beweerde.
Van Alphens oplossing voor alle miscommunicatie die het gevolg is van het “ondersteunende en harmonieuze” gedrag van de meisjes en de “concurrerende en bevechtende” houding van de jongens: probeer ze een soort sociale tweetaligheid mee te geven. Stimuleer op scholen bijvoorbeeld in discussiegesprekken felheid bij meisjes en ondersteunend “gehm” en “geja, maar toch..” bij jongens.
De legpuzzel van de spreektaal is nog verre van compleet. Wel is duidelijk dat de stukjes van divers materiaal gemaakt zijn, en forse verschillen in grootte en vorm vertonen. Nog een ding dat uniek is voor spreektaal moet genoemd: de mogelijkheid je mond te houden, een tijdje niets te zeggen.
Hoe snel een stilte pijnlijk wordt is cultuurafhankelijk (volgens Van Alphen kun je in Japan veel langer zwijgen dan hier), maar je kunt daar ook gebruik van maken. De nieuwe voorzitter van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO), professor Rinnooy Kan, gaf laatst een mooie tip: krijg je een salarisaanbod, hou dan je mond en tel tot tien. Bij de zevende tel krijgt de werkgever het al benauwd, en zal hij denken dat je iets veel hogers in gedachten had. Negen van de tien keer zal hij een hoger bod doen.
Mag ik u zeggen?
‘Ken je die bak van de ketchupfles die nog een keer wilde spetteren? Je kijkt er naar.’ Een poster op de glasbak om de hoek. De poster spreekt mij aan. Met jij. Daar hebben de schrijver van de postertekst en ik nooit iets over afgesproken.
Netzomin als het Zweedse woonwarenhuis Ikea me ooit gevraagd heeft of het me mag tutoyeren. Toch staren mij daar, als ik weer eens zo’n goedkope boekenkast kom kopen, overal borden met ‘je’ aan. ‘Hier laat je je wagentje achter’ , ‘Aan deze kassa kun je betalen’ en soortgelijke mededelingen shockeren me tot mijn eigen verbazing telkens opnieuw. Op de labeltjes aan de meubels staat zoiets als ‘als je dit wilt kopen, ga dan naar de balie, dan word je verder geholpen’. Wend ik me inderdaad tot het baliepersoneel, dan word ik ineens consequent met u aangesproken.
Dit land is aan een gigantische verwarring ten prooi. Leg maar eens aan een buitenlander die Nederlands probeert te leren uit wanneer tutoyeren hier gebruikelijk is. Alle kans dat u er niet uitkomt.
Zeg je ‘je’ en ‘jij’ tegen familie, vrienden en collega’s? Tegen mensen die ongeveer net zo oud zijn als jezelf bent? Nee, zo eenvoudig is het in ieder geval niet. Voor wie boven de vijftig is, ligt het meestal sowieso anders: vijftigers en daarboven hebben vaak nog een automatische piloot die spontaan op ‘u’ overschakelt bij het ontmoeten van nieuwe mensen, ook hebben ze in 99 van de 100 gevallen nooit ‘jij’ tegen hun ouders mogen zeggen.
Een opvoeding die in gemengde gezelschappen van oud en jong nog verdomd lastig kan zijn, omdat het daar regelmatig voorkomt dat twee personen van de oudere generatie beiden getutoyeerd worden door een broekie, – bijvoorbeeld omdat dat onder broekies nu eenmaal usance geworden is, en de vijftigers in de dagelijkse omgang geen ouwe zak willen lijken – terwijl ze tegen elkaar ‘u’ en ‘meneer zus’ of ‘mevrouw zo’ zeggen.
En ook voor de oorlogse en na-oorlogse generatie hangt het er maar vanaf. Waar vanaf? Ik denk van drie dingen: van de reden waarom je iemand (aan)spreekt, van het type dat je bent en/of voor je hebt, èn van hoe aardig gesprekspartners elkaar vinden.
Maar dat levert zoveel variabelen op, dat je er alleen open deuren mee kunt voorspellen: als je ruzie hebt met het winkelpersoneel is u zeggen wel zo verstandig, net zoals wanneer je voor de rechter moet verschijnen, maar blijkt het winkelmeisje echt met je mee te willen denken over welke jurk het mooiste staat, dan ligt tutoyeren voor de hand.
Tot zover gaat alles goed. Maar er zijn zo veel tussengevallen… Wat zeg je als dertiger tegen de groenteman waar je dagelijks komt en die in de veertig is? Mijn ervaring is dat je er samen een soort spelletje van maakt: wij spelen dat we de groenteman en de mevrouw die boodschappen komt doen zijn. Dus de groenteman zegt overdreven vriendelijk en een ietjepietsje te hard: ‘Ja, mevrouw, zègt u het maar.’ En dan kom ik, net iets te tuttig: ‘Nou, groenteman, ik had zo gedacht dat we vandaag maar weer eens spinazie moesten eten.’ Een of twee zinnen verder gaan we dan op normale toon door en zeggen we dingen als ‘ja zeg, wat had je dan gedacht?’ en ‘dankjewel’.
En zo gaat het niet alleen met mij, en ook niet uitsluitend bij de groenteman. Gewoon, automatisch zonder nadenken u zeggen gebeurt volgens mij steeds minder vaak. Zelfs als ik zo’n vijftien jaar na dato een leraar van de middelbare school tegenkom waar ik vijf jaar lang probleemloos ‘meneer’ en ‘u’ tegen heb ik gezegd, dan blijk ik hem nu uitsluitend nog een tikje spottend ‘meneer Verlaan’ te kunnen noemen, terwijl hij continu met ‘zeker, mevrouw Koenen’ antwoordt.
Ligt het aan mij? Nee. Het onderwerp houdt me al jaren bezig, en ik heb inmiddels heel wat mensen naar hun ervaringen gevraagd. Bij vrijwel iedereen heerst moordende onzekerheid. Er is niets, geen enkele vuistregel, waar je op terug kunt vallen. Ik ken iemand die toen ze 33 werd vond dat ze nu oud genoeg was om iedereen die ‘je’ en ‘jij’ tegen haar zei per definitie terug te tutoyeren. Of ze zich daar in de praktijk altijd aan houdt waag ik te betwijfelen. Stel, ze ontmoet op een dag iemand als Duisenberg, en die zegt ‘Ach, wat aardig, jij werkt bij Economische Zaken begrijp ik’, zou ze dan echt terugzeggen: ‘Ja, en jij zit bij De Nederlandsche Bank, is het niet?’
Er is de afgelopen decennia veel veranderd. Vroeger stelden vrouwen zich voor met ‘(me)juffrouw’ of ‘mevrouw’ en alleen jonge meisjes gaven hun voor- en achternaam, dat laatste beslist met de bedoeling dat die voornaam ook gebruikt zou worden. Dat is helemaal over: vrouwen van bijna alle leeftijden kunnen zich nu voorstellen met hun voornaam, en dat betekent beslist niet vanzelf dat je ze daarna ook inderdaad met ‘Elselien’ of ‘Johanna’ mag aanspreken.
Jongens en mannen stelden zich overal en altijd voor met niet meer dan hun achternaam (wat tenminste nog eens tot komische botsingen kon leiden tussen de heren Appel en Moes, waarbij Appel er diep van overtuigd was dat Moes hem voor de gek hield – waar gebeurd) en die naam was ook onder collega’s vaak hun aanspreektitel: ‘Terhulst, kun jij die offerte even doen?’, ‘Zeg, Minderweg, kom jij naar Christa’s verjaardag?’.
Meerderen op het werk waren altijd ‘u’, evenals je verder onbekende dienstverleners (die toen geloof ik nog niet zo heetten). Dat begreep ik onder meer uit Levenskunst voor jonge mensen (van Mr. A.M.J. Deinse, Elsevier, 1963): ‘taxichauffeurs, bedienend personeel in bussen, trams e.d. en in restaurants e.d, huishoudelijk personeel, leveranciers enz. behoort men niet te tutoyeren.’
Denkend aan Amsterdamse taxichauffeurs, trambestuurders en het gemiddelde horecapersoneel daar, barstte ik in hoongelach uit toen ik dat de eerste keer las. De ‘Levenskunst’ voorziet op geen enkele manier in het probleem dat zich het vaakst voordoet: zij tutoyeren jou. En wat doe je dan? Ach, vaak wil je ook de lulligste niet wezen. Je laat het maar zo, en zelf wissel je af, of je laat het in het midden. Het aantal formuleringen waarin rechtstreeks aanspreken en dus vous- of tutoyeren vermeden kan worden is fabelachtig groot, en varieert van ‘merci’ of ‘dank’ tot het gebruiken van het onpersoonlijke of algemene ‘je’ (‘Ja, met zoiets ben je ook niet echt geholpen, hè.’), of, ook heel handig: jullie (‘Hebben jullie ook gewoon een garnalencocktail?’).
Uren conversatie zijn zonder een direct ‘jij’ of ‘u’ te vullen: ‘Ik voel me de laatste tijd niet zo lekker.’ ‘Oh, en hoe komt dat?’ ‘Kweenie.’ ‘Waar zit de pijn? En wat zegt de dokter? Kan die er niks aan doen?’ ‘Ach, hoe gaat dat? Dokters weten ook niet alles, en je voelt je in zo’n spreekkamer ook niet vrij om eens uitgebreid je verhaal te doen…’ ‘Ja, ik ken ’t, dat heb je daar inderdaad.’ enzovoort, enzovoort.
Vermijden op papier is stukken lastiger. Daar begint het probleem al bij de aanhef. ‘Levenskunst’ raadt voor het zakelijk schriftverkeer nog Zeer of Hooggeachte Heer/Mejuffrouw Coster (naast Hooggeachte Mevrouw, zonder achternaam) aan, of simpelweg Mijne Heren.
Nog steeds gaat het in brieven vormelijker toe dan bij een daadwerkelijke ontmoeting. Zeer Geachte kom je daarom ook nog steeds tegen, evenals merkwaardigerwijs Mijne Heren (mijne heren in den lande, mag ik u erop wijzen dat er tegenwoordig te veel vrouwen in zaken zitten om die aanhef te rechtvaardigen). Geachte mevrouw Coster is tegenwoordig geen probleem meer. De Mejuffrouw is bijna geheel uitgestorven, alleen mijn bank richt zijn correspondentie nog steeds aan Mejuffrouw Koenen.
Wel signaleer ik al een tijdje een nieuwe aanspreekvorm, die blijkbaar tussen vormelijk en persoonlijk in moet liggen: steeds vaker krijg ik brieven waarboven Geachte Liesbeth Koenen staat. Ik begin er al een beetje aan te wennen. Soms vervolgt de briefschrijver dan met ‘u’, soms met ‘jij’.
Aan de telefoon gebeurt het nog wel eens dat gesprekspartners halverwege of bij een tweede gesprek van ‘u’ overschakelen op ‘jij’. En dat heeft volgens mij alles te maken met de graad van gemoedelijkheid die de conversatie weet te bereiken.
Zelf heb ik al een paar maal mee mogen maken dat iemand met schuine strepen ging praten: ‘mag ik u/je vragen..’ Dat biedt in ieder geval een opening om een afspraak te maken, en die krijg je meestal niet. Want wel of niet tutoyeren wordt pas gemakkelijk wanneer er duidelijkheid is, een soort overeenkomst. Alleen wordt die overeenkomst dikwijls stilzwijgend gemaakt: je maakt kennis (iedereen noemt voornamen), schudt handen, en je schat even met een schuine blik. En in de meeste gevallen zit je dan wel goed. Helemaal gemakkelijk zijn in dat geval natuurlijk de echt steile of vormelijke types: dan wordt het ‘u’ aan beide kanten, en daarmee uit.
En toch en toch en toch. ‘U’ is niet meer gewoon ‘beleefd’, het draagt ook altijd de component ‘afstand’ in zich mee. Vandaar dat geworstel en die onzekerheid. Kiezen voor tutoyeren of niet heeft werkelijk gevolgen voor de atmosfeer van een gesprek.
Op de televisie zijn daar soms aardige staaltjes van te zien. Adriaan van Dis raakt nog wel eens in de knoop (‘Ja, nee, ik zeg toch maar u, tutoyeren wil onder deze omstandigheden niet lukken’) en ik zag Ischa Meijer een keer met Rob de Nijs, die helemaal de kluts kwijtraakte omdat Meijer voor de camera ineens ‘u’ bleek te zeggen, en ‘meneer de Nijs’. Van Dis en Meijer maken gebruik van de afstand die met ‘u’ gecreëerd wordt, en die vanzelf een zekere objectiviteit suggereert.
Ik kan u verzekeren dat ook nogal wat geschreven interviews waarin men elkaar vousvoyeert in werkelijkheid heel wat ouwe-jongens-krentenbrood-achtiger verliepen. Ach, je weet hoe dat gaat, hè?
Woordenboeken vergeleken
Kramers Nieuw Woordenboek Nederlands, redactie o.l.v. Drs. H. Coenders1520 blz., geb., Elsevier 1990, f 52,90 ISBN 90 10 06131 0
Wolters’ Woordenboek Nederlands Koenen, samengesteld door C.A. de Ru,1463 blz., geb., Wolters-Noordhoff 1987, f 47,50 ISBN 90 01 96822 8
Van Dale Handwoordenboek Hedendaags Nederlands, door prof.dr.P.G.J. van Sterkenburg, 1247 blz., geb., Van Dale Lexicografie 1988, f 47,50 ISBN 90 6648 201 xgeb.
Prisma Handwoordenboek Nederlands, door André Abeling 1012 blz., Het Spectrum 1989, f 19,90 ISBN 90 274 3472 7
Prisma Handwoordenboek Frans-Nederlands, met medewerking van Van Dale Lexicografie bv, 566 blz., Het Spectrum 1990, f 19,90 ISBN 90 274 2495 0
Prisma Handwoordenboek Engels-Nederlands, met medewerking van Van Dale Lexicografie bv, 634 blz., Het Spectrum 1990, f 19,90 ISBN 90 274 2494 2
Prisma Handwoordenboek Duits-Nederlands, met medewerking van Van Dale Lexicografie bv, 570 blz., Het Spectrum 1990, f 19,90 ISBN 90 274 2496 9
Het heeft een paar jaar geduurd, maar inmiddels hebben alle woordenboekenuitgevers gezorgd dat ze een (nieuw) handwoordenboek Nederlands in hun fonds hebben.
Kramers, Wolters, Van Dale en Prisma bestoken allevier de dagelijkse huis-kantoor-en-middelbare-schoolmarkt. En dat zou wel eens de grootste groep woordenboekengebruikers kunnen zijn: degenen die een dun pocketje te weinig vinden maar die niet direct reden zien met een loodzwaar en bovendien spuugduur naslagwerk op hun knie te gaan zitten.
Nu er zo veel keus bestaat, is de vraag alleen welke van de handwoordenboeken het meest een vast plaatsje onder handbereik verdient.
Om daar een reëel antwoord op te kunnen geven moet je eerst bedenken wat doorsneegebruikers willen doen met een woordenboek Nederlands-Nederlands. Er woorden in opzoeken natuurlijk. Let wel: woorden die ze eerder gehoord of gelezen hebben, en waarvan ze iets meer willen weten.
Dat klinkt als een open deur, en dat is het ook. Alleen niet voor de firma Van Dale. Die wil ons in zijn huidige advertenties voor de grote Van Dale (getekend scènetje van man in restaurant die niet op het woord “tutoyeren” kan komen, en dan verwezen wordt naar pagina 3011 van de Grote Van Dale) doen geloven dat je in een eentalig woordenboek ook woorden kunt opzoeken die je niet kent of even vergeten bent. Dat zou wel erg handig zijn, maar helaas, dat gaat niet. Je kunt zo’n woord hooguit toevallig tegenkomen bij het bladeren.
Maar gelukkig is het meestal wél voldoende een woord ongeveer te kennen: uitzoeken of het nou “minutieus” of “minitieus”, of “laperoscopie” danwel “laparoscopie” is, lukt prima, evenals kijken of het woord “treurbuis” (Gerrit Komrijs nog immer bruikbare benaming voor de televisie) ook volgens woordenboekenmakers bestaat. In dat geval wordt het woordenboek gebruikt als een soort spelling- en controlelijst. Een prachtfunctie, die elk woordenboek kan vervullen.
Ik begrijp dan ook nooit goed waarom spellingsgidsen en “het groene boekje” zo waanzinnig populair zijn: letterlijk voor hetzelfde geld zijn er allerlei naslagwerken te koop waarin tegelijkertijd ook nog andere gegevens gevonden kunnen worden.
Informatie over de uitspraak van een woord bijvoorbeeld. Van oudsher geven woordenboeken aan welke lettergreep de hoofdklemtoon krijgt door voor die lettergreep een kommaatje te zetten: ‘clivia, klei’neren, mine’strone. De handwoordenboeken van Kramers, Wolters en Van Dale doen het nog steeds zo, alleen Prisma komt met iets nieuws: de beklemtoonde lettergreep wordt daar onderstreept (melkboerenhondehaar, opstand, opstandig). Voor de Prismamethode vind ik wel iets te zeggen: zo’n streepje laat zich minder gemakkelijk over het hoofd zien dan een apostrof en de kans dat je automatisch begrijpt waar het voor dient is groter.
Maar aan de uitspraak van een woord zitten nog meer soms onvoorspelbare kanten. Hoe moet “ch” aan het begin van een woord klinken bijvoorbeeld? Aan “chocola”, “chronisch” en “chintz” kun je niet zomaar zien dat die ch er respectievelijk als “sj”, “g” en “tsj” uit hoort te komen.
CHOKE
Bieden de handwoordenboeken hiervoor hulp? Kramers, Wolters en Prisma wel, Van Dale merkwaardigerwijs niet. Kramers geeft direct na het woord de uitspraak tussen haken (chaddor [’tsjaddor]), Prisma vertelt aan het eind van het lemma hoe je het moet zeggen, en geeft bovendien vaak aan uit welke taal het woord komt (bij “choke” bijvoorbeeld: “Engels, zeg (t)sjook”). Wolters heeft voorin een lange lijst Engelse woorden met hun uitspraak (die wordt in het eigenlijke woordenboek niet nog eens gegeven), en werkt voor andere gevallen met vetgedrukte of schuingedrukte “ch’s”, en sterretje die verwijzen naar een voetnoot onder aan de bladzij waarin duidelijk wordt welke “ch’s” staan voor “sj”, en welke voor een harde “g”.
Nogal omslachtig allemaal. Kramers en Prisma winnen op dit punt met glans. En voor alle duidelijkheid: woorden die met “ch” beginnen waren niet meer dan een voorbeeld, ook bij “diligence”, “peptalk” en “röntgen” wordt de opzoeker geholpen. Kramers maakt overigens soms gebruik van tekens uit het fonetisch alfabet, en Prisma probeert het allemaal met behulp van het gewone alfabet duidelijk te maken (nadeel: minder precieze weergave, voordeel: niemand hoeft voorin onbekende tekens op te zoeken).
Woorden kun je spellen, uitspreken en als ze uit meer lettergrepen bestaan ook nog ergens afbreken. Het aangeven van mogelijke afbreekpunten heeft het de laatste jaren in woordenboekenland helemaal gemaakt. De Spellinggidsen van Wolters en Prisma doen het, evenals het nieuwe groene boekje.
Prisma maakt nu zijn eigen spellingwoordenboek nog overbodiger dan het al is door ook in het Handwoordenboek Nederlands ieder afbreekbaar woord van puntjes te voorzien (de.gen.slik.ker, nou.veau ri.che, mac.chi.a.vel.lis.me). Wolters had blijkbaar geen zin zijn eigen concurrent te zijn, en laat de puntjes dus achterwege in het handwoordenboek. Van Dale doet ook niet mee aan de nieuwste mode, maar Kramers weer wel. Die noemt zich in advertenties dan ook “Het dikste en meest actuele handwoordenboek” (dat het ook het duurste is wordt wijselijk weggelaten, al scheelt de prijs niet echt veel met die van Van Dale en Wolters: alles rond de vijftig gulden).
Het dikste is Kramers inderdaad, al zegt dat nu ook weer niet alles: iedere betekenis, dus ook woorden die er twee of meer hebben en samenstellingen, krijgt een eigen, nieuwe regel. Dus onder elkaar vind je twee maal jacht (in de betekenis “vaartuig” en “het jagen”) en dan jachtakte, jachtdelict, jachten, jachterig, jachteskader, jachtgeweer, enzovoort, tot en met jachtwet. Bij elkaar meer dan dertig “ingangen”.
Bij Van Dale gaat het ongeveer net zo, al hebben ze daar voor de verschillende betekenissen van “jacht” geen twee lemmata, maar dat ingewikkelde en ondoorzichtige Van Dale-doornummersysteem waarvan ik nog steeds vind dat het in de dikke vertaalwoordenboeken wel, maar in de handwoordenboeken beslist niet thuishoort. Wolters en Prisma doen het anders: die geven wel ongeveer net zoveel “jachtsamenstellingen”, maar ze stoppen rustig vijf of meer woorden in één lemma.
Vooral Prisma is daar erg rigoureus in, en somt vaak alleen maar op, zonder betekenisomschrijvingen te geven. In veel gevallen is dat laatste zeker geen slecht idee: wat schiet je op met obligate omschrijvingen van woorden als “jachtbuit”, “jachtgeweer” en “jachtseizoen”, die meestal weinig verduidelijken of toevoegen (jachtseizoen is “jachttijd” volgens Wolters, “jaargetijde waarin gejaagd wordt” volgens Van Dale, en “tijd van het jaar waarin de jacht geopend is” volgens Kramers, die daarmee nog het meeste te melden blijkt te hebben), maar die wel ruimte vreten.
Anderzijds is het natuurlijk gemakkelijker om een woord te vinden als je daarbij niet voortdurend als het ware binnen een ander woord hoeft te zoeken. Wie hier wint is een kwestie van smaak.
Meervouden, werkwoordsverbuigingen en de geslachten van zelfstandige naamwoorden zijn traditioneel in ieder woordenboek opgenomen, en de hier besproken vier zijn geen uitzondering. Van Dale en Prisma laten het bij de woordgeslachten alleen niet langer uitsluitend bij de aanduiding m of v of o: ze schrijven simpelweg “de” of “het”. Bij de de-woorden gebruikt Van Dale nog wel de afkortingen m en v, maar Prisma zet er tussen haakjes “hij” of “zij” bij.
Dat is op zichzelf een goed idee, want veel mensen vinden terugverwijzen naar een woord met “hij” of “haar” of wat dan ook lastig. Er worden bij het schrijven (het is echt een schrijftaalfenomeen, pratend gaat het allemaal vanzelf goed) ook vaak fouten in gemaakt (“het kabinet en haar leden”). Jammer alleen dat Prisma zo conservatief is, en heel vaak “zij” zet achter woorden waar geen normaal mens “vrouwelijk” naar terugverwijst, zelfs niet op papier: “die muizenis, zet haar maar uit je hoofd”, moet het volgens Prisma wezen.
En dan, welke woorden staan er eigenlijk in? Het zijn er allemaal tussen de pakweg veertig- en de zeventigduizend. Is Kramers werkelijk het actueelst? Ach, zoiets is maar betrekkelijk. “New age” (inmiddels al niet eens meer “nieuw”) heb ik er niet in kunnen vinden (ook niet in de andere drie, terwijl “new wave” wel overal is opgenomen), evenmin trouwens als de laparoscopie van hierboven. De “treurbuis” heeft alleen Prisma niet gehaald.
Welke woorden waarin staan heeft toch nog steeds veel, zo niet bijna alles, te maken met twee dingen: toeval en het verleden dat op zijn beurt ook weer vol toeval zit. Woordenboeken bouwen allemaal voort op hun vorige druk. Aan woorden als de giromaatpas (ontbreekt alleen bij Wolters) kun je zien of ze de boel een beetje bijhouden, en aan het al dan niet voorkomen van woorden als “wadem” (is volgens de Grote Van Dale damp, nevel, en te vinden in Gorters Mei) of ze niet te archaisch of specialistisch (bijvoorbeeld te literair) zijn.
Echt slecht zijn de bestanden geen van alle, de woordenboektraditie in dit land is oud genoeg. Opvallend is dat Kramers heel veel Zuidnederlandse (=Vlaamse) woorden geeft. Van Dale en Prisma putten overigens uit dezelfde woordvoorraad: Prisma is een ingedikte versie van Van Dale. Voor ons consumenten zou het prachtig zijn als alle woordenboeken Nederlands eens op een grote hoop gegooid zouden worden en iemand daar dan met de stofkam overheen zou gaan.
En daarbij meteen ook voor alle woorden even de beste omschrijvingen zou kiezen. Welke zijn dat? Wat mij betreft: heldere omschrijvingen in gewone mensentaal. Het summum wat dat betreft is in Nederland nog steeds te vinden in Van Dales Basiswoordenboek (ellepijp: bot in je onderarm, aan de kant van je pink), maar ja, dat is voor middelbare scholieren. Van de vier handwoordenboeken is Wolters de woordenboekachtigste (jachtgeweer: geweer ten gebruike op de jacht (met lange loop)). Bij de rest zou ik bladzij voor bladzij moeten gaan turven om er echt iets zinnigs over te kunnen zeggen. Met bladeren en her en der een paar bladzijden vergelijken luidt mijn oordeel: soms is de een beter, soms de ander. Daar koopt u dus niet veel voor.
COMBINATIES
Toch heb ik wel een koopadvies. Wat u verder ook wilt met woordenboeken in uw leven, schaf voor twee tientjes die Prisma aan. Voor het dagelijks gebruik kunt u daar in ieder geval prima mee uit de voeten (dat het boek niet gebonden is wordt door de prijs ruimschoots gecompenseerd), en het boek geeft daarnaast meer dan een van de andere een keur aan synoniemen en allerlei informatie over de gebruiksmogelijkheden van een woord.
Bij “huis” bijvoorbeeld is een hele reeks benamingen te vinden, van “krot” tot “kasteel”, bij “huid” staan zelfs alle onderdelen waaruit huid is opgebouwd. Dat kan bijzonder praktisch zijn, omdat je op deze manier soms wél een woord kunt vinden waar je even niet op kunt komen.
Dat geldt ook voor combinaties van woorden. Wat kun je ook alweer doen met limieten bijvoorbeeld? Prisma geeft het antwoord: die kun je stellen, bereiken, halen, overschreiden of eraan voldoen. Voor uitdrukkingen of speciale betekenissen wordt heel vaak doorverwezen naar andere woorden (bij “stand” staat “zie ook standje” en “zie ook burgerlijk”), en ook mogelijke combinaties met voorzetsels zijn helder aangegeven. Al die extraatjes maken het boek bovendien bij uitstek geschikt voor buitenlanders met een redelijke kennis van het Nederlands.
Andersom kunnen Nederlanders sinds kort hun moderne-talenkennis met soortgelijke informatie opvijzelen: er is net een Prismareeks Duits-Nederlands, Engels-Nederlands en Frans-Nederlands verschenen. Ook die woordenboeken staan vol uitdrukkingen, vaste voorzetselcombinaties en voorbeelden.
Ze kosten weer maar twee tientjes en ze zijn ook gebaseerd op de woordbestanden van Van Dale, die misschien niet perfect zijn, maar wel het beste dat we momenteel hebben. Prismawoordenboeken hebben van oudsher de naam dat ze je waar voor je geld leveren. Die naam weten ze wederom hoog te houden. Het wachten is nu alleen nog op de tegenhangende reeks Nederlands-buitenlands.
Anti-spots
Volgens de overheid is roken en drinken niet goed voor ons. Tenminste, ik geloof dat dat de boodschap is van de intensieve en dus spuugdure televisiecampagnes die sinds een tijdje lopen. Het kan wezen dat prikkelende nicotinedampen en het aangename aroma van bier en wijn mijn begripsvermogen aangetast hebben, maar eerlijk, ik begrijp absoluut niets van die spotjes.
Uit de anti-drankspot maak ik op dat drinken betekent met een heel knappe jongeman of een uitermate aantrekkelijke dame in contact komen, die dan om je heen gaat cirkelen en zelfs aan je zit. Terwijl je heftig geëmotioneerd op muziek van Phil Collins ronddraait flitsen er ineens felroze Engelse woorden langs: “Do you know?” en “Do you care?”
Sinds kort komt daarbij ook de kale kop van Collins zelf in beeld, die op Jan-van-Veen-Candlelight manier hetzelfde zegt: “Weet je het?” “Kan ’t je schelen?” Direct daarna eindigt de boodschap met de oude slogan “Drank maakt meer kapot dan je lief is”. Het is maar goed dat ze die nog op de plank hadden liggen, anders had ik waarschijnlijk nooit begrepen dat het hier om een anti-alcoholreclame gaat.
Tientallen keren heb ik het filmpje inmiddels bekeken, ja, ook het glas bier dat de jongeman op een gegeven moment aan zijn lippen zet heb ik gezien, maar ik kan maar tot een conclusie komen: het slaat allemaal gewoon helemaal nergens op. Het is slecht doordachte semi-swingende interessantdoenerij. En ik krijg er dorst van.
De lust tot roken wil me ook al niet vergaan bij het anti-rookspotje dat de laatste tijd aldoor wordt uitgezonden. In dat filmpje zit een meneer achter zijn bureau een sigaret te roken. Dan hoor je z’n collega’s kantoorpraat babbelend binnenkomen. Ineens begint de man idioot te doen en hij stopt nota bene zijn sigaret helemaal in zijn mond. En in plaats van dat hij zijn tong brandt, zoals je zou verwachten, komt er even later rook uit zijn oren! “Laat een ander niet meeroken, ook niet op het werk” is het zinnetje waardoor deze lachfilmscène begrijpelijk zou moeten worden. Maar volgens mij heb ik alleen maar gezien dat roken verbieden tot krankzinnig en gevaarlijk gedrag leidt.
Zou het komen doordat de reclameboys en -girls zelf graag een glas nuttigen en iets te roken opsteken dat ze niet in staat zijn om een begrijpelijke en dus misschien wel effectieve anti-spot te bedenken?
Wat is er dat er is?
Ooit zong Wim T. Schippers “Jij kunt rink’len mijn bèhèhèl, rinkel mijn bel!” Hij wilde laten zien dat tophits als You can ring my bell onzinnige teksten hebben, en dat lukte hem heel goed door ze stomweg letterlijk te vertalen (sterk was ook: “Ik wil dat je mij wil, ik heb nodig dat je me nodig hebt” voor “I want you to want me, I need you to need me”).
Wat is dat toch met letterlijke vertalingen? Waarom zijn die vaak zo onweerstaanbaar komisch? Hoe komt het dat middelbare scholieren gierend “Hoe ben jij?” (How are you?) tegen elkaar zeggen of “Wat is er dat er is?” (Qu’est que c’est?). Of andersom: “Forget it but” en ‑ onder gymnasiasten ‑ “penis aqua rosa” (lulletje rozenwater)? Wat maakt een grap eigenlijk grappig?
Lachen doen we om afwijkingen of tegenspraken. Dingen die ons op de een of andere manier een licht ongemakkelijk gevoel bezorgen, zaken die botsen in je hoofd. Een deftig pratende meneer, keurig in het pak, die ons een blik op zijn buik gunt doordat hij vergeten is het onderste knoopje van zijn overhemd dicht te maken kan rekenen op gegniffel. Iemand die een theemuts als hoed gebruikt ook. De verkeerde dingen worden gekoppeld, en god weet waarom: daar moeten we om lachen.
Over humor valt heel wat te twisten, maar grappen hebben denk ik toch één kenmerk gemeen: naarmate je ze vaker hoort of ziet roepen ze een minder sterke reactie op. Anders dan in het verkeer zijn botsingen in je hoofd telkens een beetje minder hard, ook al botsen dezelfde elementen.
Naarmate je ouder en wijzer wordt, lijkt het, verliezen herhalingen hun aantrekkingskracht: kinderen kunnen nog tot stomvervelens toe dezelfde mop vertellen en daar om blíjven schaterlachen, de meeste ouderen lukt dat niet meer. (Er zijn van die uitzonderingen, maar dat is gelukkig een minderheid.)
En natuurlijk spelen van die factoren als cultuur, opleiding en intelligentie ook een niet uit te vlakken rol. De Japanners schijnen zich bijvoorbeeld rot te lachen bij de aanblik van iemand die zich pijn doet, maar toen Jongbloed en Joosten op tv wat thuisvideootjes vertoonden van Japanse kinderen die bijna hun nek braken, was de Nederlandse kijker woedend over zoveel gebrek aan smaak.
Een van de dingen die ik altijd onthouden heb van de lange zomervakanties waarin ik vroeger als koffiejuffrouw werkte was het volgende merkwaardige verschijnsel: vertelde een van ‘de meisjes’ (zo noemden ze zichzelf ook) tijdens de pauze een verhaal waar om gelachen werd, dan volgde automatisch en wel onmiddellijk een ietwat verkorte versie van hetzelfde verhaal, waarop de anderen opnieuw met smakelijk gelach reageerden.
Schaapachtig en lichtelijk jaloers op die dubbele pret zat ik daar dan bij. Ik begreep er niets van. Een verschil in cultuur? Opleiding? Of intelligentie? Dat laatste is een gevaarlijke suggestie, en ik weet ook eerlijk niet of het ‘m daar in zit, maar het staat voor mij vast dat humor en intelligentie met elkaar te maken hebben.
Met domheden is het als met klemtonen: het is onmogelijk om ze met apparatuur te meten, maar blijkbaar hebben we er het goede oor voor, want je herkent ze in de praktijk meestal zonder mankeren.
Dat heel wat mensen gewoon te stom zijn om sommige grappen te snappen weet natuurlijk iedereen, maar dat mag je in onze cultuur eigenlijk nooit zeggen, laat staan publiceren.
Individuele verschillen, waar ze ook uit voortkomen, en de vraag hoe vaak je om hetzelfde kunt giechelen even daargelaten: lachen doet iedereen om foute koppelingen.
Die kunnen heel letterlijk zijn (André van Duin knoopt zijn jas scheef dicht) of wat verder weg liggen. Bij letterlijke vertalingen gebeurt er in feite iets tamelijk ingewikkelds.
Om daar foute koppelingen te maken of te zien, moet je eerst leren te ontkoppelen. Dat wil zeggen: je moet inzien dat bij taal altijd sprake is van een koppeling tussen vorm en inhoud, en dat die twee niet onlosmakelijk verbonden zijn, al voelt dat vaak wel zo. Dat geldt allereerst voor woorden: je hebt geleerd tegen een theelepeltje ‘theelepeltje’ te zeggen, tegen een boek ‘boek’ en tegen een idee ‘idee’. In je hoofd zijn de vorm van die woorden en hun betekenis, met alle associaties die daar bij horen als het ware versmolten tot een geheel. Maar dat je een stoel een stoel noemt is alleen maar een conventie. Toeval.
Dat ontdek je als je vreemde talen gaat leren. Italianen noemen een theelepeltje cucchiaino (spreek uit: koekjajíeno), Turken een boek kitap (Arabieren doen dat trouwens ook, maar die schrijven het weer anders), en vrijwel alle Indo‑europeanen gebruiken een woord dat op idee lijkt voor ‘idee’.
Anders gezegd: een koppel vorm en betekenis kan er in verschillende talen hetzelfde uitzien, maar meestal is dat niet zo. Wat bij wat hoort is in principe volmaakt willekeurig.
Een bekende vorm uit de ene taal kan ook best bij een andere betekenis in een tweede taal horen. Een Engels woord als ‘worst’ en de stamtijd ‘cut‑cut‑cut’ is daarom op Nederlandse scholen vaak zo’n succes. Flauw? Ja, u bent de middelbare‑schoolleeftijd waarschijnlijk ontgroeid. En bovendien gewend geraakt aan het Engels. U kent die botsing zolangzamerhand wel.
Sterker nog: er is eigenlijk geen sprake meer van een botsing. Wanneer je namelijk een vreemde taal echt in de vingers begint te krijgen ontstaan er nieuwe vorm‑betekenis‑versmeltingen. Dan hoef je niet meer iedere keer een koppeling te maken (tussen de Nederlandse vorm, de betekenis en de bijbehorende buitenlandse vorm), maar kun je het als een geheel uit je geheugen trekken.
Het mechanisme van de foute koppeling die op de lachspieren werkt blijft echter intact: als ik u nu vertel dat ‘nök’ (spreek uit: neuk) Hongaars is voor ‘vrouwen’, dan begrijpt u wat ik bedoel.
Vorm en betekenis scheiden is op zichzelf genomen wel te doen. Uiteindelijk is iedere scholier prima bij te brengen dat ze tegen een typisch Frans stokbrood in Frankrijk geen stokbrood zeggen maar ‘baguette’.
Lastiger is dat er ook binnen de betekenis vaak weer koppelingen blijken te zitten. Wat wij allemaal een stokbrood noemen, noemen de Fransen niet allemaal ‘baguette’. Die kennen ook nog een ‘flûte’ bijvoorbeeld, en een ‘ficelle’. Om die verschillen te begrijpen moet je de verschillende elementen van de betekenis van ‘stokbrood’ uit elkaar halen. Dat kunnen we in principe best, ook al kost het soms even moeite. En je moet het natuurlijk verteld krijgen of merken.
Toch: dat het geen continue chaos in ons hoofd is mag verbazing wekken. Al die betekeniselementen die in verschillende talen aan verschillende vormen vastzitten. Maar met een beetje training kun je daar binnen je eigen taal al oog voor krijgen.
Iedereen kent ook het verschijnsel homoniem: één vorm heeft meer dan een betekenis (bal, bank, natuurlijk). Soms komen die betekenissen uit elkaar voort (bank, natuurlijk), soms hebben ze helemaal niks met elkaar te maken (bal). Iedereen kent ook het verschijnsel synoniem: één betekenis gekoppeld aan verschillende vormen, zij het dat er altijd minstens een subtiel verschilletje in betekenis of gebruik is.
Daaraan kun je zien dat bij het bepalen van de betekenis bijvoorbeeld begrippenparen als ‘eufemistisch‑ronduit’ (heengegaan‑dood) of ‘duur‑gewoon’ (dermatoloog‑huidarts) belangrijk zijn. Maar uit welke onderdelen je een betekenisgeheel kunt samenstellen heeft nog nooit iemand precies kunnen formuleren.
Zo heb je ook koppelingen van betekenissen waar de ene taal wél een vorm aan verbindt, en de andere niet. In het boek They Have a Word For It bracht Howard Rheingold een aantal jaren geleden wat woorden bij elkaar voor begrippen die het Engels niet heeft.
Er staat verschrikkelijk veel geleuter in dat boek, dat ten onrechte niet vertaald werd met ‘Zij hebben er een woord voor’, maar onder de titel Koro (Chinees; zelfst.nw.) De hysterische overtuiging dat je penis steeds kleiner wordt op de Nederlandse markt gebracht is, dat neemt echter nog niet weg dat het een aardige collectie begrippen bevat. Hele bekende, die we in het Nederlands overgenomen hebben, zoals ‘contre‑coeur’ en ‘Weltschmerz’, en daarnaast zaken als ‘razbliuto’ wat Russisch schijnt te zijn voor het gevoel dat je koestert voor een vroegere geliefde.
Battus bedacht in zijn Encyclopedie een stel van die woorden zelf, (Maam: dat gedeelte van het menselijk gelaat dat bij binnenkomst tegen de gastheer of ‑vrouw wordt aangeschoven) en in Kunt u Breukelen? gaf Justus van Oel, in navolging van een Engels voorbeeld, Nederlandse plaatsnamen een nieuwe functie door aan bekende vormen een nieuwe betekenis te geven (Kudelstaart: (zn) Lange pluk nekhaar die door oudere mannen over het hoofd wordt gelegd en op het voorhoofd vastgeplakt).
Bij Van Oel is er ook weer sprake van een foute koppeling, en dat maakt zijn boekje grappig. Maar het feit dat we al die dingen kunnen ontkoppelen en dan weer nieuwe verbindingen laten aangaan maakt wel dat we in staat zijn van de ene taal naar de andere te vertalen. En niet alleen op woordniveau.
Een stapje hoger kom je bij de uitdrukkingen. Die maken dat je het Nederlandse woord ‘pijpestelen’ in het Engels soms moet vertalen met ‘cats and dogs’. En ‘peuleschil’ met ‘piece of cake’. Anders gezegd: combinaties van woorden kunnen ook gekoppeld zijn aan één betekenis. Daaraan voorbijgaan geeft vaak dolkomische botsingen in je hoofd.
Je moet alleen natuurlijk wel weten dat je je in het Engels geen ‘accident’ kunt werken om te genieten van Rudy Kousbroeks Engelse vertaling van Kleinduimpje (te vinden in De logologische ruimte). De ene taal zegt de dingen anders dan de andere, en dat is volgens mij een van de aardigste redenen om vreemde talen te leren: het geeft je enerzijds meer inzicht in je eigen taal, en daarnaast trek je een enorm arsenaal aan mogelijke foute koppelingen open. En lachen, dat weet iedereen, is gezond.
“Er moet een zero-budgettering voor regels komen”
Gemiddeld een keer per week zit hij in het buitenland. In India, Amerika, Duitsland. Prof. Peter Nijkamp (44) zwerft de hele wereld over, komt bij de OESO, de EEG en de Wereldbank over de vloer, en schat dat zijn werkweek minimaal tachtig uur bedraagt. Hij is wel het tegendeel van de bezadigde, ietwat wereldvreemde studeerkamergeleerde die men zich nogal eens bij een Akademielid voorstelt. Zelf zegt hij “de sfeer van het driedelig grijs” bij de KNAW nooit aangetroffen te hebben in de paar jaar dat hij nu lid is. Nijkamp is hoogleraar regionale economie aan de VU, bij de vakgroep ruimtelijke economie: “de leukste van de faculteit, en misschien wel van de hele universiteit. Dat mag je aan iedereen gaan vragen,” zegt hij. De problemen waar hij zich mee bezig houdt lopen uiteen: stedelijke economie, energie en milieu, verkeer en vervoer, ruimtelijke ordening en dus ook beleid.
Nijkamp houdt van concrete vraagstukken. Zo adviseert hij over monumentenzorg in Italië. Welke van de tien vervallen of door aardbevingen beschadigde kerken moet je, gegeven een beperkt budget, restaureren? Welke criteria kun je daarvoor aanleggen? Nijkamp omschrijft zijn taak als “wetenschappelijk instrumentarium aanreiken om beleid te rationaliseren, een soort service voor het beleid bieden”, ook al benadrukt hij wel dat je als wetenschapper nooit op de stoel van de politiek moet gaan zitten. Om op een verantwoorde manier prioriteiten te kunnen stellen heb je mensen uit verschillende disciplines nodig.
Multiversiteit
En dat is ook precies waarom hij het “best spannend” vindt om Akademielid te zijn. Nijkamp: “Kijk, mijn eigen vakgebied ken ik wel, daarvoor heb ik de Akademie als ontmoetingsplaats niet nodig. Maar als lid kan ik kennis nemen van dingen waar ik juist geen notie van heb. Ik hoor over het Oud-Grieks, of de rechtspraak. Normaal kom je daar niet aan toe. En dat is een buitengewoon belangrijke functie van de Akademie. Het is een platform, en dat dat nodig is hangt samen met het functioneren van de universiteit. Die heeft zich van een plek voor universele kennis steeds meer ontwikkeld tot een multiversiteit. De samenhang is volstrekt zoek. Het is dat ik hier voorzitter van de wetenschapscommissie ben, daarom heb ik nog enig idee wat er een paar deuren hiernaast gebeurt en kan ik ook een stukje samenhang naar voren brengen.”
“De Akademie is echt een unicum in de Nederlandse wetenschap. Wat mij aanspreekt is dat het niet alleen om het etaleren van gevestigde kennis gaat: het is ook een kweekvijver voor nieuwe gedachten. Er vinden flinke discussies plaats tussen mensen uit verschillende vakgebieden, en zo worden er nieuwe ideeën gegenereerd. Een zekere verjonging binnen de leden heeft daar waarschijnlijk ook goed aan gedaan. Al ben ik er niet voor nu allemaal jonge leden aan te nemen, want dan zit je over twintig jaar met hetzelfde probleem. Je moet zorgen voor een goede demografische opbouw. Zelf ben ik van februari 1946: de eerste lichting van de na-oorlogse baby-boom. Daar zal mijn interesse voor ouderdomsverschijnselen wel vandaan komen. Dat cohort waar ik in zit beweegt zich maar voort. En dat roept allerlei vragen voor later op. Zal de samenleving dat aankunnen? Hoe moet het met voorzieningen, vervoer, behuizing? In 2030 is ongeveer een kwart van de bevolking boven de 65. Dat is een grote politieke macht. Overigens zitten er ook voordelen aan: zoveel ouderen bespaart ook kosten: je bent minder kwijt aan onderwijs, en er is minder criminaliteit.”
Spin
Nijkamp is het type dat overal ook de zonzijde van ziet, al moet je die soms zelf creëren. Hij bruist dan ook van de ideeën over hoe het allemaal beter zou kunnen. Zo zouden de universiteiten wat hem betreft wetenschappers moeten verplichten naar het buitenland te gaan. Nijkamp: “Het beeld van de wetenschapper die achter z’n bureau zit en daar alle kennis vandaan haalt is echt achterhaald. Het is nu juist zo boeiend om te kijken wat er in Nederland én in het buitenland gebeurt. Je moet zoveel mogelijk dingen betrekken bij je eigen onderzoek, als een soort spin in een structuur zitten. Publikaties zijn vaak al achterhaald op het moment dat ze verschijnen, dus moet je het hebben van netwerken en contacten. In Nederland is het een gunst als je een sabbatjaar krijgt, ik vind dat het een plicht zou moeten zijn voor iedereen om zeg eens in de zeven jaar iets buiten je thuisinstituut te doen.”
Verder denkend wil Nijkamp nog een stapje doorgaan. Het spijt hem zeer dat er niet meer rotatie van kennis tussen de universiteiten bestaat, al ziet hij ook wel weer lichtpuntjes in de aio-netwerken (“Vraag niet hoeveel moeite dat gekost heeft, maar ze bestaan”), en de graduate-schools die op komst zijn. “Nu heeft iedereen nog te veel een eigen koninkrijk,” zegt hij, “maar die scheidslijnen zouden doorbroken kunnen worden door bijvoorbeeld te besluiten hoogleraren voor niet langer dan vijf jaar te benoemen. Iemand die goed opereert vindt dan zijn weg wel. Een aantal jaren hier, een aantal jaren daar is goed voor iemand. En goed voor het onderwijs en onderzoek.”
Nobelprijs
Nijkamp zou ook graag een “incentives-systeem” zien: “Ik heb daar eens een voorstel over gedaan, op heel kleine schaal. Ik vind dat een jonge medewerker die een artikel gepubliceerd krijgt toch een prestatie geleverd heeft. Nu kunnen we daar salarieel niets aan doen, maar ik wilde ze graag iets geven, om te laten zien dat het gesignaleerd is, een dinerbon ofzo, of voor mijn part een VVV-bon. Waardering is belangrijk, maar dat voorstel heeft het niet gehaald. Kijk, dat is zo prettig van de Akademie, dat is een niet-bureaucratische instelling. Ook ten opzichte van NWO is dat een voordeel. Bij de Akademie zijn de beleidslijnen kort, er worden snel besluiten genomen en dat brengt een stuk slagvaardigheid met zich mee. De universiteiten kunnen daar nog heel wat flexibiliteit van leren.”
De overmaat aan regels in de universitaire wereld is duidelijk een van de grootste ergernissen van Nijkamp: “Alsof regels ook maar iets garanderen!” zegt hij. “Neem de Voorwaardelijke Financiering, VF. Daar wordt nu maar alles in ondergebracht, terwijl als je nu al weet wat er over vijf jaar uit je onderzoek gaat komen, dan is je onderzoek niet creatief. Ik schat niet in dat in het kader van VF-onderzoek ooit een Nobelprijs uitgereikt wordt. De VF leidt automatisch tot risicomijdend onderzoek.”
Maar het kan best anders denkt Nijkamp: “Decentralisatie zou geld op kunnen leveren. Ik schat dat een derde van de centrale diensten overbodig gemaakt kan worden. De efficiency moet omhoog kunnen. Ik geef een voorbeeld: het rapport van Rinnooy Kan over de onderzoeksscholen moet beoordeeld worden. Dat gaat dus overal heen: naar de faculteiten, naar alle vakgroepen, enfin, ik denk dat er uiteindelijk uit dit gebouw zo’n 200 adviezen over dat rapport komen. Dat noem ik niet efficient. Ik ben nu al een half jaar bezig over nieuwe sleutels voor de kamers hier. Er zijn vier instanties die zich daarmee bezighouden, en er is nog steeds geen besluit. Hier kunnen we volgens mij een elementaire les uit het bedrijfsleven leren: die van zero-budgettering. Als er nieuwe regel binnenkomt, dan moet er een andere weg. Het probleem is namelijk dat er geen natuurlijke grens is aan regelgeving. Stel je zo’n zero-budgettering in, dan moeten er keuzes gemaakt worden. En dat is helemaal niet erg, dat moet ik tenslotte ook: ik heb ook duizenden ideeën, maar nu eenmaal maar een beperkte menskracht tot mijn beschikking.”
Wie niet horen kan moet maar zien
Ben‑je‑liever‑doof‑of‑blind is een geliefd denkspelletje bij kinderen. Vroeger koos ik na “aan één oor doof, aan één oog blind”, wat natuurlijk niet telde, uiteindelijk toch maar voor doof.
Want dan kon je tenminste een beetje zelfstandig blijven: lezen, schrijven, gewoon rondlopen, en praten kan ook nog steeds. Wist ik veel dat perfect liplezen principieel onmogelijk is (doe maar eens het rijtje wat‑vat‑fat‑wit‑vit‑fit‑fut‑vut‑vod voor de spiegel). En ik wist al helemaal niet dat ik in dat geval een vreemde taal zou moeten leren, een taal die maar weinig mensen kennen: gebarentaal, in mijn geval Nederlandse gebarentaal, de moedertaal van de doven in dit land.
Doof‑ en blindheid worden dikwijls in een adem genoemd, maar eigenlijk zijn ze helemaal niet te vergelijken. Het is maar de vraag of in het land der doven éénoor koning zou zijn. Hij zou zich om te kunnen regeren in ieder geval toch van de taal van zijn onderdanen moeten bedienen.
Aan zijn vermogen een taal te verstaan zou hij niets hebben. Sterker nog: hij zou nooit leren praten, want hij zou als kind automatisch gebarentaal geleerd hebben. Voor doven is het maar gelukkig dat ons taalvermogen niet in onze spraakorganen en onze oren zit, maar kennelijk in ons hoofd.
Is het auditieve kanaal afgesloten dan staat het visuele kanaal nog steeds wijd open (Wie niet horen kan, moet maar zien is de prachtige titel van een boekje over gebarentaal). Kun je niet horen én niet zien, dan blijkt het zelfs mogelijk om taal te voelen: doofblinden praten door tekens op de handen van een ander te maken en ze luisteren door diezelfde tekens op hun eigen handen te voelen.
Zet een stel mensen bij elkaar en ze vinden of maken een gemeenschappelijke taal. Dat is wonderlijker dan het op het eerste gezicht misschien lijkt. Ons taalvermogen zit blijkbaar zo in elkaar dat er, indien noodzakelijk, een nieuwe taal mee gecreëerd kan worden.
Dat gebeurde bijvoorbeeld veelvuldig in het koloniale tijdperk op plantages en dergelijke. Voor die plantages werden er van alle kanten slaven aangevoerd. Slaven die dus ook allemaal verschillende talen spraken.
Gek genoeg was het nooit zo dat één taal het dan won van de andere en de voertaal werd. Nee, op de plantages ontstonden nieuwe talen (in taalkundejargon heten ze creolentalen, en er wordt geschat dat het er tussen de 100 en de 150 zijn). In Suriname bijvoorbeeld het Sranan Tongo, dat inmiddels ook in Nederland door een flinke groep mensen gesproken wordt.
En soms ontstaan er gebarentalen. De Indianen van de “Great Planes” bijvoorbeeld leidden allemaal een zelfde soort leven waarbij ze elkaar op ponyjacht of bij de handel tegenkwamen.
Maar verschillende stammen spraken ook compleet verschillende talen: op de Great Planes ontstond een gezamenlijke Indianen‑gebarentaal, die er naar het schijnt nog steeds is en inmiddels ook gebaren voor zaken als auto’s en telefoons heeft. In Nederland bestaan er nog steeds Trappistenkloosters waar de oudere broeders zich de gebarentaal herinneren die gebruikt werd in de eeuwen dat toetreden tot orde betekende dat je maar een dag per jaar mocht praten.
Bij de Indianen en de Trappisten gaat het om een soort hulptaal die bij gelegenheid ingezet wordt (de Trappisten mochten ook alleen over het hoogstnoodzakelijke gebaren).
Nooit zijn dergelijke gebarentalen iemands moedertaal. De dovengemeenschappen op de wereld hadden wat dat betreft een lastiger taak: ze moesten een complete taal, waarin ze alles konden zeggen, ontwikkelen. Niemand die weet hoe ze het gedaan hebben, maar feit is dat waar doven bij elkaar leven er een gemeenschappelijke gebarentaal is.
Let wel: overal een andere, zoals je ook overal verschillende gesproken talen hebt. Maar het is altijd een taal waarin grappen gemaakt worden, gescholden wordt, waarin gebaarders over de liefde en democratie kunnen gebaren, en over de toekomst en het verleden, kabouters en eenhoornen. Het is, kortom, altijd een taal als elke andere taal. En gebarentalen overleven ook wanneer het gebruik ervan verboden wordt, zoals in veel doveninstituten lange jaren het geval is geweest.
Dat kwam deels doordat men tot zo’n dertig jaar geleden overal aannam dat gebarentalen geen ‘echte’ talen waren. Een geloof dat nog steeds niet uitgeroeid is, zelfs niet onder doven: die is vaak jarenlang voorgehouden dat gebarentaal een minderwaardig en rudimentair communicatiemiddel is. De kortzichtigheid van horenden heeft veel kwaad gedaan.
Of eigenlijk is het natuurlijk een algemeen menselijk trekje: we zijn nu eenmaal geneigd te denken dat anderen net zo in elkaar zitten als wij en ongeveer dezelfde dingen denken en doen. En waar gebruiken horenden gebaren voor? Om wat ze zeggen een beetje kracht bij te zetten, of om naar concrete dingen te wijzen.
Vandaar dus de gedachte dat je in gebarentaal niet over abstracte zaken kunt praten. Maar het zit hem niet in de toevallige taal, het zit hem in ons: wíj kunnen het over abstracte of zelfs onmogelijke dingen hebben, of dat nu met behulp van een gebaar, een gesproken woord, of geschreven tekst is. En we verschillen daarin echt van de apen.
Een van de mooie dingen van de ontdekking dat gebarentalen gewone talen zijn die een ongewoon kanaal gebruiken, was dat eindelijk de mogelijkheid ontstond met zekerheid iets over het taalvermogen van apen te zeggen. Want leren spreken konden die sowieso niet, daar hebben ze nu eenmaal het strottehoofd niet voor. Het idee eens te kijken hoever je met gebarentaal kon komen was zondermeer briljant. Het heeft beroemde apen opgeleverd (Koko en Washoe bijvoorbeeld) die inderdaad in staat bleken een aantal gebaren te onthouden en te gebruiken.
Maar taal leerden ze niet. Dat wil zeggen: ze gingen elkaar nooit sterke verhalen vertellen, of hun onderzoekers vragen hoe die erop gekomen waren ze in een laboratorium te zetten, noch informeerden ze bij moederaap wat oma eigenlijk voor type geweest was.
Waarom dat niet gebeurde weten we natuurlijk niet precies. Wat apen in ieder geval duidelijk níet onder de knie krijgen, zijn de bouwprincipes die ons een levenlang in staat stellen steeds maar weer nieuwe dingen te zeggen en te begrijpen.
Het hoogste dat een aap in dit opzicht heeft weten te bereiken is het combineren van twee gebaren om daar iets anders mee aan te duiden (zoiets is maar een paar keer geregistreerd en het standaardvoorbeeld is dat van de aap die ‘water’ en ‘vogel’ gebaarde toen hij de een of andere eend zag).
Overigens geen geringe prestatie, apen zijn echt slim. Maar hadden ze werkelijk net zo’n taalvermogen en wij, dan zouden ze natuurlijk allang gebarentalen ontwikkeld hebben, net als de doven.
Als je doof bent is je grootste pech misschien wel niet dat je niet kunt horen. Je grootste pech is dat er niet méér mensen doof zijn. Eén op de 155 kan zelfs al genoeg zijn om een complete gemeenschap gebarentaal te laten leren. Vanzelf.
Dat cijfer komt van Nora Ellen Groce, die een onderzoek heeft gedaan naar doofheid en gebarentaal op een Amerikaans eiland: Martha’s Vineyard. Martha’s Vineyard werd in de 17e eeuw bevolkt door een groepje Engelse kolonisten. Die brachten een recessief gen voor doofheid mee. Ze vormden zo’n gesloten gemeenschap dat binnen een paar generaties iedereen familie was van iedereen, en de inteelt zorgde voor een abnormaal groot aantal doven, gemiddeld een op de 155 dus, maar een op de tien is ook wel voorgekomen.
Tot het begin van deze eeuw kende in een paar plaatsjes op het eiland iedereen gebarentaal. Groce zocht de hele geschiedenis uit en ging praten met de mensen die zich de tijd dat alle horenden tweetalig waren nog herinnerden. Ze heeft het allemaal beschreven in een boek dat Everyone Here Spoke Sign Language heet, en dat zeer de moeite waard is.
Omdat er zoveel doven waren, werd doof zijn normaal. Omdat iedereen gebarentaal kende konden doven aan alles meedoen. Je vond ze in alle beroepen en niemand dacht er, zo uit de verhalen te lezen, erg bij na dat ze niet konden horen.
Horenden onderling gebruikten hun kennis ook. Buurvrouwen op boerderijen die een flink eind uit elkaar lagen, luidden als ze elkaar iets wilden vertellen een klok, dan pakten ze hun verrekijkers en wisselden vervolgens in gebarentaal de laatste roddels uit. De voordelen van gebarentaal in de klas en de kerk laten zich ook raden. In drukke, lawaaierige omgevingen en over grotere afstanden is gebarentaal veel praktischer dan gesproken taal.
Als er meer doven waren dan zou gebarentaal vast en zeker een verplicht vak op school worden. Ook nu is dat idee volgens mij het overwegen waard. Hoe knap sommige doven ook zijn in liplezen, hoe verstaanbaar enkelen ook leren spreken: een dove zal zich nooit zo thuis kunnen voelen in een gesproken taal als een horende.
Iedere dove leeft daardoor in meerdere of mindere mate in een isolement. Terwijl de horenden prima gebarentaal kunnen leren, en daarmee dat gruwelijke isolement doorbreken. Voor wie horend geboren wordt is het ook een soort oudedagsverzekering. Stel dat je op een gegeven moment doof wordt, dan is dat in een gemeenschap waar iedereen, inclusief jijzelf, gebarentaal kent, werkelijk minder erg dan blind worden.
Ritme, rijm en rammanas
Het was geen grap, hij zei het volstrekt ingenu: “O? Oh ja, dat is dat blad dat niks voorstelt.” Geen domme man toch.
En verstandig dus maar dat O de dubbelzinnige slogan ‘het blad dat nergens op lijkt’ voorlopig heeft laten vallen. Want over het algemeen onthouden we wel de boodschap van wat ons meegedeeld wordt, maar de precieze vorm blijft niet bewaard. Bij een misinterpretatie is het daarom ook echt mis. Iets navertellen, betekent reconstrueren op basis van de betekenis: als het goed is heeft u wat hier boven staat best begrepen, maar er is geen sprake van dat u het woordelijk kunt herhalen.
Lastig is dat soms wel. Hoe vaak zegt of hoort u niet zeggen: “God, hoe zeidie dat nou precies? Hij drukte het zo prachtig uit. Het was zoiets als …, maar dat was het niet.”
Wonderlijk hoe het geheugen werkt: je proeft een bepaald woord als het ware, maar het lukt niet die smaak aan een vorm te koppelen. Toch is koppeling het toverwoord als het gaat om herinneren. De dingen die geen link met iets anders hebben zijn het lastigst te onthouden.
Bij de Postbank weten ze dat ook. Daar worden ze tegenwoordig beroerd van de stapels aanvragen voor nieuwe giromaatpassen van stomkoppen zoals ik die hun pincode vergeten zijn. Daarom hebben ze een folder met ezelsbruggetjes gemaakt. Van ganserharte wordt de giromaatpasgebruiker daarin aanbevolen in zijn pincode een datum, jaartal, huisnummer, confectiemaat of iets anders vertrouwds te zien. Lukt dat niet, dan kun je altijd nog proberen er een sommetje van te maken, of geheimtaal: 1 = a, 2 = b etcetera.
Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik dat foldertje voor mijn zomervakantie (net een nieuw pasje gekregen) uitvoerig bestudeerd had. Maar van mijn pincode viel niks te maken.
Twee weken in de zon bleken dan ook ruimschoots voldoende om hem totaal te vergeten. Althans, ik wist nog dat hij met een zes begon, en dat er nog een zes in zat, en een een. Op het postkantoor maakte ik de rij wachtenden achter me gevaarlijk ongeduldig, maar tot een reconstructie waar ook de apparatuur in geloofde is het niet meer gekomen. Machines willen helaas precisie, gelukkig zijn mensen vaak wel bereid te begrijpen wat je bedoelt.
Want ook woorden en uitdrukkingen worden nogal eens half of net verkeerd onthouden. Toch is er dan altijd die link: iets lijkt op een ander woord of een andere uitdrukking. Dat lijken op kan zowel in de vorm (meestal), als in de betekenis en de vorm samen zitten. Het maandblad Onze Taal schijnt overspoeld te worden met door lezers opgevangen malapropismen: “Marokkanen vieren Rammanas” en “De eenden zijn gestorven aan bolsjewisme” zijn typisch voorbeelden van “vormfouten”, bij “Zij willen met een schone lijst beginnen” speelt ook de betekenis mee.
Een heel fraai vorm‑betekenis‑malapropisme bracht de Veronica‑omroepster een tijdje terug: die meldde dat veel patiënten probaat van een behandeling hadden. Over Veronica gesproken: werkelijk gezegd schijnt ook deze te zijn: “Als ik nu maar niet wéér de pinup‑code van mijn giromaatpasje vergeet.”
Van fouten kun je leren. Bijvoorbeeld dat associatie een belangrijke rol speelt bij onthouden. Zij het dat te veel associatie ook weer niet goed is. Over onthouden en vergeten en repoduceren zijn in de loop van de tijd al heel wat aardige experimenten gedaan.
Ik las daar onder meer over in Human Memory, theory and practice van Alan Baddeley, een interessant boek dat dit jaar is uitgekomen (bij Lawrence Erlbaum Associates). Beginpunt voor allerlei onderzoek is de beroemde ‘vergeet‑curve’ van Hermann Ebbinghaus.
Die bestaat al meer dan een eeuw. Ebbinghaus leerde lijstjes van dertien willekeurige lettergrepen uit zijn hoofd. Zodra hij die twee keer achter elkaar goed kon opzeggen liet hij ze rusten. Om vervolgens zijn kennis met verschillende tussenpozen (beginnend bij na twintig minuten en eindigend bij na 31 dagen) te testen.
Altijd was hij een deel vergeten. Hoeveel hing, zoals je kunt verwachten, samen met hoe lang geleden hij de rijtjes uit het hoofd geleerd had. Hoeveel hij nog wél wist berekende hij aan de hand van de tijd die het om kostte om zijn geheugen weer op te frissen.
Het aardige van Ebbinghaus’ onderzoek is dat het laat zien dat kennis in de eerste paar uur dramatisch daalt, maar dat het verschil tussen wat je na 24 uur of na een maand nog weet gering is.
Iets dergelijks schijnt ook het geval te zijn met vreemde talen die we geleerd hebben, maar vervolgens niet meer gebruiken. In de eerste twee jaar zakt er razendsnel zo’n zestig procent van onze woordenkennis weg, maar de dan overgebleven veertig procent herinneren we ons tientallen jaren daarna nog steeds. Naar analogie van permafrost (de eeuwig bevroren stukken grond in arctische gebieden) wordt dat permastore (‘eeuwige opslag’) genoemd.
Of die permastore altijd veertig procent bedraagt waag ik trouwens te betwijfelen. Dat cijfer kwam uit een onderzoek dat over Spaans en Engels ging: beide talen met nogal wat dezelfde (namelijk Latijnse) stammen. Zelfs zonder ooit de andere taal geleerd te hebben moet je dan heel wat woorden kunnen raden volgens mij.
Iets wat absoluut niet lukt tussen pakweg Nederlands en Turks. Zelf heb ik een paar jaar terug een nogal intensieve cursus Turks gedaan. Vergeten sensatie uit mijn schooljaren: die eerste paar honderd woorden van al die vreemde talen die ik moest leren.
Niet te doen! Je kon wel aan de gang blijven, ze wilden er gewoonweg niet in. De rijtjes Turks maakten me in eerste instantie net zo wanhopig. Alleen wist ik inmiddels dat het op den duur toch wel zou lukken. Bekende truc: opschrijven. En nog eens opschrijven, die rare woorden. Dat helpt om je een beeld te vormen, en beelden helpen.
Dat is met experimentjes ook aangetoond: als je mensen expliciet de opdracht geeft zich bij een rijtje woorden een duidelijke voorstelling te maken (bijvoorbeeld bij ‘recht’ een blinddoek, bij ‘kracht’ een sterke man, etcetera), dan zijn ze beter in staat dat rijtje te reproduceren dan wanneer ze geen koppeling met een bepaald beeld hebben gemaakt.
Iemand die daar ijzersterk en onnavolgbaar in was, is beroemd geworden door de Russiche neuroloog Lurija: S., de man met Een teveel aan geheugen. Een Nederlandse vertaling van Lurija’s beschrijving van dit ‘neuropsychologische geval’ verscheen pas dit jaar (bij Bert Bakker).
Een verbijsterend boekje om te lezen. S. was in staat om willekeurig welke reeksen getallen of woorden dan ook te onthouden. En niet even, maar ook twintig jaar lang (Lurija volgde hem dertig jaar). S. vertelde ook hoe hij dat deed. Reeksen lettergrepen, of een tekst in een vreemde taal riepen in hem een overweldigende rij beelden en andere associaties op. Met die beelden en associaties zette hij als het ware een ‘weg’ in zijn geheugen uit, die hij dan later weer kon ‘bewandelen’: van beeld naar beeld.
Niet te begrijpen voor een gewoon mens, maar uiterst intrigerend. Te benijden was S. trouwens niet: alle woorden, ook als hij ze helemaal niet hoefde te onthouden, wierpen direct grote hoeveelheden beelden en andere sensaties op, waardoor hun betekenis vaak bedolven werd. Niet onbegrijpelijk dat iemand die alles direct vóór zich zag, de grootste moeite had om het overdrachtelijk gebruik van woorden te snappen.
Normale mensen kunnen in mindere mate ook last hebben van interferentie: dat het een het ander in de weg zit in je hoofd. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer je mensen een rijtje adjectieven uit hun hoofd laat leren, en je geeft ze daarna nóg een rijtje, vol met synoniemen van de woorden uit de eerste reeks. Die eerste reeks goed oplepelen gaat iemand in dat geval veel slechter af dan wanneer je hem in de tussentijd niets laat doen, of een rijtje onzinlettergrepen laat leren.
Twee dingen zijn natuurlijk sinds mensenheugenis dé grote hulpen bij uitstek als het gaat om het letterlijk reproduceren van teksten: ritme en rijm. En met ‘rijm’ bedoel ik dan ook maar even dingen als stafrijm (beter bekend onder de naam allitteratie) en klinkerrijm (assonantie). Homerus staat er al vol mee.
Hoewel letterlijke letterlijkheid toch echt een probleem voor het menselijk brein blijft: dertig jaar geleden werden de traditionele ‘bards’ in Joegoslavië onderzocht, directe afstammelingen van de Homerische traditie. Ze waren ervan overtuigd dat ze hun verhalende gedichten woordelijk van buiten kenden. En toch bleken ze in de praktijk telkens kleine variaties aan te brengen, die weliswaar vorm en inhoud niet werkelijk aantastten, maar die toch bewezen dat ze hun verhaal telkens opnieuw construeerden.
Alleen met kleine stukjes gaat het goed. Ritme en rijm sámen blijven het beste hangen. Kleine kinderen weten dat ook al: die zijn dol op rijmpjes die zich in een lekker dreinend ritme laten opzeggen (“Líesbeth Kóenen hóudt van zóenen” was qua ritme én rijm perfect).
Daarnaast vind je in onze cultuur eigenlijk alleen nog in de reclame overblijfselen van de orale traditie. “Met melk meer mans” is een prachtcombinatie van staf‑ en klinkerrijm, “Chief Whip op ieders lip” brengt klinker‑ en gewoon rijm samen. De voorbeelden liggen voor het oprapen.
Wedden dat u zich nog steeds kunt herinneren “Bij wie ook weer?”. Het zijn dikwijls de verschrikkelijkste kreten, maar ze zitten geramd in ons geheugen. Woordspelingen in reclames zijn gevaarlijker, maar daar had ik het straks al over gehad.
Maledicta
Waarschijnlijk is haat toch hetgeen dat hem gaande houdt. Haat tegen de hypocrisie, en haat tegen wat hij consequent ‘Cacademia’ (‘de Universischijt’) noemt. Reinhold Aman is een naar Amerika geëmigreerde Beier. Hij heeft zelf een doctorstitel in middeleeuwse literatuur en filologie, en hij is hoofdredacteur, uitgever, verzender en alles tegelijk van een uniek tijdschrift: Maledicta, the international journal of verbal aggression.
Maledicta gaat over beledigen, schelden, vloeken, kortom: over verbale agressie als fenomeen. Het tijdschrift verscheen voor het eerst in 1977 en inmiddels zijn er tien delen. Alle in de kleur van de haat: geel. Oplage: 4000, abonnementen in 73 landen, abonnees in Nederland: ongeveer 40.
De tegenstand die Aman in de loop der jaren te verwerken heeft gekregen is fors. Het aantal bijdragen in Maledicta dat onder pseudoniem verschijnt opvallend hoog. Toch heeft Aman met zijn werk een doel voor ogen dat overal elders als volstrekt eerzaam gezien wordt: hij wil dat een universeel verschijnsel in kaart wordt gebracht.
In het ´Editorial´ van het allereerste nummer wijst Aman op het merkwaardige feit dat artsen over de meest misselijkmakende onderwerpen mogen schrijven, maar dat degenen die zich met schelden en vloeken bezighouden worden beschouwd als paria’s of perverselingen. Het taboe dat rust op beledigende termen, zelfs in een wetenschappelijke context, is op zichzelf al een interessant onderwerp voor wetenschappelijk onderzoekers uit allerlei disciplines: van psychologen en antropologen tot filologen, sociologen en taalkundigen.
Maledicta houdt zich in principe bezig met alle talen, tijden en culturen. Artikelen gaan over de relatie tussen christenen en moslims in de Balkan, over Karl Marx als “maledictor’ (“kwaadspreker’), over seksuele verwensingen uit Japan en de negatieve benamingen van medisch personeel voor hun patiënten (“ondankbare patiënt’ is er eentje die doodgaat). Maledicta inventariseert de nare grappen over de ontplofte Challenger, kijkt welke vieze woorden in welke woordenboeken zijn opgenomen (en concludeert dan bijvoorbeeld dat er speciale “schone’ Texaanse edities bestaan, te vergelijken met een aparte Van Dale voor Staphorst), beschrijft de bijnamen en beledigingen die verschillende bevolkingsgroepen voor elkaar gebruiken, ontwerpt vragenlijsten die bij onderzoek kunnen helpen.
Verbale agressie is voorzover dat na te gaan valt ook van alle tijden: inderdaad, reeds de oude Egyptenaren lieten ons in hiëroglief-vorm een nu drieduizend jaar oude verwensing na: “Moge een ezel met je copuleren! Moge een ezel met je vrouw copuleren! Moge je kinderen met je vrouw copuleren!’. Het eerste deel van deze kreet leidt naar het schijnt in het Midden-Oosten nog altijd een bloeiend bestaan. Reden voor Aman om genoemd hiëroglief op te nemen in de collectie verwenskaartjes die Maledicta-lezers kunnen bestellen (een mooie om aan een vijand te sturen is ook´Moge al je tanden en kiezen uitvallen, behalve een, zodat je nog kiespijn kunt krijgen!´).
De verwensing schijnt overal voor te komen, maar hij is vaak lang, en vereist in veel gevallen creativiteit van de verwenser. Waarschijnlijk dat je ze daarom minder vaak tegenkomt dan simpele scheldwoorden, hoewel bijvoorbeeld ‘krijg de grafkanker achter je hart zodat de dokter er niet bij kan’ in Nederland toch een zekere bekendheid heeft verworven. ‘Krijg een houten kindje door je neusgaten’ is in sommige kringen ook populair, en Vrij Nederlands ‘Geknipt voor u’ kwam laatst met een heel moderne: een ruitewisserbiljet op een slecht geparkeerde auto waarop de bestuurder toegewenst werd dat hij zonder benzine kwam te staan, ‘om 17.15 uur in de Maastunnel in Rotterdam’.
De laatste voorbeelden laten zien dat verbale agressie zeker niet altijd het gebruik van taboewoorden betekent. Het laat trouwens ook zien dat schelden verschrikkelijk grappig kan zijn. Maledicta is ook daarom een merkwaardig tijdschrift: het heeft wetenschappelijke pretenties, maar je moet vanzelf regelmatig lachen als je erin leest.
Dat laatste is overigens zeker ook de bedoeling van Aman, die wat mij betreft zelf de allermooiste artikelen schrijft. Goed en effectief schelden is een kunst die maar weinigen beheersen. Aman heeft het in de vijfentwintig jaar dat hij zich nu met verbale agressie bezighoudt volledig onder de knie gekregen. Maar voor de meeste mensen is schelden een simpele uitlaatklep die, zo vertelt Aman zijn tegenstanders ook altijd, moord en doodslag voorkomt.
De macht van het woord is groot. Het is een merkwaardige gedachte dat het uitspreken van een aaneenschakeling van bepaalde klanken daadwerkelijk oplucht of pijn doet. Welke klanken daartoe in staat zijn hangt enkel en alleen af van de toevallige betekenis die ze in een bepaalde taal hebben (de Turken schijnen in ieder geval vroeger bij het voorlezen of citeren uit de koran alle passages te hebben overgeslagen waarin het woord ‘am’ voorkwam: ‘am’ is Arabisch voor ‘of’, maar Turks voor ‘kut’).
Een rode draad in de artikelen van Maledicta is het beledigen van autoriteiten, waarbij god natuurlijk nummero 1 op de lijst staat. Maar ook grappen over filmsterren en politici of andere beroemdheden vallen in die categorie. Aman houdt een ruime definitie van verbale agressie aan: eigenlijk alle woorden of combinaties van woorden die je op de een of andere manier van je stuk brengen, je op het verkeerde been zetten.
Iemand voor dom uitmaken is misschien nog wel de meest gangbare belediging ter wereld. In Maledicta komt het telkens terug, en ook de middelen lijken wel universeel: dieren (ezel), geslachtsorganen (lul) en uitwerpselen (drol) leveren de standaardscheldwoorden. Het zijn rijke bronnen, en ze worden flexibel toegepast. Niet alleen op domheid, maar op ongeveer alles wat in negatieve zin afwijkt.
In de ene cultuur heeft het een de overhand, in de andere het ander: Duitsers en Amerikanen gebruiken bijvoorbeeld wat meer uitwerpselen (Scheisse, shit), wij meer genitalia (kut, klote) om ongenoegen te uiten. Het gaat ook om multi-inzetbare woorden. Zeker in het Nederlands kun je er vanalles mee doen: zelfstandige naamwoorden worden bijvoeglijk (lul-lullig, pis-pissig), of een werkwoord (lullen, kloten), of een soort voorvoegsel dat iets negatiefs aanduidt (kutweer, klotestreek, lulargument).
Als voorvoegsel zijn ook ziektes nog steeds in trek (klere-, tyfus-,pokke-, pest-), waarbij gezegd moet worden dat de ziektes die hier niet of nauwelijks meer voorkomen minder ‘sterke’ scheldwoorden opleveren dan nog steeds dodelijke aandoeningen als kanker (kankertrut, of, gehoord uit de mond van een ontevreden puber voor de spiegel: ‘kankerhaar’) en aids. Het laatste wordt zelfs nooit als algemeen voorvoegsel gebruikt, alleen ‘aidslijer’ valt geregeld te horen.
Waar verschillen tussen culturen vandaan komen (waarom is voor Amerikanen alles ‘fucking’?) is iets waarover je alleen kunt speculeren. Maar het is interessant te zien dat in verschillende culturen dezelfde dingen taboe zijn. En dat al die taboes toch weer geen echte taboes zijn, omdat ze er bij kwaadheid en de lust te kwetsen toch uitkomen.
Bladeren en lezen in Maledicta zet aan het denken. Op de eerste plaats roept het voortdurend de behoefte op om eens na te gaan ‘hoe wij dat zeggen’ (hoog tijd dat er een groot artikel over het Nederlands komt), maar daarnaast roept het vragen op over de creativiteit van taal en over menselijke agressie. Aman schuwt niets: racisme, seksisme, xenofobie, ze bestaan, dus hij geeft het weer. ‘They say it, we print it’ (ze zeggen het, wij
drukken het af) is van het begin af aan het motto van het tijdschrift geweest. Daarmee wordt een bronnenverzameling aangelegd die uniek in de wereld is, en die voor het eerst ook de kans geeft verschuivingen te gaan volgen. Welke scheldwoorden of scheldgebruiken blijven, welke veranderen? Daar valt op dit moment nog maar erg weinig over te zeggen.
Veel verder dan verzamelen gaat Maledicta overigens niet: van theorievorming zijn hooguit af en toe kleine aanzetjes te vinden.Dat moet iets te maken hebben met het feit dat, (zeker in het preutse, religieuze Amerika waar toch de meeste bijdragen vandaan komen en de meeste abonnees zitten), een wetenschapper het zich niet kan permitteren van verbale agressie een serieus onderzoeksobject te maken.
Dat dat met humor en eufemismen wel kan is op z’n zachtst gezegd raar. Wat juist zo opvalt bij het lezen van Maledicta is dat die vlak tegen verbale agressie aanliggen. Eufemismen hebben als tegenhanger taboewoorden die ingezet worden bij schelden. De zaken en mensen waartegen we ons willen afzetten zijn dezelfde zaken en mensen waar we grappen over maken.
Heel veel humor is natuurlijk pure verbale agressie. En bijna altijd gaat het dan om afwijkingen van de ‘norm’, en wel de norm van de verbale agressor: vrouwen vinden mannen niet normaal, en vice versa, dus maken ze seksistische grappen. Voor blanken en negers, homo’s en hetero’s, buitenlanders en binnenlanders, gelovigen en ongelovigen geldt hetzelfde. Grappen en schelden zeggen zowel iets over de samenleving waarin ze te horen of te lezen zijn, als over de menselijke psyche. Voer genoeg dus, en niet alleen voor psychologen.
Alle nummers van Maledicta zijn nog steeds verkrijgbaar. De Maledicta Press heeft ook nog een aantal andere uitgaven: een herdruk van een boek uit 1944 vol scheldwoorden en uitdrukkingen van verschillende volkeren voor elkaar bijvoorbeeld, waarin de Hollanders niet gespaard worden, en een collectie How do they do it’s (nauwelijks vertaalbaar: ‘Mountain climbers do it on top’‘Linguists do it with their tongues’, ‘Anne did it frankly’).
Deze maand is Aman bovendien een Nieuwsbrief, Maledicta Monitor, begonnen. In de eerste aflevering onder andere grappen en scheldwoorden voor Saddam Hoessein (‘The Butcher of Baghdad’, en als je ‘Saddam’ van links naar rechts leest klinkt het als ‘mad ass’: ‘razende reet’), en een bibliografie van onlangs verschenen boeken op het Maledictaterrein, waaronder Arendo Joustra’s Homo-erotisch Woordenboek.
‘Eigenlijk zijn we maar stakkers, want van de overlevingskansen van een taal weten we nog niets’
De strijd tussen standaardtalen en dialecten is een hard gevecht, dat al heel wat verliezers heeft opgeleverd. De vraag is of er uiteindelijk één eindoverwinnaar zal overblijven. En welke factoren in het algemeen belangrijk zijn voor de overlevingskansen van een taal.
Het onderzoek daarnaar is nog vrij jong. ‘Eigenlijk zijn we maar arme stakkers, want we weten er nog niets van,’ zegt prof. Frans van Coetsem (71) zelfs opgewekt. Van Coetsem is historisch taalkundige, een Vlaming die lange jaren (‘mijn mooiste jaren’) in Nederland gewerkt heeft, eerst als redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, (dat inmiddels eindelijk bijna af is), later als hoogleraar aan de universiteit van Leiden. Een kleine 25 jaar geleden vertrok hij naar Amerika, om hoogleraar te worden aan de Cornell University in Ithaka.
Hij is nooit meer teruggeweest in Nederland, maar gisterochtend opende hij een colloquium van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen dat als titel Dialect en standaardtaal draagt. Tot en met donderdag houden binnen‑ en buitenlanders daar lezingen over tamelijk specialistische onderwerpen als: de historische ontwikkeling van dialect en standaardtaal in de DDR, de geslachtsmarkeringen in de Nederlanden rond 1600, de gang van zaken in een taalcontactgebied in noordelijk Noorwegen, en de interactie tussen dialect en standaardtaal in Oostenrijk.
Aan Van Coetsem, die sinds drie jaar met emeritaat is, maar onverminderd actief, de taak om een overkoepelende inleiding te geven. Dat deed hij dan ook: de koepel waarbinnen zijn verhaal zich afspeelt is zelfs nog ruimer dan het onderwerp van het colloquium, en strekt zich uit tot alle talen.
Maar dat is gemakkelijk te verklaren. Op mijn vraag wat het verschil is tussen een dialect en een standaardtaal zegt hij resoluut: ‘Niets. Er ís geen verschil.’ Wat voor dialecten onderling geldt, geldt evenzogoed voor dialecten en standaardtalen, en in principe ook voor standaardtalen onderling vindt hij: ze beïnvloeden elkaar, nemen dingen van elkaar over, en soms legt eentje het af tegen een ander. Sterft een dialect uit dan heet dat ‘standaardisering’, wint de ene standaardtaal het van een andere dan noemt Van Coetsem dat (‘alleen omdat je soms toch het verschil moet aangeven’) ‘internationalisering’.
Gaat dat allemaal niet erg hard? De begrippen dialect en standaardtaal bestaan toch niet voor niets? ‘Zeker,’ zegt van Coetsem, ‘er is verschil in de positie die ze innemen. Dialecten functioneren dikwijls als keukentafel, zeg ik altijd. Het is een soort familiale taal, die niet onder alle omstandigheden gebruikt wordt. Soms heeft een dialect een lagere status omdat het geidentificeerd wordt met een sociaal lagere klasse, dan heet het een sociolect.’
‘Sociaal‑politieke en geografische factoren bepalen vaak of je iets een dialect noemt. Daarnaast heb je ook nog allerlei taalvariëteiten, bijvoorbeeld in het accent: er bestaat zoiets als een Limburgs accent, naast een aantal Limburgse dialecten. Dat zijn variëteiten binnen een land, maar er bestaan ook verschillen tussen landen: je hebt Brits‑Engels en Amerikaans‑Engels, en voor het Engels geldt bij uitstek dat je ook nog variëteiten hebt in het taalgebruik van al die mensen voor wie het Engels niet de moedertaal is. Dat zijn er inmiddels waarschijnlijk meer dan de moedertaalsprekers. ‘
‘En dat leidt dan, zag ik bij mijn aankomst, tot bordjes op Schiphol waarop staat ‘Mind your step’. Heel begrijpelijk Engels, maar een Engelstalige zou altijd ‘Watch your step’ zeggen. Er is zoveel mogelijk, en uit taalkundig oogpunt maakt dat allemaal niet uit, al die variëteiten nemen alleen een andere positie in.’
Soort beschaafd Vlaams
Duidelijk is inmiddels wel dat het bestaan van een schrift en onderwijs in een taal, plus het gebruik ervan in de media de positie van een taal aanzienlijk versterken. Vandaar dat Van Coetsem zich wel een scenario kan voorstellen waarin het Engels het uiteindelijk van alle andere talen gaat winnen.
Dat zou dan min of meer op de manier gaan zoals hij in zijn eigen gezin in Amerika heeft zien gebeuren nadat hij uit Leiden vertrok: hij en zijn vrouw spreken nog altijd een soort beschaafd Vlaams, zoals zijn vrouw het uitdrukt, voor de kinderen is Engels de normale voertaal, al spreken ze met hun ouders nog wel Nederlands, maar de kleinkinderen kunnen alleen ‘opa’ en ‘oma’ zeggen (mevrouw Van Coetsem: ‘Dan zegt mijn kleinzoon ‘oma, don’t speak that language, I don’t understand you.’).
Van Coetsem: ‘Iets dergelijks zou ook hier kunnen gebeuren. Dat je functieverlies krijgt. Eerst maak je Engels verplicht in het onderwijs op de universiteiten, dan wordt het langzamerhand de voertaal in bijvoorbeeld het zakenleven, en uiteindelijk is het Nederlands alleen nog een keukentafeltaal. Wat er nu met het Engels gebeurt is natuurlijk nieuw. Nog nooit heb je een dergelijke mondiale expansie van een taal gehad. Ook de tv zorgt ervoor dat het Engels van iedereen is. Passieve kennis van een taal kan het begin zijn van het invoeren van die taal. Maar begrijp me wel, ik durf er geen enkele voorspelling over te doen.’
‘Bij taal is de gevoelsfactor ook heel belangrijk, en dat maakt voorspellen onmogelijk. Vroeger had je Charivarius die stukjes in de Groene Amsterdammer schreef, dat zult u zich wel niet meer kunnen herinneren, maar die behandelde taal altijd of het iets rationeels was. Dat werkte dus niet.’
Van Coetsem zegt zelf altijd nogal emotioneel over taal geweest te zijn. Zijn eigen ervaringen met het fenomeen ‘taalcontact’ zijn bijzonder rijk: als kind leerde hij het Vlaamse dialect van Geraardsbergen, van zijn elfde tot zijn 22ste hoorde hij tijdens zijn opleiding alleen Frans, en daarna werd hij een aanhanger van de Groot‑Nederlandse gedachte (Vlaanderen moest bij Nederland getrokken worden), juist omdat een standaardtaal in Vlaanderen ontbrak.
De meeste van zijn medestanders uit die tijd lieten zich toen de oorlog aanbrak verleiden tot de Groot‑Duitse gedachte, zodat Van Coetsem zichzelf nu een soort ‘fossiel’ noemt: de laatste aanhanger van de Groot‑Nederlandse gedachte. ‘Ach, misschien is het wel heel naief,’ zegt hij, ‘we waren vroeger echt veel naiever dan de jonge mensen van nu. Ik vind Nederland nu eenmaal het mooiste land dat er bestaat, en ik heb het Nederlands blijven spreken gecultiveerd.’
Zelfs de wetenschap was toen hij begon een stuk naiever, zegt hij. Alle ontwikkelingen heeft hij meegemaakt: de opkomst van de structuralisten, de generatieve taalkunde van Chomsky, de formalisering van de fonologie. Grote winst van al die jaren vindt hij ‘dat we nu eens verplicht werden om alles te formuleren. We waren zo vaag in onze beweringen. Nu werk ik met regels.’
Anderzijds ziet hij toch ook wel hoop voor het Nederlands: er is ook zoiets als de ‘stabiliteitsfactor’: wanneer een taal dingen uit een andere taal overneemt, zoals het Nederlands nu veel woorden uit het Engels opneemt, dan zorgt die taal voor voldoende aanpassing. Het is niet eenvoudig voor de ene taal om de andere te overwoekeren, omdat geleende woorden toch weer verbogen, vervoegd en uitgesproken worden zoals gewoon is in de taal waarin ze terecht gekomen zijn.
‘Als je kijkt naar taalcontact, dan kun je heel veel verschillende dingen waarnemen,’ zegt Van Coetsem, ‘maar zolang er geen synthese bestaat waarin alle factoren verwerkt zijn kun je niets met zekerheid stellen. Zolang blijft taalkunde toch vooral een nobel spel.’
Het colloquium duurt tot en met donderdag en wordt georganiseerd door dr. J.A. van Leuvensteijn van de Vrije Universiteit van Amsterdam en wordt gehouden in het gebouw van de KNAW, Kloveniersburgwal 29 in Amsterdam (020‑222902)
Noot: Frans van Coetsem is op 11 februari 2002 overleden. Toen was hij 82.
Dat versimpelt, verdraait en verfraait maar!
Archimedes in bad, mythen en sagen uit de geschiedenis van de wetenschap
door Maarten Franssen
Uitgever Prometheus, 125p., f 19,90
Bij grote wetenschappelijke ontdekkingen schijnen altijd mooie verhalen te horen, zoals de appel op het hoofd van Newton. Maarten Franssen schreef een boek over dit soort mythen.
Archimedes ging echt in bad, en hij riep ook “eureka!” (nou ja, hij riep eigenlijk “heurèka”, er is ooit iets helemaal misgegaan bij de omzetting in Latijnse letters van het Griekse woord voor ‘ik heb gevonden’: de translitterator zag het kommaatje dat in het Grieks de h aanduidt blijkbaar niet, of hij zag het verkeerd), maar hij vond op dat moment niet ‘de wet van Archimedes’ uit.
Hij ontdekte iets veel banalers, namelijk dat er net zoveel water over de rand van zijn bad stroomde als de hoeveelheid lichaam die hij er in ondergedompeld had. (Ter opfrissing van roestige middelbare-school-kennis: de wet luidt dat ‘een voorwerp in een vloeistof zoveel minder weegt als het gewicht van de hoeveelheid vloeistof die door het voorwerp is verplaatst’, en hij is natuurlijk wel degelijk door Archimedes geformuleerd, alleen niet in bad.)
Maar toen hij bloot en druipend de straat op holde had Archimedes wél een reden tot grote vreugde: hij had de oplossing gevonden voor het probleem waarmee koning Hiero van Syracuse (Archimedes woonde in Syracuse) hem belast had. Hiero had een kroon laten maken door een edelsmid. Een mooie kroon die hij graag wilde houden, maar hij verdacht de edelsmid ervan dat die een deel van het meegegeven goud op onzichtbare plaatsen vervangen had door zilver.
Hiero bleek gelijk te hebben, en Archimedes kon dat bewijzen zonder de kroon stuk te maken. Het soortelijk gewicht van zilver is kleiner dan dat van goud, dus kon Archimedes met behulp van zijn ‘overloop-ontdekking’ berekenen dat niet al het goud in de kroon terecht was gekomen. Een klein fotootje van een kroon in badschuim tooit de kaft van Archimedes in bad, mythen en sagen uit de geschiedenis van de wetenschap, een heel geslaagd boekje dat opent met bovenstaand verhaal.
Het beeld van Archimedes in bad kent vrijwel iedereen. Maarten Franssen (hij studeerde natuurkunde en geschiedenis en werkt als wetenschapsfilosoof aan de Universiteit van Amsterdam, meldt de achterflap) heeft vijftien meer en minder beroemde verhalen uit de (bèta)wetenschap nu eens tot de bodem toe uitgezocht.
Dat wil zeggen: hij wilde weten hoe het nou écht zat,en is op zoek gegaan naar de bronnen. Bijvoorbeeld voor het verhaal dat Newton een appel op zijn hoofd kreeg en toen de zwaartekracht ontdekte, en voor de vaakgehoorde misprijzende opmerking over wetenschapsbeoefening in de middeleeuwen: toendertijd hielden ze nota bene discussies over hoeveel engelen er op de punt van een naald kunnen dansen!
Franssens collectie mythen en sagen laat een paar dingen zien. Allereerst dat er voor alle beroemde verhalen wel de een of andere bron gevonden kan worden. Maar meestal vermelden die een verhaal dat net een tikje anders in elkaar zit, of ze zijn domweg van veel later datum dan de oorspronkelijke wetenschappelijke gebeurtenis die beschreven wordt.
Geschiedvervalsing is het gevolg, en die kenmerkt zich door drie zaken: versimpeling,verdraaiing en verfraaiing.
Die spelen allemaal een rol bij de mythen over de ontdekking van de zwaartekracht. Newton heeft zelf het verhaal in de wereld gebracht dat een vallende appel hem in 1666 op het idee van zwaartekracht bracht. De appelboom in zijn tuin is dan ook lange jaren gekoesterd, en toen die in 1820 omwaaide wilden heel wat mensen een stuk boom als relikwie hebben.
De boom leeft nog steeds voort in geënte stekken, en stekken van stekken. Toch kwam Newton niet in het ‘wonderjaar’ 1666 al tot zijn ontdekking dat er een universele gravitatiekracht moest bestaan voor alle materie, die niet alleen appels naar beneden liet vallen maar ook de maan in zijn baan om de aarde houdt en de aarde in zijn baan om de zon. Die theorie was pas jaren later rond. Dat de appel op zijn hoofd was gevallen is een verfraaiing die iemand anders ruim een eeuw later bedacht heeft.
Een mooi geval van verdraaiing is de mythe over de dansende engelen, overigens door dezelfde man in het leven geroepen die ook de appel op Newtons hoofd liet vallen: Isaac D’Israeli (vader van de latere Engelse premier Disraeli). Toch was de mythevorming dit keer niet D’Israeli’s schuld. In de middeleeuwen heeft helemaal nooit iemand zich druk gemaakt over de hoeveelheid engelen die op de punt van een naald kan dansen zonder elkaar in de weg te zitten.
Ook Thomas van Aquino niet. Die schreef wel veel over engelen, en D’Israeli herhaalt in zijn boek Curiosities of Literature een aantal van de kwesties die Aquino aansnijdt, maar de vraag over de dansende engelen schrijft hij netjes toe aan de geleerde Martinus Scriblerus, een man die nooit bestaan heeft. Scriblerus was een verzinsel van een groepje Engelse satirici (waaronder Jonathan Swift en Alexander Pope) die zich in hun graf nog vaak verkneukeld moeten hebben over het feit dat hun satire als werkelijkheid de geschiedenis in gegaan is.
Archimedes in bad bevat grote hoeveelheden van dit soort anekdotes die op zichzelf genomen al genoeg zijn om het boek aan te bevelen. Maar omdat de verhalen chronologisch geordend zijn – het begint zoals gezegd met Archimedes, en het eindigt met mythen rond Einstein die zogenaamd niet geïnteresseerd zou zijn in bewijzen voor zijn relativiteitstheorie, maar die in werkelijkheid natuurlijk ook maar een gewoon mens was en dus dolgelukkig toen die bewijzen eindelijk geleverd werden – krijgt de lezer nog iets extra’s: een geschiedenis van de natuurwetenschap in reuzestappen.
Hij kan zo zien hoe misvattingen plaatsmaken voor hedendaagse opvattingen, waarin er geen ruimte meer is voor de stoffen flogiston(dat zat in alles wat brandbaar was) en levenskracht(nodig voor het maken van organische stoffen), noch voor een anima motrix, de ‘bewegingsgeest’ in de zon die volgens Kepler de planeten in hun baan hield.
Een steeds dunner wordende rode draad in het boek is God. Die wordt langzaam maar zeker overbodig. Hij zat indertijd Galilei nog behoorlijk dwars (nog zo’n mythe: het beroemde ‘Eppur si muove’ – en toch beweegt ze, dat wil zeggen: de aarde rond de zon – zei Galilei natuurlijk niet bij zijn veroordeling door de Inquisitie, maar Franssen concludeert dat hij het daarna zo vaak in alle toonaarden heeft beweerd dat je net zo goed kan stellen dat hij het van de daken schreeuwde), en zelfs Newton had God hard nodig om het zonnestelsel stabiel te houden en banen en draairichtingen van de planeten te ordenen.
Maar over de Fransman Laplace gaat het (waarschijnlijk niet ware, wel fraaie) verhaal dat hij Napoleon Bonaparte ooit vertelde dat hij de hypothese dat er een God bestaat, niet nodig had voor zijn theorie van het zonnestelsel. Vanaf dat moment speelt God eigenlijk geen noemenswaardige rol meer bij het verklaren van de natuur.
Maarten Franssen levert in Archimedes in bad prachtige verhalen, hij heeft ze goed opgeschreven (een heel klein beetje voorkennis over natuurwetenschappelijke zaken wordt bekend verondersteld) en het is allemaal ook nog mooi uitgegeven: elk van de vijftien mythen heeft een afbeelding meegekregen, en waar dat voor de uitleg noodzakelijk is staan er tekeningen in het boek.
Wie zelf ook eens terug wil naar de bronnen heeft het gemakkelijk: ze worden, gerangschikt naar hoofdstuk, allemaal gegeven. Het moet Franssen een akelige hoeveelheid tijd hebben gekost om Dichtung und Wahrheit voor ons te scheiden. Ik ben blij dat hij het toch gedaan heeft, en voor de manier waarop verdient hij alleen maar complimenten.
Geleerde taalangst
Iedereen die schrijft of vaagweg iets met taalkunde of het vak Nederlands te maken heeft kent het: het kleine stapje terug van de nieuwe gesprekspartner die zojuist vernomen heeft hoe je aan de kost komt, het licht gebogen hoofd en het gestamelde ‘dan mag ik wel op mijn woorden letten’ danwel ‘ik ben zo slecht in taal’. Angst voor de deskundige giert van hun gezicht.
Hinderlijk moment, dat mij al honderden malen ‑ tenminste in stilte ‑ heeft laten verzuchten: ‘Wat is het toch jammer dat ze je op school niet leren hoe knap je bent.’ Want als er nou op de wereld één ding is waarin iedereen ongeveer even goed is, dan is het taal. Ware bouwmeesters van de meest ingenieuze constructies zijn we, en al vanaf pakweg ons zevende jaar hebben we alle bouwprincipes onder de knie.
Voor rekenen moet je naar school. Zelfs een eenvoudige staartdeling vereist specifiek onderricht, maar elk kind dat in een Nederlandstalige omgeving opgroeit weet dat is deze zin niet goed.
En dat komt niet doordat iemand hem verteld heeft dat de verbogen vorm van het werkwoord in het Nederlands achteraan in de bijzin hoort te staan. Zulke dingen leer je niet, die weet iedereen ook zonder dat hij ze kan benoemen. Evenzogoed kan een Italiaan best uit de voeten met de mededeling De brief die ik mij afvraag wie gepost heeft is een liefdesbrief (als er Italiaanse woorden voor ingevuld worden tenminste), maar voelt iedere Nederlander op zijn klompen aan dat er iets hevig rammelt aan die zin.
Dit soort foute zinnen die ook elke Nederlandstalige onmiddellijk als fout herkent, zijn bij bosjes te maken. En toch doet niemand dat. Alleen taalkundigen, omdat die er zo makkelijker achter kunnen komen wat er nu precies wel en niet kan in een taal. Voor de gewone taalgebruiker geldt: je moedertaal kennen houdt in dat je automatisch het onderscheid tussen goed en verkeerd kent.
Zijn er dan geen verschillen in taalkennis? Natuurlijk wel, alleen zijn de overeenkomsten oneindig veel groter. Verschillen vind je vooral aan de marge, in kleine dingen. Zo heeft de een een grotere woorden‑ en uitdrukkingenschat dan de ander.
Ik ken mensen voor wie ‘hypokritisch’ een Nederlands woord is, en ‘een advocaat in de armen nemen’ een uitdrukking. En voor velen is er geen enkel verschil tussen ‘niet in het minst’ en ‘niet in de laatste plaats’. Maar dat verandert niets aan het voertuig dat er voor die woorden gebruikt wordt: de grammatica, de structuur waarbinnen je je in het Nederlands kunt bewegen. De principes die maken dat het beroemde onzinzinnetje De vek blakt de mukken afgezien van de inhoud perfect Nederlands is voor iedereen die Nederlands spreekt.
Zeker, ook in de grammatica rommelt er wel eens iets aan de marge, maar alweer: het gaat om minuscule verschilletjes.
Ik schat dat inmiddels de meerderheid van de Nederlanders niets vreemds meer ziet in een zin als ‘De deelnemers aan de Nijlcruise worden verzocht op het dek hun schoenen uit te doen’. Maar ‘Hun hebben daar helemaal geen zin in’ heeft het nog niet zover geschopt.
Bij taalveranderingen (vooruit nog één keer dan: een onbegrepen en volmaakt onstuitbaar proces dat in elke taal plaatsvindt) heb je altijd een overgangsperiode: voor de ene groep is de verandering al een feit, voor de andere is de verandering een fout.
Goed. Moedertaalsprekers delen dus een enorme berg kennis. Daarnaast heb je dan wat persoonlijke en groepsverschillen (sommigen zeggen ‘ik kan jou’, anderen ‘ik ken jou’), en geregeld verandert er iets voor iedereen (zetten we achter een werkwoordsstam aar dan maken we daarmee tegenwoordig een woord dat een persoon aanduidt die de handeling van het werkwoord in kwestie uitvoert, vandaar dat gijzelaar en martelaar nu voor verwarring zorgen).
Dat alles staat de onderlinge verstaanbaarheid zelden in de weg. Objectief gezien zou je zeggen: niets aan de hand, nergens iets om je druk over te maken. En toch zindert overal de angst en onzekerheid.
Waarom? Omdat er op nogal wat plaatsen in de maatschappij straf staat op afwijken van het S tandaardnederlands. Dat wil zeggen: op een heel klein rijtje afwijkingen: liggen en leggen door elkaar halen, ‘hun hebben’ zeggen, en zo zijn er nog een paar, sommige subtieler dan andere (motivatie en motivering betekenen niet hetzelfde), maar je hoort bijvoorbeeld nooit eens iemand klagen over het schandelijke aantal versprekingen dat er in het Nederlands gemaakt wordt. Je verspreken, een zin hernemen mag meestal wel.
Wat beslist niet mag is een bepaald woord niet kennen. Waaruit bestaat de straf? Uit afgaan, uit voor dom en onopgeleid versleten worden. Dat heeft uiteindelijk niets te maken met taal, maar alles met sociologie. Ben je, ‑ ik neem maar even een uitgemolken voorbeeld ‑ dom als je groter als zegt? Het is zonder meer verstandiger dat in bepaalde gezelschappen niet te doen, maar dan hebben we het over sociale intelligentie, niet over inherente domheid.
Maatschappelijke druk vermag heel wat. De meeste mensen onttrekken zich daar niet gemakkelijk aan. Ook al zoeken ze heel verschillende uitwegen voor hun angst en onzekerheid.
Ontwijken en ontkennen zijn natuurlijk standaardreacties uit de psycholo/iatrie. Je laat bijvoorbeeld niet merken dat je een woord niet begrepen hebt (of dat je de BBC maar zeer ten dele kunnen volgen), of je waagt je liefst nooit aan het schrijven van een brief (over de sociale impact van spelfouten wil ik het hier even niet hebben). Wie zo zijn angst bestrijdt is vooral zichzelf tot last.
Veel erger zijn degenen die hun angst overschreeuwen. Dat zijn de ingezonden‑brieven‑schrijvers en de onverbeterlijke eeuwige verbeteraars. Of hun angst precies dezelfde is als die van de ontwijkers zou ik niet durven zeggen, maar bang zijn ze. Bang dat ze een bepaald woord nog eens in de krant zullen lezen, als de dood dat iets dat ze niet kennen of niet zó kennen geaccepteerd zal raken. Vol vrees dat het anders is of wordt dan zij geleerd hebben.
Enig conservatisme is de meeste mensen eigen. Het gevoel dat de dingen vroeger beter, mooier en prettiger waren heeft denk ik te maken met het volgende: als klein kind vind je alles normaal, neem je vrijwel alles for granted. Terwijl je opgroeit maak je je een taal en een wereldbeeld eigen. Je vergroeit daar letterlijk mee.
En je weet nog niet dat bijna alles om je heen voor verandering vatbaar is. Dat vertelt niemand erbij. Als de wereld er dan later toch anders uit gaat zien, zit er weinig anders op dan je zo goed en zo kwaad als het gaat aanpassen. Je doet dus mee aan nieuwe modes, koopt ook een video of een groene bloemkool. Maar iedereen wil graag een paar dingen uit het verleden vasthouden.
En voor sommigen zijn dat dus taalgebruiken. De angst‑overschreeuwers denken voor hun behoudzucht een machtig wapen in handen te hebben: DE REGELS. Zoals zij ze op school geleerd hebben. Die moeten dus goed en eeuwig waar zijn.
De regels die bijvoorbeeld zeggen dat ‘hele rare woordjes’ niet mag. Dat moet ‘heel rare woordjes’ zijn. Niet dat de ingezonden‑brieven‑schrijvers dat zelf ooit zo zouden zeggen, ook al denken ze van wel, maar dat zijn nu eenmaal DE REGELS van de meester op school. (Ik geef maar even het jongste voorbeeld uit de nooit lang stilstaande stroom reacties die ik al jaren op artikelen krijg. Het is een geliefd volksvermaak kan ik u vertellen: een stuk uitscheuren of ‑knippen en met in rood of fluorescerend geel aangestreepte vermeende fouten terugsturen aan de auteur.)
Ik heb slecht nieuws. De Grote Boze Gruwelgrammaticus die in toorn ontsteekt en bliksem werpt bij het horen van een grammaticale afwijking van DE REGELS bestaat niet.
Het is nog veel erger: DE REGELS bestaan niet eens. Een uitputtende beschrijving van de grammatica van het Nederlands, of van welke taal dan ook is nog nooit geschreven. Al zou hij nog zo graag willen, er is geen leraar die de regels van het Nederlands onderwijzen kan. Domweg omdat hij ze niet kent. Ja, hij kent ze wel, maar alleen onbewust.
Over hele kleine stukjes kan hij wel iets zeggen. Jammer genoeg beperkt hij zich daarbij meestal tot de stukjes die andere schoolmeesters helemaal zelf bedacht hebben: het verschil tussen ‘heel’ en ‘hele’ bijvoorbeeld, en natuurlijk het onderscheid tussen ‘hen’ en ‘hun’ waar we nu al letterlijk eeuwenlang mee geplaagd worden.
Dat ‘hen’ vierde en ‘hun’ derde naamval zou zijn, is een bedenksel uit de zeventiende eeuw. Het naamvallensysteem was toen al uit het Nederlands verdwenen, de ‘gevoeligheid’ van de taalgebruiker voor naamvallen dus ook. Al vele tientallen generaties scholieren moeten daarom een merkwaardig regeltje gewoon maar stomweg uit het hoofd leren.
Het verwarrendste is nog wel dat je naast ‘ik heb het hun gegeven’ moet schrijven ‘ik heb het áán hen gegeven’, want na het voorzetsel aan mag ineens niet meer de derde naamvalsvorm komen, maar moet het de vierde naamval zijn. Ik ken niemand die ‘hen’ en ‘hun’ moeiteloos op de voorgeschreven manier gebruikt.
De schoolmeester die met dat voorschrift kwam was overigens vermoedelijk Christiaen van Heule. In zijn Nederduytsche Grammatica oft Spraec‑konst (uit 1625) valt er althans voor het eerst iets over te lezen, meldt Joop van der Horst in zijn zeer leesbare Korte geschiedenis van de Nederlandse taal.
P.C. Hooft, die uit bewondering voor de klassieken zelf dikwijls een soort letterlijk vertaald Latijn schreef, nam het hen‑hun‑onderscheid van Van Heule over. Zijn invloed reikt tot aan de schoolmeesters van vandaag, ook al is het hem niet gelukt tevens een hem‑hum‑onderscheid (‘ik heb het hum gegeven’) in te voeren.
Ach, vertelden hedendaagse schoolmeesters hun leerlingen nou maar eens hoe knap ze zijn, dat hun moeite met ‘hen’ en ‘hun’ vanuit het Nederlandse taalsysteem bezien alleen maar volmaakt begrijpelijk is, en dat ze best mogen vertrouwen op hun eigen kennis en intuïties over wat goed en fout is.
Tenslotte vormt die kennis, en niets anders, het uitgangspunt voor taalkundigen die de regels van de grammatica van een taal willen vinden. Een fatsoenlijk taalkundige is dan ook de laatste die een gesprekspartner op een feestje ervan zal betichten dat hij ‘slecht in taal’ is.
Diner pensant
Naast het werkontbijt en de zakenlunch bestaat er sinds afgelopen maandag voor de moderne manager nog iets anders: het diner pensant.
Hij (en zowaar ook een enkele zij blijkt geïnteresseerd) moet daarvoor naar Leusden, naar de Internationale School voor Wijsbegeerte die hard bezig is zijn imago van jeugdherberg af te schudden: de boel is verbouwd en een professionele bar domineert nu de ruimte waar je binnenkomt. Men heeft de kreet ‘Wees mens’ uit de gevel gebeiteld en noemt het conferentieoord sindsdien ietwat gezocht ‘De Queeste’.
Wat de dertig directeuren en organisatie-adviseurs zochten bij het eerste denk-etentje wisten ze geloof ik zelf ook niet precies, maar het was duidelijk dat ze van alles vonden. Eten met twintig minuten lezing na het voorgerecht en nog eens twintig minuten na het hoofdgerecht bleek een prima combinatie.
Zij het dat de eenheid tussen maaltijd en denkstof minder groot was dan gepland. Want deze eerste keer moest het over serendipiteit gaan, en waar in Nederland het woord serendipiteit (afgeleid van een oud sprookje over de prinsen van Serendip) valt, daar is Pek van Andel, die het begrip zelf altijd omschrijft als ‘de kunst een ongezochte vondst te doen’.
Van Andels collectie gevallen-van-serendipiteit is erg groot (nog steeds krijgt hij er gemiddeld een per week toegestuurd van iemand die zijn verzameldrift kent), en bevat ook nogal wat gerechten. Maar liefst vijfentwintig serendipiteuze recepten had hij van tevoren aan de kok gestuurd, maar die bracht het tot Van Andels spijt niet veel verder dan ‘rosbief met ratatouille’.
‘Schaarste’ en ‘een geslaagde fout’ zijn maar twee van de twintig categorieën of patronen waarin Van Andel zijn collectie indeelt. Ze hebben samen of apart in allerlei culturen al heel wat lekkere ratatouilles opgeleverd.
Maar er zijn veel mooiere gevallen van ongezochte vondsten, uiteenlopend van wereldberoemde als de uitvinding van penicilline tot de ontdekking van vloeipapier (iemand had bij de fabricage van gewoon papier vergeten iets toe te voegen) en sigaretten (die door arme stakkers gedraaid werden van de verpulverde sigarenpeukjes van de Spaanse conquistadores).
Met veel verve en in hoog tempo strooit Van Andel zijn voorbeelden over de verschillende tafeltjes. Ze vallen in goede aarde. Ik zie mensen driftig aantekeningen maken, en de gesprekken tijdens het eten zijn geanimeerd, terwijl toch vrijwel iedereen alleen was gekomen. Aan mijn tafeltje gaat het tussen de theoloog die in de stadsontwikkeling terecht gekomen is, en de filosofe die haar opleidingsinstituut net op een zachter pitje heeft gezet, over de Dalai Lama.
Een stoel om naar Pek van Andel te luisteren kost heel wat minder dan een stoel op het ‘Art meets Science’-congres waar de Dalai Lama sprak: f 85,- tegenover f 1000,-. Het algemeen gevoelen is dat je dat prijsverschil er vast niet ‘van af zit’.
Ook na het eten wordt er aan de bar nog druk doorgepraat. De man die een boek over intuïtie aan het schrijven is voelt zich heftig aangesproken en zwaait voortdurend met het omslagontwerp dat al klaar is. Voor de andere beleidsmedewerkers, directeuren en interim-managers blijkt het begrip serendipiteit voor zover ze het nog niet kenden meestal een naam voor iets dat ze maar al te goed kennen: de ongezochte vondst speelt in elke organisatie een rol.
Of de sprekers die de komende maanden een avondlang een diner pensant zullen opluisteren ook voor een ‘echte kick’ (aldus een organisatie-adviseur) kunnen zorgen is afwachten, maar wie meer wil horen over ‘de taal van de strategie en de strategie van de taal’, ‘de filosofie van de gebouwde werkomgeving’ of ‘de bedrijfskundige revolutie in de bureaucratie’ wende zich tot de Internationale School voor Wijsbegeerte.
“Erasmus dekt zich altijd in”
Wat “Desiderius” is het Nederlands zou moeten zijn, is niet bekend, maar Erasmus was echt zijn doopnaam. Hele theorieën zijn er bedacht over de naam “Desiderius”, dat via “begeren” (Latijn:”desidero”, ik begeer) afgeleid zou zijn van “Gerrit”, de naam van Erasmus’ vader. “Maar dat schijnt toch allemaal niet waar te zijn” zegt dr. Hans Trapman, uitvoerend secretaris van het Secretariaat voor de Erasmuseditie.
“Althans, zijn vader heette wel echt Gerrit, en er is onlangs door mensen in Italië uitgezocht dat hij een verering voor de heilige Erasmus had. Dat was een normale naam. Inmiddels staat ook wel vast dat Erasmus’ vader priester was. Er is wel gedacht dat Erasmus onder andere daarom een beetje geheimzinnig deed over zijn geboortedatum: dan kon hij nog voor de priesterwijding van zijn vader geboren zijn. Enfin, zijn ouders zijn in ieder geval nooit getrouwd.”
1469 is het geboortejaar dat meestal aangehouden wordt voor een van de beroemdste Nederlanders die de geschiedenis telt. Ten onrechte. Trapman: “Ik heb net een artikel binnengekregen van zo’n honderd pagina’s waaruit blijkt dat Erasmus in 1466 geboren is.”
Het Erasmusonderzoek is met andere woorden springlevend, er bestaat zelfs onderzoek vanuit een psychoanalytische benadering van Erasmus’ persoonlijkheid. Toch behoort onderzoek óver de befaamde humanist niet tot de taken van het Secretariaat, dat is er echt alleen voor de Erasmus-editie. De derde in de geschiedenis, maar de eerste kritische, compleet met varianten en een verantwoording bij alle teksten. De vorige uitgave is de zogenaamde “Leidse editie”. Die verscheen tussen 1686 en 1727. In geschriften heet de jongste editie kortweg ”ASD”, naar “Amsterdam”.
Sinds 1969, toen het Secretariaat (naar men dacht: 500 jaar na Erasmus’ geboorte) zijn werk begon, zijn er achttien delen verschenen van wat officieel ”Opera Omnia Desiderii Erasmi Roterodami” (verzamelde werken van Desiderius Erasmus van Rotterdam) heet. “Zonder subsidie,” zegt Trapman met lichte trots in zijn stem.
“Uitgever Elsevier heeft ons nooit verteld hoeveel exemplaren ze van elk deel drukken, maar het moeten er toch zeker zo’n zes-, zevenhonderd zijn. Onbetaalbaar voor particulieren ja. De enige manier om op dit moment goedkoop aan een niet-corrupte Latijnse tekst van Erasmus te komen, is een uitgave kopen van de Italiaanse uitgeverij Elogio della follia. Ik heb net ontdekt dat ze daar een deel van onze teksten gewoon gefotografeerd hebben. Ze geven er een Italiaanse vertaling naast. Ik heb Elsevier erop gewezen, die gaan nu proberen er iets aan te doen.”
Beroemd en succesvol
Trapman schat dat er nog zeker twintig delen zullen volgen en dat het werk niet voor 2010 klaar zal zijn. En dat terwijl Erasmus’ brieven al in een kritische uitgave bestaan: het onvolprezen werk van het Engelse echtpaar Allen, dat mevrouw Allen na het overlijden van haar echtgenoot in 1958 voltooide. Trapman toont in een van de delen een in memoriam voor Percy Stafford Allen: geheel in het Latijn.
De Brieven (”Epistolae”) waren overigens een van de ”ordines” (“ordes” of categorieën) die Erasmus zelf tijdens zijn leven voor zijn teksten bedacht. Hij was beroemd en succesvol genoeg – voor zover bekend was hij de eerste Nederlander die van zijn pen kon leven – om te voorzien dat zijn verzamelde werken na zijn dood uitgebracht zouden worden. Vandaar dat hij alles al vast keurig ordende. “Novum Testamentum” (Het Nieuwe Testament dat Erasmus uit het Grieks in het Latijn vertaalde en annoteerde), en “Adagia” (spreekwoorden) zijn nog twee van de in totaal negen “ordes”. Erasmus’ gedichten zijn voor het eerst in een kritische editie verschenen in 1956. Dr. C. Reedijk verzorgde die uitgave.
Op dit moment zijn er zo’n tien mensen bezig met de een of andere Erasmustekst. “Tenminste, dat zeggen ze,” zegt Trapman ironisch. Hij doelt op een van de problemen bij dit enorme project: voor degenen die het uitvoeren is het feitelijk liefdewerk. Het is al lastig genoeg gekwalificeerde tekstbezorgers te vinden, sancties op het overschrijden van afgesproken termijnen zijn moeilijk voor te stellen. Trapman: “Er zijn wel contracten, maar een datum wordt daar veiligheidshalve niet op ingevuld.” Het liefst ziet Trapman daarom jongeren die moeten promoveren aan een werk van Erasmus beginnen: het is ook in het belang van de promovendi zelf om door te werken. Steekproeven van een redactiecommissie moeten de kwaliteit waarborgen.
Talenkennis
Perfecte of foutloze delen maken is onmogelijk, alleen al omdat niet alles met zekerheid vast te stellen is. Eén keer is het echt verkeerd gegaan: onlangs is de “Lingua” opnieuw uitgegeven, omdat de eerste versie te veel fouten bevatte. “Een pijnlijke zaak,” zegt Trapman, “die zich ruim vijftien jaar geleden heeft afgespeeld. Hoe dat gebeurd kan zijn weet ik niet precies.” De abonnees hebben voor dit extra boek niet hoeven te betalen, het is bekostigd uit de Olympiaprijs die de Erasmuscommissie in 1985 ontving van het Alexander S. Onassisfonds.
Overal, in Engeland, Canada, Duitsland, Italië, Polen, en nog veel meer landen wordt er gewerkt aan de Amsterdamse Erasmuseditie. Commentaar kan zowel in het Engels als het Frans en het Duits gegeven worden. Wie zich in Erasmus wil verdiepen dient er een behoorlijke talenkennis op na te houden. Trapman: “Eerst probeerden we per deel één taal aan te houden, maar daar zijn we van afgestapt. Het is toch al lastig om een deel af te krijgen: vaak wordt er door vier verschillende mensen aan gewerkt, die allemaal een eigen tekst voor hun rekening nemen. Er hoeft er maar een het af te laten weten of ziek te worden en het boek kan niet verschijnen.”
“Seelenmassage”
Het Secretariaat heeft een serviceverlenende en coördinerende taak. Trapman omschrijft zijn eigen functie als “half wetenschappelijk, half organisatorisch”. Een doordeweekse dag wordt gevuld met zaken als het controleren en aanvullen van kopij, het beantwoorden van vragen van medewerkers, een bezoek aan een bibliotheek om oude Erasmusedities te bekijken et cetera. Contacten onderhouden en “Seelenmassage” zijn altijd belangrijke ingrediënten. Er werken bij het Secretariaat vier mensen die samen tweeëneenhalve formatieplaats vullen. Het is daarmee een van de kleinste Akademie-instituten.
Op het ogenblik is het Secretariaat nog te vinden in een oud bankgebouw aan de Herengracht in Amsterdam. Hetzelfde gebouw waar ondermeer ook het SWIDOC (Sociaal-Wetenschappelijk Informatie- en Documentatiecentrum) te vinden is. Bij gebrek aan een eigen, af te sluiten ruimte ontvangt Trapman de verslaggeefster in een schitterend versierde vergaderzaal met dubbele deuren waarachter naar hartelust bankgeheimen besproken konden worden.
Het Secretariaat zelf bevindt zich boven in het niet met betimmeringen en goudverf verfraaide deel van het pand. Een grote kamer die in de woorden van Trapman nog het meeste weg heeft van een redactielokaal: bureaus, computers en kasten met boeken en correspondentie. Dat de collectie ‘Erasmiana’ die hier staat verre van compleet is, valt gemakkelijk te illustreren aan de hand van een willekeurige bibliografie die Trapman van de plank haalt: voor de periode 1962 tot 1970 alleen al zijn er 1996 pagina’s nodig om te beschrijven wat er aan boeken en artikelen over Erasmus verschenen is.
Nieuwe huisvesting zal zich dus altijd “in de buurt van boeken” moeten bevinden, zegt Trapman. Er is momenteel sprake van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Daar is bijvoorbeeld het Bureau Basisvoorziening Tekstedities al gevestigd, een van de kleine Akademie-instituten waarmee het Secretariaat samengevoegd zou moeten worden. Maar ook Rotterdam zou geen slecht idee zijn.
Trapman: “Ze hebben daar in de gemeentebibliotheek een fantastische Erasmus-collectie, de grootste ter wereld.” De gemeente Rotterdam levert al eens in de drie jaar een bijdrage aan de Erasmuseditie in wording: dan komt de ”Conseil international pour l’edition des oeuvres complètes d’Erasme” bijeen in het Parkhotel. Rotterdam betaalt overkomst en verblijf van het internationale gezelschap geleerden dat officieel de zorg heeft voor het totstandbrengen van de kopij.
De juridische status van deze raad is niet helemaal duidelijk, maar in de praktijk zijn er nooit problemen met de Erasmuscommissie van de Akademie (voorzitter: Prof. S. Dresden) waaraan het Secretariaat verantwoording moet afleggen. De ”Conseil” werd onder presidentschap van Prof. J.N. Bakhuizen van den Brink, en mede op initiatief van Dr. Reedijk die de uitgave van Erasmus’ gedichten verzorgde, al in 1963 opgericht. Daarmee werd de basis voor het Secretariaat gelegd.
Maar wie hebben er nu iets aan al dat werk dat bij elkaar meer dan veertig jaar in beslag zal nemen? Trapman is er kort over: “Iedereen die met de zestiende eeuw bezig is. Of het nu theologen of historici zijn of mensen die zich bezig houden met emblemata, niemand kan om Erasmus heen.” Als Erasmus zo belangrijk was, hoe komt het dan dat terwijl iedereen zijn naam kent, vrijwel niemand meer over hem weet te vertellen dat hij een humanist was die ”Lof der Zotheid” heeft geschreven?
Trapman: “Dat vind ik een moeilijke vraag. Ik denk toch dat zijn ideeën te veel zijn doorgedrongen. Wij vinden waar hij voor stond gewoon. ‘Lof der Zotheid’ valt daarom tegen als je het nu leest, zij het niet zo erg als Mores ”Utopia”, dat is pas echt saai. Kijk, Erasmus was dé opvoeder van de zestiende eeuw. Hij heeft heel veel handboeken voor het onderwijs geschreven. Sommige dingen zijn prachtig. ‘De Copia’ bijvoorbeeld, dat bevat dan tweehonderd manieren waarop je ‘Ik heb uw brief met genoegen gelezen’ kon zeggen, of ‘Ik zal altijd aan je blijven denken’. Die man kende ook alle klassieken,Horatius, Terentius, noem maar op, én de bijbel uit zijn hoofd. Alles wat hij schreef zit vol toespelingen op anderen. Dat maakt het soms lastig om teksten goed te begrijpen, maar ik bewonder het ook zeer.”
Verdraagzaamheid
“Verder was Erasmus natuurlijk een man tussen partijen: niet katholiek, niet Lutheriaans. Hij is degene waar onze beroemde zogenaamde ‘verdraagzaamheid’ vandaan komt. Zijn boodschap was eigenlijk vrij banaal: dat je christelijk moet leven, dat je het christendom altijd en overal in de praktijk moet brengen. En dat alles in beschaafde vorm moet gebeuren. Wat er voor hedendaagse ogen vervelend aan is, is dat hij ”altijd” het nuttige met het aangename wilde verenigen. Alles wat hij geschreven heeft, en dat is ongelooflijk veel, is moralistisch. Ik vind dat soms stomvervelend.”
Trapman, die theologie en kerkgeschiedenis studeerde, was oorspronkelijk in de middeleeuwen geïnteresseerd. Hij promoveerde op een boekje dat net buiten die periode viel: de ”Summa der godliker scrifturen”, uit 1523. Het eerste boek dat in Nederland ooit verboden werd. Het bevatte een mengsel van de ideeën van Erasmus en Luther.
Zo kwam Trapman, nu tien jaar geleden, bij het Secretariaat van de Erasmuseditie terecht, ook al bekent hij Luther eigenlijk spannender te vinden. “Luther noemde Erasmus een gladde aal,” zegt hij “en daar had hij wel gelijk in. Erasmus dekt zich altijd in. Hij zal nooit de dogma’s van de kerk in twijfel trekken, maar wel steeds opnieuw de bewijsvoering. Iemand die een vertaling in humanistisch Latijn maakt van de bijbel gaat terug naar de grondtekst, is dus al snel ketters en ondermijnend voor de kerk.”
Manifeste Leugens
“En als je kijkt wat de varianten van zijn teksten zijn dan gaat het voortdurend om toevoegingen als ‘enigszins’, ‘sommige’,’de meerderheid’. Het zijn als het ware tactische veranderingen. Staat er eerst ‘Hovelingen, die zus of zo doen’, dan wordt dat ‘Hovelingen, van wie de meesten..’. Heel slim, maar ik heb het liefst dat hij scheldt. Zoals in zijn brieven en polemieken als het gaat over religieuze problemen en stijlproblemen.”
“Wat dat betreft heb ik trouwens nog een primeurtje. In december komt er een onuitgegeven geschrift voor de eerste keer uit. Erica Rummel in Canada heeft dat teruggevonden in het oudste wetenschappelijk tijdschrift in Nederland: het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, uit 1829. ”Manifesta Mendacia” heet het,’Manifeste Leugens’. Het gaat over de biecht, het is gericht tegen vier Dominicanen, en Erasmus blijkt er heel orthodox in te zijn. Hij zegt zelf altijd te biecht te gaan, en dat tot zijn dood te zullen blijven doen. Daar heeft hij zich nergens anders zo over uitgelaten. Het geschrift is niet echt uitgewerkt, en Erasmus is er heerlijk fanatiek in. Hier is hij echt door het dolle heen. Prachtig.”
Ook al weet hij nooit helemaal zeker of Erasmus nu serieus is of niet, toch had Trapman hem wel gekend willen hebben: “Hij was tijdens zijn leven al erg populair. Hij moet heel geestig geweest zijn. Je merkt aan zijn geschriften dat hij hield van spelen met taal, dat hij daar zelf lol aan beleefde. Iedereen wilde ook brieven van hem ontvangen. Er waren mensen die zo’n brief overal met zich meedroegen, tot hij helemaal uit elkaar viel.”
Vervelend wordt het werk nooit, vindt Trapman. Het is afwisselend, het opzoeken en terugvinden van citaten is vaak net een puzzel, en dan is er het Latijn. Trapman: “Latijn is mooi.Vooral het Latijn van de humanisten, die echt de oudheid lieten herleven. Middeleeuws Latijn is veel minder interessant, dat volgt gewoon de Nederlandse woordvolgorde. Erasmus wilde van het Latijn weer een levende taal maken, en hij is niet bang. Hij lacht anderen uit die alleen maar Cicero na-apen, geen enkele zinsnede zelf durven te bedenken. Zijn Latijn lezen is een genoegen. Het geeft een enorme bevrediging, dat kan ik verder niet uitleggen.”
Nooit is er iemand doodgegaan
Ongesteld. Het woord had een magische klank toen we een jaar of tien waren. Een klas vol meisjes op een nonnenschool: we waren het nog niet, maar we zouden het binnen afzienbare tijd worden. Het woord zoemde samen met onze ongrijpbare verwachtingen rond op de achterste rijen.
Onder de klep van de schoolbanken bevond zich in die vijfde klas voor het eerst een woordenboek. Dat hadden we allemaal moeten aanschaffen: een eenvoudige pocket, het zal een prismaatje geweest zijn.
Scherp is het beeld van over hun tafeltjes gebogen meisjesruggen. Stiekem en warmwordend zochten we ongesteld op. Het stond erin. Maar niet in de betekenis die wij ervan kenden. Ons woordenboekje kende alleen de ongesteldheid die leden van het koninklijk huis nog wel eens wil treffen. Zie je wel: ongesteld worden moest wel iets heel geheimzinnigs wezen.
Twintig jaar geleden was menstrueren iets waarover in het openbaar vooral gezwegen werd. Dat is nog steeds niet helemaal over. In maandverband‑ en tamponreclames valt inmiddels geregeld het woord maandverband of tampon (zij het zeker niet altijd: Kotex heeft momenteel een spotje op tv waarin alleen aldoor gevraagd wordt of we nou echt helemaal niets zien aan de mevrouw in beeld), maar over menstrueren of ongesteld zijn heeft geen enkel reclamebureau het. Terwijl dat toch bepaald geen schuttingwoorden zijn.
Er bestaat zelfs geen schuttingwoord voor. Daar zit een verschil tussen menstrueren en andere taboezaken die met het menselijk lichaam te maken hebben. Normaal gesproken heb je de keus uit drie soorten woorden: plat, medisch of eufemistisch (pik, penis, fluitje, ‑ neuken, copuleren, naar bed gaan ‑ stront, fecaliën, ontlasting).
Vooral de laatste categorie is altijd rijk en naar believen voor eigen gebruik uit te breiden. Voor menstrueren bijvoorbeeld zijn er volstrekt willekeurige uitdrukkingen in omloop als ‘oma is op bezoek’ en ‘de vlag hangt uit’. Per partner, familie of vrienden/vriendinnenclubje kunnen de termen wisselen (ik ken twee vriendinnen die jarenlang het neutrale werkwoord ‘fietsen’ gebruikten voor masturberen).
Toch is er sinds ik op de lagere school zat echt iets veranderd. De schoolwoordenboeken van Wolters en Jacob Dijkstra geven merkwaardigerwijs voor ongesteld nog steeds uitsluitend ‘een beetje ziek’ en ‘onwel’, maar de nieuwste uitgave op dit terrein, het Basiswoordenboek Nederlands van Van Dale (overigens in veel opzichten een van leukste woordenboeken die er in Nederland bestaan) doet daar niet meer aan mee.
Woordenboekenmakers hebben een andere taakopvatting gekregen. Ze vinden tegenwoordig dat ze moeten registreren. Niet meer en niet minder. Gevolg: woorden als kut en neuken zijn in elk woordenboek (en dat worden er steeds meer: voor de middelbare school‑ en huis‑tuin‑en‑keuken‑markt zijn er nu al vier verschillende handwoordenboeken in omloop) te vinden.
Het is een rare gedachte dat allerlei woorden eeuwenlang alleen van mond‑tot‑mond gingen. Tenminste: dat moeten we aannemen. Hun gangen zijn niet goed na te gaan. En wat je ook vindt in oude liefdesbrieven, pornografische verhalen of scheldkannonades: je weet nooit of er niet nog veel méér was. Zou het recente officieel registreren van schutting‑ en scheldwoorden gevolgen krijgen voor hun gebruik en betekenis? Een eenvoudig spelletje Scrabble, waarbij van oudsher het woordenboek als scheidsrechter gebruikt wordt, kan er nu al heel anders uitzien dan vroeger.
Volgens Hugo Brandt Corstius bestaan er helemaal geen taboewoorden meer. Alleen combinaties van woorden kunnen nog taboe zijn. Zijn mooie allitererende voorbeeld: ‘de kut van de koningin’ (andere voorbeelden zijn gemakkelijk te bedenken: ‘de lul van Lubbers’, ‘pis van de paus’, etcetera). In de jaren zestig plaatste het blad Gandalf dat alles plaatste een tekst met die woorden niet. Maar Brandt Corstius’ stelling werd ontkracht door het feit dat NRC Handelsblad het interview waarin hij hierover vertelde zonder mankeren afdrukte. Er volgden ook geen ingezonden brieven.
Die volgden wel toen in datzelfde NRC Handelsblad de oplossing van een cryptogram concentratiekamp bleek te zijn. Een woord waar niemand over zal struikelen als het in een krantenartikel staat.
Maar een cryptogram is een taalspelletje, en concentratiekampen zijn lugubere dingen. Die twee botsen blijkbaar te hard voor sommige mensen.
Wat dat laat zien is dat woorden alleen in een bepaalde context taboe zijn. Zo is ‘dood’ een doodnormaal woord. Toch kan ik me niet herinneren ooit in een rouwadvertentie gelezen te hebben dat er iemand dood was. In rouwadvertenties wordt gesproken van ‘overleden’, ‘ontvallen’, ‘heengegaan’, ‘afscheid moeten nemen’, ‘ingeslapen’, ‘rust gevonden’, enfin, de variaties zijn eindeloos, maar nóóit is er iemand doodgegaan. Ook in condoleancebrieven is het woord dood taboe.
Hoe hard woorden aankomen is dus afhankelijk van de omstandigheden én van tegen wie je het hebt. Wat dat betreft is er weer eens niets nieuws onder de zon. Tegen de dominee mag je niet vloeken (daarom zegt Tom Egberts, onze blonde NOS Sport‑held, op de televisie geen godverdomme, want je weet niet wie er allemaal zitten te kijken, maar thuis wel, zoals hij laatst in de Haagse Post bekende).
En ik kan hier om mijn punt te illustreren rustig opschrijven dat negers racistisch zijn, vrouwen oerstom en homo’s ziek. Pas als ik dat als socioloog, psycholoog of dokter, óf in een uitzending voor politieke partijen ga verkondigen krijg ik problemen.
Dat ik op deze voorbeelden kom is overigens niet toevallig. Bevolkingsgroepen in hun geheel een bepaalde eigenschap toedichten is typisch een taboe van tegenwoordig. Over het al dan niet in een woordenboek opnemen van het woord ‘jood’ in een negatieve betekenis (‘onbetrouwbare handelsman’) laait er telkens opnieuw een discussie op. Terwijl tegen lemma’s als ‘kutzwager’ of ‘kankertrut’ niemand protesteert.
Het scheldwoordenboekje dat Hans Heestermans vorig jaar uitbracht bevat geen ‘etnofaulismen’ zoals hij ze noemt (wel ‘aidslijer’ trouwens). In rap tempo zijn de gastarbeiders ‘buitenlandse werknemers’ geworden, en ‘etnische minderheden’ en tegenwoordig heten ze meestal ‘allochtonen’. De angst iets verkeerds te zeggen zit er zo diep in dat velen de gewoonte hebben aangenomen om over ‘Turkse mensen’ of ‘Surinaamse mensen’ of ‘Joodse mensen’ te praten. Kennelijk realiseren ze zich niet dat dat (letterlijk) discriminerend is zolang je niet ook van ‘Nederlandse mensen’ en pakweg ‘Amerikaanse’ en ‘Duitse mensen’ spreekt.
Toch is er met taboes iets raars aan de hand. Of niet zozeer met taboes als wel met de menselijke geest denk ik. Zaken die zwart op wit staan zijn om de een of andere reden schokkender dan diezelfde zaken wanneer ze uitgesproken worden. Wij konden best praten over ongesteld worden, maar dat woord kon volgens de heersende norm niet zomaar sec in een woordenboek staan. (Een woordenboek geeft de woorden natuurlijk in principe contextvrij, ook al staan er vaak wel aanduidingen als spreektaal of plat of vulgair bij.) Een ordinaire scheldbrief is moeilijker te verteren dan een ordinaire kijfpartij waarbij dezelfde ruziemaker gewoon tegenover je staat.
Het is net alsof iets wanneer het opgeschreven is, wáárder wordt. We hebben liever een schriftelijk dan een mondeling contract, al is dat laatste net zo rechtsgeldig. Het bladzijden lang neerkalken van de naam van een geheime liefde geeft ook zo iets prettig tastbaars ineens. Zien is geloven?
Misschien is beeld inderdaad indringender dan geluid. Als we luisteren krijgen we zo’n 180 woorden per minuut binnen. Lezen we daarentegen dan gaat dat gemiddeld met een snelheid van 300 woorden per minuut. Dat betekent dat we in principe een geschreven taboe sneller in ons opnemen dan een gesproken taboe. En toch komt het harder aan?
Zelfs een opgeschreven gesproken taboe is al te erg. Toen Sjon Hauser een tijdje terug door de NRC geinterviewd was omdat hij een mooi boek over Thailand had geschreven, verscheen er boven het artikel als kop een citaat waarin het werkwoord ‘lullen’ voorkwam. En ja hoor: ingezonden brieven, waarin prachtige alternatieven voor lullen werden gegeven. Dat was niet minder dan een verzoek om censuur.
Een vies woord opschrijven kost sommigen onder ons ook nog steeds moeite. Een dame van de PTT bleek laatst volgens een berichtje in de Volkskrant niet in staat de telegramtekst Lieve geile timmerman, gefeliciteerd van Hans en Gerrit‑Jan op te nemen. Althans, “dat tweede woord” kon ze zelfs na overleg met haar meerderen niet verzenden.
Zien raakt ons harder dan horen. Het journaal is dat in ieder geval met me eens: avond aan avond vertelt het ons hoeveel doden er nu weer gevallen zijn door instortende gebouwen, op elkaar klappende auto’s en schietende soldaten. Blijkbaar kunnen we dat allemaal verwerken. Maar beelden van een ‘zwaargewonde’ of een ‘verminkt lijk’ krijgen we zo goed als nooit te zien.
Waarom leggen vogels een ei?
VAN FUNCTIES, FRACTALS EN FOBIEËN Vernuftige en verrassende vragen over wetenschap
PWT-Wetenschapslijn, Samenstelling en redactie: Andrea Hijmans en Harry vanden Tweel
Uitgever: A.W. Bruna, 155 p., f 17,50
Wat kan wetenschap toch ontluisterend zijn. Of het nou om zombies, het monster van Loch Ness of God zelf gaat: een bewijs dat ze bestaan is nog steeds niet geleverd. Een tijdmachine bouwen, exact tijd en plaats van aardbevingen voorspellen, een computer waartegen je gewoon kunt praten, voorlopig zijn het wensdromen. Maar juist omdat het dat zijn, zijn de verwachtingen vaak hoog gespannen.
Ten aanzien van wetenschap wordt dikwijls dezelfde houding aangenomen als ten aanzien van de dokter. Die weet meer dan de leek, en dus denkt de leek al gauw dat de dokter gelijk ook een wonderdokter is. Nu is er in dat heildenken de laatste tijd wel verandering gekomen. Dat dokters lang niet alles weten en je vaak niet beter kunnen maken, dringt in steeds bredere kring door en verklaart overigens ook het succes van allerlei ‘heel-jezelf’ boeken die nu al jaren achtereen in elke non-fictie toptien van deze boekenbijlage te vinden zijn.
Het besef dat ‘deskundigen’ niet voor alles een oplossing weten kan dus ook leiden tot wantrouwen. Vrijwel de gehele wetenschappelijke wereld kampt met hetzelfde probleem als de medische stand. De consument van wetenschap lijdt te vaak óf aan overmatig vertrouwen óf aan blind wantrouwen. Een manier om daar iets aan te doen is die consument kennis voeren en hem zo een tikje weerbaarder maken.
Dat is niet eenvoudig, dat wil zeggen: er is nog heel wat werk te verzetten. Het rare is dat mensen altijd beweren erg in wetenschap geinteresseerd te zijn, – bij lezersonderzoeken van de Volkskrant en de NRC komen de wetenschapsbijlagen telkens als het populairst uit de bus – maar hun basiskennis is over het algemeen bedroevend. In Amerika worden er regelmatig onderzoekjes naar gedaan.
Naar aanleiding van een van die onderzoeken opende het wetenschapsprogramma Concept van de NCRV vorig televisieseizoen een van zijn afleveringen met wat straatinterviews ergens in Nederland. Verbijsterend om naar te kijken. Voorbijgangers in alle soorten en maten werd gevraagd of de aarde nou om de zon draaide, of dat het andersom was. De een na de ander bleek het niet te weten. Dit jaar is het 357 jaar geleden dat Galilei veroordeeld werd tot een levenslange gevangenisstraf omdat hij de copernicaanse leer aanhing, die onder andere vertelt dat de aarde om de zon draait. In al die eeuwen heeft de wetenschapsvoorlichting maar weinig bereikt, lijkt het.
Galilei
Eigenlijk is het jammer dat wetenschapsvoorlichting en -journalistiek pas in de mode zijn gekomen nadat er sprake was van verregaande specialisatie. In de tijd van Galilei moet het allemaal nog knap overzichtelijk geweest zijn. Die tijd is voorgoed voorbij, en dat maakt de taak van een instelling als PWT, de enkele jaren geleden door de overheid ingestelde Stichting voor Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek, niet lichter.
Toch schijnt men er daar niet treurig van te worden, getuige in ieder geval de uiterst opgewekte toon van Van Functies, Fractals, en Fobieën, vernuftige en verrassende vragen over wetenchap. Dat boek, samengesteld door Andrea Hijmans en Harry vanden Tweel heeft de volgende achtergrond: een van de activiteiten van PWT is de exploitatie van een ‘wetenschapslijn'(06-8212144). Die kun je voor twintig cent per minuut bellen om vragen op het gebied van wetenschap en techniek te stellen.
In het eerste jaar na de openstelling van de lijn kwamen er 7000 vragen binnen. De medewerkers zoeken antwoorden op in de naslagwerken en krantenknipsels die ze tot hun beschikking hebben, of informeren bij een specialist als ze er niet uitkomen. Een aantal van die vragen zijn met hun antwoorden nu terechtgekomen in een aardig ogend boekje.
Typerend is dat in de inleiding vermeld wordt dat vooral oudere bellers moeite hebben met genuanceerde antwoorden. Anderzijds bekennen de samenstellers dat ook zij heel wat mitsen, maren en tenzijen die de wetenschap nu eenmaal eigen zijn, geofferd hebben aan de leesbaarheid. Wat er in het boekje staat moet dus maar worden aangemerkt als voorlopig of waarschijnlijk waar.
Dat neemt niet weg dat er heel wat uit op te steken valt. Er zijn twaalf min of meer thematische hoofdstukjes in te vinden, beginnend bij ‘Het hoofd op hol’, waarin onder andere de vraag wat de functie van huilen is beantwoord wordt, via ‘In vliegende vaart… (‘Hoe vliegt een vliegtuig?’, ‘Bestaan er werkelijk vliegende vissen?’) tot ‘(On)wetmatigheden van Moeder Natuur’, waar te lezen valt waarom de zee zout is en wat fractals zijn.
Alzheimer
Aardig vind ik de hoeveelheid naieve maar daarom nog wel fundamentele vragen, zoals die waarom de lucht blauw is (dat heeft alles met lichtgolven te maken) en waarom vogels een ei leggen (een embryo in het lichaam grootbrengen zou betekenen dat vogels te zwaar worden om nog te vliegen).
Niet alle antwoorden zijn even informatief. Na het lezen van anderhalve pagina onder het kopje ‘hoe ontstaat geheugenverlies?’ weet ik nog niet veel meer dan dát het ontstaat, bijvoorbeeld door de ziekte van Alzheimer, en dat je er soms met trainen iets tegen kunt doen. Hoe dat komt, en hoe het toegaat in ons brein is natuurlijk ook niet bekend, maar dat had er dan ook best mogen staan.
Sommige lezers zullen waarschijnlijk struikelen over het vlotte en soms wel erg melige toontje van de schrijvers (‘Pijn is au, dat weten wij allen uit eigen ervaring.’). Hun pogingen om aan te sluiten bij de belevingswereld van de gemiddelde Nederlander leiden geregeld tot te veel omhaal van woorden en te lange anekdotes die toch een beetje in de lucht blijven hangen. Maar altijd nog honderd keer liever dat dan grijs en compact proza dat bij voorbaat iedere interesse voor wetenschap wegneemt.
Het boek bevat veel illustraties (soms wat oubollige) en foto’s, en gelukkig ook een register. Aardig is dat een van de samenstellers taalkundige is en er dientengevolge nu eens niet voortdurend onzin over taal beweerd wordt. En ook wie wil weten of het waar is dat vrouwen die lang in elkaars gezelschap verkeren synchroon gaan menstrueren, of wat geheugenmetaal zich kan herinneren, kan in Van Functies, Fractals en Fobieën uitstekend terecht. Het is kortom, ondanks zijn beperkte omvang, een breed en leerzaam boekje.
Pratende apparaten
Wat u hier leest is geschreven met behulp van een tekstverwerker. Ik gebruik zo’n ding al jaren, en het handjevol commando’s dat ik nodig heb voor het dagelijkse deleer-, invoeg- en bewaarwerk ken ik uit mijn hoofd. Maar soms moet ik ineens iets anders dan anders doen. Een stuk in tweeën knippen bijvoorbeeld en dan zowel de twee helften als het geheel bewaren. Helemaal niet lastig, maar ik doe het te zelden om de juiste toetscombinaties van buiten te kennen.
Ik moet ze dus nazoeken. En aan geblader en gezoek in een handleiding heb ik een broertje dood. Als het even kan laat ik dat dus na. Gevolg is dat ik feitelijk maar een fractie gebruik van alle trucs en snufjes die mijn tekstverwerker bevat. Mijn troost: ik ben zeker niet de enige luilak. Het verschijnsel beperkt zich bovendien niet tot tekstverwerkers. Hele volksstammen weten op hun spuugdure autoradio ook niet veel meer dan Radio drie te vinden, en hun prachtige videorecorder laten ze voornamelijk gehuurde banden afspelen en weer terugspoelen.
Dat gebruiksaanwijzingen slecht gelezen worden is al jaren bekend. Aan de kwaliteit van de teksten is vaak veel te verbeteren, maar de tegenwoordige techniek biedt ook nieuwe mogelijkheden. Zo staat de beter-gesorteerde ijzerwinkel sinds een tijdje vol met videohandleidingen voor doe-het-zelf-behangen en -tegelzetten.
Of die inderdaad slapstickscènes met in rollen behang gewikkelde doe-het-zelvers voorkomen, is niet bekend, maar op het Instituut voor Perceptie Onderzoek (IPO) in Eindhoven wordt wel onderzoek gedaan naar gesproken handleidingen. Het IPO is een onderzoeksinstelling die door de Technische Universiteit Eindhoven en de firma Philips bekostigd wordt.
Gebruiksvriendelijk
Prof.dr.ir. F. van Nes is er coördinator van de werkgroep Informatie Ergonomie, die onder andere probeert erachter te komen welke computerapparatuur en -programmatuur ‘gebruikersvriendelijk’ is. Waar werken mensen het liefste en het beste mee, is dus de vraag.
‘Het is natuurlijk een open deur, maar spraak is voor mensen een belangrijk en robuust communicatiemedium,’ zegt van Nes. ‘En mijn stelling is dat het steeds belangrijker zal worden bij de ontwikkeling van allerlei produkten. Omdat veel mensen nu allerlei mogelijkheden die hun apparaten hebben niet benutten, kun je je afvragen of een apparaat dat ‘zichzelf uitlegt’ niet beter werkt. Ook al zitten er aan gesproken teksten wel nadelen: ze zijn vluchtig, als iets gezegd is dan ben je vervolgens op je geheugen aangewezen, je kunt niet gemakkelijk even een stukje van de tekst terugzoeken.’
Van Nes doet dus onderzoek met pratende apparaten, en zelfs met apparaten waartegen de gebruiker kan praten. Dat begon een aantal jaren geleden. Toen zocht hij bij een grote groep gebruikers van een Philips-tekstverwerker uit, hoe vaak ze elk van de 63 commando’s die het apparaat telde intikten, en welke ze uit hun hoofd kenden.
Niet verbazingwekkend: een aantal commando’s werd telkens gebruikt, en die kende iedereen dan ook uit zijn hoofd. De rest werd, indien noodzakelijk, opgezocht of nagevraagd. Het bleek dat veel gebruikers een sprekende tekstverwerker, die hun dus letterlijk vertelde wat ze moesten doen, een goed idee vonden. Ook al omdat wie aan het tekstverwerken is al een vol beeldscherm heeft.
Er werd een groepje proefpersonen gevonden die nog nooit een tekstverwerker gebruikt hadden (Van Nes: ‘Dat was vijf jaar geleden gemakkelijker dan nu’). Ze moesten met hetzelfde 63 commando’s tellende apparaat leren omgaan. De helft kreeg eerst een handleiding op het scherm en daarna een uit de luidspreker, bij de andere helft ging het andersom.
Uiteindelijk bleek de helft van de proefpersonen de gesproken handleiding te prefereren, de rest las liever. En iedereen bleek zijn taak redelijk uitgevoerd te hebben. Argumenten van de spraak-aanhangers waren onder andere dat ze aan de accentuering konden horen wat er belangrijk was, en dat ze bij opeenvolgende commando’s (‘tik tegelijk de controletoets en een A in, gevolgd door een spatie, en daarna een 3′) niet van hun toetsenbord hoefden op te kijken.
Kantoorachtige omgeving
Het laatste project van Van Nes gaat nog iets verder. Omdat het uitgevoerd is in het kader van een groot Esprit-project dat ‘menselijke factoren in een kantoorachtige omgeving’ moest onderzoeken, is er een spraak-annotatiesysteem (Van Nes: ‘Nee, een mooie naam hebben we nog niet bedacht’) ontwikkeld.
Met dat systeem kan iemand zowel gesproken als geschreven commentaar toevoegen aan een geschreven tekst (die tekst ‘annoteren’ dus). Degene voor wie het commentaar bedoeld is, krijgt op zijn scherm links een pagina van de bewuste tekst in beeld. Op de plaatsen waar commentaar gegeven is staat een klein vierkantje. Rechts in beeld staat een rijtje commando’s: ‘vorige’, ‘volgende’, ‘pauze’ enzovoort. Die commando’s kunnen met behulp van een muis ‘aangestipt’ worden, maar je kunt ze ook inspreken. Zeg je bijvoorbeeld eerst ‘nummer’, dan worden de vierkantjes in de tekst netjes doorgenummerd. Zeg je daarna ‘twee’, dan hoor je vervolgens het commentaar dat de commentator bij vierkantje twee ingesproken heeft. Die commentator had ook kunnen kiezen voor een geschreven annotatie: die verschijnt dan rechtsonder in beeld.
Het onderzoeks- annex demonstratiemodel heeft overigens al het commentaar zowel in geschreven als in gesproken tekst voorradig.
Toepassingen: je kunt het systeem als een soort dictafoon gebruiken (‘Juffrouw Annie, kunt u hier nog de volgende passage invoegen’), je kunt verschillende mensen commentaar op een tekst laten geven zonder dat er aan die tekst iets verandert en je kunt je annotaties bovendien op een zelfgekozen moment toevoegen, desnoods midden in de nacht, of als het elders in de wereld midden in de nacht is, en telefonisch overleg daardoor onmogelijk.
Voordelen van gesproken boven geschreven commentaar: accentuering kan de bedoeling heel eenvoudig duidelijk maken (‘het is progressie’, als er ‘agressie’ staat), en: ‘Zou je dat nou wel zo zeggen? Dit is nogal een gevoelig punt’ komt aangenamer over dan een krabbel ‘onzin’ in de marge.
Nadeel van commando’s inspreken: spraakherkenning blijft een lastig punt voor een computer. Ondanks het feit dat Van Nes het systeem getraind heeft op zijn eigen stemgeluid wordt zijn ‘drie’ keer op keer begrepen als ‘tien’. Zodra er klankovereenkomsten zijn krijgt de spraakherkenner het moeilijk. Dat probleem speelt niet bij het geven van commentaar: dat wordt gewoon als het ware op een bandje ingesproken. Voor de commando’s kan overigens altijd nog de muis ingezet worden.
Hekel aan dictafoons
Wat vinden gebruikers nu van dit systeem? Van Nes: ‘Een derde van degenen die we het gevraagd hebben typt de annotaties toch liever. Dat zijn overigens dezelfde mensen die een hekel aan dictafoons hebben. Tweederde praat dus het liefst. Degenen die het commentaar moeten afluisteren vinden het meestal prettig. Alleen als de tekst te lang wordt haken ze af. Zij het dat een kwart nog steeds een gesproken annotatie boven een geschreven prefereert als die langer dan een of twee zinnen is.‘
’Dat is opmerkelijk. Je zou verwachten dat vooral korte instructies of waarschuwingen prettig en begrijpelijk gevonden worden, maar ook ellenlange teksten doen het goed. Het annotatiesysteem heeft ook een duidelijk gestructureerde gesproken handleiding, waarbij gebruikers desgewenst naar één onderdeel kunnen vragen, en een, twee of vier zinnen terug kunnen gaan.‘
’We hebben getest wat het meeste tijd kostte: de gesproken handleiding of dezelfde instructies in geschreven tekst. Het gaat even snel. Opvallend was wel dat iedereen te gauw dacht “dat hij het wel wist”. Na een minuut of twintig geschreven of gesproken instructies gingen ze allemaal aan de slag, en dan bleken ze toch niet genoeg te weten en weer terug te moeten naar de handleiding. Maar de toepassingsmogelijkheden van spraak bij allerlei apparatuur blijken in de praktijk groter dan ik verwacht had.’
Het systeem is een prachtig staaltje toepassing van bestaande technieken. Komt het ook op de markt? Van Nes: ‘Dat ligt er maar aan. Zou u het willen hebben?’
Krijgen jongetjes meer complimenten?
Vrouwen en kennis, door Mary Field Belenky, Blythe McVicker Clinchy, Nancy Rule Goldberger, Jill Mattuck Tarule. Vertaling: Gerda Pancras, Uitgever Contact, 288 p.
“Waarom twijfelen zoveel vrouwen aan hun intellectuele capaciteiten?” Dat wilde ik ook wel eens weten. De achterflap van Vrouwen en kennis beloofde het antwoord op die vraag, dus begon ik het te lezen. Wel, het heeft me weken gekost, maar ik heb het uit.
Het boek bleek een soort onderzoeksverslag van vier Amerikaanse psychologes, gebaseerd op “diepte-interviews” met 135 vrouwen van allerlei leeftijden, met zeer uiteenlopende opleidingen en achtergronden. Het was de schrijfsters bij hun werk(“onderzoek naar de intellectuele, morele en psychologische ontwikkeling van adolescenten en volwassenen in het onderwijs en in therapeutische situaties”) opgevallen dat zoveel vrouwen onzeker waren over hun eigen kunnen, en dat ze dikwijls spraken over problemen en leemten in hun opleiding.
Daarom wilden de schrijfsters onderzoeken hoe vrouwen kennis verwerven. Om ook iets over de groei van kennis te kunnen zeggen interviewden ze veertig van de 135 vrouwen na een jaar of langer nogmaals.
Interessante vraagstelling, voor de methode valt zeker iets te zeggen, dus dat moet haast wel een boeiend boek opleveren. Tot op zekere hoogte is het dat ook. Alleen is het voor mij volmaakt onbegrijpelijk dat vrouwen die zich een boek lang druk maken over de ontoegankelijkheid van veel kennis voor vrouwen, zelf zulk ontoegankelijk proza maken. Hun rapportage is een hoogst wonderlijk mengelmoesje van persoonlijke gevoelens of gedachten en verschrikkelijk psychologenjargon.
Op de allereerste pagina melden de dames al dat ze “zelfs wel eens huilden” bij meningsverschillen over de opzet van het boek. Verderop gaat het voortdurend over “kentheoretische posities”, en het mengen van die persoonlijke betrokkenheid met jargon leidt tot het opnemen van passages als: “Het is een bepaald soort van spreken: ‘Spreken dat onze binnen- en buitenwereld tegelijkertijd aanboort en aanraakt binnen een gemeenschap van anderen met wie wij een diepgevoelde, grotendeels onzegbare, maar elke dag hernieuwde intersubjectieve realiteit delen’.”
Spoelt u maar even, ja. Misschien ben ik wel te veel door mannen geindoctrineerd, maar dat gekokketeer met tranen en diepgevoelde gevoelens maakt me ongelooflijk kregel. En al die dikke, maar meestal volstrekt lege woorden daarnaast, benemen me het zicht op de ontwikkeling die de schrijfsters proberen te schetsen. (Ten dele zal het ook aan de vertaling liggen, die bepaald niet soepel te noemen is. En iemand die de “sign language” van doven met “tekentaal”, in plaats van met “gebarentaal” vertaalt maakt mij nogal argwanend.)
Als ik het goed begrepen heb dan wordt er in Vrouwen en kennis, heel kort samengevat, ongeveer het volgende verteld: kennis verwerven dat gaat als het ware in fasen. En die fasen onderscheiden zich van elkaar in de manier waarop de kennisverwerver tegen kennis aankijkt. Wie net komt kijken gelooft alles wat de meester zegt, en denkt bovendien zwart-wit: iets is waar of niet waar.
Vervolgens breekt het inzicht door dat de meester niet altijd gelijk hoeft te hebben. Dat leidt tot een ietwat obstinate houding: dat kan hij wel zeggen, maar ik vind lekker toch dat het anders zit. Dat kan ik niet beargumenteren, maar zo voel ik het nu eenmaal. Daarna komt de fase waarin argumenten weliswaar waardevol worden gevonden, maar waarin toch iedereen “recht op een eigen mening heeft”. Dan komt de tijd dat de kennisverwerver boven alles dingen wil begrijpen, voors en tegens tegen elkaar leert afwegen, om tenslotte in de fase te belanden dat hij zelf ook nieuwe kennis kan produceren.
In grote trekken zijn deze fases gelijk voor mannen en vrouwen. Ze zijn, voor mij in ieder geval, herkenbaar: hoe meer en hoe langer je “leert”, hoe meer je erachter komt dat de meeste dingen niet zo eenvoudig in elkaar zitten of opgelost kunnen worden als je soms wel zou willen. Het kost tijd en moeite om erachter te komen dat er erg veel “grijs” bestaat en dat veel zaken van meer kanten bekeken kunnen worden. Steeds meer autoriteiten vallen daarbij van hun voetstuk. Je zou kunnen zeggen dat je daar in fasen achter komt. Alleen komen volgens Vrouwen en kennis vooral veel vrouwen (meer dan mannen) nooit verder dan de eerste of tweede fase.
Waarom? Het hele boek is gelardeerd met stukjes interview, verhoudingsgewijs de best verteerbare teksten. Daaruit spreekt schrikbarend vaak grote angst, een ontstellende onzekerheid en daarmee samenhangend een idiote autoriteitsgevoeligheid. Het griezeligst vind ik de groep die de schrijfsters de “stemlozen” noemen: vrouwen aan wie op de lagere school alles al voorbij ging. Die het gevoel hebben dat er in een totaal andere taal tegen ze gesproken wordt. Die kortom geen vat kunnen krijgen op kennis.
Dat moet een nachtmerrie zijn. En juist deze verhalen hebben er dan ook voor gezorgd dat ik het hele boek uitgelezen heb: ik wilde een verklaring. Die geven de schrijfsters niet echt. Hun methode om de interviews vooral “op zich in te laten werken” stond dat waarschijnlijk ook niet toe. De compilatie van fragmenten suggereert een paar dingen: een ouderlijk huis waar niet gepraat wordt, zorgt voor een slechte start. Seksueel misbruik (en steeds vaker duiken er cijfers op die me kippevel bezorgen, zo vaak schijnt dat voor te komen) veroorzaakt helemaal een isolement om koud van te worden. Terwijl anderzijds stimulans en schouderklopjes een mens wel verder brengen.
Geen schokkende conclusies nee. Eerder clichés. En wat onverklaard blijft, is waarom vrouwen zo veel vaker onzeker en bang zijn dan mannen. Zouden jongetjes nou echt zo veel meer prikkels en complimenten krijgen? In gezinnen waar niet met de kinderen gepraat wordt, maar waar ouders liever een mep uitdelen bij wijze van opvoeding, zal ook met de jongens niet gesproken worden lijkt mij.
Hoewel de schrijfsters zich niet als hardboiled feministes voordoen, krijgt toch de mannenmaatschappij een groot deel van de schuld. En dan gaat het niet alleen om die complimentjes, maar ook om de opzet van het onderwijs. Vrouwen voelen zich, om redenen die nergens gegeven worden, beter thuis bij wat de schrijfsters “verbonden kennisverwerving” noemen. Daar bedoelen ze, alweer: als ik het goed begrepen heb tenminste, ongeveer mee dat vrouwen het best leren als de leerstof aansluit bij hun eigen ervaringen, als ze kunnen overleggen, alles in hun eigen tempo mogen doen en als ze kunnen samenwerken met anderen. Anders dan mannen willen ze liever begrijpen en accepteren dan beoordelen. En liever samenwerken dan debatteren.
Ik weet niet hoe het u vergaat, maar ik raak lichtelijk geirriteerd bij deze slotconclusie. In plaats van vrouwen over hun angst voor enge dingen heen te helpen willen de schrijfsters van het boek die angst als het ware omzeilen. En begrijp ik goed dat vrouwen dan andere opleidingen zouden moeten volgen dan mannen? Daarmee vergroot je mijns inziens de ongelijkheid tussen de seksen. Dat kan toch de bedoeling niet zijn?
Als gewoonlijk bij dit soort boeken blijven de mannen vrijwel helemaal buiten beeld. En ik denk eerlijk gezegd dat mannen het ook eng vinden om bijvoorbeeld te moeten oordelen en debatteren. Dat moeten ze ook leren, ook al krijgen ze dan meer aanmoediging dan vrouwen. Een klein kwaadaardig stemmetje in mij piept na lezing van Vrouwen en kennis de hele tijd: wat kunnen vrouwen toch ook ontstellend ZEUREN. Laten ze toch in vredesnaam hun blik eens een beetje verruimen door zich te richten op dingen die niet bij hun “directe persoonlijke ervaring aansluiten”. Dingen in je eigen tempo doen? Ja, prachtig, maar de echte wereld stikt nu eenmaal van de deadlines.
Net als van de tegenstanders: je kunt het best met “samenwerken” en “begrip” proberen, maar dat zal niet alle problemen oplossen. Het is waanzin te denken dat je je bij alles wat je leert ook “betrokken” kunt of moet voelen. Ik zou willen roepen: ouders breng al je kinderen, ongeacht hun sekse, bij dat leren leuk maar niet gemakkelijk is. En dames: steek niet zoveel tijd in genavelstaar en gewroet in gevoeligheden. Ga eens gewoon aan het werk. Maar ik zei het al: misschien ben ik al te veel door mannen geïndoctrineerd.
BABELONIA
Neo-Babelonia, a serious study in contemporary confusion door Larry Gonick. 147 blz., Veen/BSO 1990 f 19,90. ISBN 90 204 1929 3
Drie keer heb ik het nu gelezen. Drie keer heb ik gelachen,instemmend gegromd, bewonderend geknikt. En telkens heb ik me afgevraagd hoe je Larry Gonicks briljante beeldverhaal Neo-Babelonia, a serious study in contemporary confusion recht kunt doen in een recensie. Want die moet nu eenmaal uit woorden bestaan, terwijl woorden in dit boek niet zonder beelden kunnen, en vaak zelf beelden zijn.
Kijk, dat klinkt meteen alweer ingewikkeld, en het boek is nu juist glashelder. U moet voorlopig maar aannemen dat de tekeningen knap, verhelderend en buitengewoon geestig zijn.
Gonicks boek gaat over Nieuw-Babelonië, de nieuwe spraakverwarring. Maar ook over de oude. In nog geen 150 pagina’s behandelt hij zo’n beetje alle oude, huidige en toekomstige aspecten en vormen van taal en communicatie.
Hij put daarvoor uit elke denkbare bron: van de bijbel tot Alice in Wonderland, van de theorieën van Chomsky over taal, tot die van mcLuhan over de rol van de media. Geschiedenis, biologie, psychologie, informatica,Gonick weet ze aaneen te smeden zonder dat zijn verhaal een onoverzichtelijke chaos wordt.
Een klein mannetje, C. Arthur Tune (‘Call me ‘Art’‘ zegt hij) voert ons binnen in Nieuw-Babelonië. Daar staat een grote bijbelse toren centraal, die behalve alle natuurlijke talen ook dode, programmeer- en heel veel andersoortige talen herbergt, naast post-bijbelse begrippen als psycholinguistiek, symbolisme en de computer.
Het eerste en grootste deel van het verhaal dat na de introductie volgt, gaat over taal. Gonick gaat eerst ‘back to the roots’, naar onze ‘reptile roots’. En waar Piet Vroon in zijn Tranen van de krokodil de krokodil als exemplarisch voor onze oudste, emotionele hersendelen (ons limbisch systeem) neemt, gebruikt Gonick de dinosaurus.
Die zit nog ergens in ons hoofd, en in de tekeningen van Gonick plopt hij er van tijd tot tijd uit: zo kunnen de monden van twee mensen heel andere zaken belijden dan de dinosaurussen op hun hoofd die tegelijkertijd ook een conversatie hebben (man tegen vrouw op party: ‘Kent u Penelope van inkoop?’ Zij: ‘Penelope wie?’, tegelijkertijd de mannetjesdinosaurus: ‘Zin om in het moeras te rollebollen?’ de vrouwtjesdinosaurus: ‘Ik zou wel willen, maar mijn mens is getrouwd ..’).
Ideeën over het ontstaan van taal, het verschil tussen symbolisch en iconisch, dubbelzinnigheden in zinnen (denk even na over ‘Time flies like an arrow’), logica: Gonick bespreekt het allemaal in een paar pagina’s. En slaagt erin zijn lezers aldoor bij de les te houden met behulp van grapjes, kleine commentaren en zijn eigen afkeer van grote woorden en jargon.
‘Taalinflatie’ kan ook op zijn spot rekenen: ‘markt’ werd ‘supermarkt’, toen ‘hypermarkt’ en in Amerika heb je al de ‘Shopper’s World’. De volgende stap wordt volgens Gonick ‘the absolutely full-service Shopper’s Universe’ (vrouw met boodschappenkarretje tegen winkelbediende: ‘Waar vind ik de salami?’ Winkelbediende: ‘Op Jupiter’). Hoe de communicatie duidelijk en effectief te houden wordt vervolgens ook nog even uitgelegd.
Het tweede deel van het boek gaat over ‘beelden’: over hoe we kijken, over pictogrammen, het alfabet, de boekdrukkunst, de televisie.
Alles leidt uiteindelijk tot het toverwoord informatie,waar ‘taal’ en ‘beeld’ beide een voorbeeld van zijn. De computer heeft het op zijn geweten dat we daar anders tegenaan zijn gaan kijken. Natuurlijk worden ook de mogelijkheden en voorlopige onmogelijkheden van de computer besproken.
Larry Gonick maakte zijn beeldverhaal in opdracht van het softwarebedrijf BSO, dat vorig jaar een symposium hield waar veel van de hedendaagse verwarring die in Neo-Babelonia behandeld wordt, ter sprake kwam. Die oorsprong verklaart het opduiken van het werk en de namen van een aantal sprekers op het symposium aan het eind van het boek. Maar waarschijnlijk valt dat niet eens op als je het niet weet: BSO verdient een compliment voor zijn hand van kiezen. En Gonick is een gouden greep.
De geest en het willig vlees
Eerste shot: man en vrouw in badkledij gaan samen op de bank zitten. Tweede shot: beeldvullende erectie, door de tong van de vrouw bewerkt. Een volgend shot: vrouw berijdt achterstevoren de nog steeds op de bank gezeten man. Eindshot: man ejaculeert in het gezicht van de vrouw.
Klassieke porno. Het soort dat sinds jaar en dag op de wallen draait, en in de jaren tachtig vanuit de videotheek definitief de huiskamer binnenkwam. Het soort ook dat huwelijken stukmaakt, getuigden laatst een paar vrouwen in NCRV’s Rondom tien.
Hop-d’r-op-scènes
Zij walgden van hun man die naar zulke films bleek te willen kijken. Vrouwen, zo was de teneur in het programma – en aan de borreltafel is het niet veel anders – houden nu eenmaal niet van grofstoffelijke porno. Mannen zijn veel visueler ingesteld. Hop-d’r-op-scènes spreken hen direct aan. Maar vrouwen willen romantiek, een warm, intiem samenzijn en op z’n minst ‘een verhaal’. Daarom zijn kasteelromans en de bouquetreeks eigenlijk vrouwenporno.
Maar hoe kan het dan dat wanneer je het gaat meten, die vrouwen lichamelijk veel sterker reageren op het zien van de hierboven beschreven pornofilm dan op het lezen van erotische boeketreeksverhalen? Of zegt dat misschien niet alles?
Elektronische tampon
Er is veel merkwaardigs te vertellen als het gaat om vrouwen en seksuele opwinding. Allereerst: er is zo weinig van bekend. En als er iets onderzocht wordt, gebeurt dat vaak nog op basis van analogieën met mannen.
Neem de erectie: die is afhankelijk van de doorbloeding van de penis. Opwinding bij vrouwen wordt, met behulp van een soort elektronische tampon, ook gemeten aan de hand van doorbloeding: die van de vaginawand. Dat kan heel goed, maar het huis-tuin-en-keukenmiddel om seksuele opwinding bij een vrouw aan af te meten is toch eerder de vochtigheidsgraad van de vagina. Dat vocht overigens wordt waarschijnlijk geproduceerd door de Cowpersklieren, maar hoe het precies werkt weet niemand.
En dan is er de geheimzinnige Grafenberg plek of G-spot, door de gynaecoloog Grafenberg al in 1950 in een artikel beschreven. Hoe staat het daarmee? Wat weten we veertig jaar later van dat plezierverschaffende plekje in de vaginawand? Vorig jaar werden de resultaten van een in Canada en de Verenigde Staten gehouden onderzoek bekend. Duizenden vrouwen hadden een vragenlijst toegestuurd gekregen: ruim de helft vulde hem in.
Het bleek dat de meesten van hen dachten dat er een G-spot bestaat, zij het misschien niet bij alle vrouwen. De meningen over waar het plekje zich bevindt, lopen sterk uiteen. Van wie het gevonden heeft, zegt ruim een derde dat het vooraan bovenin de vagina zit, een vijfde lokaliseert het juist achteraan, maar ook alle andere plaatsen binnen de schede worden genoemd.
G-spotbezitsters
Waar hij ook zit, meer dan de helft van G-spotbezitsters meldt dat het stimuleren van alleen de G-spot (met vingers, penis, vibrator of kunstpenis, ook wel dildo genoemd) voldoende is om een orgasme te bereiken. Als dat zo is dan had Freud gelijk en bestaat er toch een ‘vaginaal’ orgasme, naast het ‘clitoraal’ klaarkomen.
Hoe het met vrouwelijke ejaculatie tijdens een orgasme zit, is niet helemaal duidelijk. Minder dan de helft van de vrouwen zegt dat wel eens ervaren te hebben, maar onder de G-spot-bezitsters zijn het er twee keer zoveel.
Dit onderzoek (uitgevoerd onder leiding van prof. J. Kenneth Davidson sr, van de universiteit van Wisconsin-Eau Claire) kan niet zomaar representatief genoemd worden voor alle vrouwen. De aangeschreven groep had om te beginnen de een of andere medische opleiding achter de rug, en je weet nooit hoe het zit met degenen die niet reageerden.
Bovendien ging het om een rapportage van subjectieve zaken. En vooral vrouwen zijn niet zo best in het waarnemen van de lichamelijke component van hun seksuele opwinding. Hun geslachtsorganen zijn veel minder een niet-mis-te-verstaan feedback-systeem dan die van mannen: voor vrouwen geen erectie. Een vochtige schede en gezwollen schaamlippen vallen minder op, ook al omdat het vocht de lichaamstemperatuur heeft.
Warm gevoel
Maar ook als je een stel vrouwen nog eens expliciet wijst op lichamelijke verschijnselen (kloppende clitoris, warm gevoel in het hele lijf) door ze een paar bladzijden uit het Lijfboek voor vrouwen te laten lezen, en je laat ze vervolgens een paar minuten fantaseren over de laatste keer dat ze lekker vreeën, dan nog geven ze nauwelijks fysieke beschrijvingen als ze moeten opschrijven wat ze gevoeld hebben.
Zelfs aan de puur lichamelijke werking van vrouwelijke seksualiteit zitten dus nogal wat raadsels vast. Die oplossen is lastig. Seks wordt door de meeste mensen als een privé-aangelegenheid beschouwd, en aan proefpersonen komen is daardoor moeilijk. Wie mee wil doen aan een experiment heeft blijkbaar minder dan gemiddeld last van gêne, en het valt niet na te gaan welke invloed dat op de onderzoeksresultaten heeft.
Seksonderzoekers zelf kunnen ook nog steeds rekenen op veel gegniffel en halve beschuldigingen van voyeurisme uit hun omgeving. Soms wordt het werken ze zelfs onmogelijk gemaakt.Schrijnend voorbeeld is Jim Geer, de uitvinder van de elektronische tampon, (officieel fotoplethysmograaf of Geer gauge geheten). Die mag zijn eigen meetapparatuur niet meer gebruiken sinds hij aan een universiteit in het conservatieve Louisiana werkt.
Rekstrookjes
Maar experimenten, testen en ingevulde vragenlijsten kunnen in ieder geval iets zeggen over een bepaalde groep. Klinisch psycholoog Joost Dekker wilde voor zijn promotieonderzoek weten of mensen in staat zijn hun seksuele opwinding zelf willekeurig te beïnvloeden. Degenen die mee wilden doen aan zijn fantaseerexperiment, (in een kaal kamertje werden ze alleen gelaten met de opdracht seksueel te gaan fantaseren. Om hun opwinding te meten waren ze aangesloten op apparatuur, dat wil zeggen: de vrouwen kregen de elektronische tampon en de mannen een soort ‘rekstrookjes’ die de omvang van de penis meten) bleken in elk geval, ongeacht hun sekse, allemaal even opgewonden te worden. En bovendien heel gemakkelijk.
In hoeverre is seksuele opwinding dan iets van de geest en in hoeverre van het lichaam? Gaan die twee eigenlijk gelijk op? Is lust opwekken gewoon een kwestie van voldoende prikkels in de omgeving?
Wel mannebillen
Het onderzoek van de psychologes Gerdy van Bellen en Ellen Laan kan daar enig licht op werpen. Van Bellen en Laan lieten 53 vrouwen kijken naar de traditionele pornofilm die hierboven beschreven werd. Ze noemen hem de “mannenfilm’: de lustbeleving van de man krijgt immers de meeste aandacht, en hij is ook degene die een orgasme krijgt. De proefpersonen kregen ook een vrouwenfilm te zien: man en vrouw kijken naar elkaar op straat, komen elkaar vervolgens tegen in een lift. De vrouw zet de lift stil, en in wat volgt is zij het middelpunt. Man zoent en aait borsten en geslachtsdelen van vrouw en uiteindelijk is zij degene die een orgasme krijgt. Er komen wel mannebillen maar geen erectie in beeld.
De proefpersonen sloten zichzelf op in een kamertje in het Psychologisch Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam. Zelf brachten ze de elektronische tampon in die verbonden was met een computer aan de andere kant van de muur. Na een paar minuten waarin de normale doorbloeding (de base line) van de vagina gemeten werd volgde de eerste film op video. De helft van de vrouwen kreeg eerst de vrouwenfilm te zien, de andere eerst de mannenfilm.
Opwinding
Na afloop moesten ze een lijstje vragen over hun gevoelens van seksuele opwinding, onder andere in hun geslachtsdelen en in de rest van hun lichaam, invullen. Alles op een zevenpuntsschaal, variërend van ‘in het geheel niet opgewonden’ tot ‘zeer sterk opgewonden’ of ‘een orgasme’. Om weer zo dicht mogelijk bij de base line te komen werd hen dan gevraagd om een concentratietestje uit te voeren, waarna de tweede film volgde. Na afloop daarvan moest dan dezelfde vragenlijst nogmaals ingevuld worden.
De uitkomsten van dit onderzoek bevatten een paar opmerkelijke zaken. Om te beginnen was er niet één vrouw die onberoerd bleef onder het zien van harde porno. Ongeacht of ze eerst de mannen- of de vrouwenfilm te zien kregen sloegen de meters uit. Zij het bij de vrouwenfilm consequent hoger dan bij de mannenfilm.
De volgorde maakte daarbij wel ietsje uit: wanneer de vrouwenfilm de eerste was die de proefpersonen te zien kregen, dan leidde die tot een hogere fysieke opwinding dan wanneer ze hem na de mannenfilm zagen.
Opvallend was daarnaast dat de respons van lichaam en geest veel meer met elkaar overeenkwam bij de vrouwenfilm dan bij de mannenfilm. Bij de mannenfilm voelden de vrouwen zich vaak minder opgewonden dan de tampon ‘mat’. En ook andersom kwam voor: de tampon gaf weinig opwinding aan, maar de vrouw in kwestie zei dat ze zich wel opgewonden voelde. Bij de vrouwenfilm was er veel vaker sprake van een een-op-een relatie tussen de tamponuitslag en de vragenlijstuitslag.
Driftgedachte
Hoe je de resultaten ook wilt interpreteren, duidelijk is telkens dat de geest een grote en deels onafhankelijke rol speelt. Van Bellen en Laan (en ze staan daar overigens niet alleen in) zien seks, dat wil zeggen zin in seks, dan ook liever als een emotie dan als een simpele drift. De ‘driftgedachte’ die in brede lagen van de bevolking leeft, levert volgens hen vaak problemen op. Veel mensen gaan er van uit dat als je van elkaar houdt, je dan ook vanzelf wilt vrijen. Wie even denkt aan de uitslag van het onderzoek dat prof. Frenken laatst gedaan heeft (50 procent van de bevolking heeft seksuele problemen) weet dat het zo simpel niet kan zijn.
Zolang er een taboe blijft rusten op het inzetten van hulpmiddelen om lust op te wekken (dat kan van alles zijn, van elkaar fantasieën vertellen tot het gebruiken van vibrators en dildo’s) gaat volgens de onderzoeksters het verhaal van de pot met bonen bij de meeste stellen op. Dat verhaal luidt aldus: stop in het eerste jaar dat je een verhouding met iemand hebt telkens wanneer je vrijt een boon in een pot. Is het jaar voorbij, haal dan na iedere vrijpartij een boon uit de pot. Je zult zien: de pot komt nooit leeg.
Gewenning is kennelijk een belangrijk punt. Ellen Laan onderzoekt momenteel of mannen en vrouwen even snel ‘wennen’. Gegevens over mannen zijn bekend: als je die iedere keer dezelfde pornofragmenten laat zien, zeggen ze telkens even opgewonden te worden, maar hun fysieke reacties nemen consequent af. Op die manier kweek je dus als het ware minder overeenstemming tussen lichaam en geest.
De waarheid
Laans uitgangspunt bij het onderzoek is overigens niet dat een een-op-een relatie tussen lichaam en geest ‘goed’ of ‘gezond’ of ‘normaal’ is. Het idee dat je lichaam de waarheid spreekt gaat niet op: je kunt best fysiek op een seksuele prikkel reageren, maar toch geen seks willen. Dat bleek ook bij het mannenfilm-vrouwenfilm onderzoek.
Er is wat haar betreft dus geen enkele reden voor bijvoorbeeld verkrachtingsslachtoffers om zich schuldig of anderszins ongelukkig te voelen over fysieke opwinding tijdens de verkrachting. Anders gezegd: wat het lichaam ook vertelt, als een meisje nee zegt, bedoelt ze nee.
Laan en Van Bellen propageren het inzetten van de geest om het gewenningsprobleem aan te pakken: die is immers sterk. Als je gaat zitten wachten tot het leuk wordt, kun je daar volgens hen mee doorgaan tot je een ons weegt.
Fantaseeronderzoek
Het fantaseeronderzoek van Dekker toont ook aan dat je seksuele opwinding heel goed zelf kunt opwekken (iets waar Masters en Johnson nog heel anders over dachten: “No man can wish, will or demand an erection’, zoiets als: “geen man kan een erectie toveren, bewust opwekken of eisen’ was een befaamde uitspraak van de twee beroemdste seksonderzoekers aller tijden). Daarvoor moet je je om te beginnen echt op de erotiek van een situatie concentreren en de gedachten aan boodschappenlijstjes buiten de deur zetten. Nieuwe prikkels, ook speciaal daarvoor aangeschafte, kunnen daarbij helpen.
Nu zijn mannenprikkels veel meer gemeengoed dan vrouwenprikkels. Iedere sigarenzaak verkoopt de Playboy, en elke videotheek ligt vol met ‘mannenfilms’ (het heeft Van Bellen en Laan nog heel wat moeite gekost een ‘vrouwenfilm’ te vinden). De laatste jaren gebeurt er echter ook het een en ander voor vrouwen. Niet altijd met evenveel succes: de bladen Playgirl en BEV zijn alweer van de markt verdwenen.
Maar misschien was Playgirl wel niet prikkelend genoeg: een echt equivalent van het beavershot (foto waarop vrouwelijke geslachtsdelen getoond worden) is niet te vinden. Aan een vrouw valt van zo’n plaatje de mate waarin ze seksueel opgewonden is niet af te lezen, aan een man wel. Playgirl liet geen erecties zien. En van BEV wordt gezegd dat het zich net iets te veel richtte op de Amsterdamse grachtengordel.
Vibrator bij gordijnen
Maar andere initiatieven leiden een bloeiend bestaan. Eerst was er My Sin, een winkel in Rotterdam die boven lingerie verkoopt en in de kelder seksartikelen voor vrouwen: een bonte collectie vibrators en dildo’s in alle kleuren van de regenboog. Volgens Lenie Groeneveld, een van de twee winkelhoudsters, kijken haar klanten ook of een vibrator bij de gordijnen past. De vleeskleurige apparaten en de uitzonderlijk grote kunstpenissen doen het in de verkoop niet goed. Het zijn duidelijk mannen die spullen voor vrouwen ontwerpen zegt Groeneveld.
Dat neemt niet weg dat de belangstelling groot is, en dat vrouwen heel gelukkig zijn te kunnen winkelen in een zaak waar niet allerlei mannen over de rand van een pornoboekje naar hen staan te gluren. Want in de reguliere sekswinkels voelen vrouwen zich al snel bekeken. En zelfs My Sin binnenwandelen doen de meesten niet gemakkelijk. Groeneveld ziet ze regelmatig vijf, zes keer langswandelen (aan de buitenkant van de winkel is overigens absoluut niet te zien dat er binnen ook seksartikelen verkocht worden) voordat ze schuchter een keertje binnen komen. Haar conclusie is dat de groep vrouwen die nieuwsgierig is naar vibrators en dergelijke dus nog veel groter moet zijn.
Aapvormig
Wie anoniem wil blijven en bereid is een beslissing over een aanschaf te nemen op basis van een plaatje en een beschrijving, kan terecht bij het postorderbedrijf Mail & Female, ‘voor en door vrouwen’, zoals de smaakvolle catalogus meldt. Het bedrijf (dat twee vrouwen van een salaris voorziet) bestaat een kleine twee jaar.
En was My Sin de eerste sekswinkel voor vrouwen in Europa, Mail & Female is het eerste postorderbedrijf voor vrouwen in die sector. Het best verkopende artikel: Black Jelly, een zwarte vibrator in de vorm van een penis. Omschrijving: ‘Heel favoriet is deze ‘echt’ aanvoelende vibrator. Gemaakt van flexibel en zacht materiaal. Voor makro-orgasmes! Regelbare vibratie. (f 39,50)’. Ook Tarzan verkoopt erg goed. Naast een gewone penisvormige vibrator heeft die ook nog een aapvormige clitorisstimulator en een anusstimulatortje. Inmiddels hebben Hanni Jagtman en Ellen van der Gang op verzoek van velen ook voorbinddildo’s in de collectie opgenomen.
My Sin en Mail & Female zouden graag meer verhalen, fotoboeken en ook porno verkopen: er is vraag naar. Maar de industrie levert bijna niets dat vrouwen aanspreekt. Welke vrouwen eigenlijk? De vrouwen die zij als klant krijgen. En dat is dezelfde categorie vrouwen die aan het onderzoek naar de G-spot meedeed en die het mannenfilm-vrouwenfilmexperiment wilde ondergaan: bijna allemaal goedopgeleid en tussen begin twintig en eind veertig.
Kelder
Meisjes van achttien aan wie Lenie Groeneveld vertelt dat ze beneden in de kelder ook seksartikelen verkoopt zeggen nog ‘Dat heb ik niet nodig, want ik heb een vriend’, maar de leeftijdsgroep daarboven is nieuwsgierig. Die wil experimenteren, variëren. Zijn ze exemplarisch voor alle vrouwen? Hebben we te maken met trendsetsters, of gaat het hier gewoon om uitzonderingen? Vragen die voorlopig niet beantwoord zullen worden.
NOOT: Het verhaal dat in de krant verscheen, was iets korter dan deze oorspronkelijke versie.
Van patat krijg je pukkels
KLEINE ENCYCLOPEDIE VAN MISVATTINGEN door Hans van Maanen Uitgever Boom, 176 p., f 24,50
Mijn wereldbeeld is geschokt. Tanden poetsen helpt niet tegen gaatjes, de kans dat de zon in het oosten opkomt is op een willekeurige dag in het jaar nog geen half procent en stieren staan volmaakt onverschillig tegenover de kleur rood, want ze zijn kleurenblind.
Misvattingen. Het kan niet anders of u vindt er ook een paar van uw gading in de Kleine encyclopedie van misvattingen die Hans van Maanen, wetenschapsredacteur bij Het Parool, onlangs geschreven heeft. In de zaterdagse Spectrumbijlage hebben Paroollezers vorig jaar al een deel van van Maanens collectie kunnen bekijken. Die lezers kennen waarschijnlijk ook zijn prettige en duidelijke schrijfstijl.
Van Maanen is van huis uit socioloog, maar in de krant en ook in dit boekje bemoeit hij zich overal mee. De kleine encyclopedie bevat hoofdstukken over allerlei schoolvakken (taal, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, biologie), en daarnaast ook nog over lichamelijke ontwikkeling, gezondheid, kunst, godsdienst, wetenschap (waarmee het Engelse ‘science’, dus de bèta‑wetenschap bedoeld blijkt te worden) en algemene ontwikkeling. En dat alles wordt nog eens vooraf gegaan door een geestige inleiding waarin van Maanen zich met behulp van nog meer misvattingen (‘Onze kennis is deugdelijk’, ‘Dit is een origineel boek’) keurig indekt tegen kritiek.
Zij het niet tegen alle mogelijke kritiek. De directe inspiratie voor deze encyclopedie van misvattingen was The dictionary of misinformation uit 1975 van Tom Burnam, een boek dat ik alleen al koester vanwege de vier pagina’s die er aan ‘language’ gewijd worden. Het is mij een raadsel waarom van Maanen zich voor zijn hoofdstukje ‘taal’ niet door Burnam heeft laten inspireren. Had hij dat wel gedaan dan had hij kunnen vertellen dat er verschil is tussen ‘taal’ en ‘communicatie’, en dat het een mythe is te denken dat grammatica van bovenaf kan worden opgelegd, om even twee willekeurige wijdverbreide waanideeën uit Burnams verzameling te pikken.
In plaats daarvan komt van Maanen met flauwe en zelfs aanvechtbare misvattingen over woorden en uitdrukkingen aan. Een brandbrief was oorspronkelijk een brief waarin met brandstichting wordt gedreigd. Prachtig zo’n etymologietje, maar ‘brandbrief’ betekent nu toch echt al jarenlang zoiets als ‘geschreven noodkreet’. Dat ‘ombudsman’ in het Zweeds een sekseneutraal woord is kan wel wezen, maar feit blijft dat in het Nederlands een ombudsman per se een man moet zijn. Volksetymologie heet dat. Die heeft ons het woord ‘ombudsvrouw’ opgeleverd. En als nou nog maar een tijdje de kreet ‘éminence grise’ gebruikt wordt voor ‘nestor’ dan gaat het dat vanzelf voor iedereen betekenen.
Van Maanen denkt ook weer dat taal logisch in elkaar zit. En dat analogieën opgaan: omdat we geen ‘stentrix’ en ‘nestrix’ hebben, kan ook het woord ‘mentrix’ niet bestaan (stentor, nestor en mentor zijn alledrie mannelijke persoonsnamen die tot een begrip uitgegroeid zijn). Maar de mentrix bestaat, ik ken mensen die het zijn, zo simpel is dat.
In het hoofdstukje ‘taal’ zijn overigens alleen die woorden opgenomen die toevallig niet onder een van de andere onderwerpen gerangschikt konden worden, zo blijkt verderop. Dat ‘olympiade’ van oorsprong niet hetzelfde betekende als ‘Olympische Spelen’ staat in het hoofstuk ‘lichamelijke ontwikkeling’, dat ‘digitaal’ niet altijd ‘binair’ hoeft te zijn vinden we onder ‘rekenen’ en dat ‘Beaufort’ niet op z’n Frans uitgesproken dient te worden (de ontwerper van de schaal voor de windkracht was een Brit) valt in het hoofdstuk ‘wetenschap’ te lezen.
Enfin, de inleiding meldt ook dat ‘Dit boek heeft de waarheid in pacht’ een misvatting is. En er blijft naast taal nog genoeg interessants over. Veel geruststellende zaken, die het leven kunnen veraangenamen.
Zo is het onzin te denken dat je van patat pukkels krijgt (pubers krijgen die pukkels niet omdat ze ongezond eten, maar omdat hun hormoonhuishouding verandert), dat je warm inpakken een koutje kan voorkomen, dat niet ontbijten ongezond is en dat vrijen zonder condoom tegenwoordig zelfmoord is (met een willekeurige vreemde een nacht doorbrengen levert een kans van een op een half miljoen op om met het aidsvirus besmet te raken, ongeveer net zo’n kans als u heeft om met een verkeersvliegtuig neer te storten).
Troostrijk zal voor velen ook de gedachte zijn dat margarine en roomboter precies evenveel calorieën opleveren en dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat bier na wijn venijn schenkt.
Ontluisterend is het boekje ook. Doodjammer dat het verhaal over de geboortegolf in New York precies negen maanden na een stroomstoring nergens op stoelt. En wat zonde dat Galilei direct na zijn veroordeling helemaal niet ‘Eppur si muove’ (en toch beweegt hij = de aarde) gemompeld heeft (dat zou hij niet overleefd hebben). Het rotsvaste kindergeloof dat de stippen van een lieveheersbeestje vertellen hoe oud hij is slaat natuurlijk ook nergens op.
En middeleeuwse kuisheidsgordels bleken allemaal vervalsingen. Het is dus uiterst onwaarschijnlijk dat de kruisridders met behulp van dergelijke apparaten hun echtgenotes voor hele lange periodes tot huwelijkse trouw dwongen, ook al vanwege de onfrisse boel die het na een maand toch zeker zou worden en vanwege het infectiegevaar dat feitelijk na een week al in hoge mate aanwezig is, zoals van Maanen fijntjes opmerkt.
De kleine encyclopedie van misvattingen is een goed voorbeeld van vermakelijke en tegelijk leerzame (meestal: wetenschaps)journalistiek. Natuurlijk, sommige misvattingen zijn een beetje flauw (het ‘verkeerde’ woordgebruik van hierboven, maar ook het feit dat Van Gogh niet zijn hele oor, maar slechts een stukje ervan afsneed), maar ik denk dat er geen een Nederlander is die niet tenminste een paar verkeerde denkbeelden uit van Maanens collectie aanhangt. Iedereen heeft gaten en gaatjes in zijn kennis, dit boekje kan wat leemtes opvullen.
En daarnaast is het ook nog buitengewoon plezierig om te lezen. Het staat vol anekdotes die het op verjaardagsfeestjes en dergelijke uitstekend doen: de doden werden vroeger met belletjes aan hun vingers begraven, opdat ze gehoord zouden worden wanneer ze schijndood bleken te zijn geweest. De vroedvrouwen van de Thonga in Afrika kwellen en pijnigen een barende vrouw nog eens extra, zodat die gemarteld het bos invlucht. Dat soort verhalen. Waar nodig of aardig zijn tekeningen, kaartjes, tabellen of foto’s opgenomen. Wie meer wil weten krijgt dikwijls een literatuurverwijzing van van Maanen mee. Dit boekje lijkt me een ideaal cadeautje.
Beste Boeken 1989
Taalboeken overspoelen de markt. Temidden van alle shit toch tenminste drie nieuwe en een ouder juweeltje:
Vorig jaar te laat voor deze topparade in handen gekregen, bovendien al in 1987 verschenen, maar onbetwist het beste boek-voor-een-breed-publiek over taal en taalkunde: The Cambridge Encyclopedia of Language van David Crystal (Cambridge University Press, circa f 115,-). Dialecten en taalfamilies, gebarentaal en kunsttalen, universalia en bekende misverstanden, kindertaalverwerving en lezen en schrijven, alles staat er in, en overal staan tekeningen, foto’s, staatjes, of kaarten bij. Goed geschreven, onderhoudend, informatief. Zowel geschikt om van voor naar achteren uit te lezen, als om in te bladeren en kijken, als ook om iets specifieks in op te zoeken. Een fantastisch boek dus, dat maar één nadeel heeft: het is in het Engels geschreven en gaat ook vaak over het Engels.
Oliver Sacks: Stemmen zien, reis naar de wereld van de doven (Meulenhoff, f 32,50): een helder, begrijpelijk en natuurlijk ook weer erg persoonlijk boek van de beroemde neuroloog die onlangs een nieuwe wereld ontdekt heeft: die van de doven waarin gebarentaal de voertaal is. Sacks pakt het breed aan en zorgt (opnieuw) dat zijn verhaal ook over de menselijke geest gaat. Prikkelende lectuur.
J.M. van der Horst & F.J. Marschall: Korte geschiedenis van de Nederlandse taal (Nijgh & Van Ditmar, f 34,90). Precies wat de titel belooft. Daarbij goed geschreven en rijk geïllustreerd, en er wordt ook nog iets verteld over het Fries, het Zuidafrikaans en het Surinaams-Nederlands.
Justus van Oel: Kunt u Breukelen? (Nijgh & Van Ditmar, f 17,50). Het enige leuke-geschenkboekjes-beneden-de-twee-tientjes dat zijn geld echt waard is. Honderden Nederlandse plaatsnamen krijgen een bedachte, maar wel slim bedachte betekenis mee. (Bunkerte: De primitieve, onverschillige honger die zich om drie uur ’s nachts aandient na stevig drankgebruik).
‘Registreer, registreer! Kreeg ik te horen’
Hij heeft het als een zegen beschouwd: alle vrije uren die J. van Donselaar (1928) besteedde aan zijn woordenboek van het Surinaams-Nederlands was hij in gedachten weer in Suriname. ‘Ik kon op een zinnige manier met Suriname bezig blijven’, zegt hij.
Tot zijn genoegen, en ook een beetje tot zijn verbazing (‘Ik had hooguit op een aanmoedigingsprijs gehoopt’) zijn zijn werkzaamheden nu door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen bekroond met een van de twee hoofdprijzen Johan de la Court, voor onbezoldigd onderzoek op het gebied van de alfawetenschappen: 25.000 gulden die hij zeker aan een reis, liefst naar Suriname zal besteden.
Van Donselaar is bioloog, en een beurs voor vegetatie-onderzoek bracht hem ruim dertig jaar geleden voor het eerst naar Suriname, een land waarvan hij direct “volledig gecharmeerd” raakte.
Bij zijn tweede verblijf begon hij aantekeningen te maken over het Surinaams-Nederlands. Wanneer het hem opviel dat Surinamers, als ze Nederlands spraken, een woord of een uitdrukking gebruikten die in het standaardnederlands niet voorkomt of een andere betekenis heeft, schreef hij dat op.
Zijn eerste belangrijke informant was, hoe kan het anders, een boomkenner met wie hij maanden in de wildernis verkeerde. Precies eenzesde van de 6600 woorden die Van Donselaar opnam in zijn eerder dit jaar bij Coutinho uitgebrachte Woordenboek van het Surinaams-Nederlands zijn benamingen voor planten en dieren.
In de recensies van het boek werd alom geopperd (ook door mij, LK, Zaterdags boekenbijvoegsel 1-4-1989) dat dat grote aantal wel iets met Van Donselaars achtergrond te maken zou hebben. Tegen die gedachte verzet hij zich hevig.
Schoenmakersbedrijf
Van Donselaar: “Ik heb nog heel veel niet opgenomen. Alles wat je niet regelmatig tegen zou kunnen komen staat er niet in. Maar er zijn gewoon zoveel planten en dieren die in Nederland niet voorkomen, maar in Suriname wel een Nederlandse naam hebben, dat ook iemand die geen bioloog is tot een dergelijk aantal zou zijn gekomen. Ik heb ook mijn best gedaan om alle termen uit het schoenmakersbedrijf en bij de politie en uit de muziekwereld te achterhalen.”
Dat was soms niet eenvoudig. Lang niet iedere informant begreep automatisch Van Donselaars bedoelingen. In 1981 kreeg hij voor twee maanden een reisbeurs voor zijn onderzoek (in 1977 was er bij het Instituut A.W. de Groot voor Algemene Taalwetenschap in Utrecht al een eerste lijst van 1400 woorden verschenen) en sprak hij nog eens met ruim 130 mensen.
Van Donselaar: “Ik had toen een afspraak met twee politie-officieren om het politie-jargon en woorden uit de criminele sfeer te inventariseren. Wel, daar zaten ze. We gingen aan het praten, maar ze begrepen nauwelijks waar ik het over had.“
”Met heel veel moeite kwamen er toen wat woorden uit. Maar daar bleek ik niets aan te hebben. Later ben ik in Nederland eens bij de politie gaan informeren, en het bleek dat die Surinaamse politie-officieren me alleen maar woorden hadden gegeven die ze in Nederland tijdens hun opleiding geleerd hadden.”
“Maar soms zat het ook erg mee. Ik had een keer een afspraak met iemand die in een big band speelde om over muziekjargon te praten. Die bleek ook nog onderofficier te zijn en hij begreep precies wat ik wilde weten. We hebben toen uren op de veranda gezeten, met biertjes, en behalve alle muziektermen lepelde hij ook zo alles uit het leger op. Reeksen woorden waarvan hij zei ‘dat zeggen jullie in Nederland anders’. En dat wilde ik weten.”
Van Donselaars hoopt dat de publiciteit die de prijs hem oplevert zal helpen om zijn boek beter te laten doordringen in Suriname. Want hij heeft het vooral voor Surinamers bedoeld.
In het onderwijs daar bestaat ook dringende behoefte aan een boek als het zijne. Van Donselaar: “Registreer, registreer! kreeg ik te horen. Schrijf alles op wat je hoort, als je maar zorgt dat je niet normatief bezig bent. En in een boek als dit mag ook best veel over de cultuur en de natuur in Suriname terug te vinden zijn. Wij zien wel hoe of wat we met het materiaal kunnen doen.”
“Het is ook echt een ramp nu in het onderwijs: men is zich er inmiddels van bewust dat er zoiets bestaat als het Surinaams-Nederlands, maar leraren Nederlands beoordelen het gebruik daarvan heel verschillend.”
”En een beetje een gewiekste jongen kan nu als hij een rode streep door zijn werk krijgt roepen: ‘Fout? Dat is helemaal niet fout! Dat is Surinaams-Nederlands.’ De Surinaamse taalkundigen vonden ook niet dat ik een taalkundig kluifje voor hun neus weghaalde, want ze zeiden: ‘Wij kunnen dit werk niet doen. Je moet van huis uit een ABN-spreker en dan hier komen, pas dan kun je de verschillen horen.’”
Over contacten met de ‘gevestigde wetenschap’ heeft Van Donselaar absoluut niet te klagen. Die bezorgden hem ook die reisbeurs. Zelf was hij “als de dood iets te produceren dat de vakmatige toets der kritiek niet kon doorstaan”.
Van Donselaar: “In de biologie heb ik zo vaak goedwillende amateurs gezien die dan in de populaire pers dingen schrijven waarvan je denkt: dat kan echt niet. Was nou toch eerst eens even gaan informeren.”
Dus ging hij zelf wel bij vakmensen te rade. Die bleken geïnteresseerd en welwillend en inmiddels is hij zelf hard bezig “een brevet van vermogen in de Neerlandistiek” te halen. Nadat hij een aantal jaren geleden vervroegd ophield met werken ging hij Nederlands studeren.
Zijn propedeuse heeft hij op zak, maar daarna nog eens drie jaar een strak programma zou hem te veel hebben afgehouden van andere dingen (‘de kleinkinderen, achter vogeltjes aanjagen’) die hij ook graag doet.
Hij vond een promotor en heeft nu (voor de tweede maal: Van Donselaar is al doctor in de biologie) de status van promovendus. Een geheel nieuwe carrière dus, waarin hij eindelijk zijn al uit zijn schooltijd daterende belangstelling voor taal kan botvieren.
Zijn promotie-onderwerp: het Surinaams-Nederlands natuurlijk. Hij heeft alweer honderden woorden verzameld die in een eventuele volgende druk van het woordenboek opgenomen zouden moeten worden (“Een woordenboek is nooit klaar, en er verandert ook voortdurend vanalles.”), maar hij wil meer: de woorden groeperen, uitzoeken op welke gebieden ze liggen, en hoe dat komt. Van Donselaar: ‘Er zijn natuurlijk allerlei woorden die met de plantages en suiker te maken hebben. Vaak dingen die helemaal niet meer bestaan, maar ook alle woorden op het gebied van voedingsmiddelen en gerechten zijn heel intrigerend.’
De aspecten die in de lexicologie niet zo naar voren komen (woord- en zinsbouwprincipes bijvoorbeeld) laat hij graag aan anderen over: “Het materiaal ligt er om door iedereen geplunderd te worden. Daar heb ik het echt voor bedoeld.”
Van Donselaar houdt van de Surinaamse cultuur. En die is soms onverwachts ook in Nederland te vinden. Hij straalt als hij erover praat. “Ik was vandaag op de veemarkt in Purmerend. Staat daar een Nederlandse handelaar in vogels, waarmee ik aan de praat raakte en dan blijkt zo’n man allerlei namen voor Surinaamse zangvogeltjes te kennen! De Surinamers hebben die cultuur van zangvogeltjes en wedstrijden meegenomen naar Nederland, en dat vind je dan terug op de markt in Purmerend. Dat is toch prachtig.”
Luister naar de doven
Stemmen zien, reis naar de wereld van de doven door Oliver Sacks 200 blz., Meulenhoff 1989, vert. Jos den Bekker (Seeing voices, a journey into the world of the deaf, 1989) f 32,50 ISBN 90 290 9510 5
Zieltjes redden en gebarentaal gaan al eeuwen hand in hand. Precies 200 jaar geleden stierf Abbé de L’Epée, een Parijse geestelijke die gezien had dat de doven in zijn stad communiceerden door gebaren te maken. Bewegende handen en gezichtsuitdrukkingen bleken de toegangsweg tot de hoofden en harten van degenen die nooit hadden leren spreken en bidden.
De L’Epée ontwierp een compleet gebaarsysteem voor het Frans en gebruikte dat om de dove leerlingen van zijn in 1755 gestichte school te onderwijzen en stichten. Hij dacht namelijk dat de onder Parijse doven gehanteerde gebarentaal universeel was, maar geen grammatica had en zijn signes méthodiques losten dat laatste probleem op. Zijn aanpak werd een groot succes en zelfs een exportartikel.
De Nederlandse predikant H.D. Guyot volgde tien maanden lang de lessen van onder anderen Abbé Roche-Ambroise Sicard, die De L’Epées opvolger zou worden. In 1790 stichtte Guyot in Groningen het eerste Instituut voor Doofstommen in Nederland. In het Stadsarchief van Groningen bevinden zich nog steeds Guyots aantekeningen uit Parijs.
GOD
God blijkt voortdurend de inspiratiebron om de leerlingen allerlei begrippen en woorden en de Franse grammatica bij te brengen: Dieu est bon, juste, vrai, immurable, invisible, independant en nog heel veel meer; de zinnetjes Mathieu aime Dieu en Sicard aime Dieu worden als uitgangspunt gebruikt om keurig stapje voor stapje, ook via nevenschikking en samentrekking, tot de lijdende vorm (Dieu est aimé par Mathieu et Sicard) te komen.
Guyots aantekeningen (half in het Nederlands, half in het Frans) en ook zijn latere geschriften en het Nederlandse onderwijsmateriaal geven een roerend beeld van zijn behoefte doven volwaardige dus vrome mensen te laten worden. Nog altijd is de EO de enige omroep in Nederland die met een zekere regelmaat een gebarentolk in een hoekje van het scherm projecteert (de dame die de troonrede in september tolkte werkt normaal voor de EO).
In de gebarentaal die de Groningse doven gebruiken op wat nu het Koninklijk Instituut voor Doven ‘H.D. Guyot’ heet, zijn nog altijd Franse sporen te vinden, maar De L’Epées wens om doven van hun goddeloosheid af te helpen heeft nog veel verderstrekkende gevolgen gehad.
De dove Laurent Clerc, een leerling van een leerling van Sicard, vertrok in 1816 naar de Verenigde Staten, waar hij samen met Thomas Gallaudet een dovenschool oprichtte, de eerste van het land. De inheemse gebarentalen daar vermengden zich al snel met het geïmporteerde Franse gebaarsysteem, zodat ook in American Sign Language (ASL) het werk van De L’Epée terug te vinden is.
Over de geschiedenis van vooral de Amerikaanse doven (Nederland laat hij buiten beschouwing) handelt het eerste deel van Stemmen zien, het nieuwste boek van de zijn vak zo vlot populariserende neuroloog Oliver Sacks. Bewogen en gedreven vertelt hij van de dramatische gevolgen die de algehele invoering van het ‘oralisme’ ruim honderd jaar geleden gehad heeft.
DOVENONDERWIJZER
Op een congres van dovenonderwijzers waar uitsluitend de horenden onder het gezelschap stemrecht hadden, werd besloten dat doven absoluut moesten leren praten, wilden ze mee kunnen in de maatschappij.
Het gebruik van gebaren werd vanaf dat moment consequent onderdrukt en dove onderwijzers (zo goed voor het zelfbeeld en de identificatiemogelijkheden van hun dove leerlingen) moesten het veld ruimen voor horende.
Spreken en spraakafzien (‘liplezen’) werd tot enkele tientallen jaren geleden overal het devies. Maar gebarentalen bleken onuitroeibaar: als de meester of de juf er niet bij was bleven dove kinderen zich uitdrukken in gebaren.
Zelden of nooit en dan nog alleen met de grootst mogelijke inspanning bereikten zij het taalontwikkelingsniveau in spreken, lezen en spraakafzien van horenden.
Waarom niet? Dat doet Sacks uit de doeken in het tweede, grootste en meest geslaagde deel van zijn boek. Taalontwikkeling is nu eenmaal aan leeftijd gebonden. Andersom is de ontwikkeling van een kind ook gebonden aan taal. Het heeft informatie nodig.
Als het doof is en niet met gebaren ‘aangesproken’ wordt krijgt het die niet, en loopt daarmee al snel allerlei achterstanden op. Die inhalen, zonder het gehoor als inputkanaal te kunnen gebruiken, is verschrikkelijk lastig.
Pas de laatste tijd is het besef gekomen dat gebarentaal hét communicatiemiddel voor dove kinderen moet zijn. Gebarentaal is namelijk niet hetzelfde als primitief wat dingen in de lucht tekenen.
Gebarentalen zijn net als gesproken talen: er zijn er heel veel, je kunt er in principe alles in zeggen en ze hebben een complete grammatica. Gebarentalen gebruiken alleen een ander medium. En ze laten weer eens te meer zien dat taal iets typisch menselijks is dat in iedereen zit ingebakken, of we nu kunnen horen of niet.
Maar in je eentje taal leren lukt niet. Sacks haalt de bekende gruwelverhalen aan over wolven- en kolenhokkinderen die later niet goed in staat bleken zich de grammatica van een taal echt eigen te maken.
Pas sinds heel kort is vrijwel algemeen geaccepteerd dat gebarentalen ook een grammatica hebben. En dus net zo goed iemands moedertaal kunnen zijn als welke andere natuurlijke taal dan ook. Het feit dat zelfs het aanbieden van een wat gebrekkige gebarentaal aan dove kinderen (omdat de ouders bijvoorbeeld pas laat gebarentaal hebben geleerd en die niet zo perfect beheersen als hun moedertaal) leidt tot de ontwikkeling van een grammaticaal correcte gebarentaal noemt Sacks “het zoveelste bewijs voor de aangeboren grammaticale vermogens van een kind”.
Het goed leren beheersen van een moedertaal, en dat gaat vanzelf als je jong bent, is het beste uitgangspunt voor het leren van een tweede of derde taal. Dove kinderen die grootgeworden zijn met gebarentaal blijken meestal heel redelijk in staat te leren lezen en schrijven in de gesproken taal van hun omgeving, overigens ook zonder dat ze jaren van hun leven besteden aan oefenen met spreken en spraakafzien.
Aan gebarentaal zitten heel veel onverwacht interessante kanten. Sacks slaagt er uitstekend in die naar voren te brengen. Hij legt linken met de moderne taalkunde, spreekt over de werking van de hersenen (het lijkt erop dat gebarentaal op een andere plaats ‘opgeslagen’ wordt dan gesproken taal) en verdient daarmee de aandacht en waardering van een groot publiek. Een publiek dat veel breder is dan de dovengemeenschappen en hun directe omgeving alleen.
Hopelijk kan Sacks boek ook eindelijk en voorgoed de misverstanden van De L’Epée, die nog altijd een rijk leven leiden, uit de wereld helpen: er bestaat niet één universele gebarentaal, en alle gebarentalen hebben een heuse complete grammatica waarin, net als in gesproken talen, universele elementen zitten.
Dat men dat niet inzag heeft de emancipatie van de doven ernstig in de weg gestaan. En nog altijd worden er op scholen meestal gebaarsystemen (dus voor elk element uit een gesproken taal een gebaar) in plaats van natuurlijke gebarentalen in het onderwijs gebruikt. Sacks houdt niet op erop te hameren dat dat onzin is, en pleit voor het officieel invoeren van gebarentaal in de les.
EMANCIPATIE
Misschien dat de tijd er rijp voor is. Met de emancipatie van doven in Amerika gaat het in ieder geval goed. Sacks besteedt het laatste deel van zijn boek aan de opstand in Washington aan de Gallaudet University vorig jaar maart.
De school die de Fransman Clerc en de Amerikaan Gallaudet in de vorige eeuw opzetten is inmiddels de enige dovenuniversiteit ter wereld. Vorig jaar kregen ze een nieuwe President: een horende dame die geen gebarentaal kende.
De studenten namen dat niet. Ze bezetten hun universiteit, hielden protestmarsen en waren niet van de voorpagina van de krant weg te slaan. Geen talkshow of een van de studentenleiders zat erin. Het was indrukwekkend. Door een krankzinnig toeval was ik die dagen in Washington. Net als Sacks ben ik gaan kijken.
De doodse stilte tijdens toe’spraken’ afgewisseld met het bijna angstaanjagend gegil dat mensen die zichzelf niet kunnen horen voortbrengen, vond ik onvergetelijk. En het werkte. Het publiek was op de hand van de studenten: op een bord vroegen ze langsrijdende automobilisten te toeteren als ze het eens waren met hun eis voor een dove President en een ‘board’ met een dove meerderheid.
Dat bord leverde een voor horenden oorverdovend kabaal op. De eisen van de studenten waren binnen een week ingewilligd (zij het dan dat de nieuwe President pas op zijn twintigste doof geworden is en dus Engels als moedertaal heeft). Hier werd dovengeschiedenis geschreven.
Sacks legt er veel nadruk op dat doven niet ziek zijn. Een gedachte waar hij zelf pas sinds kort van genezen is. Doven vormen een gemeenschap met een eigen taal en cultuur is zijn boodschap. Jammer dat hij zich in zijn enthousiasme af en toe te sterk mee laat slepen. Hij heeft nu eenmaal die onuitroeibare neiging geëxalteerd te gaan doen (ook in zijn andere boeken).
Doven zijn eigenlijk mooiere, betere, krachtiger mensen dan horenden, is zo’n beetje de tendens. Daarmee ontkracht Sacks zijn betoog naar mijn smaak. Gelukkig staat daar weer tegenover dat hij nog altijd meeslepend schrijft. En ik denk dat zijn betrokkenheid oprecht is. Daarom volg je hem als lezer toch met plezier op zijn ‘reis naar de wereld van de doven’.
ECI-prijs 1989
Gaat het Nederlands teloor? drie essays door Jet Wester, Gerrit Krol, en Charles Crombach, geb., 125 blz., f34,50 (ECI boekenclubprijs f 27,50)
ISBN 90 269 411 88
Er is genoeg over geschreven vorig jaar. De boeken- en platenclub ECI looft voortaan eens per twee jaar fikse geldprijzen uit (samen f 105.000,–, net ietsje meer dan de AKO-prijs) voor wetenschappelijke verhandelingen of essays over een onderwerp dat valt binnen het algemene thema ‘lezen en maatschappij’. De eerste keer moest het gaan over de vraag Gaat het Nederlands teloor? en het commentaar was niet van de lucht: een oubollige titel, kan dat gezeur over verloedering nou eens afgelopen zijn, er zit niet eens een taalkundige in de jury. Hans Gruijters, de voorzitter van de jury bleek bovendien het antwoord op de vraag al te kennen: in de Telegraaf meldde hij dat ‘onze taal met uitsterven bedreigd wordt’.
Voor de inzendingen moest dan ook het ergste gevreesd worden, maar gelukkig, het valt reuze mee. Afgelopen donderdag was de prijsuitreiking. Uit 214, overigens volstrekt anonieme inzendingen werden er uiteindelijk drie bekroond; de prijzen voor ‘de origineelste aanpak’ en ‘het origineelste taalgebruik’ (elk goed voor f 5.000,–) werden niet toegekend. Dat de hoofdprijs (f 45.000,–) naar een artikel over spelling ging zal niemand verbazen, maar van de inhoud van De Tao van Taal, of: Chanel no. 5 en het Geval Nederlands zullen heel wat mensen opkijken.
Jet Wester, een taalkundige die aan de universiteit van Nijmegen werkt, schreef een sprankelende, inzichtgevende verhandeling over het verband tussen de Nederlandse spellingsconventies en de (onbewuste) kennis die elke moedertaalspreker van het Nederlandse taalsysteem heeft. De spelling weerspiegelt dat systeem veel beter dan we in de gaten hebben.
Neem bijvoorbeeld het algemeen heersende idee dat er een inconsequentie zit in hond/honden en heb/hebben tegenover huis/huizen en leef/leven. Logisch zou zijn om ofwel ‘hont’ en ‘hep’ te schrijven, ofwel ‘huiz’ en ‘leev’. Onzin, zegt Wester, wij spellen netjes de onderliggende vorm, en dat kun je ook zien en horen als je iets anders achter de ‘wortel’ of de ‘stam’ zet: het is huiselijk naast (on)hebbelijk, en liefelijk naast dodelijk. ‘Huis’, ‘heb’, ‘lief’ en ‘dood’ zijn daarom geen willekeurige maar juist heel systematische spelwijzen. Nieuwe inzichten uit de fonologie blijken al eeuwen te sluimeren in de manier waarop we onze taal grafisch weergeven.
Aardig is ook het stukje over het trema – is er iets nietiger dan het trema? Tekstverwerkers zien hem niet staan; veel Nederlanders kennen hem niet; omliggende talen hebben hem niet nodig – dat zorgt dat wij allemaal met de regelmaat van de klok de wet overtreden. Wie zich namelijk houdt aan de voorschriften uit de Spellingwet van 1947 zou ook in woorden als ‘bloeien’, ‘ingenieur’ en ‘koeieuier’ trema’s moeten zetten. Dat we dat niet doen, en ook niet hopeloos in verwarring raken door dergelijke woorden, komt doordat we een perfecte beheersing van een mooi en overzichtelijk door Wester uiteengezet regelsetje hebben, dat bijvoorbeeld voor het maken van een ‘voorleesmachine’ een grote voorspellende kracht blijkt te bezitten.
Wester baseert haar artikel op (veelal: eigen) onderzoek waarvan de resultaten voor een goed deel al jaren beschikbaar zijn. Wonderlijk toch dat de Taalunie vijf jaar kon doen over een voorlopig voorstel om de Nederlandse spelling te wijzigen zonder dit soort onderzoek mee te laten wegen. Het trema was een van de zaken die men volgens het rapport dat eerder dit jaar verscheen wilde afschaffen.
Anachronisme
Enfin, het is zolangzamerhand bekend dat de Taalunie niet geïnteresseerd is in recente onderzoeksresultaten, ook de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) is een merkwaardig anachronisme. Dat neemt niet weg dat voortaan niemand zich meer met goed fatsoen in het spellingsdebat kan mengen zonder tenminste kennis te hebben genomen van dit artikel.
Maar ook voor degenen die zich niet druk kunnen maken over spelling is het een aanrader. Wester gebruikt spelling namelijk als een lokkertje om de lezer mee te voeren op een tocht langs het wonder taal. Ze doet dat met verve en een aanstekelijk enthousiasme. Een eenvoudig artikel is het zeker niet geworden, maar het laat op een overtuigende manier zien dat een ‘natuurwetenschappelijke’ kijk op taalfeiten werkelijk inzicht geeft. De bouw van een DNA-string gaat niet wezenlijk anders in z’n werk dan de bouw van een woord.
De verhandeling besluit met een krachtige oproep aan de overheid, onder andere om opdracht te geven voor het vervaardigen van een spannend en verkoopbaar boek over spelling en haar relaties tot taal en taalkunde. Een boek dat uitsluitend over samenhang gaat en dat niets anders doet dan inzicht geven. Het zou mooi zijn als deze prijs zo’n nuttig vervolg zou krijgen.
Na dit flitsende en vooral ook originele essay vallen de andere twee een beetje tegen. Zowel Onze nationale schaamte, geschreven door de auteur Gerrit Krol en f 30.000,– waard gebleken, als Een taal die niet kan sterven van Charles Crombach (f 20.000) is nogal saai. Zulke artikelen zou je inderdaad verwachten over het prijsvraagonderwerp.
Opvallend is dat in beide verhalen dezelfde elementen terugkomen: het prachtige werk van Stevin die ons woorden als ‘wiskunde’ en ‘worteltrekken’ bezorgde en natuurlijk de stroom Engelse leenwoorden die het Nederlands binnenkomt.
U kent die verhalen en argumenten zo langzamerhand wel. Crombach, hoofd van het transferpunt van de Landbouw Universiteit in Wageningen, denkt dat de positie van het Nederlands wel eens minder sterk zou kunnen worden in de wereld en daar zou hij best gelijk in kunnen hebben. Het is geen slecht artikel maar het is ook geen seconde echt spannend.
Het verhaal van Krol vind ik nogal warrig. Er wordt van alles overhoop gehaald en ik geloof dat de moraal is dat we trots op ons Nederlands moeten zijn, maar er is te weinig lijn in het stuk te ontdekken om dat met zekerheid te kunnen concluderen.
En uit beide artikelen spreekt weer dat onuitroeibare idee dat het Nederlands bestaat uit woorden. Niemand die er bijvoorbeeld op wijst dat leenwoorden, zodra ze hier binnenkomen onderworpen worden aan het Nederlandse systeem: we verkleinen ze, vervoegen ze, maken meervouden, allemaal puur op z’n Hollands.
De essays zijn verzameld in een mooi gebonden boekje. Een boekje “dat aan de boekhandel aangeboden is, en dan zeggen sommige boekhandels dat ze het willen hebben, andere willen het dan niet”, luidde het diplomatieke antwoord donderdag tijdens de persconferentie op een vraag naar de verkrijgbaarheid van het boek.
U zult zelf moeten gaan kijken of uw boekhandel iets wil verkopen dat uit de koker van de aartsvijand komt, want dat blijven boekenclubs voor de reguliere handel. En anders moet u toch lid van de club worden.
Ben jij goed in bed?
Alles went behalve een vent, door Yvonne Kroonenberg, Uitgever Contact, 125 p.
Een grote foto van een stralende Yvonne Kroonenberg op het omslag, daaromheen overal hartjes en erboven de pakkende titel Alles went behalve een vent. Je kunt aan Kroonenbergs gezicht al zien dat ze het niet zo meent. De buitenkant dekt wat dat betreft netjes de binnenkant van deze verzameling stukjes uit de Playboy: het boekje staat vol luchthartig gebrachte provocaties en vrolijk gekanker. Over mannen en vrouwen en wat er zich tussen die twee kan afspelen.
Kroonenberg heeft een onbedwingbare neiging seks en de seksen in ferme stellingen te beschrijven. Op de derde pagina kreeg ik al de behoefte die te gaan aanstrepen. Een kleine selectie: “Mannen zijn zo onelegant in hun presentatie.” “Lief zijn is verslavend” “Wie vieze woorden zegt, is af” “De eerste keer moet leuk zijn” “Een man is al tevreden als een vrouw vriendelijk voor hem is en als ze er aardig uitziet” “Als een man een slechte verhouding met zijn vrouw heeft, wist hij haar uit zijn gedachten” “Zo krachteloos als vrouwen kunnen zijn als het gaat om de verovering van een plaatsje in de maatschappij, zo trefzeker zijn ze als het om een man te doen is” “Mannen en vrouwen koesteren een diepe minachting voor elkaar”.
Toe maar. Deze paar voorbeelden (en echt, op bijna elke bladzijde valt er wel zo’n besliste uitspraak te vinden) maken in ieder geval duidelijk dat Kroonenberg het niet per se voor een van de twee geslachten opneemt. We hebben allemaal boter op ons hoofd, dames en heren, ook al doet de titel van het boekje anders vermoeden, evenals de reclamecampagne van Contact waarin gesproken wordt van “vrolijke stukken over een bedreigde soort”.
Gelukkig is Kroonenberg niet zo flauw. De bedreigde soort zou hooguit de mens kunnen wezen, en verdomd, als je al die stukjes gelezen hebt, vraag je je af hoe het mogelijk is dat de wereld maar door blijft draaien en dat iedereen telkens toch weer aan een nieuwe verhouding begint. Het was al nooit eenvoudig, maar de moderne tijden hebben het er dikwijls nog moeilijker op gemaakt.
Herkenbaarheid is de kracht van deze bundel schetsjes vol menselijk leed. U kent vast ook wel zo’n man die best z’n vrouw wil helpen, maar nooit eens iets “uit zichzelf” doet: geef hem een lijstje opdrachten en hij voert ze braaf uit, maar het huishouden met hem delen is uitgesloten. En hoeveel vrouwen hebben niet net als Kroonenberg metselcursussen en meer van dat geëmancipeerds gedaan, met als gevolg nog altijd treurig getuigende scheve contactdozen aan de wand?
Of bent u ook zo’n echtpaar dat, zoals Kroonenberg het stelt “uitsluitend in de eerste persoon meervoud spreekt: ‘Wij lusten alleen maar zelfgebakken patat,’ zei een vriend laatst. Zijn vrouw bakt de patat en hij eet hem op, maar dat vindt het echtpaar een onbelangrijk detail. Bijna alles wat die twee vertellen, wordt in het meervoud meegedeeld. Alleen als ze ruzie hebben is er een korte scheiding. ‘Zij heeft altijd wat te vitten.’ ‘Hij denkt dat dit huis een hotel is.’“
Die laatste gedachte wordt elders uitgewerkt: “Wat zou het handig zijn als er een voorziening bestond, een pension voor echtgenoten, waar ze ongestoord met hun ondergoed kunnen strooien, hun koffie kunnen morsen en hun haren wassen. Alleen voor de gezelligheid komen ze thuis.” Kroonenberg heeft nog meer originele oplossingen, zelfs eentje voor vreemdgaan. Iets dat ze nooit doet: “Als ik denk aan het geknoei in het geniep en aan de treurige gesprekken met een verloofde die er natuurlijk tóch achter is gekomen, is de lust alweer verdord. Ik weet iets veel leukers dan seks met andere mannen: praten over seks.”
Dat doet ze dan ook naar hartelust. Mannen vertellen haar hun fantasieën (“voor een etalageruit staat een dame te kijken naar een uitstalling. Hij benadert haar van achteren, rukt haar jurk omhoog en neemt haar met één machtige beweging van zijn brandende lendenen”) en hoe vaak en waar ze zich aftrekken (“Ik ken een leraar die zich elke keer als hij thuis proefwerken zit na te kijken aftrekt. Niet één keer, maar wel drie! Het ligt aan de verveling en de ergernis, zegt hij.”). Zelfs beginnen “ze trouwhartig hun vaardigheden op te sommen” als Kroonenberg ze vraagt waar ze goed in zijn in bed.
In dit verband krijgen de dames een veeg uit de pan: “Op een partijtje zag ik een feministe. Ze werkt bij Opzij. ‘Ben jij goed in bed?’ vroeg ik. ‘Ik goed – laat híj maar goed zijn!’ zei ze. Ze lachte onheilspellend en ik zou, als ik een man met plannen was, eerst wat oefenen voor ik me aan haar aanbood als liefdespartner. Ik vroeg het ook aan andere vrouwen en een heleboel zeiden hetzelfde: ‘Laat híj maar zorgen dat hij goed is.’ Dat vond ik merkwaardig. Economische onafhankelijkheid is niet voor iedere vrouw weggelegd en je kunt je hart verliezen aan een gluiperd, maar in bed heb je het tenminste voor de helft voor het zeggen. Ik vind het zonde om het aan een man over te laten of het nog wat wordt met de seks.”
Kroonenberg strooit lustig allerlei meningen rond. Aanknopingspunten voor eindeloze discussies in huiselijke of vriendenkring, lijkt me. De stukjes bevatten ook mooie observaties: op iemand afknappen gebeurt altijd op een ongelegen moment, en “je kunt moeilijk nog terug als je eenmaal in bed ligt. Een man kan altijd impotent worden, maar voor een vrouw ligt het niet zo eenvoudig.”
En inderdaad vertellen voorlichtingsboekjes niet dat een man wel eens ‘nee’ zegt. Een hele schok voor Kroonenberg toen ze op haar vijftiende besloot haar maagdelijkheid aan de buurjongen te verliezen. “‘Nu!’ dacht ik en fluisterde hartstochtelijk: ‘Zul je voorzichtig zijn?’ Een mooi moment, een fijne herinnering voor later zou het worden. Maar de buurjongen dacht er anders over. ‘Wat ben jíj van plan?’ vroeg hij onthutst.” Prachtig als je je jeugdherinneringen zo kunt verwoorden.
Tips heeft ze ook. Noteert u maar: “Een man die indruk op vrouwen wil maken, moet juist een beetje afstand bewaren.” en :”Liegen moet je móói doen.” Tegen iemand die haar een onwelkom voorstel doet, zegt Kroonenberg: ‘Nee meneer, als ik wat snoep, snoep ik wat lekkers.’ Vrouwen raadt ze van ganserharte aan het lief zijn af te schaffen. Of de wereld er beter uit zou zien als iedereen de adviezen van Kroonenberg opvolgt? “De strijd tussen de seksen is een schaduwgevecht.” stelt ze. “Hij kust de grond waarop ze loopt, zijn hart klopt op de maat van o sole mio, maar zij heeft verdriet, want hij zegt nooit ‘ik hou van jou’.”
Schrijnend is het allemaal, en waarschijnlijk heeft Kroonenberg gelijk: de enige manier om het draaglijk te houden is overal maar eens flink om te lachen. Vergeleken met het domme dramfeminisme dat de boekenmarkt al jaren teistert is dit boekje in ieder geval een verademing.
Ik heb Alles went behalve een vent in één ruk uitgelezen. Dat is zo gebeurd, omdat het zo lekker wegleest. Toch raad ik u aan de stukjes bij stukjes en beetjes tot u te nemen. Daar waren ze in eerste instantie ook voor bedoeld. Dat hele luchtige gaat op den duur lichtelijk irriteren. Wie alles achter elkaar leest, krijgt op een gegeven moment genoeg van de zoveelste Bert, Thea, Lucy of Hans die kakelend ingevoerd wordt. Eén pretentieloos luchtig cakeje is lekker, twee ook nog, maar zesentwintig op een rij is net iets te veel. Tussendoor pauzeren tot u weer echt trek hebt dus.
Een brein in flarden
DE MAN MET EEN KOGEL IN ZIJN HOOFD De geschiedenis van een neurologisch geval door A.R. Lurija. Vertaling: Frans Stapert Uitgever Bert Bakker, 161 p., f 24,50
Geen Friday the 13th in welke aflevering dan ook kan er tegenop. Pure horror: een kogel door je hoofd geschoten krijgen en dat na kunnen vertellen.
Nou ja, na kunnen vertellen… Zasetski deed vijfentwintig jaar over zijn verhaal. Eigenlijk is hij ook meer de schrijver van De man met een kogel in zijn hoofd dan Lurija, de wereldberoemde neuroloog die als auteur vermeld staat op dit net uit het Russisch vertaalde boek. Lurija (in 1979 overleden) was ook de eerste om dat toe te geven overigens. De verbindende teksten, waarin onder andere het een en ander uiteengezet wordt over de werking van de hersenen zijn van zijn hand, maar het grootste deel van het boek bestaat uit dagboekfragmenten van de gekwelde Ljova Zasetski.
Voorjaar 1943. Rusland, de slag bij Smolensk. Zasetski is 23 en commandant van een peloton. ‘Plotseling barstte de Duitse kogelregen los, van alle kanten knetterden de mitrailleurs. De kogels floten me om de oren. Ik zocht dekking. Maar lang kon ik niet blijven liggen: onze voorhoede was al bezig de oever te beklimmen. Onder mitrailleurvuur sprong ik op van het ijs, stormde voorwaarts in westelijke richting, en…’
Zasetski’s wereld werd in duizenden stukken geslagen, zoals Lurija het adequaat uitdrukt. Die stukjes werden nooit meer een eenheid. De gevolgen van een kogel die de hersens doorboort zijn, hoe goed Zasetski ze ook beschrijft, feitelijk niet voor te stellen.
Zasetski kan niet goed meer zien, dat wil zeggen, hij ziet chaos. Alles beweegt, flikkert, verandert voortdurend voor hem. Het hele idee van een rechterkant is verdwenen. Hij kan van alles maar de helft zien: ‘Wanneer ik naar de linkerhelft van een lepel kijk vraag ik me verbaasd af waarom ik er maar een stukje van zie en niet de hele lepel. Toen dit voor het eerst gebeurde leek de lepel een vreemd stukje ruimte, waar ik zelfs bang voor werd wanneer ik hem in de soep kwijtraakte.’
Hij kan ook zijn eigen rechterkant op geen enkel manier meer waarnemen, en hij begrijpt sowieso niet langer hoe zijn lichaam in elkaar zit en werkt: ‘Wanneer ik mijn ogen dan dicht doe weet ik niet eens waar mijn rechterbeen gebleven is. Om de een of andere reden heb ik steeds gedacht (en gevoeld) dat het ergens boven mijn schouder, zelfs boven mijn hoofd zat. (…) ’s Nachts werd ik plotseling wakker en voelde een soort druk in mijn buik. Er zat me daar iets dwars, maar ik hoefde niet te plassen. Ik moest iets anders, maar wat? Ik kon er maar niet achter komen, terwijl de druk in mijn buik steeds groter werd. Plotseling realiseerde ik me dat ik naar de wc moest. Ik piekerde me suf hoe dat ook alweer ging. Ik wist al dat ik een opening had om urine uit het lichaam te lozen, maar hier moest iets anders gebeuren. Mijn buik drukte op een andere opening, maar ik was vergeten waar die voor diende.’
Zasetski’s geheugen is in eerste instantie totaal verdwenen. Hij heeft de rest van zijn leven (het is onduidelijk of hij nu nog steeds leeft, daar wordt nergens iets over vermeld) hoofdpijn en een gonzend hoofd. Als hij wakker wordt in het ziekenhuis weet hij niet wie hij is, hij weet niet wat er gebeurd is en hij snapt ook niets van wat mensen tegen hem zeggen.
Het nare is alleen: hij is niet gek. Hij realiseert zich, voelt dat er iets verschrikkelijk mis met hem is. En langzaam, heel langzaam vindt hij weer iets van de woorden om dat mee uit te drukken terug. Hij prent ze zich keer op keer in, maar het kost hem ongelooflijk veel moeite. Er zijn stukjes en brokjes herinnering bewaard gebleven, flarden komen terug, zoveel is duidelijk, maar iets nieuws onthouden is vrijwel ondoenlijk.
Formuleren, een gedachte vasthouden, een mededeling begrijpen kosten verschrikkelijk veel tijd, als het al lukt: ‘Het lijkt of er een zwaar slot om mijn hoofd zit. Wanneer ik er met de grootste moeite een woord aan ontfutseld heb duurt het minuten, soms urenlang om een tweede woord te vinden dat ik voor mijn gedachte nodig heb. Tijdens dat zoeken raak ik het eerste woord al snel kwijt en vaak verdwijnt ook de hele oorspronkelijke gedachte plotseling uit mijn hoofd.’
Gevolg van zijn trage begrijpen en spreken (zijn afasie) is dat hij geen normaal gesprek kan volgen of voeren, dat hij niet snapt wat er in een film gezegd wordt, dat hij nooit weet waar een liedje over gaat, waar zijn omgeving om moet lachen. Ook simpel hoofdrekenen lukt niet meer, en schaken en dammen, waar Zasetski voor zijn hersenletsel goed in was, zijn onmogelijk geworden. En alweer: het nare is dat hij zich maar al te goed realiseert wat hij mist. De frustratie en eenzaamheid die dat moet opleveren bezorgen mij koude rillingen.
Losse stukjes
Maar behalve een tragische kant heeft dit boek ook een razend interessante klinische kant. Net als veel van de verhalen in De man die zijn vrouw voor een hoed aanzag (waarin Oliver Sacks, die ook het voorwoord bij De man met een kogel in zijn hoofd schreef, 24 verschillende gevallen uit zíjn neurologische praktijk beschrijft) laat het iets zien van de compartimenten-opbouw van onze hersenen. Zaken die voor ons gevoel één geheel vormen, blijken in werkelijkheid te bestaan uit losse stukjes die met elkaar in verbinding staan.
Worden die verbindingen verbroken dan gebeurt het bijvoorbeeld, zoals in het geval van Zasetski, dat je best weet wat een hond of een kat is, maar dat je je daar geen enkel beeld meer bij kunt vormen. ‘Weten’ wat een hond is betekent voor mij weten hoe zo’n beest eruit ziet, weten waar zijn kop, zijn ogen, zijn oortjes zitten. Wat ‘weet’ je van hond als je dat niet meer weet? Zasetski verkeert voortdurend in een toestand waarbij hij de bel heeft horen luiden, maar er nooit achter kan komen waar die verdomde klepel zit.
Lurija zelf heeft daar overigens ook wel eens last van. Het boek is zonder meer een aanrader, maar als u het leest, sla dan alstublieft de ‘Derde uitweiding’ over grammaticale constructies over. Het is een merkwaardige brij van zinvolle en onzinnige mededelingen, die bovendien het Russisch met ‘taal’ verwarren.
In zijn eerste ‘uitweiding’ haalt Lurija ook al ‘taal’ en ‘spraak’ door elkaar, en beweert dat we denken in spraak. Van de exacte relatie tussen denken en taal is weinig bekend, en juist Zasetski laat zien dat ze niet een geheel vormen. Zasetski denkt voortdurend (wat dat ook precies wezen moge) maar zoekt zich een ongeluk naar de bijbehorende woorden.
Talen worden, anders dan Lurija denkt, niet moeilijker of makkelijker, ‘logischer’ of ‘onlogischer’. Wel is het zo dat mensen met een gestoord taalvermogen vaak moeite hebben met dubbele ontkenningen (‘het is niet de gewoonte iets niet te doen) en zinnen met veel ingebedde bijzinnen (‘die vent die daarachter staat te praten met de verpleegster die zo aardig is, liep gisteren..’).
Ik blijf alleen met een grote vraag zitten. Lurija beweert geen woord aan het dagboek van Zasetski veranderd te hebben. Maar Zasetski is afatisch en kan bovendien zijn eigen teksten nauwelijks teruglezen (schrijven doet hij ‘automatisch’, letter voor letter lukt niet, ook zo’n wonderlijk fenomeen dat je bij veel afasiepatiënten ziet). Nooit produceert hij meer dan enkele zinnen per dag.
Hoe is het dan mogelijk dat hij zo’n coherent verhaal vertelt? Hoe is het mogelijk dat hij zo perfect formuleert? En dat hij er volgens de inleiding ‘dankzij zijn ongelooflijke doorzettingsvermogen en vasthoudendheid in geslaagd is in twintig jaar tijd drieduizend bladzijden te schrijven, om daar – en dat is het punt waar het om draait – orde in aan te brengen, een bepaalde volgorde, om zo zijn verloren gegane leven weer te hervinden en te reconstrueren, en de fragmenten te herscheppen tot een samenhangend en zinvol geheel’.
Iemand die niet in staat is zoiets simpels te onthouden als de opdracht even naar beneden te lopen om daar een paar augurken te halen, maar die dat later wel uitgebreid kan navertellen? Iemand die zo’n moeite heeft zelfs maar één gedachte lang genoeg vast te houden om er de bijbehorende woorden bij vinden. Zo iemand ordent en overziet een dagboek van drieduizend pagina’s?
Het is een groot raadsel, en ik weet eerlijk niet of ik de oplossing ervan bij Lurija of bij Zasetski moet zoeken.
In het programma over gebarentaal ontbreken de zielige dove mensen
De Gebarenwinkel bestaat echt. In Den Haag, aan de Stationsstraat kun je gebaren kopen: boekjes in gebarentaal, t-shirts en kaarten met het Nederlands handalfabet, zelfs oorbellen met verbuigbare handjes. Achter de winkel werkt Vi-taal: een ontwerpbureau ‘voor visuele communicatie’, vrijwel geheel bemand door doven en slechthorenden.
Uit de koker van Vi-taal kwamen vorig jaar de eerste twee volledig in Nederlandse gebarentaal vertaalde kinderboekjes (Foei poes! en Kom buiten kijken, uitgegeven door Leopold)], en van 15 oktober tot 18 februari zendt de VPRO om de twee weken in De Gebarenwinkel een in gebarentaal verteld verhaal uit. Of eigenlijk twee.
Daria Mohr, Tony Bloem en Ruud Janssen van Vi-taal hebben tien verschillende doven allemaal een eigen spannend en grappig verhaal laten vertellen dat een minuut of vijf duurt. In een omgeving die iets met het verhaal te maken heeft gaan ze er eens goed voor zitten. En dan begint het. Het eerste verhaal wordt door een voice over meeverteld, maar voor het tweede krijgt de argeloze horende kijker alleen een paar sleutelwoorden mee.
Twee weken later kan hij nagaan wat hij er van gesnapt heeft: het filmpje wordt dan mét vertaling herhaald waarna een nieuw verhaal zonder gesproken tekst volgt, dat de keer daarop mét stem wordt uitgezonden, enzovoort.
Als er een ding met deze opzet duidelijk wordt dan is het wel dat gebarentaal geen mime is. Ik zag alle filmpjes in een met doven afgestampt zaaltje.
Bij de verhalen die zonder stem vertoond werden maakte ik hetzelfde mee wat doven aan de lopende band overkomt: overal om me heen vrolijkheid en gelach terwijl ik me alleen maar schaapachtig kon afvragen waar het in vredesnaam over ging.
Misschien dat de kinderen voor wie het programma bedoeld is meer talent voor het volgen van een vreemde taal hebben, of dat de ‘gekke bekken’ alleen voor hen al voldoende zijn. Want wat horenden met intonatie en volumeverschillen doen, drukken doven uit met hun gezicht en de weidsheid van hun gebaren.
De manier waarop bijvoorbeeld Leontien Koenders blijk geeft van haar grote liefde voor een circusleeuw is in alle opzichten beeldend te noemen. Met de gesproken tekst erbij is ook de perspectiefwisseling die in gebarentaal voortdurend optreedt goed te volgen: als Wim Emmerik vertelt over een op geld beluste stierenvechter en een stier die net geleerd heeft dat je voor een rood stoplicht moet wachten, dan wordt hij als het ware zelf afwisselend man en stier.
Iedereen heeft zijn eigen verteltrant en zit met kennelijk plezier voor de camera. Dat plezier werkt aanstekelijk, ook al omdat het gelukkig nergens over zielige dove mensen gaat.
De Gebarenwinkel. zondagochtend, Ned. 2 .35 -9.50 uur, voortaan elke twee weken.
SCHRIJFHULP
De Schrijfhulp door Inez van Eijk, 187 blz., Uitgeverij Contact 1989, f 22,90 ISBN 90 254 6600 1
Het is linke soep om De Schrijfhulp van Inez van Eijk te recenseren, want elke recensent maakt automatisch deel uit van Van Eijks doelgroep: “mensen die regelmatig een of ander stuk op papier moeten zien te krijgen […] en die bovenal de ambitie hebben daar ook iets leesbaars van te maken.” Ik voel mij terwijl ik dit schrijf dan ook betrapt en bekeken.
En dat is een goed teken: Van Eijk heeft blijkbaar zinnige dingen te melden over haar onderwerp. Wat ze te zeggen heeft over ‘de inleiding’, ‘het begin’ van een stuk, ‘de lezer en de leesbaarheid’, ‘het woord en de zin’, ‘de alinea’, ‘de structuur’, ‘de interpunctie en de typografie’ en ‘het einde’ (om meteen maar even alle hoofdstuktitels te geven), gaat allemaal aan de hand van citaten.
Van Eijk gelooft, zo zegt ze zelf, in ‘het goede voorbeeld geven’. Dat goede voorbeeld kunnen we dus, gelet op Van Eijks citatenkeuze, heel dikwijls in NRC Handelsblad vinden, maar ook wel in Vrij Nederland en Trouw, of in een goed boek. Het mag duidelijk zijn: Van Eijk wil ons niet bijbrengen hoe we schreeuwende sensatiekoppen of smeuiige kletsverhalen voor de landelijke boulevardpers moeten maken.
Haar eigen proza is beschaafd en prettig, en vol leraarstrucjes die je bij de les houden. Wat er beweerd wordt is vrijwel allemaal waar en verstandig. Van Eijk geeft op een slimme manier inzicht in de foefjes die journalisten en schrijvers gebruiken om hun lezerspubliek lekker te maken of wakker te houden.
Dat zijn er heel veel, van beginnen met een pittig citaat tot de lezer op het verkeerde been zetten. Maar ook het effect van eufemismen, jargon en vaagheden komt aan de orde. Zelfs de standaardverhalen (een alinea moet je opbouwen, komma’s mogen niet willekeurig door de zin gestrooid, een artikel hoort een duidelijke afsluiting krijgen) worden goed en helder verteld.
Bovendien is Van Eijk realistisch. Ze weet dat er geen vaste regels te geven zijn voor waar je een komma moet zetten, ze weet dat de ‘leesbaarheidsformules’ van Flesch (hoe korter de zinnen en de woorden, hoe leesbaarder een tekst) zelden echt waarde hebben, en ze zegt dat ook. Daarmee zet ze en passant nog wat volksgeloven recht.
Maar doet goed voorbeeld ook echt goed volgen? Met andere woorden, kun je leren schrijven door de Schrijfhulp te lezen?
Nee natuurlijk. Oefenen en commentaar krijgen is het enige dat echt werkt, en dan nog zullen veel mensen het nooit leren.
Maar het boekje heet niet voor niks alleen een ‘hulp’. Wie echt zijn best wil doen een leesbaar stuk te schrijven kan bij Van Eijk, beter dan in welk ander boek ook dat ik ken, vinden waarop je dan allemaal moet letten. Daar zit één naar kantje aan: wie op zijn eigen teksten leert te letten, gaat dat automatisch ook op die van anderen doen.
Dat levert enerzijds meer oog op voor de knappe alinea’s zoals Van Eijk ze geeft, maar het opent ook de ogen voor het broddel- en haastwerk waar zelfs een kwaliteitskrant mee vol kan staan. Zelf geloof ik zeker in de didactische werking van stuitende voorbeelden. Dat Van Eijk er daar zo weinig van heeft willen geven is het enige punt van kritiek dat ik op dit boekje heb.
Man met de stem
“Het half zes journaal. Met Henny Stoel.” Misschien is het u niet opgevallen, maar die aankondiging ontbrak gisteren. Jan Roelands, de man wiens stem u daar en zoveel andere keren kon horen, is in de nacht van 15 september op 58-jarige leeftijd onverwacht overleden.
Voor de meeste Nederlanders was hij vooral die stem, de stem van “Onder het genot van een boompje” en “Gaat er wel eens een dag voorbij zonder Verkade?”, maar ook de stem van talloze documentaires en andere programma’s bij bijna alle omroepen, inclusief de Wereldomroep. Veel mensen zal het Indisch ABC bijgebleven zijn, dat hij eind jaren zestig samen met Hans Jacobs maakte over de politionele acties.
Meestal bleef hij zelf buiten beeld, maar iedereen herkende hem zodra hij iets zei. Met smaak kon hij het verhaal vertellen hoe hij in een stationsrestauratie bezwaar maakte tegen al dat plastic waarin ineens elk broodje kaas apart verpakt was, waarop de kassier zonder zelfs maar op te kijken zei: “Ach meneer, als u ’s avonds ongevraagd bij mij de huiskamer binnenkomt zeg ik toch ook niet ‘kan dat nou niet anders?’.”
Warm en melodieus was zijn stem, al wilde hij dat niet horen. “Ik ben geen stem, ik zit er zelf aan vast” zei hij vorig jaar in een interview in deze krant. ‘Insprekert’ was het ergste scheldwoord dat hij kende. En terecht, want liefst maakte hij zijn teksten zelf en op zijn minst schreef hij ze “naar zijn eigen bek” om.
Een vakman, ook als coach van het stemgebruik van anderen: generaties studenten van de filmacademie, en Bert Haanstra, en de laatste twaalf jaar ook alle medewerkers van zijn geliefde eigen radioprogramma Wat een taal/voorheen De Taalshow. Bij dat programma lag zijn hart. Dolgraag had hij nog een taalprogramma voor televisie gemaakt. Het is er niet meer van gekomen.
ZWINGELSPAAN
Kunt u Breukelen? door Justus van Oel 157 blz., Nijgh & Van Ditmar, f 17,50 ISBN 90 23673115
Ik wist het niet, maar ze bestaan echt, de plaatsjes Plankraai, Guttekoven, Benedenheul en Zwingelspaan. In het eerder dit jaar verschenen Het Plaatsnamenboek, de herkomst en betekenis van
Nederlandse plaatsnamen komen ze niet voor, maar wat mij betreft worden deze en andere omissies helemaal goedgemaakt door Justus van Oel met zijn boekje Kunt u Breukelen?.
De cabaretier Van Oel moet ergens een paar krankzinnige kronkels in zijn hoofd hebben. Bij honderden plaatsnamen heeft hij helemaal zelf bedacht wat die betekenen. In alfabetische volgorde, met bij elke letter een kaartje van Nederland waarop de plaatsen met de desbetreffende beginletter staan aangegeven, laat hij de lezer delen in zijn ruime fantasie.
En het knappe is dat zijn omschrijvingen nergens zomaar uit de lucht komen vallen: ze slaan op de een of andere manier allemaal op de naam in kwestie. Uiterst inventief speelt hij met het Nederlands en de Nederlandse cultuur.
Benedenheul bijvoorbeeld is volgens Van Oel een zelfstandig naamwoord met de betekenis ‘De moeizame mannen-onder-elkaar toon van linkse politici en hoge vakbondsleiders als zij de basis op de werkvloer toespreken’.
Zwingelspaan is een verouderd woord voor ‘Het tollende dingetje in het kijkglas van klassieke benzinepompen’, Opperduit is ‘Het extra bedrag dat u spontaan aan de caissière geeft om haar het teruggeven gemakkelijker te maken, waardoor u voor enorme verwarring zorgt.’ en Ommen betekent ‘Uit pure levensvreugde een extra rondje met de draaideur maken’.
Klank- of betekenisassociaties zijn het (ook uit andere talen trouwens, als het uitkomt) en analogieën die vol doordenkertjes zitten. ‘Hoe kom je d’r op!’ omschrijft het verkneukelend genoegen dat zich bij lezen en bladeren keer op keer aan je opdringt nog het best.
Mooi vind ik ook dat omschrijven van dingen, handelingen of gevoelens die – zoals je je ineens realiseert terwijl je het leest – wel bestaan, maar niet als een afzonderlijk begrip.
Dat is wel eerder vertoond, door Battus in zijn Encyclopedie bijvoorbeeld (maam: dat gedeelte van het menselijk gelaat dat bij binnenkomst tegen de gastheer of -vrouw wordt geschoven), maar de ijzeren consequentie waarmee Van Oel al die bestaande namen bij een woordklasse indeelt en een onzinnige zin geeft dwingt respect af.
De pseudo-wetenschap wordt tot het bittere einde volgehouden. Een register kan in een dergelijk boekje natuurlijk niet ontbreken. Onder kopjes als ‘afval’, ‘groepsgedrag’, ‘tandarts’ en ‘zintuigen’ staan verwijzingen naar de plaatsen voorin, en het hele boekje barst van de doorverwijzingen. Zo is de Nijswiller (even nadenken!) een ‘fanatiek liefhebber van rockanje’, Rockanje is op zijn beurt een ‘duidelijk Nederlandse poging tot popmuziek’.
Duidelijk wordt ook dat er nogal wat onsmakelijks op de wereld is waar we tot dusver geen woord voor hadden. ‘Donkere, kneedbare neusinhoud’ bijvoorbeeld koppelt Van Oel aan het plaatsje Peursum en in Midbuul ziet hij een ‘vleeskwab onmiddellijk boven de broekband’. Middelharnis is dan een ‘te strakke broek, herkenbaar aan de resulterende midbuul’.
Als u om al deze dingen niet kunt (glim)lachen dan zal het u waarschijnlijk ook niet veel kunnen schelen of u nou kunt breukelen of niet. Mocht u daar wel nieuwsgierig naar zijn geworden dan moest u deze persiflage op de woordenboekenrage misschien maar aanschaffen.
Een wetenschapsman in het diepst van zijn gedachten
BEELD VAN BINNEN door François Jacob
Vertaling: Marianne Kaas
Uitgeverij G.A. van Oorschot, 353 p., f 49,-
Iedereen die even voor een diepgaand rondje introspectie gaat zitten zal een ander, eigen ‘beeld van binnen’ aantreffen.
Dat beeld is altijd een wat bizar samenraapsel: van flarden herinnering en haarscherpe plaatjes, van merkwaardige stemmingen die gekleurd met later gehoorde verhalen zorgen voor wat we onze jeugdherinneringen noemen, en van de gebeurtenissen, ontwikkelingen, toevalligheden en causale verbanden waarvan we denken dat ze ons verdere leven uitmaken.
Iedereen wil (delen van) zijn beeld van binnen wel eens delen met de buitenwereld. Sommigen willen ook wildvreemden een beeld geven en schrijven een autobiografie. Autobiografen zijn vrijwel altijd óf van zichzelf al schrijver, óf ze zijn, al is het maar in kleine kring, beroemd. Omdat ze aan DNA-onderzoek doen en de Nobelprijs voor medicijnen en fysiologie hebben gewonnen bijvoorbeeld.
Zoals de Fransman François Jacob wiens Beeld van binnen onlangs uit het Frans vertaald is. Bij het lezen van dat boek viel het me ineens op dat het er blijkbaar niet zoveel toe doet wat iemand later als hij groot is wordt, want jeugdherinneringen lijken heel vaak op elkaar.
Ook Jacobs boek bevat weer een eindeloos zachte moeder, een grootvader die op zeer bijzondere wijze het zijne bijdraagt aan de opvoeding, dat ene foute vriendje dat beestjes martelt, de eerste onbegrepen maar oh zo spannende spelletjes met de andere sekse, de typisch kinderlijke dwangneuroses en gedachten, de met een gouden glans omgeven herinneringen aan een eerste treinreis en de discriminerende pesterijen van schoolgenootjes. De kleine François was alleen niet dik, dun of roodharig, maar jood. Voor het verdere verloop van het verhaal heeft dat gezien Jacobs geboortejaar (1920) natuurlijk consequenties.
Gotische kathedraal
Het uitbreken van de oorlog betekent een breuk in Jacobs leven, – hij besluit het land te verlaten en de oversteek naar Londen te maken – maar ook een breuk in zijn schrijfstijl. De verhalen over zijn belevenissen in Afrika, waar hij bij de ‘Vrije Fransen’ verplicht werd als dokter dienst te doen (na nauwelijks twee jaar medicijnenstudie!), hebben niet die uitgesponnen literairderigheid van het begin van het boek.
Ze zijn ook interessant omdat ze een kant van de oorlog laten zien waar je niet vaak iets over leest. Scènes in Londen, waar hij voor het eerst ‘De Generaal’ hoort spreken, die hem en een vriend doet besluiten zich aan te sluiten. Met die eigenlijk nog piepjonge de Gaulle (Jacob noemt hem voor zichzelf vanwege zijn uiterlijk en klankassociaties met zijn naam ‘de gotische kathedraal’) heeft hij ook een gesprekje op de boot van Engeland naar Dakar. Later is er Rabat, de woestijn, de Sikhs. Jacob beleeft geschiedenis, en hij weet het op te schrijven.
De oorlog is verder, als zo vaak, vooral veel wachten en rondhangen, afgewisseld met ondraaglijk enerverende zaken: levensgevaarlijke tochten, boezemvrienden die in je armen sterven en meer van die dingen die voor een buitenstaander wel nooit echt te begrijpen of na te voelen zullen zijn.
Dolgelukkig is Jacob als hij bij de inval in Normandië zijn geliefde Frankrijk na vier jaar terugziet. Een week duurt de vreugde, dan raakt hij zwaar gewond en moet alle feesten rond de bevrijding missen omdat hij plat in een ziekenhuis ligt.
Zijn verwondingen maken het hem voorgoed onmogelijk om chirurg te worden, zoals hij van plan was geweest. Via veel toevalligheden en een studie microbiologie komt hij uiteindelijk op het Institut Pasteur in Parijs terecht. En waar hij bij binnenkomst zelfs niet het flauwste benul had van waar zijn collega’s het over hadden wordt hij in tamelijk korte tijd een onderzoeker waar men niet omheen kan.
De periode van intensief onderzoek betekent de tweede breuk in het verhaal. Jacob is inmiddels de vrouw van zijn leven tegengekomen, maar alleen hun kennismaking wordt vrij uitvoerig beschreven. Vriendschappen en allerlei heftige intermenselijke gevoelens (ook voor zijn vader en moeder) vormen tot dan toe een belangrijk ingrediënt in Jacobs relaas, maar van Lise krijgen we, naast dat ze in het algemeen zo geweldig is, eigenlijk alleen een paar keer te horen ‘dat ze hem niet begrijpt’, dat wil zeggen dat ze zijn werk niet precies kan volgen. Daarnaast worden er vier bloedjes van kinderen geboren waar Jacob ’s avonds als ze slapen vertederd naar kijkt. Over het gezinsleven vrijwel geen woord.
Dat kan natuurlijk opzet zijn, maar gezien de manier waarop Jacob met hart en ziel aan de wetenschap verslingerd raakt, zou het ook wel eens kunnen zijn dat er maar weinig tijd voor Lise en de kinderen overblijft. In ieder geval houdt op dit punt in het boek de gedachten- en gevoelensstroom die náást de gebeurtenissen liep op. De lezer wordt nu ondergedompeld in een badje van onderzoeksdetails en experimentbeschrijvingen.
DNA
Op een aantal plaatsen las ik dat Jacob zo fantastisch al dat biochemisch onderzoek uitlegt. DNA voor leken verklaard. Wel, zo mooi is het niet. Mij is het in ieder geval niet gelukt om alle ontwikkelingen die hij beschrijft op de voet te volgen, een klein schemaatje of tekeningetje hier en daar had wonderen kunnen doen. Net als een verklarend woordenlijstje. Maar gelukkig is het niet echt verschrikkelijk om sommige finesses te missen. De grote lijn is er wel uit te vissen, en wat Jacob heel goed doet is de lol van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek overbrengen. En ook hier beleeft hij geschiedenis. Crick en Watson bijvoorbeeld (de ‘uitvinders’ van het DNA) zijn voor hem geen namen, maar collega’s.
Jacob vertelt ook heel veel over de dagelijkse onderzoekspraktijk die lang niet altijd gelijk staat aan ‘hypothese opstellen, toetsen, bevindingen weergeven’. Jacob zit met een duf hoofd in de bioscoop als hij ineens het grote verband ziet tussen een hele reeks op het oog onsamenhangende experimenten waar hij zich de jaren daarvoor mee heeft beziggehouden.
De opwinding daarna, de gesprekken met collega’s die er eerst niet echt aan willen, de vreugde als door weer nieuwe experimenten duidelijk wordt dat hij het goed gezien heeft: het is allemaal even aanstekelijk. En spannender dan een detective of thriller omdat het over echte dingen gaat.
De laatste breuk in het boek zit op de laatste pagina. Jacob houdt midden in een zin op, aldus: ‘Toen ik het park uitliep, kreeg ik plotseling een idee voor een experiment over de celdeling. Een vrij simpel experiment. We hoefden alleen maar…’
Op zichzelf genomen een mooi energiek en origineel eind, ware het niet dat het pas 1960 is. Terwijl ik net de smaak te pakken had gekregen. In 1965 kreeg Jacob (samen met twee collega’s die in het boek geregeld ter sprake komen) zijn Nobelprijs. Waarvoor dan precies? Hoe ging dat dan? Wat vond hij ervan? En nu? Wat doet hij nu? Ik wil méér weten.
Alle stijl- en verhaalbreuken maken Beeld van binnen een ietwat onevenwichtig boek. Daar staat een groot schrijftalent tegenover, en met zijn lofzang op wetenschap, en zijn diepe wantrouwen tegen politiek en alle nationalisme, fanatisme en religie heeft Jacob mijn hart gestolen. Als meer mensen hun energie en creativiteit in de grote ontdekkingsreis die wetenschap heet zouden stoppen, dan zou er niet zo veel gevochten worden.
Tot slot een compliment voor de vertaalster. Het moet een heidens karwei geweest zijn om alleen al die klankassociatiespelletjes van Jacob in aannemelijk Nederlands om te zetten.
Tekeningen van Hahn, brieven van Marx en een steen uit Parijs 1968
Even verderop worden de pakhuizen verbouwd tot yuppenwoningen, maar het pakhuis op nummer 31 aan de Cruquiusweg in Amsterdam is kortgeleden het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis geworden. Een gigantisch pand, waar nog een extra verdieping ’tussengehangen’ is, en waar voorlopig gemakkelijk nog meer bij kan. Ondanks de zes kilometer boeken en andere geschriften die er al opgeslagen zijn.
Twintig miljoen hebben de verbouwing en verhuizing alles bij elkaar gekost, maar de waarde van de zaken die voor dat geld een fatsoenlijke huisvesting hebben gekregen is niet te schatten. Zelfs heel letterlijk niet: het IISG heeft collecties waarvan niemand weet dat ze er zijn. Omdat de gever geheimhouding als voorwaarde voor zijn schenking heeft gesteld. Maar er zijn ook collecties bij die iedereen kent: de briefwisseling tussen Marx en Engels bijvoorbeeld. Sinds een heel klein briefje laatst 50.000 D-Mark bleek op te leveren ligt er helemaal een kapitaal in de kluizen.
Het woordje “Internationaal” in de naam van het instituut is geen loze interessantdoenerij. Vanaf het allereerste begin verwierf men brieven, vlugschriften, boeken, tekeningen, kranten, tijdschriften en affiches uit het buitenland: alles als het maar te maken had met sociale bewegingen. In de praktijk betekende dat meestal arbeidersbewegingen, maar inmiddels zijn ook de kraak- en vredesbeweging ruim vertegenwoordigd.
Het instituut werd in 1935 opgezet als een soort reddingsactie. Na 1933 was het urgent geworden om archieven en bibliotheken uit Duitsland en later ook uit Oostenrijk te halen. De gigantische bibliotheek van Max Nettlau bijvoorbeeld, die toendertijd de rijkste collectie ter wereld op het gebied van anarchistische ideeën en bewegingen bezat, met onder andere de manuscripten van Bakoenin.
De Spaanse burgeroorlog leverde ook heel wat politiek gevoelig materiaal op, zelfs zo gevoelig dat een aantal jaren geleden een groepje Spanjaarden die deel uitmaakten van een splintergroepering het materiaal dat indertijd in bewaring is gegeven kwam opeisen. Met behulp van een bezetting. Er bestaan foto’s van. Ook van de opgekalkte leus “Fischer fascista”.
Dr. E. Fischer is directeur van het instituut. Hij is op vakantie. Adjunct-directeur J. Kloosterman en hoofd algemene zaken drs. H. Wals nemen de honneurs waar. Met groot enthousiasme vertellen ze hoe het instituut nog steeds aan reddingsacties doet. Er is materiaal uit Latijns-Amerika, en de laatste tijd komt er veel uit Turkije binnen. Een medewerker bracht van de zomer foto’s, video’s en zelfs een spandoek mee terug uit China. Wals: “Dat heeft iets lijkepikkerigs, maar ook dat soort dingen moeten bewaard worden.”
De geschiedenis van het instituut is zelf eigenlijk ook ‘sociale geschiedenis’ geworden. In een prachtig, in 1986 uitgegeven boek De papieren van de revolutie, beschrijft Maria Hunink de jaren tot 1947. Het doorzettingsvermogen van oprichters N.W. Posthumus, hoogleraar in de Economische Geschiedenis, en Nehemia de Lieme, directeur van de Centrale Arbeiders Verzekerings- en Depositobank is bewonderenswaardig. Een belangrijke hindernis die telkens genomen moest worden bij hun pogingen de een of andere collectie te verwerven, was de gehechtheid van de collectioneurs aan hun verzamelingen.
Sommige verhalen doen bijna komisch aan. Max Nettlau bijvoorbeeld krijgt spijt meteen nadat hij een contract met Posthumus getekend heeft, en spoedt zich een dag later met zijn inmiddels doorgestreepte en ongeldig gemaakte overeenkomst naar Posthumus. Die vervolgens zijn armen stijf tegen zijn lichaam houdt en absoluut weigert Nettlaus envelop in ontvangst te nemen. Posthumus was zo slim geweest het contract nog de dag van ondertekening te laten inschrijven in het handelsregister in Wenen waar bovenbeschreven scène zich afspeelde.
Grenzeloze chaos
Waarlijk heroïsch zijn de verrichtingen van Annie Adama van Scheltema, weduwe van de dichter en vanaf het begin bibliothecaresse van het instituut. Onder de ogen van de nazi’s sleept ze koffers vol archieven naar Nederland. Uit handen van de Russen redt ze een deel van de Trotski-archieven, die in Parijs opgeslagen waren. Een ander deel is voorgoed bij een nooit opgehelderde inbraak verdwenen. Reden voor het instituut om de naam Trotski in alle geschriften te vervangen door ‘Abel’ (Stalin had Trotski een aantal keren aangduid als ‘Kaïn’).
Wat er in die eerste jaren verworven werd grenst aan het ongelooflijke. Van het archief en de bibliotheek van Domela Nieuwenhuis en de ‘Sozialdemokratische Partei Deutschlands’ tot de persoonlijke documenten van Alexander Herzen. Maar ook een eerste druk van het anoniem verschenen Kommunistisch Manifest, een verzameling werken over de bedelarij op het eind van de 18e eeuw, documenten van Jeronimo de Bosch Kemper, grondlegger van de Nederlandse sociologie, en de jaargangen 1821-1835 van het Nederlandse vrouwentijdschrift Pénélopé. Letterlijk te veel om op te noemen, en dat gebeurde dan ook niet. De eerste jaren werd er vrijwel uitsluitend verzameld en opgeslagen.
Kloosterman: “In Duitsland is net een rapport van de Sicherheitsdienst gevonden over de toestand in het instituut in 1940. De Duitsers waren erg geïnteresseerd in de verzameling, de SS en het Nationaal Arbeidsfront streden onderling over wie het zou krijgen. Het meeste heeft de oorlog gelukkig overleefd. Maar het beeld dat uit dat rapport rijst is er een van grenzeloze chaos. Alles was volgestouwd met papier. Nergens was plaats, overal stonden dubbele rijen en in de gangen kon je niet lopen door de tot aan het plafond opgetaste kranten. Je kon dus ook niks vinden. Alleen als iemand toevallig wist waar iets de laatste keer neergelegd was.”
Rechtse regering
Ontsluiting van het materiaal. Van de 100 mensen die tegenwoordig op het instituut werken houdt zo’n tweederde zich daarmee bezig. De nieuwe tijden bieden daarvoor geheel nieuwe mogelijkheden. Er zitten inmiddels een half miljoen boektitels en periodieken in de computer (de centrale computer heeft een opslagcapaciteit van zeven maal 340 Megabyte). En in augustus is er een proefproject begonnen dat het mogelijk moet maken om (in eerste instantie zo’n 2000) foto’s en plaatjes te digitaliseren en dan op een apart, aan een terminal én het geautomatiseerde bestand gekoppeld videoscherm te projecteren. Dat betekent dat men binnenkort bijvoorbeeld alles over een persoon tegelijkertijd kan bekijken: zijn portret, boeken en artikelen die hij of zij geschreven heeft, maar ook alles wat er over diegene verschenen is.
Zeer tevreden is men over het geld dat het Ministerie van Onderwijs hiervoor beschikbaar heeft gesteld. Kloosterman: “Buitenlandse instellingen zijn stomverbaasd dat wij van een rechtse regering zo’n mooi gebouw en allerlei middelen krijgen. Als in Frankrijk Mitterand valt, betekent dat ook dat de automatiseringsplannen van de baan zijn voor instellingen als de onze. Met de automatisering is het heel hard gegaan. In 1982 hadden we bij wijze van spreken nog geen elektrische schrijfmachine, en nu komen ze uit het buitenland kijken hoe wij het doen.”
Modeverschijnsel
Wat gebeurt er nu met al dat materiaal? Kloosterman en Wals stellen dat het instituut meer een documentatiecentrum dan een bibliotheek is. Tegenwoordig zijn er dagelijks zo’n dertig a vijftig bezoekers. Mensen die meestal lang blijven en gemiddeld veel aanvragen bij de uitleenbalie, ook al wordt er maar weinig materiaal uitgeleend. Kloosterman: “Twintig jaar geleden, twee panden terug, was het heel anders. Toen zaten er alleen een paar buitenlandse hoogleraren in de studiezaal. Pas in de jaren zeventig kwamen de Nederlanders. Sociale Geschiedenis werd een modeverschijnsel.”
Dat is nu weer over. De invalshoek voor onderzoek is veranderd, zegt Wals. “De aanpak is nu comparatief en internationaal. Er vindt veel meer uitwisseling van wetenschappelijke kennis plaats. Wie zich wil bezighouden met de opkomst van de arbeidersbeweging, vergelijkt bijvoorbeeld de gang van zaken in Frankrijk met die in Duitsland. Wat je wil weten is welke factoren een rol spelen. Waarom het in het ene land anders loopt dan in het andere. De parochie-instelling is verdwenen. Onderzoekers willen inzicht krijgen in de infrastructuren, en niet een beetje aan sociale geschiedenis doen omdat ze dat leuk vinden. In dit nieuwe gebouw kunnen we nu zelf ook grote congressen organiseren. We kunnen tot 200 man ontvangen.”
De jonge Marx
Onderzoek leidt natuurlijk tot publikaties. Er is een eigen stichting die boeken uitgeeft. Die kunnen handelen over de meest uiteenlopende zaken, van het club- en buurthuiswerk tot de geschiedenis van SDAP. De biografie van ‘sociaal-democratische tekenaar’ Jan Rot die vorig jaar verscheen werd zelfs een kleine hit. Soms ook geeft men alleen maar een wetenschappelijk verantwoorde complete tekst van iets uit. ‘Terug naar de bron gaan’ kan nuttig zijn: de zogenaamde ‘jonge Marx’ bijvoorbeeld en diens economisch-filosofische manuscripten blijken helemaal niet te bestaan. In werkelijkheid werd er op basis van een complex van aantekeningen van Marx, opmerkingen in de kantlijn en dergelijke in de jaren twintig ‘de humanistische kant van het Marxisme’ gecreëerd. En sindsdien nam de een na de ander dat over.
Toch blijft er, hoe mooi en geklimatiseerd het nieuwe gebouw ook is, een zwaard van Damocles boven het instituutsmateriaal hangen: het vergaat. Conservering is het grootste probleem dat men op het instituut kent. Op een bepaald moment is het complete conserveringsbudget weliswaar geschoven naar de verfilming en het op microfiches zetten van materiaal, maar veel is al niet meer te verfilmen.
Kloosterman: “Je moet niet vergeten dat veel van de wat wij hier hebben het allergoedkoopste en gemeenste spul is wat de makers maar konden krijgen. Grote delen vallen uit elkaar. Oude kranten moeten eerst geconserveerd worden voor je ze op film kunt zetten. Iedere keer dat je er een raadpleegt wordt de boel beschadigd.” Kloosterman en Wals praten er terughoudend over, alsof de gedachte dat alles tot stof ligt te vergaan te onverdraaglijk is om toe te laten. Ook het zorgen voor de juiste temperatuur en vochtigheid is niet meer dan uitstel van executie.
Zoveel mogelijk digitaliseren lijkt voorlopig het beste. En restaureren natuurlijk, – het instituut heeft een eigen restauratie-atelier, – maar pas als je grote hoeveelheden tegelijk kunt redden begint het zoden aan de dijk te zetten. De heren zijn voorlopig nog skeptisch, maar misschien dat het conserveringsprocédé war Akzo laatst mee in het nieuws kwam uitkomst kan brengen.
Panoramabier
Wie een blik mag werpen op de feitelijke archieven wordt overweldigd door de hoeveelheid en de diversiteit. Eindeloze rijen archiefkasten die door een ingenieus systeem aan elkaar gekoppeld zijn: wie in een bepaalde kast moet zijn draait eenvoudigweg twee kasten een eindje uit elkaar. De rest blijft ruimtebesparend een aaneengesloten blok. In de kasten staan ingebonden kranten en tijdschriften. Uit de Franse revolutie bijvoorbeeld, of uit Managua nu: ‘La Prensa’, de krant die regelmatig een tijdje verboden wordt. Er is het blad van de Russische Communistische Bond ter Bestrijding van Godsdienst, er staan jaargangen van ‘De katholieke onderofficier’ en de hoofdartikelen uit de NRC vanaf 1844. Maar ook de giro-afschriften van de PvdA in de jaren zestig en lidmaatschapskaarten van de vakbond.
Eind 1990 wordt het Nationaal Vakbondshistorisch Museum geopend in het door Berlage gebouwde voormalige gebouw van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond, aan de Amsterdamse Henri Polaklaan. Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief en de Economisch-Historische Bibliotheek (opgericht in 1915) zijn na een scheiding van de beide collecties in 1936 nu weer onderdeel van het instituut. Sinds kort hoort ook het Persmuseum erbij.
Er moet nog veel uitgezocht worden. In de opslagplaats van ‘curiosa’ staan uit dat Persmuseum bijvoorbeeld een bierflesje van Panorama naast de originele politieke tekeningen en karikaturen die Albert Hahn maakte. De kasten met curiosa bevatten de meest wonderlijke dingen: van dodenmaskers tot een steen die in 1968 in Parijs geworpen is. Verder pijpekoppen, ballpoints, bestek, speelkaarten, buttons en aanstekers met leuzen. Mooi is een fabriekslandschapje achter glas in water dat bij schudden niet gaat sneeuwen maar ‘roeten’: “Berlin tut gut” staat erop. Op deze afdeling liggen ook de goed verpakte spandoeken, en vaandels uit vroegere tijden, van het “mannenkoor van de Diamantbewerkers” bijvoorbeeld. Er zijn ook schilderijen en affiches, sommige ingelijst zoals die van de Commune van Parijs.
AJC-dansen
Keine afbeeldingen van al dat materiaal staan op de catalogusfiches. In de bakken met foto’s en prenten kunnen bezoekers zelf grabbelen. Een willekeurige greep levert plaatjes op van AJC-dansen en van de gemeenteraad van Zaandam, waar in 1914 voor het eerst socialisten in zaten. Onderschrift: “Het gezag is dus in handen van de bestrijders van het gezag. Er zijn heel wat woorden gebruikt om hieraan een schijn van redelijkheid te geven.”
“Wat we nu hebben, hebben we zo gewild, en nou begint het echte werk”
Het is bijna voorbij: twee kabinetsperiodes was drs. Wim Deetman Minister van Onderwijs en Wetenschappen. Hij heeft zich “nadrukkelijk niet beschikbaar” gesteld voor een nieuwe periode. Zo ongeveer alles wat in Nederland met onderwijs of wetenschap te maken heeft is in de afgelopen zeven jaar wel eens over hem heen gevallen, maar de tijd van rotte eieren, acties en spandoeken is nu achter de rug. Protesten richtten zich tegen wat Deetman in onvervalst politiek jargon nog steeds “de afslanking” noemt, en het is heel opmerkelijk dat terwijl vrijwel iedereen aan de lijn moest doen, de KNAW onder Deetman juist aan gewicht won.
Deetman is graag bereid om in het zonnige erkertje van zijn werkkamer in Zoetermeer te vertellen hoe hij over de taken van de Akademie en de veranderingen van de afgelopen tijd denkt. Heel belangrijk (“Ik zou daar een paar vette strepen onder willen zetten”) acht de minister de ontmoetingsfunctie: een academie van wetenschappen moet een organisatie zijn waar “onderzoekers met een goede naam en reputatie op persoonlijke titel kunnen praten en dicussiëren over hun vakgebied”.
En ten tweede is een academie er “om klusjes ten behoeve van de overheid te verrichten, die hoofdzakelijk liggen in de zin van adviseren en beoordelen. De ”audit-functie. Dat is verreweg het belangrijkste.” Onder die tweede functie valt ook het beheren van een aantal onderzoeksinstituten, iets dat in de afgelopen jaren in de woorden van Deetman “meer reliëf” heeft gekregen, maar dat “je goed moet scheiden van de eerste taak”. Daar is onder zijn bewind hard aan gewerkt. Is de minister tevreden over dat werk?
Deetman: “Ik ben tevreden dat we de instituten-discussie kunnen afronden, maar als u vraagt ‘had je deze uitkomst op die manier beoogd?’ dan zeg ik ‘nee’. Het is een weerbarstige problematiek. Toen ik minister werd trof ik in een dossier de gedachte aan om alle onderzoeksinstituten onder één nationale organisatie te brengen.”
“Daarvan heb ik gezegd: ik acht dat niet wenselijk, want daar verwacht ik tot het jaar 2000 discussies van, terwijl er in de tussentijd niet gebeurt. We kunnen beter enige pluriformiteit brengen en dat heeft geleid tot het onderscheid universiteiten – NWO – Akademie. Daarnaast is er de zelfstandige organisatie TNO, die ook iets koepelachtigs heeft, en het is ongetwijfeld zo dat er nog iets moet gebeuren in de sfeer van de grote technologische en andere instituten die nog niet meelopen.”
“Er valt een logischer indeling te bedenken dan het nu geworden is, maar ik heb de ruimte gegeven aan de instituten om hun eigen keuzes te maken. Het bleek dat er her en der nogal wat emotie was. Dan kun je als minister twee dingen doen: je kunt zeggen ‘geen gezeur, u gaat dáárheen,’ maar ik denk dat dat beleid mislukt was. Nu heb ik de route gevolgd om te zeggen: ‘u mag zelf kiezen.’Dit is typisch een problematiek waarbij je moet zeggen: alle partijen moeten willen. Als minister kun je dan maar beter iets minder dominant met je eigen opvattingen omgaan.”
“Het resultaat is in ieder geval dat alle instituten nu onder dak zijn, en als er later weer uitruil plaatsvindt dan zal dat ook wel op basis van vrijwilligheid en een beetje speels gebeuren.”
Dat idee van ’terugtrekken’ is ook elders in uw beleid te vinden. De Akademie hoeft bijvoorbeeld binnenkort pas achteraf verantwoording af te leggen over bestede gelden.
“In de huidige situatie is er zelfs voor relatief kleine activiteiten vooraf goedkeuring van de minister nodig. Dat gaat dan op basis van jaarlijkse begrotingen of tussentijdse goedkeuring. We gaan nu naar een situatie van middelentoedeling voor in beginsel een periode van twee jaar. Dat geeft per definitie enige ruimte. Men moet wel nog steeds plannen indienen voor de komende periode, en over de uit te voeren activiteiten wordt dan een besluit genomen wordt, waarna er gelden worden toegekend.”
“Achteraf moet daar natuurlijk verantwoording over worden afgelegd, maar we zeggen niet langer: voor activiteit A hadden we zoveel ingeboekt en het moet dan ook precies dat bedrag worden. Wanneer je dat wel doet krijg je automatisch het gedragspatroon dat men dat geld dan ook voor die activiteit uitgeeft, zelfs al kan het goedkoper. Nu zit er een incentive in: wordt er zuiniger aan gedaan, dan houdt men wat over om andere nuttige dingen te doen. Dat leidt tot een grotere doelmatigheid. Bovendien denken wij dat meer eigen verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen leidt tot meer kwaliteit en betrokkenheid. En dat beoog ik.”
Tijdens uw bewind is er meer met de Akademie gebeurd dan in decennia daarvoor. Was dat op uw initiatief of meer op dat van de Akademie?
“Dat ging samen in dit geval. We hebben hier ook wel situaties meegemaakt dat wij wel wilden, maar de betrokkenen niet, en dan krijgt het het karakter van het trekken aan een dood paard. Maar met de Koninklijke Akademie was de overtuiging dat een aantal dingen anders moest een wederzijds gevoelen. Als een minister iets wil heeft hij altijd medewerking nodig.”
De Akademie is ook een van de weinige instanties geweest die in de afgelopen jaren meer in plaats van minder geld hebben gekregen. Door de bezuinigingen aan de universiteiten is bijvoorbeeld het fundamenteel onderzoek nogal eens in de knel gekomen. Was het uw bedoeling de Akademie daarin een compenserende taak te geven en op dat terrein de vinger aan de pols te laten houden?
“Nee, dat is niet het uitgangspunt geweest. Het belang van de Akademie zit hem in het volgende: als je naar de wereld van het hoger onderwijs kijkt, dan kom je nergens anders een club van individuele onderzoekers tegen. Ik hoor wel eens wat de voorzitter van een universiteitsraad vindt, maar die treedt toch al snel namens de universiteit op. Of ik praat met iemand van NWO, en die kan wel zeggen ‘minister, ik denk er persoonlijk zo over’, maar hij zal zich toch bij NWO moeten verantwoorden. Onderzoek is een echt menselijke activiteit, waarbij kwaliteiten van individuen een rol spelen. En de opvattingen van individuen kunnen in een organisatie wel eens gemangeld worden.”
“Het aardige van een academie naast al die andere professionele organisaties, is dat er organisch mensen zitten die deskundig geacht kunnen worden, naam hebben, kwaliteit hebben. Dat mag je zeker stellen, en het is ook gebleken in de adviezen. Door al het doorlichten en de verkenningscommissies weten we nu veel meer over de mensen en hun prestaties dan vroeger. En het zijn de wetenschappers die dan aan het woord komen, geen mensen die zich achteraf in de Universiteitsraad of waar dan ook moeten verantwoorden.”
Als u zo enthousiast bent over het oordeel van de Akademie, waarom laat u de beoordeling van de Voorwaardelijke Financiering dan niet compleet aan de Akademie over?
“Omdat ook de scope van de Akademie niet onbeperkt is. Bovendien moet iedereen het eens zijn over de samenstelling van de beoordelende commissies: je hebt een zeker vertrouwen nodig. De beoordeling moet objectief zijn, en daarom duik je soms ook naar een internationaal forum. Bij de Voorwaardelijke Financiering gaat het om heel concrete programma’s, waar soms betrokkenen voluit in het geding zijn. En je moet mensen niet in de positie brengen dat ze over hun eigen werk moeten oordelen. Dus zeg ik: de Akademie kan niet de enige instantie zijn, je hebt een forum nodig. NWO bijvoorbeeld kun je ook niet uitvlakken, daar zit ook expertise.”
“Neem de recente verkenningscommissies voor bouwkunde en theologie. Daarvoor heb ik geen seconde overwogen de Akademie in te schakelen, want ik wilde een commissie van complete buitenstaanders hebben. Dan kan je niet op de Akademie terugvallen, en dat is ook niet zo’n ramp, daar hoef je niet spastisch over te doen. Monopolieposities, ook in oordeelsvorming, moet je voorkomen. Net zo goed als ik niet één koepelorganisatie voor de instituten wil. Competentie-concurrentie voorkomt dat we inslapen.”
Tot dus ver heeft u zich nog niet uitgelaten over de adviezen die de Commissie Geesteswetenschappen in het rapport ‘Tegen de stroom’ geeft.
“Daar reageer ik pas publiekelijk op in het HOOP, en dat verschijnt op de derde dinsdag. Maar ik wil wel zeggen dat ik het toejuich dat er nu voor de hele alfa-hoek aandacht wordt gevraagd. Ik heb een jaar of twee geleden al het signaal afgegeven dat het tijd was om een correctie aan te brengen, omdat in de afgelopen jaren zwaar het accent is gelegd op de technologie. Dat was ook hard nodig, en een correctie in de alfa-hoek mag er zeker niet toe leiden dat we dat weer verwaarlozen.”
“Maar de dingen lopen ook parallel. We zijn de afgelopen tijd bezig geweest met wijsbegeerte. Daar had ik zelf liever een wat forsere aanpak gezien, maar het is een weerbarstig veld. En binnenkort gaat er onder leiding van Frits Staal een commissie aan de slag die een advies uit zal brengen over de organisatie van de ‘kleine Letteren’. Want onze grote verworvenheden en goede naam op dat terrein moeten voor de toekomst gewaarborgd worden.”
Aio’s, oio’s, Akademie-onderzoekers en de Huygens-onderzoekers van NWO zijn allemaal onder uw bewind ontstaan. Nu wil NWO stoppen met de Huygensbeurzen en in plaats daarvan senior-onderzoekers aan gaan stellen, voor mensen die weer een fase verder zijn. Dat betekent nog minder doorstroommogelijkheden voor de mensen die aio of oio geweest zijn. Bent u niet bang voor kapitaalvernietiging?
“Het is nooit de bedoeling geweest dat aio’s en oio’s allemaal op de universiteit of op de onderzoeksinstituten zouden blijven. Die mensen bekwamen zich in onderzoek, maar ook buiten de kleine kring van de universiteit is er heel wat te doen. En niet alleen op onderzoeksterrein heb je goed opgeleiden nodig. Het idee dat bedrijven niet geïnteresseerd zouden zijn in ‘oud’ en ‘door de universiteit verwend’ personeel klopt niet.”
“De hele twee-fasenoperatie had de bedoeling de studieduur te verkorten. Dat is gelukt, van een mediaan (dat wil zeggen: daar zitten net zoveel mensen boven als onder) van tussen de zeven en acht jaar zijn we naar een mediaan van ongeveer vijfeneenhalf jaar gegaan voor het behalen van een doctoraal. Dat betekent dat iemand die aio of oio geweest is niet meer dan negen jaar na zijn middelbare schooltijd zit. Dat scheelt helemaal niet zoveel met vroeger.”
“En wat betreft het afschaffen van de Huygensbeurzen: ik heb me al een paar keer publiekelijk afgevraagd of het logisch en doelmatig is wanneer twee koepelorganisaties een zelfde type van ‘fellow’ in stand houden. De situatie ligt nu ook anders dan in ’82, ’83. De vraag is inmiddels wat je moet doen met mensen die alle fasen (oio of aio, en daarna fellow) hebben doorlopen en gewoon onderzoek willen doen. Daarvoor worden nu die senior-onderzoekers in het leven geroepen.”
Is er nog iets dat u graag kwijt wil over de Akademie?
“Ja, ik denk dat de Akademie waar het de interne verhoudingen betreft op het moment echt over een wissel gaat. Mijn eerste boodschap is: wat we nu hebben, hebben we zo gewild en nou begint het echte werk. Dat zal tijd, moeite en energie vergen, maar ik denk dat het kan. Het mag echter niet zover gaan dat de primaire taak van de Akademie: het adviseren, daardoor in het gedrang komt. Dat vergt heel wat, en misschien moet je daarvoor het aantal leden wat uitbreiden, want je hebt menskracht nodig.”
“Daar voeg ik dit nog aan toe: ik heb de indruk dat de Akademie in het verleden heel afstandelijk was ten opzichte van het beleid. Nu is ze veel meer geïnvolveerd. Dat moeten we zo houden, want dat is goed voor het beleid: het voorkomt eenzijdigheid.”
“Een derde punt dat ik de Akademie wil voorhouden is dat men vanuit de kring van individuele onderzoekers moet nadenken over de rol die men in het Europa van na 1992 wil vervullen. Hoe moet het Europese onderzoekslandschap er in het jaar 2000 uitzien? Dat is niet een zaak van de minister alleen.”
“Tenslotte wil ik graag kwijt dat ik de contacten met de Akademie in de afgelopen zes, zeven jaar als uiterst constructief en plezierig heb ervaren. Dat zal ongetwijfeld komen door het grote psychologisch inzicht van het bestuur van de Akademie in mijn richting, maar desalniettemin waren de contacten plezierig.”
Via de Delta van Drabbige Gegevens naar de Serendipiteitsmijn
Wie oud genoeg is weet nog hoe een wereld zonder penicilline eruit ziet. Wie wat jonger is kent meestal wel scènes uit boeken en films waarin een longontsteking steevast gepaard gaat met een levensgevaarlijke crisis en tuberculose mensen letterlijk laat wegteren. Wie weet zou een simpele ontsteking nog altijd in veel gevallen dodelijk zijn wanneer Alexander Fleming, net als anderen voor hem, een stafylokokkenkweek die besmet was geraakt met een schimmel ongezien in de vuilnisbak had gegooid.
Fleming bekeek het schaaltje dat een paar weken was blijven staan aandachtig en sprak: ‘That’s funny.’ Het trof hem dat de stafylokokkenkolonies in de omgeving van de schimmel vervaagd waren. Hij was op het spoor van de bacterieremmende en -dodende stof die we nu kennen als penicilline.
Het verhaal van Fleming en zijn penicilline is beroemd. Fleming was ook de eerste om te zeggen dat het toeval hem geholpen had. In zijn eigen woorden: ‘Er zijn duizenden verschillende schimmels, er zijn duizenden verschillende bacteriën, en dat toeval die schimmel op de juiste plek legde op het juiste moment was het winnen van de honderdduizend.’
Maar juist het feit dat Fleming oog had voor deze gelukstreffer maakt de uitvinding van penicilline tot een onvervalst staaltje van serendipiteit.’Serendipiteit’ is de vertaling van de Engelse term ‘serendipity’ (door Horace Walpole in de achttiende eeuw afgeleid van een sprookje over de schrandere prinsen van Serendip het vroegere Ceylon) die Pek van Andel tot in de van Dale aan toe in Nederland wist in te voeren. Van Andel is ook de maker van een tentoonstelling over het verschijnsel dat hij zelf het liefst gedefinieerd ziet als ‘het vermogen een ongezochte vondst’ te doen.
De wereld van kunst, cultuur en wetenschap zit er vol mee. Picasso’s ‘blauwe periode’, om maar eens een voorbeeld uit de tentoonstelling te noemen, was er nooit gekomen als Picasso op een dag niet plotseling met uitsluitend blauwe verf was komen te zitten. Hij besloot het daar maar eens mee te proberen, met het bekende resultaat.
Zelfs de muziek kent het fenomeen serendipiteit. De angstaanjagende dreun op een gedempte trom in Mahlers tiende symfonie danken we aan de trommel in een rouwstoet voor een brandweerman die langs Mahlers raam trok.
Postauto
In de artistieke sector is oog hebben voor ‘ongezochte vondsten’ misschien niet onverwacht te noemen, maar Van Andels voorbeelden laten vooral zien dat het in de wetenschap bepaald niet altijd ‘volgens het boekje’ gaat. Eenvoudig het rijtje ‘hypothese opstellen, toetsen, bevindingen weergeven’ afwerken?
Vergeet het maar. De chemicus Kekulé droomde de formule van benzeen, Archimedes zat toevallig in bad te dubben toen hij zijn wet vond (eureka!) en Nicolaas Tinbergens bevindingen over de territoriumdrift van stekelbaarsjes kwamen voort uit het feit dat zijn laboratorium, waar het stekelbaarsjesaquarium voor het raam stond, op de vaste route van een rode postauto lag: het viel Tinbergen op dat zijn stekelbaarsjes onrustig werden als de rode auto voorbij kwam, en hij wist de link te leggen met de rode buik van de vissen.
Mooie verhalen. En instructief bovendien. Bijvoorbeeld voor een minister van wetenschap in bezuinigingstijd. Het is niet helemaal toevallig dat de tentoonstelling over serendipiteit werd samengesteld ter ere van het 375-jarig bestaan van de universiteit van Groningen.
Inmiddels zijn alle teksten van die tentoonstelling, samen met een aantal foto’s van de inventieve en originele afbeeldingen die de kunstenaar Bert Andreae erbij maakte, te vinden in een kleine catalogus.
Die bevat ook nog een inleiding van de semioticus B.P. van Heusden, definities van en citaten over serendipiteit en literatuurverwijzingen. Een plaatje van ‘het eiland van onderzoek’ (gelegen in de Oceaan van Ervaring en de Theoretische Zee en onder andere te betreden via de Delta van Drabbige Gegevens die kan leiden tot de Schroothoop van verworpen hypotheses, maar uiteindelijk ook naar de Serendipiteitsmijn) is een extraatje.
De catalogus is niet fraai van uitvoering, en ook niet fantastisch geschreven, maar hij kost niet meer dan f 2,50.
Te bestellen bij het Voorlichtingscentrum van de RUG, Postbus 72, 9700 AB Groningen, tel: 050 – 635450, en te koop bij boekhandel Athena, Oude Kijk in’t Jatstraat 42 Groningen.
De tentoonstelling is nog steeds te huur, bij Pek van Andel, Meedenerweg 5, 9892 TB Feerwerd (Gn), tel: 05941 – 1683.
Het doffe geluid van kokende pap
ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK De herkomst van onze woorden, door dr. P.A.F. van Veen i.s.m. Nicoline van der Sijs Uitgever: Van Dale Lexicografie, 896 p., f 125,–
Op een perspresentatie hoorde ik eens een journalist aan een oude rot in het woordenboekenvak vragen: “Meneer Drewes, je leest wel eens dingen als ‘zij oriënteren zich op het Westen’, maar dat is toch fout? ‘Oriënteren’ betekent toch eigenlijk ‘je op het oosten richten’?” Arme Drewes, hij kon blijven vertellen dat hij niet beslist hoe een woord gebruikt wordt en dat woorden nu eenmaal vaak veranderen van betekenis zonder dat welke instantie dan ook daar iets over te zeggen heeft.
‘Eigenlijk’ is het sleutelwoord in de vraag hierboven. Diep geworteld is het geloof dat veel woorden ‘eigenlijk’ iets anders betekenen. Hoezo eigenlijk? Woordbetekenissen zijn glibberige dingen. Uitputtende omschrijvingen van de betekenis van een woord zijn nauwelijks te maken. Woordenboekomschrijvingen appelleren aan het gezond verstand, waar dat ook uit mag bestaan, en meestal is dat genoeg. Voor ons. Een woordenboek in een computer stoppen leert dat het niet alles is, want die computer weet daarna in de verste verte niet wat alle woorden betekenen.
We weten akelig weinig van de semantiek van woorden en draaien als we proberen betekenissen te geven binnen de kortste keren in cirkeltjes rond: ‘vaak’ is ‘dikwijls’ en ‘dikwijls’ is ‘vaak’.
Op zichzelf een armoedige methode als je bedenkt dat perfecte synonymie, volledige inwisselbaarheid van een woord met een ander, niet bestaat. ‘Dikwijls’ en ‘vaak’ komen in de buurt, alleen heeft ‘dikwijls’ een wat officiëlere smaak dan ‘vaak’.
Woorden hebben wat we voor het gemak maar ‘een gevoelswaarde’ noemen, en die maakt deel uit van de betekenis. Het ‘gevoel’ dat een woord oproept kan uit allerlei dingen opgebouwd zijn.
In grote lijnen liggen de gevoelswaarden voor alle sprekers van een taal gelijk: ‘klote!’ roepen is grover dan ‘grutjes!’, een ‘kostuum’ is sjieker dan een ‘pak’, zij het dat je alleen nog in een ‘business-suit’ echt carrière kan maken. Die ‘grootste gemene deler’ waar vrijwel elke spreker zich in kan vinden, (‘gedogen’ doen alleen politici, ‘dulden’ of ’toestaan’ is voor de burger, een ‘fobie’ is ziekelijk, ‘angst’ gewoon menselijk) kan verschuiven: 25 jaar geleden riepen Nederlanders heel wat minder frequent ‘klote!’ (laat staan dat iemand het op zou schrijven) en had een ‘kostuum’ nog niet die zalvende herenmodezaakverkopers-klank; business-suits bestonden hooguit in Engelssprekende landen.
Hoe mensen tegen een woord aankijken heeft ook met hun eigen ervaringen en achtergrond te maken: hele volkstammen zullen nog steeds ‘klote’ niet in de mond nemen omdat een dergelijk uitroep van afkeer en ergernis veel te grof was toen zij Nederlands leerden. Anderzijds kan het woord ‘kostuum’ weer een extra glans hebben omdat iemand jarenlang lekker gemaakt is met de belofte dat hij een echt kostuum zou krijgen zodra hij groot was.
In de betekenisschakeringen die iemand in een woord voelt, sluipt allicht een persoonlijk of toevallig element. Zo’n toevallig element kan ook de etymologie van een woord zijn.
Wel eens gehoord hebben dat ‘gozer’ komt van het Hebreeuwse woord voor schoonzoon of bruidegom geeft dat woord net een ander tintje, net als gelezen hebben dat ‘charisma’ uiteindelijk verwant is met ‘gaarne’. Daarbij moet wel in de gaten gehouden worden dat bij het bezigen of beluisteren van een woord zelden of nooit alle betekenisaspecten tegelijkertijd door iemands hoofd spelen. Ik maak me sterk dat de man die ik in de eerste alinea aanhaalde ook wel eens gedachteloos “Dan zou ik me eerst even moeten oriënteren” zegt, zonder dat hij van plan is zich op het oosten te gaan richten.
Etymologie komt alleen af en toe werkelijk aan de oppervlakte: als we aan iemand willen uitleggen wat een woord betekent bijvoorbeeld, of als we zelf proberen te raden waar een woord voor staat (doe-het-zelf-etymologie), of wanneer we onze eruditie willen tonen natuurlijk.
Erudieten in spe en andere geïnteresseerden kunnen voor hun etymologische kennis sinds kort terecht in een nieuw, dik en nogal duur boek: het Etymologisch woordenboek van Van Dale,geschreven door dr. P.A.F. van Veen in samenwerking met drs. Nicoline van de Sijs. ‘De herkomst van onze woorden’ is de ondertitel.
En daar zit een probleem. Over de herkomst van woorden komen raadplegers van dit werk uit ‘Van Dale’s Handbibliotheek’ meestal niet meer te weten dan dat ze geleend zijn uit een andere taal, of dat ze honderden jaren geleden ook al bestonden. Natuurlijk, over de uiteindelijke herkomst van woorden weet niemand iets, maar het is mij met dit Etymologisch woordenboek in de hand ook niet gelukt veel inzicht te krijgen in hoe ze zich vanaf het moment dat we ze kennen ontwikkeld hebben.
Van Veen haalt zelf de definitie van ‘etymologie’ uit de grote Van Dale aan: “de tak der taalwetenschap die de oorsprong en geschiedenis der woorden opspoort, woordafleidkunde.”
Hij houdt zich er zelden aan. Zo’n 28.000 woorden behandelt hij. Tussen haken krijgen die eerst een korte betekenis mee, dan volgen de vroegst bekende vormen (met de aanduiding ‘middelnederlands’, of zeventiende eeuw’, of iets dergelijks, soms ook een precies jaartal) plus de vormen uit die tijd van andere Germaanse talen. Is het geen Germaans woord dan wordt er aangegeven uit welke taal het overgenomen is. Wanneer dat gebeurd is staat er vrijwel nergens bij.
Heeft die taal het ook weer ergens anders vandaan (het meeste Frans, en ook heel veel Engels, is terug te voeren op Latijn), dan wordt dat ook vermeld. Af en toe volgt er dan nog wat extra informatie (lodderein is een verbastering van ‘l’eau de la reine’, het water van de koningin), en regelmatig staat er een doorverwijzing naar andere woorden (zie, vergelijk) of alleen maar ‘etymologie onbekend’ of ‘etymologie onzeker’.
Overigens, voor de puristen onder u: achterin het boek staan door de computer gegenereerde, naar taal opgestelde lijsten met leenwoorden. Een goed idee, want het is leuk om te bekijken hoe de verdeling ligt, en om te zien uit hoeveel verschillende talen er woorden het Nederlands binnengekomen zijn.
Een nogal globale rekensom leerde mij dat van de 28.000 woorden er maar zo’n 10.000 niet geleend zijn, of blijkbaar te lang geleden om dat nog te achterhalen.
Topscoorders zijn trouwens het Frans en het Latijn, maar dat al niemand verbazen. Het zegt ook weer niet alles, want de keus van die 28.000 heeft me dikwijls verbaasd. De Dikke van Dale is uitgangspunt geweest, zegt het ‘Ter inleiding’. De Dikke van Dale staat vol woorden die in onbruik zijn geraakt. In Van Veens etymologisch woordenboek wordt meestal niet duidelijk of een woord nog gangbaar is of niet, en er staan ontstellend veel woorden in waar ik nog nooit van gehoord had.
Ik noem u van de allereerste pagina: aagjesappel, aalgeer, aalkub, aalkwab, aalmootje, aalwaardig, aam, aamt, aanboeten. (Alleen de eerste drie vormen met ‘aal’ hebben iets met paling te maken.)
Die eerste pagina riep bij mij direct de vraag op of ik met een opzoekboek of met een leesboek te maken had, maar er valt zo weinig te lezen dat het wel het eerste zal zijn. Liever had ik de hedendaagse Van Dale als uitgangspunt gezien.
Liever ook was ik wat enthousiaster. Het verschijnen van een dik etymologisch woordenboek, bedoeld voor leken, is tenslotte een gebeurtenis. Voor de leek was er alleen een Prisma-woordenboekje, een door F. de Tollenaere gemaakt en bijgewerkt uittreksel uit het grote etymologische woordenboek van Jan de Vries.
Dat boekje biedt absoluut waar voor zijn geld, maar bevat natuurlijk niet zoveel woorden. De 28.000 van Van Veen zijn een record, maar alles is relatief, ter vergelijking: de eendelige hedendaagse Van Dale heeft ongeveer drie keer zoveel ingangen. Het probleem bij een etymologisch woordenboek is dat de omschrijvingen nogal lang zijn.
Dat zal wel de reden zijn dat Van Veen het meestal houdt op vormen maar de geschiedenis, of mooie verhalen over een mogelijke afkomst (achter ‘yankee’ staat nu alleen ‘etymologie onzeker’ en wordt niet vermeld dat sommigen aannemen dat het uit de Nederlandse namen ‘Jan’ en ‘Kees’ gevormd is)achterwege laat. Zelf denk ik dat de leek het liever andersom gezien had.
Uren heb ik gebladerd, gelezen en gezocht in Van Veens boek. En natuurlijk is er met een beetje speuren allerlei aardigs en interessants in te vinden. ‘Bombast’ was oorspronkelijk een stof voor schoudervullingen en dergelijke, en heeft zich daaruit ontwikkeld tot ‘gezwollen stijl’. Gevallen van volksetymologie zijn ook altijd leuk: ‘hangmat’ dat de Nederlandse versie werd van het Spaanse ‘hamaca’.
Maar wat is volksetymologie en wat niet?’Pierewaaien’ komt van het Russische ‘pirovatî’ (feesten, fuiven. Dat riekt naar volksetymologie, maar Van Veen rept er niet over.
Veel etymologie is natuurlijk niet meer dan raden. Het ene verhaal kan net zo goed waar zijn als het andere. Zo hoorde ik laatst iemand zich afvragen of ‘speculaas’ misschien iets te maken zou hebben met het Latijnse woord voor ‘spiegel’: ‘speculum’, vanwege de speculaasplanken die een de spiegelbeeldvorm van een speculaaspop hebben. Wie weet. Van Veen zegt: ‘Vermoedelijk is de oorspr. betekenis die van ‘fantasiegoed’.’ Dat kan ook.
Het teleurgestelde gevoel dat me steeds meer bekroop bij het bekijken van het boek heeft veel te maken met het feit dat Van Veens werk vaak meer vragen oproept dan beantwoordt. Neem een woord als ‘stierlijk’, daarachter staat: [in hoge mate] van stier (mannelijk rund). Dat is alles. Maar dan weet ik nog niks.
Of neem ‘hoi’. Daarachter lees ik uitsluitend ‘spontaan gevormd’. Spontaan gevormd? Hoezo? Op die manier word je niet veel wijzer. Achter ‘kriebelen’ staat dat het een nevenvorm van ‘kribbelen’ is, dat weer een nevenvorm van ‘krabbelen’ is. Maar het moet toch echt eerst kriebelen wil je gaan krabbelen. Bovendien betekent ‘krabbelen’ ook zoiets als ‘haastig en slordig schrijven’.
Die betekenis komt in het etymologisch woordenboek niet voor. Zo wordt voor ‘secreet’ alleen ‘geheim’ gegeven, terwijl ik graag zou weten of, en zo ja wat, dat te maken heeft met het gebruik van ‘secreet’ als scheldwoord (dan betekent het zoiets als ‘kreng’).
Echt bezwaar maak ik tegen de willekeur waarmee Van Veen allerlei woorden ‘klanknabootsend’ noemt (hij gebruikt hiervoor overigens de Nederlandse term, en niet ‘onomatopee’, terwijl er verder nogal veel niet-algemeen bekende woorden gebruikt worden als ‘anlaut’, ‘iteratief’ en ‘pars pro toto’, waarvoor een verklarend woordenlijstje op zijn plaats geweest zou zijn).
Dat ‘sissen’ en ‘loeien’ klanknabootsingen zijn heeft iedereen op school geleerd, en dat klinkt ook aannemelijk. Bij ‘sissen’ zet Van Veen het er wel bij, bij ‘loeien’ niet. Als de rek uit het elastiek van uw onderbroek is, hoort u dan de hele dag iets als ‘lubber, lubber’? ‘Lubberen’ is klanknabootsend gevormd zegt Van Veen, evenals ‘flater’ (voor blunder). Dat laatste zou ik me nog kunnen voorstellen als ‘flater’ iets te maken heeft met het Latijnse ‘flatus’ (wind), maar daar lees ik niets over. Zo kan ik in die sector nog wel even doorgaan: ‘poepen’ is klanknabootsend, ‘schijten’ en ‘scheet’ niet.
‘Roddelen’ is onomatopeïsch,’lispelen’ niet. Kunt u hier nog brood van bakken? Dan volgt nu het sterkste verhaal. De etymologie van trut, dat volgens Van Veen behalve ‘kut’ ook ‘weke brij’ betekent. Trut is ‘klanknabootsend voor het doffe geluid van kokende pap’. Wie dat bedacht heeft verdient een prijs, maar Van Veen vermeldt nergens wie wat bedacht heeft.
Enfin, wie wil weten welke woorden echt oergermaans zijn en welke we hebben overgenomen van andere talen kan bij Van Veen zijn hart ophalen. Wie wil weten hoe en waarom woorden overgenomen zijn zal daar in de meeste gevallen zelf naar moeten raden.
Heimwee gestapeld op heimwee
DE EERSTE VROUW
door Nedim Gürsel
Vertaling Erik Jan Zürcher
Uitgever Meulenhoff, 118 p., f 29,50
‘Bulldozer‘ schijnt de bijnaam te zijn van de huidige burgemeester van Istanbul. Complete wijken zijn al platgewalst en vervolgens volgebouwd met hotels en wolkenkrabbers.
Naast de drijvende en daarom altijd wiebelende Galatabrug waar je onderlangs om de paar meter een opdringerig wervende restauranthouder tegen het lijf loopt, wordt op het ogenblik hard aan een nieuwe gewerkt. Of onder die nieuwe Galatabrug ook visrestaurants en kroegen zullen worden gebouwd weet ik niet, De sfeer op dat merkwaardige stukje niemandsland dat nu nog ligt te deinen, precies tussen Europa en Azië in, zal in ieder geval nooit meer dezelfde zijn.
‘Istanbul is gevallen, niet in 1453, maar nu. ‘ zegt Nedim Gürsel ergens in zijn net uit het Turks vertaalde boek De eerste vrouw. Zou de ‘bulldozer ‘ dit ook gelezen hebben dacht ik bij heel wat passages. Blijkbaar niet, het verhaal (een novelle volgens de omslag), is al zes jaar oud en het slopen gaat nog steeds door. Of anders heeft de ondernemende burgemeester Gürsels werk afgedaan als het sentimentele geleuter van iemand die tegen de vooruitgang is.
Licht sentimenteel is Gürsel hier en daar ook wel, maar wat wil je bij een verhaal dat eigenlijk alleen over afscheid nemen gaat? Over afscheid nemen van moeder, maagdelijkheid en vaderland om precies te zijn. Samen zorgen die voor een wel erg rigoureuze breuk met het verleden, een extra pijnlijk volwassen worden.
Een ‘ik ‘ en een ‘hij‘ zijn de hoofdrolspelers in De eerste vrouw. De ‘hij ‘ is de puber-uitgave van de ‘ik‘, en gezien de persoonsgegevens die over de auteur vermeld worden, maak ik me sterk dat ‘ik‘, ‘hij‘ en Nedim Gürsel allemaal dezelfde zijn. Gürsel en ‘ik‘ hebben in ieder geval beiden Turkije moeten verlaten; ze wonen in Parijs en komen beiden van het Turkse platteland.
Autobiografisch of niet, de tegenstrijdige gevoelens van een geile zestienjarige puber worden overtuigend beschreven. Ze passen ook wonderwel bij de mengeling van walging en genot die Istanbul bij hem oproept: de kleuren, de drukte, de aanblik van lekkere hapjes, het kabaal, de stank van rotte vis en bedorven olie.
Hij wordt er misselijk van, maar zwelgt er tegelijk in. Het verhaal begint met een bezoek aan de ‘Straat der Bordelen‘. Een jongen uit de provincie, alleen in de grote stad, eenzaam op het strenge internaat waar hij zonder inspraak naartoe gestuurd is, vast van plan zijn maagdelijkheid te verliezen. Klassieke thema’s, en het wordt nog erger: de prostituée die hij bezoekt vloeit in zijn hoofd samen met de herinneringen aan zijn moeder. Moeder en hoer. En moeder was natuurlijk een Madonna in haar optreden.
Toch is het gebrek aan originaliteit in de thematiek niet echt hinderlijk. Gürsel kan zo meeslepend schrijven dat je er zelf plaatsvervangend melancholiek van wordt. Heimwee gestapeld op heimwee: de puber verlangt naar zijn kindertijd, met de zachtheid en zekerheid van een lieve moeder en de ‘ik‘ verlangt naar Istanbul, naar zijn puberteit en daarmee vanzelf ook weer naar zijn kindertijd. De dramatiek van het gegeven wordt nog verhoogd doordat de moeder dood is gegaan, niet lang nadat ‘hij‘ naar Istanbul is vertrokken. Een afscheid zonder afscheid te kunnen nemen.
De ‘ik‘ van nu dwaalt door de straten van Parijs en wordt wakker ‘naast de vrouw van wie hij houdt‘, maar meer komen we niet te weten. Alleen dat hij zich voorneemt nu eens alles wat hij net beschreven heeft op te schrijven.
Dat laatste is mij te veel een goedkope truc om een eind aan het verhaal te breien. De breedvoerige passage waarin hij zijn bedoelingen uit de doeken doet is overbodig. Het verhaal is rechtvaardiging genoeg van zichzelf.
Maar Gürsel heeft duidelijk wat moeite met de compositie van zijn novelle en herhaalt zichzelf het hele verhaal door. Een rood pennetje dat hier en daar het exuberante taalgebruik een tikje minder exuberant had gemaakt, en en passant de stukjes van het verhaal die al uitvoerig aan bod geweest waren, geschrapt had, zou De eerste vrouw een perfecte novelle hebben kunnen maken.Nu moet het boek het vooral hebben van de sfeer die het weet op te roepen.
De Turkse titel (Kadınlar kitabı, de eerste en laatste i horen zonder puntje, uitspraak is grofweg ‘kaadunlár kietabbuh‘) zou letterlijk vertaald ‘Vrouwenboek ‘ of ‘Boek over vrouwen‘ hebben opgeleverd. Dat de vertaler niet gekozen heeft voor iets dat zo feministisch klinkt, is begrijpelijk. Voor Gürsel zijn vrouwen schitterende, fascinerende wezens. Het aantrekkelijkste op aard, iets van een andere wereld. En dus onbereikbaar.
Een vrouw op een voetstuk is altijd een vrouw op afstand. Gürsels novelle past wat dat betreft in een lange, maar nou niet bepaald feministische traditie.
Dallas In het Catalaans
Ze zijn er nog, de sprekers van het Friulaans. Aromoens of Corsu, maar makkelijk hebben ze het niet. Aanstaande maandag begint een serie radioprogramma’s over minderheidstalen in Europa. “Duidelijk is dat de positie van minderheidstalen niets met die talen zelf te maken heeft.”
“Als het met de grutto achteruitgaat maakt iedereen zich druk om hem te redden, maar als er een taal dreigt te verdwijnen hoor je hooguit ‘zo gaat dat nou eenmaal’. Er bestaat eindeloos veel meer sympathie voor beestjes dan voor uitstervende talen.”
Bitterheid, woede, trots, strijdlust: de emoties vechten om voorrang bij de aanwezigen op de geanimeerde bijeenkomst die deze week gehouden werd ter ere van een lange serie radioprogramma’s van de NOS over minderheidstalen in Europa.
Die serie — een soort zomerspecial van het enige taalprogramma dat de radio kent: ‘Wat een taal’, vroeger ‘de Taalshow’ geheten — gaat aanstaande maandag van start, maar anders dan de titel en ook de plaats (Radio 5) misschien doen vermoeden, gaat het niet over het Turks in Nederland of het Italiaans in Duitsland.
Het gaat over het Fries in Nederland, het Sardijns in Italië, het Pomaaks in Griekenland, anders gezegd: over autochtone minderheidstalen.
In de Europese Gemeenschap, het ‘Europa van de twaalf’ worden sinds mensenheugenis tientallen talen gesproken. Maar het talencircus in Straatsburg, zetel van het Europese Parlement, komt niet verder dan negen talen waarin en waaruit aan de lopende band vertaald wordt. (Ieren doen het met Engels, Luxemburgers hebben het Frans en Duits en de Belgen gebruiken Franse en Nederlandse vertalingen, – de laatste overigens te herkennen aan oranje papier.)
Wie van de Europarlementariërs toevallig Friulaans, Aromoens, Corsu of Galicisch als moedertaal heeft, heeft pech.
Een flagrant onrecht volgens Willy Kuijpers, een Vlaming die in het Europees Parlement een Regenboogfractie-zetel bezet. Hij wordt niet moe uit te leggen dat de Europese Gemeenschap ieder van zijn inwoners niet meer dan een pakje sigaretten kost, en dat van dat pakje slechts een halve sigaret opgaat aan vertaalkosten.Dat mag wat hem betreft rustig een hele worden, zodat ook de sprekers van minderheidstalen het “democratische grondrecht” kunnen krijgen om zich van hun moedertaal te bedienen.
Uitwassen
Wie de radioserie hoort, veertien afleveringen van een half uur, kan niet anders dan concluderen dat de minderheidstalen in Europa er beroerd voorstaan. Centrale overheden houden op zijn zachtst gezegd niet zo van minderheidstalen. Men gaat uit van een land, een volk, een taal en dat heeft al voor heel wat uitwassen gezorgd.
In Frankrijk was tot ver in deze eeuw het ’teken-systeem’ op scholen volstrekt normaal: het eerste kind dat betrapt werd op het spreken van Occitaans, of Bretons of iets anders dat geen Frans was, kreeg van de meester een steen of een muts of iets dergelijks als ’teken’. Dat teken werd de hele dag door de kinderen onderling doorgegeven zo gauw ze iemand de verboden taal hoorden gebruiken. Degene die aan het eind van de dag het teken in zijn bezit had kreeg slaag.
Een onsmakelijk staaltje opgelegde sociale controle, maar nog niet zo schokkend als de maatregelen die men in Griekenland wel nam: tot in de jaren dertig gebeurde het daar dat van iemand die Macedoons sprak de tong werd uitgesneden.
Mensen zijn vergroeid met hun moedertaal. “Ik weet niet of ik ’t nou helemaal kan, want ik word helemaal ontroer van”, zegt mevrouw Roser Misiego i Llagostera als ze een stukje uit een Catalaans gedicht “dat de mensen in Catatonië gewoon ondersteboven gehaald heb” wil citeren. Al twintig jaar woont ze in Nederland, maar ze droomt van Olympische Spelen — die in 1992 in Barcelona, het kloppend hart van
Catalonië gehouden worden — met een eigen Catalaans volkslied, en de eigen Catalaanse vlag. De folder over die Olympische Spelen is gesteld in achtereenvolgens het Engels, het Frans, het Spaans en het Catalaans. Het Catalaans toch weer achter het Spaans: typerend zegt Roser Misiego boos.
Ze is de felste van alle pleitbezorgers voor minderheidstalen in de hele serie. Haar moedertaal staat er ook het beste voor: er zijn acht miljoen Catalanen (drie miljoen meer dan Denen bijvoorbeeld). Ze hebben een machtige historie en ze wonen in een economisch sterk gebied: de oostkust van Spanje.
De meeste Spanjegangers die op vakantie willen aan de Costa Brava, of op Mallorca zouden geen ‘Spaans op reis’ maar ‘Catalaans op reis’ moeten meenemen. Tijdens Franco moest Roser Misiego nog stiekem in een garage, in de avonduren leren lezen en schrijven in haar moedertaal, maar sinds Franco’s dood is de positie van het Catalaans op alle fronten verbeterd: er is onderwijs in het Catalaans, er zijn Catalaanse radio- en tv-zenders (Roser Misiego, stralend: “JR uit Dallas spreekt bij ons Catalaans”), en ook voor een eenvoudig baantje in een winkel moet je Catalaans kennen.
De economische positie en het ‘groepsgevoel’ van de sprekers, het al dan niet bestaan van onderwijs, boeken, kranten of uitzendingen in een minderheidstaal lijken telkens de belangrijkste factoren te zijn voor de kansen die zo’n taal heeft om het te redden.
Zigeuners
Alleen ‘groepsgevoel’ kan trouwens al genoeg zijn: het Romanes, de taal van de zigeuners, kent geen geschreven vorm, maar “zal blijven bestaan zolang er zigeuners zijn. Anders was het allang weg”, meent kenner Paul Öfner.
Omdat alle geschreven bronnen ontbreken kan naar de afkomst van het Romanes alleen geraden worden op grond van de kenmerken van de taal zelf: verwant met Indiase talen, draagt het bijvoorbeeld sporen van het Perzisch, Armeens en Nieuw-Grieks (Petalo, de naam van een beroemde zigeunerkoning in Nederland is uit het Grieks geleend en betekent ‘hoefijzer’). Andersom worden er ook dingen overgenomen: joekel is Romanes voor ‘hond’.
Vooral in de afgelopen tweehonder jaar zijn er in Europa door de opkomst van nationale staten, door gecentraliseerd onderwijs en door de media heel wat taalvariëteiten weggevaagd of volkomen in de marge geraakt. Het zijn ook letterlijk vaak de uithoeken van een land waar een minderheidstaal het langst blijft bestaan.
Maar er zijn ook, soms merkwaardige tegenbewegingen: op het eiland Man stierf in 1974 de laatste moedertaalspreekster van het Manx. Dat kreeg toen zoveel publiciteit dat er een groep mensen in actie kwam die het Manx weer in ere wilde herstellen. Er zijn nu weer sprekers, zij het van Manx als tweede taal.
In Cornwall maken ze het nog doller: sinds 1777 bestaan er daar geen moedertaalsprekers van het Cornish meer. Toch beweren tachtig mensen het vloeiend te spreken. Waarom spreken ze Cornish? Om zich af te zetten tegen Engeland.
Als een ding duidelijk wordt uit deze ‘Wat ’n taal’-serie dan is het wel dat de positie van minderheidstalen niets met die talen zelf te maken heeft. Ze stammen trouwens, afgezien van het Baskisch, allemaal af van hetzelfde Indo-Europees. In de talen zit het dus niet, het zijn de omstandigheden.
Zouden daarom alle liedjes die in de serie te horen zijn zo weemoedig klinken? Enfin, om zelf de bekoring te ondergaan van geheimzinnige zinnen en klanken waarin alleen soms een woord vaagweg iets bekends heeft zult u de radio moeten aanzetten.
Dan kunt u er ook achter komen wat een glas ‘Langue d’Oc’ betekent en waarom de Engelsman Bonifatius zonder taalproblemen in Dokkum kon gaan preken. En luister in die uitzending over het Fries dan meteen ook even naar het fantastische nummer ‘De Friese frustratieblues’.
‘Wat ’n Taal’ wordt gemaakt door Jan Roelands en Jannie Verheijen. Uitzending iedere maandagmiddag van vijf tot half zes, Radio 5.
De nummers corresponderen met de uitzendweek. Tussen haakjes staat de uitzenddatum. Week 1 (12/6) en week 2 (19/6) vormen de algemene inleiding.
3. Baskisch (26/6)
4. Goidelisch (Iers, Schots en Manx) (3/7)
5. Brits (Welsh, Cornish, Bretons) (10/7)
6. Occitaans (17/7)
7. Jiddisch (24/7)
8. Fries (31/7)
9. Catalaans (7/8)
10. Luxemburgs en Elzassisch (14/8)
11. Romanes (21/8)
12. Corsu en Sardijns (28/8)
13. Friulaans en Ladinisch (4/9)
14. Aromoens en Pomaaks (11/9)$$
Het ‘probleem van Plato’
“Van veel dingen hebben we geen flauw idee hoe we ze doen. Doodgewoon met elkaar praten, zoals nu bijvoorbeeld. Waar nieuwe gedachten vandaan komen, hoe je die produceert, formuleert en begrijpt, het is een compleet mysterie.” Zo formuleerde de vooraanstaande linguïst Noam Chomsky (60) vorige week in Groningen zijn gedachten over onze soms erg gebrekkige kennis van taal.
Een lange dag op krappe, harde kerkbankjes, en daarna nog eens drie dagen in de benauwde hittegolf-warmte van een overvolle zaal moest je ervoor over hebben om de discussies over deze, en ook nog andere vragen te volgen.
De honger naar kennis moet wel groot zijn, want zo’n 450 mensen hadden zich ingeschreven voor het congres over ‘Kennis en Taal’ waarmee de universiteit van Groningen vorige week haar 375-jarig bestaan vierde. Zo te zien kwamen er uiteindelijk nog meer, en maar eentje viel er letterlijk flauw van de hitte.
De vlag ‘kennis en taal’ waaronder het congres voer is ontleend aan de titels van twee van de laatste boeken van Noam Chomsky, de eregast van het symposium.
Een deel van het congres ging over kennis en metaforen. Daarover binnenkort in een themanummer van het Cultureel Supplement van deze krant. Het andere deel ging over theoretische taalkunde. Een vak dat volgens Chomsky eigenlijk geen bestaansrecht heeft: “De taalkunde wordt begrensd door het bewijsmateriaal dat er is, door de onderzoeksmethode en de gegevens die daaruit voortkomen. Het onderwerp zelf is niet het uitgangspunt. Want wat doe je als linguist? Je neemt een informant en vraagt die zijn oordeel over taalvormen. Daarover buigen taalkundigen zich, daarin worden ze getraind. En daarnaast heb je dan een vak als psychologie, en een vak als neurologie.“
”Dat is natuurlijk onzin, we zouden een vak ’taal’ moeten hebben. Een vakgebied dat er met alle mogelijke middelen achter probeert te komen wat ‘Universele Grammatica’ is, wat, met ander woorden, talen en mensen gemeen hebben, hoe taal in onze hersenen zit en groeit.”
“Wat we nu doen is te vergelijken met het trainen van mensen in het omgaan met deeltjesversnellers. Er bestaat geen vakgebied ‘deeltjesversnellers’, er bestaat alleen ‘natuurkunde’, en natuurkundigen die alles gebruiken wat ze kunnen om erachter te komen hoe de fysische wereld in elkaar zit. Het is volkomen irrationeel, maar voorlopig zullen er nog wel aparte conferenties voor taalkunde, psychologie en neurologie blijven bestaan.”
Chomsky lijkt er patent op te hebben altijd weer aan de fundamenten van het vak te morrelen. Toch staat er zolangzamerhand heel wat overeind dat zich niet meer een-twee-drie omver laattrekken. In Groningen was er alle gelegenheid om dat te constateren.
Dat taal een vorm- een inhoud- en een gebruikskant heeft staat al heel lang vast. De afgelopen tientallen jaren is er vooral gekeken naar de vormkant: welke klanken heb je, hoe zitten ze in elkaar, hoe kun je ze combineren en op welke manier beïnvloeden ze elkaar.
Ook is er veel meer bekend over woordvormingsprincipes, maar er zijn bovenal grote resultaten geboekt op het gebied van de syntaxis, de zinsbouw. Over de details is niet iedereen het eens, maar dat zaken als ‘regeren’, ‘binden’ en ‘domeinen’ een rol spelen staat vast. Welke bouwstenen er zijn en hoe je daar in principe een stukje of een hele zin van kunt metselen behoort tot de harde kern van algemeen aanvaarde kennis.
Maar hoe de verbintenis tussen die vormen (immers in de praktijk niet veel meer dan een handig voertuig waar we meestal weinig van merken) en de inhoudelijke kant van taal ligt, is nog tamelijk duister. Pogingen om iets zinnigs te zeggen over ‘betekenis’ kwamen meestal niet verder dan een scherp afgebakendspeciaal groepje woorden (zogenaamde ‘quantifiers’ als ‘alle’, ‘sommige’ en ‘elk’ bijvoorbeeld).
Een vaak gehoord verwijt aan het adres van de generatieve grammatica is dan ook ‘dat er niks aan semantiek wordt gedaan’. Dat is zeker vijftien jaar lang waar geweest, om de eenvoudige reden dat alles wat men voor die tijd probeerde, op niets was uitgelopen.
Nu lijkt er een kentering tezijn. Het praten over ‘concepten’, hun structuur en de link met de syntaxis is bepaald een trend te noemen. Er blijkt nu genoeg overeenstemming over en kennis van de syntactische aspecten van taal te zijn om eens wat verder te gaan kijken. Juist vanwege de basis die er ligt hoeft er niet meer in het wilde weg getheoretiseerd te worden over betekenissen: ze kunnen ergens aan ‘opgehangen’ worden.
Ook de tweede trend die in Groningen te bespeuren viel heeft alles te maken met in de laatste decennia ontdekte bouwprincipes van zinnen. Het ligt voor de hand: er wordt druk gekeken naar hoe kinderen zich die principes eigen maken.
Uitermate levendige discussies tussen taalverwervingsonderzoekers waren het resultaat in Groningen. Eens is men het nog zeker niet, maar wel zoekt iedereen een oplossing voor ‘Plato’s probleem’, een term die telkens opdook. Hij is afkomstig van Chomsky, en de formulering luidt aldus: hoe kunnen we verklaren dat we zoveel weten terwijl we zo’n begrensde hoeveelheid bewijsmateriaal krijgen?
Plato dacht dat we ons onbewust van alles herinnerden van de ‘ideale’ wereld waar we vandaan kwamen, een moderne kijk op de zaak is aan te nemen dat ons genetisch materiaal verantwoordelijk is voor wat we kunnen. Hoe moet je anders verklaren dat kinderen in een bepaalde periode gemiddeld een woord per uur leren?
Ligt het niet voor de hand ervan uit te gaan dat de concepten voor die woorden dan al op de een of andere manier ingebakken moeten zijn? Het aloude ‘nurture-nature-debat’ lijkt in de taalkunde nu vooral te gaan om hoevéél er is aangeboren, en om wanneer een kind welke informatie uit zijn omgeving oppikt.
Om een voorbeeld te noemen: een kind van vier kun je honderd keer uitleggen wat het verschil is tussen ‘het smurfinnetje wast haar’ en ‘het smurfinnetje wast zich’, maar het zal het niet begrijpen. Hoort zo’n kind het verschil domweg niet? Probeert het het wel, maar snapt het het niet? Moet het eerst andere dingen weten, of moet het gewoon nog groeien?
“De vragen die er nu gesteld worden zijn zoveel subtieler en interessanter dan je je dertig jaar geleden zelfs maar kon voorstellen”, zegt Chomsky. “Toen ik taalkunde begon te doen was het een deprimerend vak. In een maand was je klaar en kon je foneem-analyses gaan toepassen op de zoveelste taal. Nu wordt er in EEG-verband gewerkt aan een vergelijkende grammatica voor alle grote Europese talen. Er wordt geprobeerd een vast raamwerk op te zetten en aan te geven waar de verschillen zitten. Een paar jaar geleden was zo’n plan nog ondenkbaar. Nu is het misschien nog niet haalbaar, maar we kunnen een eind komen.”
Chomsky glimlacht verlegen maar zijn praatlust grenst aan het onwaarschijnlijke. Onophoudelijk heeft hij een kluitje mensen om zich heen. Op mijn vraag hoe het is de god van de linguistiek te zijn antwoordt hij dat hij dat niet is, en dat zijn collega-taalkundigen dat heel goed weten. Het is gewoon een levendig vakgebied waarin aan de lopende band ideeën uitgewisseld worden.
Vandaar die kluitjes. Had hij geen nieuwe invalshoek voor de taalkunde gevonden dan had iemand anders dat wel gedaan: de tijd was er rijp voor. De vragen van nu zijn dezelfde als die van 200 jaar geleden. Von Humboldt constateerde al dat taal het oneindig gebruik maken van eindige middelen was, maar hij had geengereedschap om die uitspraak te onderbouwen. Dat gereedschap is er nu wel en had door iedereen opgepakt kunnen worden.
Maar natuurlijk is er wel degelijk sprake van persoonsverheerlijking en -verguizing. Jammer voor de taalkunde, want beide vertroebelen ze het zicht op Chomsky’s ideeën. “Als het om rationaliteit gaat zitten we nog steeds in de middeleeuwen”, zegt hij zelf.
De kans dat er op aarde over honderd jaar alleen nog kakkerlakken rondkruipen acht hij dan ook groot. En dan toch geinteresseerd in de werking van de menselijke geest? “Ja”, zegt hij, “als je weet hoe de fysieke wereld in elkaar zit dan weet je dat, en daarmee is de kous af. Als je weet hoe de menselijke natuur in elkaar zit kun je nog hopen dat je de zaken ten goede kunt keren.”
Solliciteren
Baanbrekende brieven, Uit het leven van een sollicitant door Clemens van Diek 95 blz., geill., Uitgeverij De Haan/Unieboek 1989, f 14,90 ISBN 90 269 4026 2
In de meest waanzinnige functies kun je je brood verdienen in deze wereld: ‘hoofd van de hoofdafdeling’, ‘kei van een tekstredacteur’, ‘zware m/v’, ’top brands manager’, ‘wittenskiplik ündersiker’ en ‘ervaren milieumanager’ zijn maar een paar van de mogelijkheden. Ze komen uit echte advertenties zoals u er in dit zaterdagse exemplaar van NRC Handelsblad ook wel weer een stel zult kunnen vinden.
Vaak verdienen advertentieschrijvers straf vanwege de modieuze leukigheid of juist de duisternis van hun teksten, maar in de praktijk zijn het de reflectanten die de sigaar zijn: zij moeten erachter zien te komen wat men zich in bedrijf X of op ministerie Y voorstelt bij een ‘plaatsvervangend hoofd’ of een ‘vakantiekracht’. Zij moeten hun best doen tegen de stroom andere gegadigden in te roeien met een opvallende brief in precies de goede toon. En zij krijgen meestal dat vreselijke standaardbriefje vol wij-wensen-u-veel-succes-bij-volgende-sollicitaties in de bus,áls ze al iets krijgen.
Miljoenen Nederlanders zullen inmiddels het gevoel dat een ‘afje’ oproept kennen. Voor hen heeft Clemens van Diek de afgelopen jaren een beetje wraak genomen.
Van Diek heeft een baan (als econoom aan de universiteit van Tilburg) en geen behoefte aan een andere. Zijn sollicitatiebrieven die nu met de antwoorden in Baanbrekende brieven, uit het leven van een sollicitant gebundeld zijn, waren nep. Ze speelden in op het taalgebruik en de eisen in de advertenties en waren meestal bedoeld om de opsteller van de advertentietekst in de zeik te zetten.
Daar slaagt hij niet altijd in: hij mag verscheidene keren op een sollicitatiegesprek komen. Werkelozen van Nederland, dit is een leerzaam boekje: wie een brief met opgeklopte lucht en kreten aan Esprit stuurt kan zó aan de slag bij de vlotte jongelui.
Ook Panorama dat ‘een kei van een redacteur’ zocht, wilde Van Diek wel eens zien na een brief vol kwinkslagen over ‘steentje bijdragen’, ‘keihard journalistiek product’ en ‘een worp naar de functie doen’. Geheel onbegrijpelijk is dat niet: enig schrijftalent kan Van Diek niet ontzegd worden.
Zijn gevoel voor humor grenst hier en daar nauw aan meligheid. Wie niet kan lachen om een sollicitatiebrief aan een beveiligingsbedrijf met als aanhef ‘Baas’, waarna een A-viertje geblaf, gegrom, gehap en gesmak volgt, culminerend in ‘jam, jam, slijm, slijm, lik, lik, zit, pootje’, moet het boekje maar niet kopen.
Maar bij wanhopige solliciteerders moet de omkering van allerlei zaken (achterin het boek zitten nog wat voorbedrukte briefkaarten die bijvoorbeeld de standaard afwijzingsbrief persifleren: ‘Ik dank u voor de genomen moeite en wens u veel succes met het schrijven van uw toekomstige afwijzingsbrieven.’) toch tenminste een bevrijdende glimlach kunnen veroorzaken.
Oh ja, dat de firma Kluwer Van Diek niet onmiddellijk als ‘puzzelaar’ in dienst heeft genomen is onbegrijpelijk: zijn sollicitatiebrief is een inventieve puzzel, gebaseerd op een kruiswoordraadsel dat ook een stel cryptische omschrijvingen telt. Ik heb de puzzel opgelost. Ik zou hem aangenomen hebben.
Diekmans boekje leert in ieder geval dat het niet allemaal aan de sollicitant ligt. Misschien troost dat.
Woestkwaad achter de babyloopwagen
Woordenboek van het Surinaams-Nederlands
door J. van Donselaar
482 blz., Coutinho 1989, f 59,50
ISBN 90 6283 745 X geb.
De Europese kampioenschappen voetbal hebben vorig jaar behalve een titel en een volksfeest ook nog een nieuw woord opgeleverd: bobo.
Ruud Gullit bezigde die term met zoveel overtuiging en enthousiame dat de sportverslaggeving in Nederland onmiddellijk niet meer zonder kon, terwijl het ook in andere bevolkingslagen al gauw bleek te barsten van de bobo’s.
‘Bobo’ is de afkorting van de onplezierige mensensoort ‘bondsbons’. Dat dacht ik tenminste, en u waarschijnlijk ook. Maar sinds ik J. van Donselaars Woordenboek van het Surinaams-Nederlands gelezen heb, hebben de bobo’s er een betekenisdimensie bijgekregen: in het Surinaams-Nederlands (en het zal niemand ontgaan zijn dat Gullit van Surinaamse afkomst is) is ‘bobo’ een aanduiding voor ‘sufferd, slome’. Als scheldwoord moet het Gullit al prettig in het gehoor gelegen hebben.
Voetbal is een inspirerende sport. Gullits beroemdste voorganger heeft het Surinaams-Nederlands met een prachtig begrip verrijkt: bij het spelen van bingo spreekt men niet van ‘veertien’ maar van ‘Johan Cruijff’ (voor de jonge lezers: veertien was jarenlang het rugnummer van Cruijff).
Grappig, of zoals ze in Suriname zeggen: ‘schuin’. Net als de gewoonte om tegen een roodharige ‘brand 21’ te roepen, naar de rode vlammen van de grote brand in Paramaribo, in 1821.
Voor alle duidelijkheid: Surinaams-Nederlands is geen aparte taal. Het valt nog het beste te vergelijken met zoiets als het Vlaams-Nederlands. Ook dat kenmerkt zich door een makkelijk thuis te brengen accent, een woordgebruik dat licht afwijkt van het standaardnederlands, (onder andere omdat er woorden gebruikt worden die de standaardnederlander ouderwets of plechtig voorkomen) en door zinswendingen die net een tikje anders zijn.
Over uitspraak en grammatica gaat van Donselaars boek niet, het is een woordenboek. Mooi uitgegeven in zo’n band die vanzelf open blijft liggen zonder dat je daarvoor de rug hoeft te breken en met een vuilafstotend kaftje. Zo’n 6600 woorden staan erin, woorden die volgens van Donselaar gebruikt worden in Suriname wanneer Surinamers Nederlands spreken. Nederlands is nog steeds officieel de eerste taal in Suriname, maar voor veel mensen is het een tweede of zelfs derde taal.
Echt verwonderlijk is het daarom niet dat er in het Surinaams-Nederlands nogal wat woorden zitten die direct of indirect (namelijk in vertaling: ‘buik hebben’ voor ‘zwanger zijn’) uit het Sranan Tongo komen, de moedertaal van de meeste Creolen. Ook zit er nogal wat Engels in zowel het Sranan als het Surinaams-Nederlands, zodat het Nederlands in Suriname soms op een onontwarbare kluwen lijkt.
Af en toe is van Donselaars collectie woorden dan ookaanvechtbaar. In hoeverre wijkt het Surinaams-Nederlands af van het gewone Nederlands (en dat is het criterium voor opname in het woordenboek) wanneer het gaat om het gebruiken van ‘anyhow’ of ‘by the way’ of ‘bodyguard’? Hebben het Nederlands en het Surinaams-Nederlands onafhankelijk van elkaar dezelfde woorden geleend?
Van Donselaar bracht, schrijft hij zelf, ruim vier jaar in Suriname door voor botanisch onderzoek. Die belangstelling moet er de oorzaak van zijn dat een ontstellende hoeveelheid ruimte in het boek is gaan zitten in benamingen voor alles wat groeit en bloeit in Suriname.
Nu moet gezegd dat daar de prachtigste dingen fladderen, kruipen en floreren: koffiemamavlinders, mickeymouseplanten, palmkoningkevers, oorbelbloemen, toddejakkies, zwampzuurzakken, pankoekoewiwiri’s, papajaboontjesdieven, patatteluizen, en ga maar door, op iedere bladzij kom je de Surinaamse natuur tegen.
Of het daarbij ook altijd om Surinaams-Nederlands gaat is de vraag: mijn moeder heeft ook ieder jaar een bloeiende amaryllis op de vensterbank staan, en voor heel veel planten en dieren bestaat er helemaal geen Nederlandse naam.
Dat laatste kan zelfs door een botanische onbenul gemakkelijk opgemaakt worden uit de lijsten die achterin het woordenboek staan van wetenschappelijke namen voor planten en dieren, met daarachter de Surinaams-Nederlandse vertaling en, indien aanwezig, de Nederlandse.
Het woordenboek telt nog een extra lijst: Nederlandse woorden met daarachter hun Surinaams-Nederlandse vertaling.
Op zichzelf genomen kun je die natuurlijk ook eigenhandig destilleren uit het eigenlijke woordenboekgedeelte dat het Surinaams-Nederlands als ‘ingang’ heeft, maar het is aardig om op een rijtje te zien staan wat er zoal anders is.
Een ‘wandelwagentje’ wordt een ‘babyloopwagen’, een ‘washandje’ een ‘badlapje’ en de plant die wij ‘kerstster’ noemen heet in Suriname’biefstuk’. Mooi is ook ‘woestkwaad’ voor ‘woedend’ en ‘praatwater’ voor ‘alcohol’.
In het lijstje achterin ontbreekt een deel van de uitdrukkingen en uiteraard zijn daar ook de begrippen die alleen in Suriname bestaan of bestonden niet terug te vinden. ‘Je mond loopt teveel’ is de uitdrukking voor ‘je praat teveel’ en een geweldig geslaagd feest wordt ‘een feest als een feest genoemd’.
Aan ons niet zo roemruchte verleden dankt het Surinaams-Nederlands de inmiddels verdwenen mensensoorten ‘zoutwaterneger’ (uit Afrika over zee aangevoerde negerslaven), ‘creolenmama’ (oude plantageslavinnen die overdag de slavenkinderen verzorgden) en ‘dresneger’ (slaven die in het plantageziekenhuis zieke slaven verzorgden).
Een bron van woorden zijn de wintigodsdienst en de familie: een jongere broer of zus heet in het Surinaams-Nederlands altijd ‘broertje’ of ‘zusje’, opa en oma worden ‘ouma’ en ‘oupa’ genoemd.
Opvallend is het aantal van een (merk)naam afgeleide soortnamen: jenever heet in Suriname ‘bols’, sigarettevloeitjes hebben allemaal de naam ‘job’ en een luxe slipper met goud en kraaltjes wordt ‘delilah’ genoemd, naar de film ‘Samson and Delilah’ waarin zulke slippers gedragen werden.
Een eeuwigdurende bron van creativiteit in iedere taal en elk dialect is verder de geslachtsdaad en wat daar zoal bijkomt. Het mannelijk lid draagt in Suriname namen als ‘derde been’, ‘middenvoet’ en ’tussenbeen’, het vrouwelijke equivalent wordt wel ‘centenbak’ genoemd en de daad zelve duiden de heren aan met ‘persen’, ‘beren’ of ‘prikken’.
Enfin, een en ander kan natuurlijk leiden tot een ‘lekke pijp'(gonorrhoe).
Babbelbox
‘Is er hier helemaal niemand die van Wittgenstein gehoord heeft?’ vraagt Marianne, ex-studente Nederlands, ongelovig maar toch ook een beetje verlekkerd. Ze is geinteresseerd in het verband tussen taal en logica en dat is goedkoop scoren op de Party-line. De braniejongetjes die eigenlijk alleen maar graag ‘even op de aparte lijn’ met haar willen, vallen er zowaar tijdelijk stil van en formuleren daarna ineens veel voorzichtiger.
Het is vier uur ’s nachts en ik heb mezelf zojuist de vijfde naam, stad, leeftijd en lengte aangemeten.
De anonimiteit is een speciale attractie van de babbellijnen, maar in discussies worden de ware gezichten toch wel getoond. Daarom ligt in het gekrakeel ‘met z’n tienen tegelijk’ een groot en inspirerend terrein braak voor opiniepeilers, sociologen en nieuwsgierigen. Na het standaard introductieritueel (‘hoe heet je?’, volgt een voornaam, ‘waar woon je?’ volgt een grote plaats in het midden of westen van het land,’hoe oud ben je?’ volgt iets tussen de twintig en de veertig) blijken vooral de dames felle meningen te hebben over politiek, feminisme en het milieu.
Werkelijk geschokt zijn ze over het CDA dat de grootste partij onder de jongeren blijkt te zijn, een meisje met een vriend ‘die het nou eenmaal lekker vindt om mij door de week geld te geven’ raakt flink in de clinch met een voorstandster van economische zelfstandigheid.
De mannen willen telefoonseks, de vrouwen in de box (de operator zet je op verzoek in een andere als je denkt daar in een interessanter gesprek te kunnen vallen) hebben meestal geen trek in ‘de aparte lijn’ (‘Ik ben tegen apartheid’ zegt een van de politiekbewuste Jolanda’s, Ria’s en Chantallen). Er wordt geklaagd over een moeizaam verlopen sollicitatiegesprek en opgeschept over BMW’s.
De babbel- en feestlijnen zijn een paradijs voor gekwetste en gekwelde ego’s. Opvallend veel bellers kennen elkaar en zeggen lief goedenacht. ‘Bel je morgen weer?’ Ook al was ik buiten Marianne vast de enige die Wittgenstein kende, ik bleef, geheel gegrepen, ruim drie uur van box wisselen. Hooked na het eerste shot. Honderd gulden armer ging ik slapen. U bent gewaarschuwd.
Vertaalproblemen
Vertalen. Een eerste kennismaking
door H.W. Hollander
118 blz., Prisma Pocket 2670, Het Spectrum 1988, f 14,90
ISBN 90 274 2192 7
Als het in de Nederlandse journalistiek / gebruik was en bovendien ook nog chic / om boeken met een rijmpje te bespreken / dan had u hier niet van opgekeken.
Het idee is minder dwaas dan het nu lijkt: in de eerste eeuw voor Christus schreef Lucretius zijn beroemd geworden gedicht De Rerum Natura, ‘Over het wezen der dingen’. Een serieus werk over wetenschap. In onze cultuur gaat dat niet samen, een wetenschappelijke verhandeling in dichtvorm dat vloekt. De vorm zou hedendaagse Nederlandse ogen te veel afleiden van de inhoud.
Conventies en gewoontes: iedere cultuur en iedere taal heeft weer andere. Een ramp voor vertalers. Want wat moet je nou met zo’n boek van Lucretius? Moet dat voor een ‘eerlijke’ weergave in het Nederlands poëzie blijven? En wat voor poëzie dan?
De mogelijkheden in het Nederlands zijn heel anders dan die in het Latijn. De gewoontes overigens ook: in het Nederlands is een gedicht al snel iets dat rijmt, in het Latijn is een gedicht veeleer een tekst met een perfect kloppend metrum.
Lucretius is een van de voorbeelden die H.W. Hollander aanhaalt in zijn boekje Vertalen. Een eerste kennismaking. Een boekje waaraan weinig toe te voegen of af te dingen valt. Hollander zet voor iedereen die wel eens iets van vertalen wil weten op een rijtje waar er moeilijkheden te verwachten zijn.
Niet alleen zijn woord-voor-woord-vertalingen vrijwel altijd onmogelijk, een vertaler heeft soms ook te maken met de bekendheid van een bepaald begrip. Iedereen in Nederland weet dat Haarlem een stad is, maar wie een VVV-folder wil vertalen voor Amerikaanse toeristen zal er vaak verstandig aan doen ‘Haarlem’ weer te geven met ’the city of Haarlem’.
En wat te doen met woordspelingen of toespelingen? Hoe los je op dat in sommige culturen ‘wit’ de kleur van de dood is? ‘Wit’ botweg met ‘zwart’ vertalen?
Hollander geeft geen oplossingen voor vertaalproblemen. Die bestaan ook niet echt. Alles hangt af van de omstandigheden, de soort tekst, de ‘doelgroep’. Open deuren? Ja. Maar nog steeds niet genoegzaam bekend.
Iedereen die denkt dat ‘ze’ binnenkort wel een vertaalcomputer zullen uitvinden mag die gedachte wat mij betreft niet langer hardop uitspreken zonder dit boekje van Hollander (of een soortgelijk inleidend werkje) gelezen te hebben.
En ondanks het feit dat Hollander mij wel eens iets te dik doet en plattitudes wel erg graag illustreert met chique diagrammen, beveel ik dit boekje ook van ganser harte aan voor alle opdrachtgevers van vertalers (vertaalbureaus: een origineel relatiegeschenk!). Hollander maakt in ieder geval duidelijk dat iets van de ene taal omzetten in de andere vaak een heidens karwei is.
Wie daarbij kwaliteit wil hebben moet begrijpen dat kwaliteit synoniem is met tijd en dat het nooit volmaakte perfectie kan betekenen.
Vreemde kwibussen en gevaarlijke engerds
De Profs, Vijf fameuze Nederlandse wetenschappers, door Tom Verheul
Uitgeverij Aramith, 109 p., f 27,50
Willem Wagenaar snellend door de gangen in een lange wapperende jurk, Jaap Goudsmit stralend boven een aidsvirusje, Kristofer Schipper die een stokje wierook aansteekt op zijn huisaltaar: rare jongens die wetenschappers moeten de kijkers naar De Profs gedacht hebben. Tom Verheul interviewde vorig jaar voor de VPRO-televisie ‘Vijf fameuze Nederlandse wetenschappers’.
Vier van de vijf gesprekken heb ik gezien, en bovenstaande beelden zijn me sterk bijgebleven. De serie werd overigens prompt bekroond met de prijs voor de beste wetenschappelijke film (de Jaap S. Nieuwenhuis-legpenning) en nu is er een boek van gemaakt dat dezelfde titel meekreeg als de tv-programma’s.
Laat ik het maar meteen zeggen: ik vind het boek beter. Maar nog steeds niet goed genoeg. Verheul portretteerde de vijf heren naar mijn smaak te veel als vreemde kwibussen, types die dingen doen waar wij als gewone mensen geen weet van hebben of zelfs maar zouden kunnen krijgen. Hij laat bovenal de buitenkant van hun vak, positie of persoon zien en vraagt maar zelden door naar de inhoud van hun onderzoek. De inleidingen die anderen dan Tom Verheul voor de boekversie bij elk van de interviews geschreven hebben, kunnen dat maar ten dele goedmaken, al scheelt het genoeg om mij het boek te doen verkiezen.
Wat had ik dan gewild? In twee van de vijf gevallen is daar een eenvoudig antwoord op te geven: lees in Max Pams God dobbelt niet de gesprekken met de taoïsmekenner Rik (=Kristofer bij Verheul) Schipper en de deeltjesversneller Simon van der Meer (tevens Nobelprijswinnaar) nog eens na, dan ziet u het direct. Pams indertijd in Vrij Nederland gepubliceerde verhalen zitten beter in elkaar, lezen prettiger en hebben meer inhoud dan de interviews die Verheul met dezelfde mensen hield. Gaf de televisieserie tenminste nog letterlijk een beeld van Schipper en Van der Meer, op schrift is iedere meerwaarde verdwenen.
Wat heeft Max Pam dat Tom Verheul niet heeft? Een grote dosis nieuwsgierigheid naar en interesse in wetenschappelijk onderzoek, denk ik, en de bereidheid zich daar dan ook in te verdiepen. Maar het allerbelangrijkste is misschien nog wel dat hij beroemde onderzoekers niet met een mengeling van heilig ontzag en een gevoel van ‘aapjes-kijken’ benadert.
Als het goed is, bestaat er een verschil tussen journalistiek en wetenschapsjournalistiek, maar ik ben bang dat Verheul (en nogal wat mensen met hem) dat niet met me eens zou zijn. Onthullend vind ik wat hij in het voorwoord bij De Profs schrijft. In eerste instantie was hij stomverbaasd geweest dat de profs in kwestie zich pertinent wilden beperken tot hun eigen specialisaties en liever geen uitspraken deden over die stukken van hun vakgebied waar ze niet in thuis zijn.
Na een tijdje begint Verheul daar begrip voor te krijgen, en hij vat het zo samen: ‘Ligt de kracht van een wetenschapper in een streng bewaakte beperking, voor de journalist ligt roem in het verschiet als hij zich weet te ontwikkelen tot iemand met een gezaghebbende mening op zoveel mogelijk terreinen; hij heeft zich het recht verworven zijn persoonlijke mening tot opinie te maken.’
Iemand die verbaasd is dat toponderzoekers zich bij hun leest wensen te houden heeft niet begrepen wat wetenschap is. Bij het portretteren van wetenschappers is dat beslist een hinderpaal. En iemand die opinies verwart met kennis van zaken maakt een grove fout. Want het ging hier niet om meningen, het ging uiteindelijk om onderzoeksresultaten.
Vragen naar het abnormale geheugen zoals Verheul bij Wagenaar deed (Wagenaar wilde daar niets over zeggen) is principieel anders dan vragen naar iemands ideeën over pakweg het huwelijk of het Rooms-katholicisme. Een integere wetenschapper weet dat je héél veel van iets af moet weten wil je een verantwoord oordeel kunnen vellen. In veel vakken is het voor één persoon allang niet meer mogelijk om alle ontwikkelingen te volgen. Dat je je daarom niet bevoegd voelt om op dezelfde manier over de specialisaties van je collega’s te praten als over die van jezelf lijkt me niet meer dan normaal.
Ik geloof dan ook niet dat er roem in het verschiet ligt voor de wetenschapsjournalist die op zoveel mogelijk terreinen thuis is. Om de juiste vragen te kunnen stellen, om je niet in de luren te laten leggen (en er wordt in de wetenschap wat gebeunhaasd!) heb je veel voorkennis nodig. Het ontbreken van voorkennis zorgt voor het ‘Viruly-effect’ dat erg veel mensen kennen: de grote vliegheld moet eens gezegd hebben dat hij zo graag kranten en tijdschriften las, want daar kon je zo verschrikkelijk veel van leren. Alleen de stukken over vliegen, die sloeg hij altijd over, want die krioelden van de fouten.
Nu wil ik Verheul niet te hard vallen. Hij heeft natuurlijk twintig keer mooiere, interessantere en betere programma’s gemaakt dan het gros van wat zich keer op keer achter de tv-knop blijkt te bevinden. En het sterft in dit land van het volk dat zich – in nog veel ergere mate dan Verheul voor journalisten propageert – bezondigt aan het hebben van een mening zonder daarbij enige feitenkennis te vertonen.
Het koor van kakelende kippen rondom hersenonderzoeker Dick Swaab is daar het recentste voorbeeld van. Verbijsterend om te zien hoe alle media hun zendtijd en kolommen wijd open zetten voor ‘de mening’ van rijen mensen die geen flauwe notie bleken te hebben van waar de hele ‘affaire’ om draaide. Ik begrijp eerlijk niet hoe iemand daar luid en duidelijk stelling in durft te nemen terwijl hij zelfs niet de moeite heeft genomen om Hans van Maanens interview met Swaab in het Parool, waar de deining mee begon, (goed) te lezen.
Maar misschien begrijp ik het ook wel: het werkt. Bijna niemand heeft het in de gaten. Van Swaab zal nog lang door velen gedacht worden dat hij een griezel is. En daarmee vertegenwoordigt hij de andere kant van het beeld dat in brede kring over wetenschappers bestaat: je hebt maffe genieën (de vijf van Verheul) en je hebt gevaarlijke engerds.
De taak van de wetenschapsjournalist is nou net om daar verandering in te brengen. Daarom ben ik zo streng voor Verheul en vind ik het niet terecht dat hij die penning gekregen heeft omdat hij in staat zou zijn geweest ‘een groot publiek te interesseren in een moeilijk te visualiseren onderwerp: het werk van vijf vooraanstaande wetenschappers.’ De cursivering is van mij. Verheul heeft zich immers nauwelijks gericht op het werk, maar veel meer op de buitenissige mensensoort ’toponderzoeker’.
Gevolg is dat de inleiding bij het gesprek met Jaap Goudsmit veel spannender is dan het gesprek zelf. Dat die man van hot naar her vliegt en praatjes houdt geloof ik graag, maar ik lees ademloos door als het over het griezelig slimme gedrag van het aidsvirus gaat.
Zo is ook het gekeuvel met de astronoom Oort wel aardig, daar gaat het niet om, maar het krijgt pas reliëf als je je realiseert dat ons heelal de afgelopen zestig jaar op een onwaarschijnlijke manier ‘uitgedijd’ is en dat Oort dat voor een goed deel op zijn geweten heeft: toen hij begon bestond in de ogen van de wetenschap eigenlijk alleen ons eigen Melkwegstelsel en wist niemand veel van de structuur ervan. De oerknal en het idee dat het heelal sindsdien aldoor uitdijt zijn nog maar jonge theorieën.
Nu is lang niet iedere ‘prof’ in staat op een begrijpelijke manier uit te leggen waar hij zich mee bezighoudt. Dat zal Verheul ook wel parten hebben gespeeld. Maar iemand die dat zeker wel kan is de geheugenspecialist Willem Wagenaar. Al jaren en jaren sla ik geen stuk van zijn hand in NRC Handelsblad over.
Toch is ook bij het interview met hem weer de inleiding het helderst en inzichtgevendst. Daarin wordt duidelijk dat de pers (althans een deel daarvan) ten onrechte over Wagenaar heen viel na zijn getuigenis bij het proces tegen Demjanjuk, de man die tijdens de Tweede Wereldoorlog ‘Ivan de Verschrikkelijke’ geweest zou zijn.
Wagenaar heeft in Israël niets anders beweerd dan dat de identificatieprocedure aantoonbaar onzorgvuldig was geweest en dat mensen de gekste dingen vergeten of verkeerd reconstrueren in hun geheugen. Over de schuldigheid van Demjanjuk (die geïdentificeerd werd op basis van een rijtje foto’s waarop alleen hij aan het van te voren bekende, grove signalement voldeed, en die zei zich allerlei zaken slecht of niet te herinneren) sprak hij met geen woord. Natuurlijk niet. De bewijsvoering was ondeugdelijk, maar daarmee was noch Demjanjuks schuld, noch zijn onschuld bewezen.
Jammer is het dat Verheul in het eigenlijke interview niet doorvraagt naar Wagenaars onderzoek naar zijn eigen geheugen. In de hoop meer te weten te komen over de strategieën waarvan we ons bedienen bij het oproepen van herinneringen hield Wagenaar zes jaar lang schriftjes met gebeurtenissen in zijn eigen leven bij. Het enige onderzoeksresultaat dat de kijkers kregen te horen, was dat het noemen van een dag en een datum niet per definitie voldoende is om de gebeurtenissen van die dag weer naar boven te brengen in het geheugen. Nauwelijks schokkend. Wat voor soort extra aanwijzingen wél werkt werd niet duidelijk, terwijl me dat nu juist zo bloedje interessant lijkt om te weten.
Aanzetten en aanknopingspunten zat dus eigenlijk in De Profs, en het boekje kopen kan ook absoluut geen kwaad (er is toch al zo weinig op dit gebied, de wetenschapsjournalistiek is, zeker op televisie, nog steeds niet aan grote-mensen-schoenen toe), maar daar staan te veel gemiste kansen tegenover.
Nog eentje: neem onze nationale held, Nobelprijswinnaar Simon van der Meer. Die geeft doodleuk en eerlijk toe dat zijn geldverslindende onderzoek een grote gok was, dat hij gewoon geluk heeft gehad, en dat de resultaten van zijn werk geen enkele maatschappelijke toepassing hebben. Het was aardig geweest even door te praten over het ontzag dat in brede kring leeft voor moeilijk te volgen onderzoek naar elementaire deeltjes. Opent dat ontzag beurzen die voor anderen gesloten blijven? Hoor je daarom ineens niets over die vreselijke ‘maatschappelijke relevantie’? Vragen genoeg voor volgende interviewers.
Nootje: Op mijn knipsel stond stom genoeg geen datum. De publicatieweek is daarom een heel klein beetje een gok.
‘Goede intenties leiden niet tot verbetering’
‘Ik zie het hier op mijn eigen instituut’, zegt Prof. S.C. Dik, hoogleraar moderne taalkunde bij het instituut voor Algemene Taalwetenschap van de universiteit van Amsterdam, ‘’de bibliotheek van ATW is een concreet voorbeeld van hoe belabberd de voorzieningen zijn geworden: de komende vijf jaar kan er niet één boek aangeschaft worden, alleen tijdschriftabonnementen kunnen doorlopen.’
‘Daar gaat dus een enorm gat vallen. Het is een voortdurende afkalving, terwijl het al heel primitief is zoals we nu zitten. Er werken hier zo’n veertig mensen, en de hele administratieve ondersteuning wordt gedaan door één secretaresse, en er is één computer.’
Bij andere geesteswetenschappen (of, in niet-Akademie-jargon: alfavakken) is het vaak niet beter gesteld. Bezorgdheid over de positie van het wetenschappelijk onderzoek in de alfa-sector is een van de redenen dat er zo’n anderhalf jaar geleden een Commissie Geesteswetenschappen opgericht is binnen de KNAW. De commissie, die onder voorzitterschap staat van Prof. W.P. Gerritsen, zou een soortgelijke rol willen spelen als de Sociaal-Wetenschappelijke Raad en heeft zopas haar eerste nota voltooid. Tegen de stroom heet die.
Aangezien Gerritsen ziek is, heeft Dik zolang de rol van voorzitter én woordvoerder op zich genomen: ‘Wij willen graag op een aantal punten geluiden laten horen aan instellingen, universiteiten, de overheid, noem maar op. En ook de publieke opinie, ja. Onze eerste nota is een heel globale. We hebben eerst een vogelvluchtopname willen maken van de problemen die op dit moment een rol spelen bij het onderzoek in de geesteswetenschappen. De bedoeling is dat er later meer ‘en detail’ op zaken wordt ingegaan. Dan zou de commissie uitgebreid moeten worden tot ongeveer vijfentwintig personen, met vertegenwoordigers uit alle disciplines, net als bij de Sociaal-Wetenschappelijke Raad. Op die manier kun je ook werken met ad hoc commissies.’
Wel sceptisch, niet cynisch
Het overzicht van de stand van zaken dat Tegen de stroom geeft, laat zien dat de omstandigheden waaronder onderzoekers moeten werken, drastisch verslechterd zijn de afgelopen jaren. Ook relatief. In de woorden van Dik: ‘Iedere keer als er bezuinigd werd, stonden de alfavakken vooraan, en wanneer er iets uit te delen viel stonden ze helemaal achteraan.’
Maar het is nooit te laat om te proberen er iets aan te doen, vindt hij. Over de invloed die een nota kan uitoefenen wil hij realistisch zijn, dat wil zeggen: ‘wel sceptisch, niet cynisch’. En: ‘Wanneer de Akademie met ideeën naar buiten komt, heeft dat toch een zekere statuur. bovendien leeft in Den Haag wel degelijk de wens “iets te doen aan de alfawetenschappen”, maar hoe en wat weten ze niet, waardoor er tot dusver niets gebeurt. Zo’n nota van een commissie kan helpen dat vacuüm op te vullen.’
De twee bezuinigingsrondes die elkaar in razend tempo hebben opgevolgd (eerst de operatie ‘Taakverdeling en Concentratie in het Wetenschappelijk Onderwijs’, toen ‘Selectieve Groei en Krimp’) hadden volgens Dik als effect ‘dat de universiteiten ieder afzonderlijk een overlevingsbeleid gingen volgen. Men heeft vooral geprobeerd de boel draaiende te houden. Bij de dynamiek die dan plaatsvindt, zijn het vooral de geesteswetenschappen die het kind van de rekening worden. “Groei en Krimp” is voor hem eigenlijk alleen “krimp” geworden.’
‘En gedwongen ontslagen liggen heel moeilijk, dus dat betekent dat het krimpen uitsluitend daar gebeurd is, waar iemand toch al wegging. Daarom zijn er nu overal gaten gevallen. Daar is te weinig rekening mee gehouden.’
Melkkoe
De resultaten van de bezuinigingen worden steeds duidelijker zichtbaar. Dik: ‘Als je naar Rechten kijkt, bijvoorbeeld, dat is een soort melkkoe nu: er zijn gigantisch veel studenten en er is maar een heel bescheiden financiering. Of neem Letteren: daar zit 25 procent van alle studenten, terwijl er maar tien procent van de middelen heengaat.’
Het ligt daarom voor de hand dat de nota Tegen de stroom een reeks voorstellen doet die stuk voor stuk dezelfde boodschap uitd4ragen. Dik vat samen: ‘Goede intenties leiden niet tot verbetering. Om weer op niveau te kunnen functioneren hebben we een groter aandeel van het totale budget nodig.’
Dat het niet eenvoudig zal zijn voldoende mensen daarvan te overtuigen realiseert hij zich goed: Er is een gebrek aan belangstelling, een gebrek aan waardering over de hele linie. Regering en oppositie zijn het ook op hoofdpunten eens. En culturele voorzieningen zijn moeilijk te verdedigen als ze geen steun van bovenaf krijgen. De alfavakken vertegenwoordigen natuurlijk een enorm immaterieel belang, voor de cultuur, voor de vorming van mensen. Die belangen liggen zo voor de hand, dat het bijna banaal is ze uit te spreken. Maar het is natuurlijk wel zo.’
Eruditie
Een probleem dat speciaal voor de alfa-onderzoekers geldt is, zo stelt de commissie in haar rapport, dat het onderzoek dat ze doen dikwijls berust op eruditie, op veel gelezen hebben. Alfa-onderzoekers zijn daarom vaak tot op hoge leeftijd produktief.
‘Maar’, zegt Dik, ‘men gaat er tegenwoordig van uit dat een onderzoeker tot zijn vijfentwintigste bezig is met zijn opleiding, dan is hij tot zijn veertigste produktief en daarna wordt hij geacht een soort manager te worden in allerlei bestuursfuncties. Juist in de geesteswetenschappen gaat dat niet op.’
‘Alles bij elkaar werken de omstandigheden op het moment niet inspirerend. Je wordt ook als docent belemmerd in je optreden. Doel van het onderwijs moet toch ook zijn dat je mensen enthousiast maakt, maar als ze dat dan eenmaal zijn dan kunnen ze geen kant op. Ik kan zelf zo drie, vier mensen noemen waar ik in mij vak mogelijkheden voor zie, die mede-enthousiast zijn met mij, maar ik kan ze zo weinig perspectief bieden.’
Desalniettemin verwacht Dik een kentering. Die moet er wel komen: ‘De lerarenopleidingen bijvoorbeeld krijgen geen mensen en dat desastreuze gevolgen voor het onderwijs hebben. Dan zal blijken dat het een puinhoop wordt en dat dat korte-termijnbeleid op den duur veel meer schade oplevert dan er nu schijnbaar is gewonnen.’
“Ik was liever Einstein geweest dan bierbrouwer”
“Ik heb een theorie dat je weet wanneer je verliefd bent: als je de horoscoop van de andere partij eerst leest en dan pas die van jezelf. Denk daar maar eens over na.” Freddy Heineken gelooft in ‘mensentypen’en ziet vooral aan vrouwen wat hun sterrebeeld is.
Maar dat staat zijn geloof in de wetenschap niet in de weg. Vooral de medische wetenschap heeft zijn voorliefde. Heineken: “Ik ben waarschijnlijk een gefrustreerde onderzoeker-arts. Geen huisarts dus, maar iemand die wil weten. Zelf had ik graag het geneesmiddel tegen kanker uitgevonden. Ik was liever Einstein geweest dan bierbrouwer.”
Heinekens “grote admiratie” voor mensen die zich bezighouden met medisch wetenschappelijk onderzoek zal op 9 mei van dit jaar leiden tot de uitreiking van de eerste Alfred Heinekenprijs voor de Geneeskunde. Een prijs van een kwart miljoen gulden. Een even fors bedrag als dat van de Dr. H.P. Heinekenprijs die al sinds 1964 wordt uitgereikt, vroeger eens in de drie jaar (en in eerste instantie maar f 30.000 groot), sinds kort eens in de twee jaar, waardoor er voortaan ieder jaar een Heinekenprijs toegekend zal worden.
Het startkapitaal voor de Dr. H.P. Heinekenprijs werd indertijd bij elkaar gebracht door de brouwerij “en een beetje door mij”, zegt Heineken, terwijl de andere Heinekenprijs “een particulier initiatief is, zoals dat heet”. Waar de eerste prijs bedoeld is voor “een bijzondere wetenschappelijke prestatie op het gebied van de biochemie en biofysica, de microbiologie en kiemfysiologie der zaden” (denk bij dat laatste aan bier!) is de andere prijs bestemd voor een wetenschappelijke prestatie op medisch gebied.
Droevig
Liggen die twee gebieden niet erg dicht bij elkaar? “Zeker”, zegt Heineken, “bij het uitzoeken van een kandidaat voor de Dr. H.P. Heinekenprijs liepen we altijd snel tegen de echte medische wetenschap aan. Het raakvlak is inderdaad bijzonder groot, en het was soms zo naar dat de medici er steeds naast zaten. En juist de geneeskunde heeft me altijd erg aangetrokken.” Op verzoek van Heineken worden de laureaten voor beide prijzen voorgedragen door een KNAW-selectiecommissie. Inmiddels heeft hij de Akademie opnieuw benaderd want er komt wat hem betreft “nog meer”.
Al in 1979 richtte Heineken de Amsterdamse Kunststichting op, en in 1983 volgde – naast de Stichting voor de Alfred Heinekenprijs voor de Geneeskunde – de Amsterdamse Stichting voor de Historische Wetenschap. Die laatste had Heineken oorspronkelijk bedoeld voor een geschiedenisproject voor de Europese jeugd. Graag had hij gezien dat hét Europese geschiedenisboekje geschreven werd, dat wil zeggen voor alle landen op alle scholen hetzelfde geschiedenisverhaal.
“Want,” zegt Heineken “zonder een gezamenlijke geschiedenis kun je geen Verenigd Europa creëren. Kinderen leren tegenwoordig helemaal geen geschiedenis meer, dat is een keuzevak geworden. Het is heel droevig. Ik begrijp niet hoe je überhaupt een boek kunt lezen als je geen geschiedenis gehad hebt.”
Het geschiedenisproject is niet van de grond gekomen,enerzijds omdat de inhoud van een dergelijk boekje niet eenvoudig vast te stellen is (Heineken: “In de ogen van de Fransen is Napoleon uitsluitend een held”), anderzijds omdat het niet lukte de financiering rond te krijgen (“Het was niet de bedoeling dat ik ieder jaar 400.000 boekjes zou gaan betalen”).
Toen dit idee niet uitvoerbaar bleek, zijn de Amsterdamse Kunststichting en die voor de Historische Wetenschap tot één stichting samengevoegd. Die stichting zal ieder jaar zowel een kunst- als een geschiedenisprijs van elk f 50.000 gaan uitreiken. De Akademie is gevraagd de toekenning van die prijzen voor haar rekening te nemen. Wie of wat in aanmerking gaat komen voor de prijzen is vooralsnog onduidelijk. Heineken: “Dat wou ik met de Akademie gaan bespreken.”
Meneer Nobel
Heineken heeft, in de woorden van een persbericht uit april vorig jaar, al zijn stichtingen ‘opgericht met het doel steun te geven aan ontwikkelingen op maatschappelijk en wetenschappelijk gebied’. Zelf voegt hij daar nog aan toe een voorbeeld te willen zijn: “Er zouden meer mensen geld aan de wetenschap moeten geven. De omvang van de prijzen was gewoon een kwestie van het feit dat ik die bedragen beschikbaar had. Ik vind het ook het aardigst en nuttigst als de prijzen een stimulerende werking hebben op de onderzoeker en niet alleen een beloning zijn voor gedane zaken.”
De prijzen brengen natuurlijk ook de nodige PR met zich mee. “Maar”, zegt Heineken, “het interesseert me écht wat er in de wetenschap gebeurt, ten behoeve van de mensheid. Ik ben een idealist, dat mag je wel van me aannemen.Als de PR er al is, dan is die voor het bier maar zeker niet voor mijzelf.”
De Dr. H.P. Heinekenprijs is vernoemd naar de vader van Freddy, over de naar hemzelf genoemde prijs zegt hij: “Het was mijn bedoeling om het de Prijs van de Amsterdamse Stichting voor de Geneeskunde te noemen. Ik had eigenlijk gedacht om hem pas als ik eenmaal overleden was, dus zogenaamd postuum, de Alfred Heinekenprijs te noemen, maar in de volksmond wordt het vanzelf toch de Heinekenprijs.”
“Dat hebben we toen maar zo gelaten, maar eigenlijk stoort het me wel om de prijs onder mijn eigen naam uit te reiken. Ik zie meneer Nobel al staan die een Nobelprijs weggeeft. Men heeft me trouwens al gevraagd of de prijzen toevallig ontstaan zijn omdat meneer Nobel ook Alfred heette. Dat vond ik wel geestig gevonden, maar het heeft er niets mee te maken.”
“Hoe dan ook, het is nooit mijn idee geweest om met die prijs meer van mijn bier te gaan verkopen. We hebben juist de grootste omzichtigheid betracht. In het begin, met de H.P. Heinekenprijs, heeft de Akademie terecht gekeken of ze niet gebruikt werd om reclame te maken. We hebben ons altijd heel terughoudend opgesteld, tot de Akademie zelf voorstelde persconferenties te houden.”
“Ik vind het belangrijk dat de twee Heinekenprijzen uit elkaar gehouden worden, ook al heb ik toevallig dezelfde naam als mijn vader. Dat komt tenslotte wel meer voor..”
‘Die angst voor leenwoorden is allemaal xenofobie’
Korte geschiedenis van de Nederlandse taal door Joop van der Horst en Fred Marschall (illustraties), 136 blz., geill. geb., Nijgh & Van Ditmar, 1989, f 34,90 ISBN 90 236 7794 3
‘Kun je zingen?’ vraagt Joop van der Horst en hij neemt, ondanks mijn antwoord, welgemoed plaats achter de piano. Boven de gedragen klanken van Mijne Moedertaal uit roept hij: ‘Dit is nog echt “Neerlands bloed zwelt in d’aadren”.’
Het lied ‘Mijne Moedertaal’ (wie of haar ook klein-ee-re, min ik als mijn va-der-land, sta ik voor met hand en tand! O mijn Neer-landsch, ja mijn Neer-landsch, dat hou ik steeds in ee-re!) is een van de talloze illustraties uit het boekje Korte geschiedenis van de Nederlandse taal dat deze week verschenen is.
Het allerprachtigst uitgegeven werkje is gebaseerd op twee van van der Horsts activiteiten: de eerstejaars colleges historische taalkunde die hij aan de Universiteit van Amsterdam geeft en een serie radiopraatjes die hij voor het NOS-programma Wat een Taal (toen nog ‘De Taalshow’) maakte.
Wie zijn stem van de radio kent zal die in zijn ‘Korte geschiedenis’ direct terughoren. Van der Horst formuleert helder, kort en vaak licht ironisch.
Kleine hoofdstukjes, apart te lezen, behandelen telkens een eeuw Nederlands (eerst de voorgeschiedenis en dan van 1200 tot nu) en de invloeden die cultuur, politiek en sociale omstandigheden daarop hebben ofwel hebben gehad. In een ander lettertype worden er voorbeelden gegeven, een extra hoofdstukje is gewijd aan België en nog een ander aan het Fries, het Zuidafrikaans en het Surinaams Nederlands (‘Omdat iedereen daar altijd naar vraagt’, aldus van der Horst).
En iemand die zelfs het altijd gortdroge verhaal van de uiteindelijke afstamming van het Nederlands van het Indo-Europees nog leesbaar weet te brengen kan schrijven.
Wie meer wil weten (van der Horst: ‘we weten ongeveer tien keer zoveel als er in dit boekje staat’) kan zijn voordeel doen met de uitvoerige literatuurlijst. De rode draad in het boek, of misschien wel de boodschap, luidt vanaf het eerste hoofdstuk (‘Taalverandering’): taal verandert en daar verander je niets aan.
Maar ook de houding tegenover taal blijft niet dezelfde. Het gloedvolle lied ‘Mijne Moedertaal’ roept de vraag op wat er toch veranderd is dat een dergelijke tekst tegenwoordig absoluut niet meer ‘kan’.
Het antwoord komt in de vorm van een ware uitbarsting. Van der Horst: ‘Omdat we goddank na 1945 eindelijk eens afkomen van dat vreselijke nationalisme. Om de een of andere reden steekt dat aan het eind van de zeventiende eeuw in heel Europa de kop op. Dan is ineens iedereen trots op zijn eigen landje, zijn eigen vlag, zijn eigen ras en dat soort akelige dingen meer.’
’Dat nationalisme heeft 250 jaar lang de geschiedenis van Europa verpest en verziekt. En daaraan is ook al die ellende over leenwoorden te wijten. Tot in de zeventiende eeuw was het niks bijzonders om woorden uit andere talen over te nemen.’
’Net zoals het een volstrekt gewone zaak was dat er bij de oprichting van de Leidse universiteit Franse, Engelse, Italiaanse hoogleraren en noem maar op, betrokken waren. Het was normaal dat je voor biologie gewoon de beste wilde hebben. Maar dan krijg je ineens dat terugdeinzen voor vreemdelingen, waar we nog steeds niet helemaal overheen zijn, en de angst voor leenwoorden houdt daar gelijke tred mee.’
’Het idee dat vreemde woorden het Nederlands besmetten, al dat gepraat over het volkseigen, het is allemaal xenofobie. Iedere beschaafde Nederlander vindt LePen een engerd, maar gaat het om Engelse woorden in het Nederlands dan is een vergelijkbaar nationalisme als die man uitdraagt plotseling gewoon.’
‘Bij de vertaling van de Statenbijbel werd het juist als een prestatie gezien om links en rechts woorden te plukken. In 1637 was iedereen zeer tevreden met het resultaat. Dat moet je je nu eens voorstellen.’
’Maar men is ook het slachtoffer van de schaalvergroting die sindsdien is opgetreden. Als mensen zeggen dat er vroeger geen woorden uit het Engels binnenkwamen dan vergeten ze dat er toen geen intensieve contacten met Engeland waren. Wat er nu met het Engels gebeurt, gebeurde vroeger tussen Vlaanderen, Brabant en Holland. Die contacten waren net zo intensief en die hebben juist gezorgd voor wat wij nu standaardnederlands noemen.’
U stelt in uw boekje dat er in Nederland pas sinds het eind van de vorige eeuw sprake is van een standaardspreektaal.
‘Ja, een standaardschrijftaal was er al eerder. Iedereen schreef om maar eens iets te noemen, kijken, maar dat werd in de verschillende delen van Nederland bijvoorbeeld als kieken of kaiken uitgesproken. Pas na 1870 komen mensen als Multatuli en Kollewijn, – die man die bekend is geworden om zijn voorstellen voor spellingsvereenvoudiging – met hun “natuurlijkheidsstreven” en ontstaat er verzet tegen de schrijftaal-cultus. ‘
’Wil je de schrijftaal en de spreektaal meer op elkaar laten aansluiten dan moet er zoiets zijn als een standaard, een norm. Blijkbaar was die tegen die tijd gegroeid. Want nog de hele zeventiende en achttiende eeuw kom je overal berichten tegen dat mensen moeite hadden elkaar te verstaan.‘
’En zelfs nog veel later. Over Huizinga werd geklaagd omdat hij Gronings sprak, ook tijdens zijn colleges. De studenten vonden hem moeilijk te volgen. Ik denk ook dat het Latijn dat vroeger op de universiteiten werd gesproken, en het Frans van de betere standen een praktisch doel dienden. Dat was niet alleen distinctiedrang. Een sjieke familie uit de Achterhoek begreep een sjieke familie uit Groningen gewoon niet. Dat iedereen het standaardnederlands tenminste als tweede taal kende bestond niet.
‘Ik denk dat de eenwording van Nederland een van de peilers is waarop het onstaan van die standaard rust. Het groeit in de praktijk, omdat er behoefte aan bestaat. Wanneer mensen bijeen
komen voor de Staten-Generaal willen ze met elkaar kunnen praten. Je ziet ook dat in Frankrijk de standaardtaal heel ver doorgedrongen is, en in Frankrijk heb je al sinds de veertiende eeuw een centraal gezag. Standaardduits daarentegen bestaat nog steeds niet.’
U zegt dat een standaardtaal vanzelf groeit, en dat veranderingen in taal zich ook min of meer autonoom voltrekken. Kunt u verklaren waarom zoveel mensen denken dat dat zaken zijn die je van bovenaf kunt opleggen?
‘Ja, iedereen denkt dat altijd, zelfs bij de Taalunie, maar de mogelijkheden van de overheid en van het onderwijs zijn veel kleiner dan men aanneemt. Er bestaat een naief vertrouwen in instanties en organisaties.’
’De overheid kan soms wel iets doen natuurlijk. De positie van het Nederlands in België valt deels toe te schrijven aan een aantal wetten, maar het prestige van het Nederlands is voor een veel groter deel te danken aan de economische welvaart van de Vlamingen.’
‘Invloed is een rare zaak.Men moet die ook willen ondergaan. Hoe lang heeft het onderwijs nu al gehamerd op het verschil tussen hen en hun? En zit dat er nu in? In de schrijftaal min of meer ja. Of neem omdat en doordat. Dat is zeker een zinnig subtiel onderscheid, maar driekwart van de Nederlanders maakt het niet.’
’Heeft het zin daar dan op te blijven hameren? Het blijft toch een boekenonderscheid. Zelfs de mensen die denken dat ze het “goed doen” doen dat in hun spraakgebruik vaak niet, ook al ontkennen ze dat. Je weet niet van jezelf hoe je praat.’
’Allerlei taalveranderingen worden ook niet opgemerkt. En dat is maar goed ook. Taal is op zijn best als je er niet over na hoeft te denken. Het is net als met een paar schoenen: pas als je ze niet voelt zitten lopen ze lekker.’
Beste Boeken 1988
Intrigerend: de flarden oorlogsjeugd van Armando in De straat en het struikgewas (De Bezige Bij, f 29,50).
Altijd goed: de nieuwe A.F.Th. van der Heijden. Het leven uit een dag (Querido f 15,-).
In een ruk uitgelezen: Bart Vos Himalaya Dagboek (Nijgh & Van Ditmar, f 29,50). Ik begrijp nu zo mogelijk nog minder van bergbeklimmers.
Smakelijke kluif: Douglas Hofstadter, Metamagische Thema’s, op zoek naar de essentie van geest en patroon (Contact, f 99,-), vertaling van zijn speelse en slimme columns uit de Scientific American.
Mooi journalistiek: Raymond van den Boogaard, Moskou aan zee, beschouwingen en schetsen uit de Sovjetunie, (Meulenhoff, f 32,50) en H.M. van den Brink, Boven de grond in Washington en New York, berichten uit een nieuw Amerika, (Meulenhoff, f 16,90), de neerslag van respectievelijk een correspondentschap in Rusland en een in de Verenigde Staten voor NRC Handelsblad.
Boeiende biografieën: Nienke Begemann over Victorine (Bert Bakker, f 39,90), een krachtige dame vol tegenstrijdigheden in letteren- en kunstland, en Marjorie Wallace over De zwijgende tweeling June en Jennifer die niet zonder en ook niet met elkaar kunnen, en zich eenzaam, in stilte, volstrekt synchroon door het leven bewegen tot er een uitbarsting van seks en geweld volgt die hen in de gevangenis doet belanden (An Dekker, f 35,-).
Origineelste en leukste taalboekje: dr. H.J. Verschuyl, Cryptogrammatica, het geheim van het cryptogram (Kosmos, f 14,50), over hoe cryptogrammen in elkaar zitten en stiekem ook vaak over hoe taal in elkaar zit.
Oefenen voor later
Handhaaft en Beschaaft, Het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit, een documentaire tekst Gertjan Aalders, fotografie Bert Janssen en Geert Job Sevink 192 blz., geill., Stichting Discursief Groningen 1988, f 39,50 ISBN 90 800214 15
Het Studenten Corps: wie lid is geweest had het voor geen goud willen missen, wie geen lid werd is tot op de dag van vandaag blij en trots zich nooit met dat ballenzootje geafficheerd te hebben. Verhitte discussies tussen ex-leden en ex-niet-leden leiden hooguit tot nog meer onbegrip, and never the twain shall meet…
Of toch? Het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (vrij vertaald: Handhaaft en Beschaaft) heeft drie buitenstaanders (onder wie twee fotografen) de kans gegeven een jaar lang alle corpsactiviteiten van binnenuit te bezichtigen.
Resultaat: een boek met veel foto’s en beschrijvingen van nogal uiteenlopende taferelen. En al blijft deze ‘documentaire’ naar mijn smaak te veel een aaneenschakeling van onsamenhangende beeld- en tekstfragmenten, toch biedt het boek de kans enig inzicht te krijgen in de wonderlijke wereld waarin steeds meer studenten jarenlang uit eigen vrije wil wonen.
Het corps levert je tijdens de groentijd in één klap een hoop bekenden op in de vreemde stad en daarna structureert het je leven met allerlei bijeenkomsten, feesten en rituelen.
Dat moet de aantrekkingskracht zijn, maar je moet er wel iets voor overhebben. Gesard, opgejut en uitgeput worden als feut bijvoorbeeld.
De mores zijn streng en merkwaardig. Wat te denken van de vuurfeut die, brandweerhelm op, tatutatu, uitrukt om ouderejaars zodra die dat verlangen van een vuurtje te voorzien? Of van Maartje de typ-geit die in een van de (naar verschillende thema’s ingerichte) feutenkampen volcontinu op een typmachine zit te hengsten? Van in de gietende regen dagen achtereen boompjes uittrekken, met maar een heel klein beetje slaap tussen de dagen?
Een band schept zo’n introductie natuurlijk wel, en dat is dan ook precies de bedoeling. Met die band is het daarna eenvoudiger voor de jongens om zich half ontbloot en bier zwetend in te vechten op de sociëteit, en voor iedereen om een jaarclub te vormen.
En dan maar oefenen voor later. Het gevoel voor hiërarchieën wordt er in ieder geval vast goed ingehamerd. Het eerbiedige gedoe tegenover de senaat en ‘oude tradities’ doet bepaald anachronistisch en soms ronduit belachelijk aan.
De zwart-wit plaatjes laten hele jonge jongens en meisjes zien met veel te grote sigaren en veel te sjieke galajurken. Of echte verkleedpartijtjes. Want er wordt vanalles georganiseerd waarbij de leden al hun spreek- en/of acteertalenten kunnen oefenen. Maar er zijn ook concerten, en de Varsity-roeiwedstrijden.
Enerzijds zijn de regels en riten strikt, anderzijds kan alles. Er wordt zo te zien bijzonder veel gelachen en gedronken, en er is alle ruimte voor meligheid (elkaar bekogelen met boerekoolprakken). Dat de groepsprocessen wel eens uit de hand lopen waarna de kranten weer schande spreken over het wangedrag van die rechtse ballen is niet geheel onbegrijpelijk voor wie Handhaaft en Beschaaft gelezen en bekeken heeft.
Er zou interessant te filosoferen zijn over de kennelijke behoefte van veel studenten om aan de ene kant vreselijk uit te spatten (‘kroegjolen’ et cetera) en aan de andere kant strakke structuren van buitenaf opgelegd te krijgen (de ‘culturen’ in de verschillende corpshuizen liegen er vaak niet om. De jongste zorgt voor het vuilnis, de oudste is de baas en een vriendin mag geen sleutel van het huis hebben).
Gertjan Aalders die de tekst van het boek schreef doet dat niet. Hij heeft ‘participerende journalistiek’ willen bedrijven, ongeveer in de traditie van de reportages in de kleurenbijlage van Vrij Nederland. Juist omdat hij alleen de losse evenementen beschrijft slaagt hij daar niet echt in. Over hoe het dagelijks leven van een corpsbal eruit ziet ben ik niet genoeg te weten gekomen. Of het plezier dat uit de foto’s en interviews spreekt de notoire niet-leden op andere gedachten zal brengen blijft dan ook de vraag.
Nog twee rijmdagen tot sinterklaas
Er wordt op dit moment weer heel wat afgeworsteld met het Sinterklaasgedichtenprobleem. Hou even op met het wezenloos vullen van vellen, neem deze krant ter hand en volg ze op: de adviezen van twee onverbiddelijke vaklui.
‘Vreselijk,’ roept Pieter Nieuwint, ‘Sinterklaas is leuk, maar het is heel erg dat je enthousiast moet doen over verschrikkelijke gedichten. Je wordt verplicht alles waar je in geloofde te verkwanselen. De gêne van een slecht gedicht, dat kent toch iedereen? Je hart bloedt als je na het struikelend voorlezen van zo’n monstrum een gelukkige glimlach in de richting van de gever stuurt.’
Op zoek naar een antwoord op de vraag hoe het toch komt dat Sinterklaasgedichten van die onmiddellijk herkenbare, echte Sinterklaasgedichten zijn, kom je snel terecht bij de schrijvers van het ‘Het Lyrisch Lab’, een rubriek over de techniek van dichten, rijm en liedjes schrijven in het maandblad Onze Taal: Pieter Nieuwint (anglist, liedjesschrijver, ex-cabaret Ivo de Wijs) en Jaap Bakker (neuroloog, liedjesschrijver, maker van het Nederlands Rijmwoordenboek) maken om de beurt een artikeltje voor de nog steeds lopende serie.
Beiden beginnen spontaan over het bruiloften- en partijenwezen als het Sinterklaasgedichtenprobleem hen wordt voorgelegd. Daar zie je het al: gelegenheidsdichters verwaarlozen het ritme. Bakker: ‘Dat is het grote verschil tussen amateurs en professionals.’
Nieuwint: ‘De mensen kunnen niet tellen. Ik heb vaak op feesten liedjes begeleid op de piano. En dan komt de ceremoniemeester van tevoren vragen of je de melodieën kent.’
’Nou dat is altijd ‘Op een mooie Pinksterdag’ of ‘Over 25 jaar’, dus die liedjes ken ik wel. Maar dan vraag ik: ‘klopt het?’ En dan roepen ze: ‘ja hoor! We kunnen het zo meezingen met de plaat.’ Als je het dan later speelt, klopt er geen bal van.’
’Een regel met 22 lettergrepen uit ‘een mooie Pinksterdag’ heeft er dan ineens zestien, of zeventien. En het enige dat ze hoeven te doen is gewoon tellen. En een beetje op beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen letten.’
Sint Nieuwint
‘Op feesten valt het dan nog mee: een melodie zorgt dat je tot op zekere hoogte binnen een stramien gehouden wordt, ook al gaat iedereen om de twee regels uit de bocht, maar Sinterklaasgedichten zijn veel erger. In een Sinterklaasgedicht houdt de tweede regel op bij het rijmwoord. Dan krijg je van die dingen als: ‘Wat krijgt Gerard dit jaar nu toch eens voor Sinterklaas? Nou misschien speculaas.’
Nieuwint gruwt dan ook van de De Nieuwe Rijmenbundel, een uitgave van Uitgeverij Sintnicolaasrijmenblad in Roosendaal die voor f 4,85 bij de bladenman te koop is. 150 versjes op verschillende thema’s. Nummer 62 onder het kopje Vaak uitstellen:
’t Is niet voor ’n oplossing zorgen,
met steeds uit te stellen tot morgen.
Jij weet het misschien anders uit te leggen
maar… morgen kun je blijven zeggen.
Alleen de afgesproken leuke dingen
hoeft men jou niet af te dwingen,
zoals vanavond ben je zeker attent
voor het ontvangen van sint z’n present.
Namens Sint
Nieuwint: ‘Het enige dat hier goed aan is, is de lengte. Mensen gaan vaak maar door, vier, vijf blocnotevellen vol. En dan krijg je wat je ook hebt bij slechte sprekers: iedereen zit inwendig te bidden of er alsjeblieft in het zaaltje ernaast een bom mag ontploffen. Alles, als het maar ophoudt.’
Het gedichtje ‘Vaak uitstellen’ loopt niet soepel, en is gewrongen, maar de slotregels zijn een stokpaardje van Nieuwint en Bakker: ‘attent’ en ‘present’ zijn geen Germaanse, maar Romaanse woorden. En dat is maar niks.
‘Het hart spreekt geen Latijn’ zegt Bakker. ‘Het is te faciel’ zegt Nieuwint. Vreemde uitgangen, zoals bijvoorbeeld -atie (zie: relatie, presentatie, statie, concentratie, obligatie, medicatie, prestatie, formatie, inspiratie, transpiratie) vinden ze niet leuk om op te rijmen, omdat er veel te veel mogelijkheden zijn.
Nieuwint: ‘Je voelt intuïtief aan: dat is geen kunst. Al die Romaanse talen hebben dat. Het is ook helemaal geen zwakte van het Nederlands dat Dantes Divina Comedia niet rijmend vertaald kan worden, dat is zwakte van het origineel: je hebt 7000 woorden die op -one of –ane eindigen in het Italiaans.’
’Net als in het Frans, daar heb je duizenden mogelijkheden om op -e te rijmen. Waardeloos. Daar is geen beginnen aan. Het is veel mooier als je tegen iemand zegt: ‘maak eens een gedicht dat rijmt op -elf.’ Dan weet je ook direct dat het niet langer zal worden dan vier coupletten, want er zijn maar vier woorden die op -elf eindigen. Ivo de Wijs heeft dat gedaan met het nummer ‘Een moment voor jezelf’.’
Bakker heeft zelfs bewijzen voor de stelling dat woorden van Germaanse oorsprong het in gedichten beter doen dan woorden die uit de Romaanse talen komen. Op basis van bloemlezingen van Gerrit Komrij en Hans Warren heeft hij een bestand van 10.000 rijmwoorden aan het einde van dichtregels opgebouwd en de computer laten tellen hoe vaak ze voorkomen.
Bakker: ‘Je kunt er natuurlijk pas echt iets van zeggen wanneer je de poëzie met proza gaat vergelijken, maar in de gedichten hebben de Germaanse woorden in ieder geval de overhand. En ‘dichterlijke’ woorden blijken hele gewone dingen te zijn, dingen die dicht bij ons staan.’
De top tien geeft hem gelijk: het meest voorkomende woord is, hoe kan het anders, leven (47 maal), op de voet gevolgd door: niet, zijn, licht, gaan, komen, aan, uit, nacht en land. Pas tientallen woorden verder komt het eerste Romaanse woord: straten.
Bakker: ‘We hebben ook wegen, maar ik denk dat de meeste Nederlanders straten niet meer als een vreemd woord voelen. Dat geldt ook voor uren, wijn en pijn.’
Nog veel verder op de lijst komen tenslotte duidelijk uitheemse zaken als poëzie, avontuur, muziek en centen aan de beurt.
Het is niet eenvoudig amateurs ervan te overtuigen dat rijmen op de bastaarduitgang -atie lelijk is. Nieuwint: ‘Terwijl iedereen bij pittoresk, soldatesk en grotesk meteen uitroept dat het eigenlijk niet echt rijmt. Met die uitgang -esk valt het veel meer op. Maar alle woorden op -iteit bijvoorbeeld zijn feitelijk ook gevallen van rijk rijm.’
En rijk, dat wil zeggen ‘identiek’ rijm (koper/goedkoper, zon/horizon, want/wand), is verschrikkelijk armoedig, daar zijn Bakker en Nieuwint het roerend over eens. Bij dichten op -iteit moet je als het ware nog een lettergreep verder terug om het rijk rijm kwijt te raken: sportiviteit en autoriteit rijmen niet ‘echt’, maar pariteit en rariteit zouden het in een sinterklaasgedicht al veel beter doen. Alle woorden op –iteit rijmen natuurlijk wel gewoon op feit, bijt, kwijt, spijt en wijd en zijd.
Knap slap
Het samen laten gaan van een bastaarduitgang met een goed Germaans woord kan een deel van Nieuwints afkeer van het Romaans wegnemen: ‘Natuur en figuur is niet mooi, dan heb je twee keer dat uit het Frans geleende achtervoegsel -uur. Natuur en bestuur gaat al veel beter.’
Er is nog meer lelijks: woorden die prachtig rijmen maar inhoudelijk te veel op elkaar lijken leiden tot wat Bakker in zijn Rijmwoordenboek ‘slap volrijm’ noemt: paren als iemand/niemand, verdwijnen/verschijnen, nodig/overbodig, weifelen/twijfelen, lijken/blijken en huis/thuis zijn bekende Sinterklaasrijmvoorbeelden.
Ook halfrijm (surprise/kiezen, vleugellam/daar ga je dan) is eigenlijk uit den boze, en zondigen tegen de grammatica mag alleen als het leuk is: ‘Nu ga ik stoppen hoor/want ik ben het bijster spoor.’
Echt leuk is volgens Nieuwint een enorme lange aanloop nemen, heel ingewikkeld doen voor één klein grapje, dat bijvoorbeeld een verdwaalde idiomatische uitdrukking kan zijn.
Nieuwint: ‘Ivo de Wijs had in een van de programma’s een keer een lange monoloog waarin hij vertelde dat hij uit Zeeland kwam. Daar beviel het hem helemaal niet, want de mensen waren stug en vervelend en nog een heleboel meer. Dat eindigt er dan mee dat hij zegt: ‘En toen kreeg je ook nog de watersnood, nou dat was de druppel die de emmer over deed lopen’. Dat vind ik net zo leuk als ‘deduizendpoot greep de gelegenheid met beide handen aan’. Het zijn vondsten, net als de zogenaamde Tom Swifties, dingen als ‘een hoop drollen’ en ‘een troep schoonmaaksters’.’
’Maar ik moet misschien nog wel het meeste lachen om redeneringen in de trant van ‘Ik ga verstandig met geld om, jij bent zuinig, hij is een krent’. Die staan ook in de Opperlandse Taal -en Letterkunde van Battus. Het summum is wat mij betreft ‘Ik ben geestig, jij bent leuk, hij is Seth Gaaikema’.’
Je kunt als amateur maar beter niet per se geestig willen zijn, vindt Nieuwint: ‘Er is niets tegen een ernstig gedicht. Een grappig bedoeld vers dat zijn effect mist, verwoest voor minstens een kwartier de stemming op Sinterklaasavond.’
Vorm en inhoud moeten in ieder geval hand in hand gaan. Het rijm mag niet te veel de aandacht op zich vestigen. Nieuwint ergert zich aan ‘mensen die zonodig sneeuwstorm op twintigste eeuwvorm moeten laten rijmen’.
Kus dus
Bakker spreekt van ‘stuntrijm’. Dubbelrijmen vindt hij ‘meestal eerder spectaculair dan fraai. Wel mooi en ingenieus tegelijk is ‘overtuiging/in broek en trui ging’‘.
Voor een liedje over het hedendaagse zoengedrag bedacht hij de regels: ”t Is een allerzonderlingste intermenselijke toestand/bij ’t minste of geringste staan de lippen in de oe-stand’, en die vervullen hem met trots.
Ook al omdat de zinsmelodie in orde is en de woordaccenten gewoon op hun eigen plaats kunnen blijven. Bakker: ‘De traditie met Sinterklaas is de waarheid te zeggen, elkaar eens vriendelijk op de hak te nemen. Dat rijmen geeft het een element van onvermijdelijkheid. Het verwijt of de spotternij worden verpakt, en daardoor lijkt het net alsof je zegt ‘ik beweer dat nou wel, maar ik kon ook niet anders, want het moest rijmen’. Hoe beter het gedicht loopt, des te sterker is dat effect.’
Nieuwint: ‘Je kunt je negatieve dingen alleen in een acceptabele vorm kwijt, anders eindigt de avond onherroepelijk met gebroken glazen. Als je echt wil uitpakken moet je zorgen dat je boodschap goed verpakt is. Rijm geeft speelsheid en daarmee een zekere afstand tot de mededeling. Stel je maar eens voor dat je iemand een pakje zou geven met daarbij een briefje: ‘Voor Piet. Het zijn wollen handschoenen, want je mept altijd op de kinderen, en misschien krijgen die nu geen blauwe plekken meer.’‘
Een acceptabele vorm. Voor beiden betekent dat eens afwijken van dat eeuwige gepaarde rijm (a/a, b/b, c/c etcetera). Bakker: ‘Je kunt het jezelf veel gemakkelijker maken door bijvoorbeeld als rijmschema eens ‘abcb’ te nemen. Dan hou je meer tijd over om op het ritme te letten. En als je dan je gedicht ook nog uittypt wordt het beter voorgelezen en heeft het meer effect.’
Nieuwint raadt aan ‘de magische vijfvoet’ te gebruiken: regels van niet meer dan tien of elf lettergrepen. ‘Dan krijg je een natuurlijke pauze en kan de luisteraar geestelijk naar adem happen.’
Nog een gouden regel: ‘Baken het onderwerp af. De grote fout, ook op feesten en partijen is dat iedereen altijd alles in een keer wil behandelen. Je moet er iets uitlichten, dat uitvergroten en liefst flink overdrijven. Dat doet het goed, en het voorkomt ruzie.’
Met klem bestrijden beide heren dat het gebruik van een rijmwoordenboek onsportief zou zijn. Bakker: ‘Het gaat toch om de inhoud. Iets is pas leuk in een goed zinsverband. Ook wanneer je een rijmwoordenboek gebruikt hebt, mag je voor een goed couplet alle eer voor jezelf opeisen.’
Nieuwint: ‘Een rijmwoordenboek is inspirerend, het brengt je op ideeën, maar die moet je toch weer zelf verwoorden.’ Bakker wijst op de bruikbaarheid van jargon (‘Voor vakgenoten kan ik klysma prachtig laten rijmen op aneurisma’) en namen.
Er staan er heel wat in zijn rijmwoordenboek, en hoeveel dichters zou het niet inspireren te zien dat CPN-er rijmt op mensenkenner en Campari op Mata Hari?
Wie denkt er spontaan aan een sirtaki in Nagasaki en een Gitane voor Diane in Toscane? Een verbinding tussen de R.A.F. en een Toepolev ligt niet meteen voor de hand, net zomin als die tussen de KNMI en claustrofobie.
Dat Nederlands rijmt op Protestants moet in heel wat huisgezinnen te gebruiken zijn. En er komen altijd nieuwe namen bij. Bakker: ‘Nu met Bush rijmt er weer iets op douche.’
De laboranten uit het Lyrisch Lab zijn streng in de leer. Nieuwint (‘De enige goede Sinterklaasgedichten komen voor het Nederlands van de Schoolmeester, en voor het Engels van Ogden Nash’) is nog wat strenger dan Bakker (‘Ik wil niet naar doen over Candlelight-gedichten, ik vind het allang mooi dat mensen zich daarmee bezighouden in plaats van voor de tv te zitten’) maar de strengste dichter in Nederland is volgens Nieuwint nog altijd drs. P, die vindt dat tante niet rijmt op klanten.
De vraag is of die ooit wel een Sinterklaasgedicht krijgt: wie zou er een durven maken voor de man die (Nieuwint:) ‘uitsluitend te evenaren valt, nooit te overtreffen’.
Nieuwint en Bakker hebben zelf al in geen jaren Sinterklaas gevierd. Andersom is de druk ook groot: men verwacht van een professional perfectie. ‘Een Sinterklaasgedicht kost een avond,’ zegt Nieuwint. U heeft er nog twee – maar misschien zijn Sinterklaasversjes toch meer iets voor amateurs.
“We zíjn onze hersenen”
Op de kamer van professor Dick Swaab hangen foto’s van de vroegere behuizing van het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek (NIH). Swaab, ook toen al directeur van het NIH: “Als ik wel eens denk dat het hier een rotzooi is, dan kijk ik naar die plaatjes.”
Het is dus tot zijn genoegen dat zijn instituut zo’n drieëneenhalf jaar geleden verhuisd is naar wat tegenwoordig Amsterdam Zuidoost heet: een luchtbrug en allerlei kabels vormen nu een rechtstreekse verbinding met het Academisch Medisch Centrum (AMC). Dat is prettig met het oog op faciliteiten en contacten, en ook voor de ongeveer twintig studenten die er altijd wel bezig zijn een hoofd- of bijvak neurobiologie te volgen.
Naast de studenten lopen er noch zo’n zeventig à tachtig mensen rond op de twee verdiepingen die het instituut telt, waaronder geregeld buitenlandse gasten en stagiaires. De medewerkers zijn verdeeld over zes werkgroepen en een aantal service-afdelingen die ervoor zorgen dat het instituut “self-supporting” is.
Swaab: “Dat is een groot voordeel. Elektronica is heel belangrijk voor het onderzoek dat we hier doen. Alles wordt hier in huis gemaakt: apparaten, computerprogramma’s. Dat moet ook wel, want vaak gaat het omdingen die helemaal niet te koop zijn. Het wordt dus ook allemaal geïnstalleerd door de mensen hier, het zijn hun ‘baby’s’ geworden en dat betekent dat een klacht hier niet op de prikker belandt,waarna je dan drie maanden niets hoort. Wat dat betreft is het maar goed dat we niet afhankelijk zijn van het gecentraliseerde AMC.”
Ratten
Behalve mensen, werken en wonen er op het instituut voor Hersenonderzoek ook heel wat ratten. Hersenonderzoek zonder ratten is immers ondenkbaar. Met de beestjes wordt voorzichtig omgesprongen. Om te zorgen dat ze niet te veel afgeleid worden door plotselinge geluiden (deuren die opengaan of dichtvallen) klinkt er continu muziek in de gang met de deuren die naar de ‘leeropstellingen’ en andere ruimtes met ratten voeren. Willekeurige bezoekers mogen er niet zomaar binnen, vanwege het besmettingsgevaar. Niet voor de mensen, maar voor de dieren. De complete levensloop van iedere rat die de laboratoria binnengaat wordt op een computer bijgehouden.
Naast een grote vrieskist die hersenweefsel op een temperatuur van -80 graden Celsius houdt, vallen in de overige ruimtes vooral de grote aantallen computeropstellingen op. De tijd dat men het alleen van hersens-op-sterk-water moest hebben lijkt voorgoed voorbij. Maar het instituut heeft nog steeds een schitterende collectie glazen potten en potjes met een fascinerende inhoud: hersenen in (en van) alle soorten en maten, foetussen, een ontroerend mooi babyhoofdje, zelfs een stel hersens compleet met bijbehorende ruggegraat. In de bijna tachtig jaar van zijn bestaan heeft het instituut ook een grote verzameling geprepareerd hersenweefsel opgebouwd. Een stukje olifantenhersenen? Swaab trekt het zo uit de kast.
Zien denken
Tegenwoordig wordt er veel meer met ‘vers’ hersenweefsel (dat wil zeggen: niet geprepareerd of op sterk water gezet, maar hooguit ingevroren, of inderdaad van iemand die nog maar net overleden is) gewerkt, en er zijn meer mogelijkheden om levende hersens te onderzoeken. Swaab: “Je kunt mensen nu echt zien denken. Wanneer je iemand vraagt om zich alleen maar voor te stellen dat hij zich beweegt, dan zie je activiteit in de hersenschors, op dezelfde plek waar ook bij echte bewegingactiviteit waar te nemen is.”
“Of je kunt proberen erachter te komen wat het effect van een bepaald geneesmiddel is. Hoe we over die dingen iets te weten komen? Je kunt kijken naar de doorbloeding. Waar harder gewerkt wordt is de doorbloeding groter. Of je maakt het metabolisme van de zenuwcellen zichtbaar, door bijvoorbeeld een stof in te spuiten die op glucose lijkt. De zenuwcellen reageren daarop alsof het gewoon glucose is, maar met gammacamera’s kun je dan zien wat er gebeurt.”
Hersenonderzoek. “We zijn onze hersenen,” zegt Swaab, “het is de essentie van onszelf. De rest van ons dient alleen als voeding voor die hersenen.” Het onderzoek van het Herseninstituut richt zich vooral op twee periodes: enerzijds op de ontwikkeling van de hersenen, anderzijds op de aftakeling. Anders gezegd: op het begin en op het eind. Swaab: “Dan gebeurt er het meeste, en dan kan er dus ook het meeste misgaan.”
DES-kinderen
Dr. C.U. Ariëns Kappers, de eerste directeur van het in 1909 geopende instituut – hij zou er maar liefst tot 1946 blijven – wilde al weten in welk stadium van de ontwikkeling er iets mis was gegaan bij kinderen met een achterstand of een afwijking. ‘Vergelijkende anatomie van het zenuwstelsel’ was zijn terrein. De ontwikkeling van de hersenen bestuderen lijkt het instituut nog altijd essentieel voor het verkrijgen van inzicht in wat ‘normaal’ en wat ‘pathologisch’ is bij het functioneren van het zenuwstelsel.
Swaab: “Zo langzamerhand is overal wel bekend dat hersenen in de eerste twee, drie maanden van de zwangerschap heel kwetsbaar zijn. Invloeden van buitenaf zoals alcohol, stress of straling kunnen dan voor een verandering in de hersenstructuur zorgen die leidt tot direct zichtbare afwijkingen. Kinderen meteen open ruggetje, mongolen, daarvan weet je dat er in de vroegste ontwikkeling iets fout is gegaan. Maar de laatste tijd beginnen we beter te begrijpen dat er ook nog een andere belangrijke periodes zijn. Een dokter die bij een geboorte roept dat het een kerngezonde baby is, kan dat eigenlijk niet zeggen. De hersenontwikkeling gaat nog jaren door, en ook in het tweede deel van een zwangerschap kan er veel mis gaan. Alleen zijn dat meestal geen dingen die je direct kunt zien.
Dat is het terrein van de ‘functionele teratologie’, een nieuw terrein. Je moet daarbij denken aan zaken als de problemen met kinderen die het op school niet zo best doen, die hyperactief zijn. Dat kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van medicijngebruik tijdens de zwangerschap. De DES-kinderen zijn daar ook het slachtoffer van. Behalve dat een tamelijk klein percentage baarmoederhalskanker krijgt, blijkt 25 procent van die kinderen voortplantingsstoornissen te hebben. En het aantal homoseksuelen en lesbiennes onder hen is veel hoger dan normaal. Dat zijn dus echt permanente gevolgen.”
Homoseksualiteit
Zijn zaken als homoseksualiteit of transseksualiteit dan in de hersenen terug te vinden? Swaab: “Daar zijn nu aanwijzingen voor. Er is een gebiedje in de hypothalamus dat tussen het tweede en het vierde levensjaar verschillend wordt voor jongens en meisjes. Dat is ook de tijd dat kinderen zich bewust worden van zichzelf en van hun geslacht..Bij alle mannen, ook homoseksuele mannen dus, is dat gebiedje twee keer zo groot als bij vrouwen. Alleen bij transseksuelen niet. Die vertellen ook altijd dat ze zich al vanaf hun derde ‘anders’ voelen, en toen al het idee hadden dat hun lichaam het verkeerde is. En dan is er nog een ander gebiedje in de hypothalamus dat anders is bij homoseksuele mannen.”
“Er zijn verschillende stromingen als het gaat om geslachtsverschillen en hersenontwikkeling. Het feminisme zegt dat er geen verschillen kunnen bestaan tussen mannenhersens en vrouwenhersens. Anderen stellen dat als die verschillen er wèl zijn, dat ze dan ontstaan onder invloed van de maatschappij. Op basis van onderzoek bij ratten beweren weer anderen dat er halverwege de zwangerschap een verschil zou kunnen optreden. Ons onderzoek laat zien dat dat het verschil tussen mannen en vrouwen tussen het tweede en vierde jaar begint, een periode waarin ook de omgeving een rol kan spelen.”
Hersenontwikkeling is dus ook gevoelig voor invloed van buiten ná de geboorte. De droomslaap lijkt belangrijk te zijn. Swaab: “Als we de droomslaap bij ratten onderdrukken met medicijnen, krijgen ze kleinere hersenen, ze worden hyperactief, hebben leerstoornissen en een afwijkend seksueel gedrag. En ze slapen heel onrustig.”
De grootte van de hersenen zegt werkelijk iets over iemands capaciteiten. Toch zit het met die grootte een beetje anders dan lang is aangenomen. Het idee dat er in de loop van ons leven miljarden hersencellen afsterven blijkt onjuist. Swaab neemt aan dat dat idee ontstaan is doordat hersenen van oude mensen minder wegen dan hersenen van bijvoorbeeld twintigers of dertigers.
“Maar”, zegt hij, “er verdwijnen geen cellen, de cellen blijven intact, ze worden alleen kleiner. En ze verliezen hun ‘boodschappers’. Daardoor lijkt het of ze verdwenen zijn. Het aardige is nu dat de hersenen zich wel verdedigen, ze zoeken compensatie tegen de veroudering. En pas wanneer die compensatie tekortschiet krijgt iemand de ziekte van Alzheimer, wat in de wandeling dementie genoemd wordt.”
Hersenbank
Daarmee zijn we bij de andere onderzoekslijn van het instituut gekomen: die naar de ‘aftakeling’ van de hersenen. Van groot belang daarbij is de Hersenbank die sinds drie jaar bij het instituut hoort. De ziekte van Alzheimer kan vooralsnog uitsluitend geconstateerd worden nadat iemand overleden is. Om precies te zijn: uitsluitend binnen vier uur daarna.
De meeste Alzheimerpatiënten (overigens blijkt maar zo’n vijftig procent van de ‘dementen’ werkelijk aan de ziekte geleden te hebben) gaan niet dood in een Academisch ziekenhuis. Demente bejaarden zitten in dit land in verpleegtehuizen. Daarmee heeft het Instituut voor Hersenonderzoek dan ook contact gezocht. Er is gepraat met de leiding en aan familie wordt het belang van het onderzoek uitgelegd. Dat belang is duidelijk voor wie rekening houdt met de vergrijzing van onze bevolking. Van de mensen boven de 80 lijdt twintig procent aan de ziekte van Alzheimer.
De contacten met de verpleegtehuizen hebben ervoor gezorgd dat de artsen in de tehuizen en een aantal medewerkers van het Herseninstituut geregeld hun nachtrust onderbreken om snel een obductie op een zojuist overledene te plegen. Iedere obductie levert zo’n zeventig tot tachtig verschillende stukjes hersenweefsel op, die verspreid worden over dertig onderzoeksgroepen in binnen- en buitenland. Inmiddels wordt de Hersenbank ook gebruikt bij het onderzoek naar ander ziektes, zoals Multipele Sclerose en de ziekte van Parkinson. “Het breidt zich vanzelf uit,” zegt Swaab.
Swaab omschrijft de ziekte van Alzheimer als “een versnelde vervroegde veroudering”. Wie eraan leed, blijkt een teveel aan plaques en tangles te hebben. Door de hele hersenen heen. Plaques zijn een soort littekentjes van verloren gegane cellen en vezels waarvoor in de plaats gliacellen (een soort bindweefsel zou je kunnen zeggen) gekomen zijn. Tangles vind je in de hersencellen zelf.
Die tangles veranderen de eiwitten die te maken hebben met het transport dat door de celvezels gedaan wordt. Omdat de eiwitten veranderen stapelen ze zich op en verstoren daarmee het transport. Normaal gesproken kunnen die vezels nog uitgroeien en daarmee voor compensatie zorgen, maar bij Alzheimerpatiënten ontbreekt die uitgroei. Daarnaast is er veel meer DNA-schade te bespeuren dan gewoonlijk.
Swaab: “Iedere cel die werkt raakt beschadigd, als je werkt dan slijt je ook. Als dat gebeurt op het niveau van DNA dan schieten de cellen tekort in het reguleren van hun eigen metabolisme, meestal herstellen ze namelijk zelf de schade. Bij Alzheimerpatiënten ontbreken de enzymen die daarvoor zorgen. Er ontstaan mutaties in het DNA waardoor boodschappen niet meer begrepen en doorgegeven kunnen worden. Met alle gevolgen vandien.”
“Toch is het met die zenuwcellen een kwestie van ‘use it or lose it’: als je zenuwcellen activeert dan herstellen ze beter. En als je ze actief houdt, dan degenereren ze niet zo snel. Prikkels van buiten zijn goed voor een mens. Een rat die vaak een nieuwe kooi krijgt, heeft ook hersenen die tien procent groter zijn dan die van een soortgenootje dat steeds in hetzelfde kooitje moet zitten. Dat cellen zich kunnen herstellen, dat vezels nog kunnen groeien geeft hoop dat we ooit iets aan de ziekte van Alzheimer kunnen doen.”
Naschrift: Swaab is opmerkelijk consistent in zijn boodschap. In 1988 was het woord brein voor onze hersenen nog niet zo ingeburgerd, anders had er boven dit stuk vast al Wij zijn ons brein gestaan, de titel van zijn megahit.
Overigens luidde bovenstaand artikel (in pas het tweede nummer van Akademie Nieuws) de rel om het homokwabje in. Ik herinner me dat ik het volstrekt voordehandliggend vond dat je homoseksualiteit in de hersenen terug kunt vinden. Dus dat was ook gewoon in het artikel terecht gekomen. Ik had totaal niet in de gaten dat ik wereldnieuws bracht. Mijn collega Hans van Maanen, toen chef wetenschap bij Het Parool, wel. Dus hij ging ook met Swaab praten, en opende er op een zaterdag groot mee. Dezelfde avond opende ook het achtuurjournaal met dit nieuws.
De heisa en rellen en bedreigingen die daar op volgden, waren buiten iedere proportie. Swaab kreeg de vreselijkste telefoontjes en brieven, en vond schreeuwende actievoerders in zijn voortuin, die met leuzen als ‘Dick snij in je eigen pik’ lieten horen nergens iets van begrepen te hebben.
Daar voelde ik me als indirecte aanstichtster knap ongemakkelijk onder. Maar van de felle discussies begreep ik echt weinig. Het leek mij dat de discussie met iedereen die anti-homo was hiermee wel beslecht was: het is geen verzinsel of aanwensel of keuze of wat dan ook, het zit in je hersenen. Klaar. Maar ‘aangeboren’ was eind jaren tachtig nog een heel verkeerd woord. Want er waren juist veel homo’s boos. Als wel vaker: op de boodschapper.
De universele mens bestaat niet meer
CULTURAL LITERACY, what every American needs to know, door E.D. Hirsch jr. Uitgever Vintage Books, 251 p., f 21,70. Importeur Van Ditmar
Wie kan lezen is daarmee nog niet cultureel geletterd. Een woord, een naam, een begrip, een uitdrukking kunnen spellen is niet hetzelfde als die dingen ook kunnen thuisbrengen. Om werkelijk deel uit te kunnen maken van een cultuur moet je kennis van die cultuur hebben. De cultuur van Amerika laat zich vangen in 5000 namen, zinsneden, data en concepten. Iedere Amerikaan zou die moeten kennen en dat dat nu niet het geval is ligt aan de scholen.
Ziedaar in het kort de boodschap van E.D. Hirsch jr.,terug te vinden in zijn boek Cultural Literacy. Het is een boodschap die hij met veel verve uitdraagt, deze week zelfs in Nederland. Hirsch opent vrijdag 18 november het door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) georganiseerde symposium over ’Cultureel Alfa-bètisme in Nederland’. Dat ‘alfa-bètisme’ is wel een mooie vertaling en tegelijkertijd ook een interpretatie van Hirsch’ ‘geletterdheid’.
Een gemeenschappelijk arsenaal aan kennis hebben om uit te putten, betekent ook dat alfa’s bèta-kennis moeten bezitten en bèta’s alfa-kennis. Dat het daar nogal eens aanschort kunnen we rustig als een gegeven aannemen.
Dat de algemene ontwikkeling (laten we zo ‘cultural literacy’ maar vertalen) van nieuwe generaties schoolverlaters zoveel minder zou zijn vind ik moeilijker te aanvaarden. Hirsch haalt het ene schokkende rapport na het andere aan.
Wat die rapporten waard zijn is moeilijk te zeggen als je niet precies weet op wat voor onderzoek ze gebaseerd zijn. Hirsch rept van wat ‘algemene-ontwikkeling’ testen lijken te zijn, die na tien jaar zoveel slechter gemaakt worden.
Wat ik graag zou willen weten is of er precies dezelfde vragen gesteld werden. Een cultuur verschuift in tien jaar: er komen nieuwe dingen bij, andere zaken raken op de achtergrond, en vooral wat tot de geschiedenis behoort wordt méér.
Hirsch is geschokt dat zoveel schoolkinderenniet weten wanneer de Tweede Wereldoorlog speelde, maar vergeet daarbij een beetje dat die voor de nu opgroeiende jeugd net zo hard geschiedenis is als de Amerikaanse Burgeroorlog.
Om te laten zien hoe weinig kinderen weten haalt hij een verhaal aan van een leraar Latijn die na een paar weken lesgeven zijn klas vertelt dat het Latijn een dode taal is. De klas moet dat even verwerken totdat iemand zijn vinger opsteekt en vraagt wat er dan in Latijns-Amerika gesproken wordt. Dom? Cultureel ongeletterd? Het lijkt mij niet zo’n gekke vraag van een beginnend middelbaar scholier. En nogmaals: zouden eerdere generaties nu werkelijk zoveel meer hebben geweten?
Dat er minder sprake is van een gemeenschappelijke kern van kennis heeft misschien eerder te maken met de gestage groei van die kennis en de daarmee gepaard gaande specialisaties dan met het aldoor slechter wordende onderwijs (dat trouwens ook nog eens door veel grotere groepen van de bevolking gevolgd wordt). De ’homo universalis’ bestaat al heel lang niet meer.
Desalniettemin is het een intrigerende kwestie. De gedachte aan een algemene ontwikkeling die werkelijk algemeen is heeft aantrekkelijke kanten. Want de gaten die ‘geletterden’ en ‘gestudeerden’ in hun kennis hebben zijn dikwijls merkwaardig en merkwaardig groot.
Prinses op de erwt
Hoe kun je die gaten dichten? Hirsch’ oplossing is simpel: je stelt vast welke begrippen en kreten een bepaalde cultuur ‘dekken’, en je zorgt dat iedere school daar een lijst van krijgt die als leidraad bij het onderwijs dient.
Zelf geeft hij in zijn boek zo’n lijst. Met 5000 namen, woorden, citaten en dergelijke ben je er wel zo ongeveer zegt hij. Zijn lijst bevat de meest uiteenlopende zaken. Een geletterde Amerikaan moet weten van de prinses op de erwt, van Johannes Vermeer, van Tsjernobyl, van Das Kapital, van Columbus, van Louis Armstrong, van New Deal, van Sartre, van de Rubicon, van de rozenoorlogen, van ROM, van DNA, van zeebenen, van Superman en Tarzan, van Shirley Temple, van Ronald Reagan, van zwarte gaten, van Catch-22, van Mendel, Medusa en M*A*S*H.
Maar, en nu komt het, niet van: Assepoester, Americo Vespucci, Popper, New Age, Gorbatsjov, Lolita, Marlon Brando, War of the Worlds, Bill Haley, Germaine Greer, Neil Armstrong, Alan Turing, Masters & Johnson, de Beauvoir, James Bond, Michael Jackson. Enzovoort enzovoort.
Het probleem is duidelijk: een lijst die de Amerikaanse cultuur beschrijft is al heel snel willekeurig. Hirsch heeft de lijst samen met anderen gemaakt en zich verbaasd over hun onderlinge eensgezindheid. Ik ook.
Dat een dergelijke lijst nooit compleet en altijd deels afhankelijk van toevallige belangstelling zal zijn begrijp ik heel goed. Maar dit is te gek. Hirsch’ inventarisatie is op veel te veel punten aanvechtbaar. Ook over zijn uitgangspunten valt zwaar te twisten: hij vindt dat hij een beschrijving moet geven van de culturele geletterdheid zoals die nu is. Met als uitzondering: technische en bèta-wetenschappen-zaken. Want daar weten de mensen niet genoeg van.
Tja. Er zijn nog wel meer gebieden te bedenken waar de gemiddelde Amerikaan niet genoeg vanaf weet.
En niet alleen de gemiddelde Amerikaan. Hirsch die zichzelf ongetwijfeld ‘geletterd’ zal vinden, bewijst in zijn boek hoe relatief dat begrip is. Voor mij is het volslagen onbegrijpelijk dat een ‘Professor of English at the University of Virginia’ denkt dat hij de argumenten die hij in het hoofdstuk over taal geeft, kracht bij kan zetten door aan te komen dragen met werk van de linguïst Jespersen uit 1922!! En daar laat hij het bij, de complete moderne theoretische taalkunde bestaat voor Hirsch niet.
De dingen die hij over de standaardisatie van talen beweert (de grammatica, de uitspraak, alles is nu vastgelegd en daarmee stilgezet!) zijn dan ook alleen maar ergerlijk te noemen.
En toch is het een leuk boek. Sinterklaastip: laat Trivial Pursuit in de winkel liggen, geef Hirsch cadeau. De lijst is goed voor urenlang plezier met vrienden en familie (‘Staat dat erin? Heeft-ie dat? Niet? Oh, schande! Maar dat toch wel? Enzovoort). Ik spreek inmiddels uit ervaring.
Noot: Dit boek en de middag bij de KNAW leidden tot een Nederlandse editie, waaraan ook ik meewerkte. Na heel wat drukken en edities staat het Cultureel Woordenboek tegenwoordig online. Hier: http://www.cultureelwoordenboek.nl/. Met een hoofdstuk taal dat wat beter in elkaar zit dan dat van Hirsch ;-): http://www.cultureelwoordenboek.nl/index.php?ch=24
‘Achter een door iemand in het water gegooide piano moet een wanhoop zitten, een geschiedenis’
Niet lang geleden was Paolo Conte in Nederland alleen iemand voor fijnproevers – nu is hij zó populair, dat Carré al weken voor zijn optreden – vanaf 30 november – vrijwel is uitverkocht. Tot zijn stomme verbazing, vertelde hij in San Remo, waar hij sprak over zijn schitterende teksten (‘de woorden kosten meer tijd dan de muziek’), swing en de noodzaak van begrijpelijkheid ‘op het eerste gehoor’.
Sanremo eind oktober. Alleen de kleur van de blaadjes aan de bomen verraadt dat het geen hartje zomer is. Het is niet warm, het is bloedheet tijdens het festival van de ‘cantautori’ (cantore =zanger, autore = auteur). De cantautore Paolo Conte heeft het festival in geen jaren bezocht. Gevolg: er ligt een hele stapel prijzen op hem te wachten, waaronder een voor de beste elpee van 1987: Aguaplano, een dubbelelpee, in Nederland gesplitst uitgebracht als (ook) Aguaplano en Jimmy, ballando. Om vier uur is de prijsuitreiking, daarvóór zal ik Conte interviewen. Maar dit is Italië.
“Mooi dat je er bent”, stelt men tevreden vast. “Laten we een hapje gaan eten.” We gaan een hapje eten. In een restaurant waar aan elk tafeltje wel iemand zit die Conte gedag komt zeggen. Tegen iedereen is hij even vriendelijk en hartelijk. Hij zal het de hele dag blijven. Paolo Conte, geboren 6 januari 1937. Advocaat. Musicus: zanger, componist, pianist. Groeide op met jazz, literatuur en Hollywood. Schreef eerst alleen voor anderen, bijvoorbeeld de wereldhit Azzuro. Werd bij toeval als zanger ontdekt, maakt nu zo’n vijftien jaar platen. Is overal geweest, is een echte gentleman. Zo staat het in alle interviews en het is allemaal waar.
In Nederland is hij in razend tempo de intellectuele en quasi-intellectuele milieus (Peter van Stratens Agnes hoorde hem vorige week nog in een decor van witlederen banken en Perrier) ontgroeid.
Twee jaar geleden haalde Carré hem naar Nederland en kreeg niet meer dan een fijnproevershoekje van de zaal vol. In januari van dit jaar was hij er weer, in een uitverkocht theater dit keer, vol stampende en gillende mensen die voor een groot deel door de voorstelling heenkletsten alsof ze thuis voor de tv zaten. Voor Contes nieuwe tournee die 30 november aanstaande begint is al bijna geen kaartje meer te krijgen en waarschijnlijk verkoopt alleen Michael Jackson dit jaar in Nederland meer platen dan hij.
Het rijtje top-40 hits luidt: Gli (spreek uit: ‘lji’, de man heet trouwens ook Contè en niet Contie) Impermeabili, Max, Aguaplano. En ze zijn overal te horen: in winkelcentra, hamburgertenten, als achtergrond bij tv-programma’s, in kroegen en restaurants.
Verklaringen? Conte heeft ze niet. Wordt hij eenvoudig meegevoerd op de almaar groter wordende stroom tagliatelle, tortellini, pizza’s, schoenen, ‘design’ en wijn die uit Italië Nederland binnenkomt? Klinkt het Italiaans naar vakantie? Waarom dan hij wel en bijvoorbeeld Lucio Dalla of Lucio Battisti niet? “Ik heb er nooit mijn best voor gedaan,” zegt Conte, “ik heb het succes niet gezocht, het publiek heeft beslist. Ik voel me vereerd, dat wel, maar ik zou dolgraag begrijpen waarom het in Nederland zo goed gaat.”
Nederland interesseert hem. Hij wil van alles weten: hoeveel mensen er wonen, of oranje de nationale kleur is vanwege de tulpen, wat voor blad Vrij Nederland precies is, welke Italiaanse literatuur hier gelezen wordt, of Nederland zich Europees voelt.
Conte: “Italië niet. Het heeft te veel last van een noord-zuidsplitsing. Milaan, dat is een Europese stad, maar als je kijkt naar Rome of Florence, dat zijn alleen maar mooie vrouwen die in de spiegel kijken, verder niks. Zelf ben ik een volbloed Piemontijn, uit Asti. Wij zijn, of we voelen ons erg afgescheiden van de rest van Italië. Erg gepasseerd. We hebben een beetje een gesloten, timide karakter, niet zo extravert als de andere Italianen.”
“Niemand verstaat ook een woord van ons dialect, terwijl het Romeins bijvoorbeeld overal begrepen wordt. En het Napolitaans is zo’n beetje een tweede Italiaanse taal. Ons dialect maakt dat we een speciale woordenschat hebben: sommige woorden hinderen ons, die willen we niet gebruiken. Bepaalde vormen van het werkwoord, de ‘passato remoto’ (in standaard-Italiaans gebruikt voor dingen die lang geleden gebeurd zijn, in veel dialecten de normale verledentijdsvorm LK) gebruiken we nóóit. Ik heb het wel eens gedaan in een liedje, vanwege het metrum, maar daar voel ik me nog altijd een beetje beschaamd over. Als schrijver. Maar ik voel me niet geroepen om dat dialect te propageren. Dat heb ik nooit gewild. Als mens, als wereldburger voel ik me niet verbonden met één bepaalde realiteit in het bijzonder.”
Er bestaat inderdaad maar een liedje van Conte dat duidelijk “geëngageerd” genoemd kan worden: Naufragio a Milna, Schipbreuk in Milaan, over de ellende en de heimwee van Napolitaanse “gastarbeiders” die in Milaan “gestrand” zijn, temidden van het beton en vaste werktijden, geen zee, geen water, geen zon, geen muziek. In hartverscheurend Napolitaans.
Aan tafel wordt er gesproken over de mogelijkheid een verzamelalbum uit te brengen in Italië, een soort ‘greatest hits’: in Nederland was dat goed voor een platina elpee, maar in Italië moet het anders omdat ze daar zijn liedjes al veel langer kennen. “Wat denk je,” vraagt hij, “zou een ‘live’-album een goed idee zijn? Hoe spreek je dat eigenlijk uit als het om muziek gaat? Laif of liv? Ik zou toch eens Engels moeten leren.”
Later zal hij dat weer terugnemen. Maar dan is het heel veel later. De prijsuitreiking vindt uiteindelijk niet om vier uur maar om kwart voor negen plaats. Waarom weet niemand. Het hindert ook niemand. Men praat, men neemt nog een drankje, men praat nog meer, men lacht, men drinkt en na de prijsuitreiking is het toch echt weer tijd om iets te gaan eten. De bestelling laat anderhalf uur op zich wachten. Het ontlokt Conte de ene cynische opmerking na de andere tegen een niets-begrijpende ober (“La signora en ik genieten echt, maar denkt u dat u toch even in de keuken zou kunnen informeren..”). In de tussentijd biedt hij aan stukjes van de allang gearriveerde pizza’s van anderen met me te delen, “cheek-to-cheek” zoals hij het uitdrukt.

Het licht viel al af. Conte buiten bij het festival van San Remo, oktober ’88. Foto: Liesbeth Koenen
Het is middernacht geweest als we met het eigenlijke interview beginnen en ik hem vraag wat hij toch heeft met dat Engels. Het is in allerlei liedjes te vinden, middenin het Italiaans ineens een kreet, een woord, een zinnetje (“Shoe shiner, come back to my Chinatown” in Lo Zio, “I whisper I love you” in Sotto le stelle del jazz, Hesitation, Midnights knock-out en Sparring partner zijn een paar titels). Conte: “Het Engels fascineert me. Omdat ik het niet spreek heeft het de aantrekkingskracht van het onbekende. En het is de taal van de muziek die ik altijd al lief heb gehad: de Amerikaanse jazz. Eigenlijk is het de taal van alle muziek van deze hele eeuw.
Overigens is dit niet iets dat alleen voor mij geldt: de jongeren in Italië houden van Engelstalige muziek, maar ik geloof dat maar heel weinigen van ons Engels spreken. En toch voelen we die speciale fascinatie. Ik ben ook bang dat liedjes me zouden tegenvallen zodra ik wel goed Engels zou spreken en alle teksten zou begrijpen. Maar zolang die taal mysterieus blijft kan ik me er bij voorstellen wat ik wil. Je hebt een veel eenvoudiger relatie met de muziek op deze manier, begrijp je?”
Toch gebruikt u dat Engels heel geregeld, en u speelt ook met de klanken.
“Ja, soms ben ik moe van het zoeken naar Italiaanse woorden. Als het niet lukt neem ik soms Engelse. Maar ook wel eens Franse of Napolitaanse. Ik zou ook Indianentalen kunnen gebruiken, of Nederlands als dat uitkwam. Het blijft die fascinatie van een taal waar je niets van begrijpt. Aan de andere kant vind ik het in bepaalde gevallen, op een theatraal moment in een liedje ook heel terecht om iets Engels te gebruiken. Waarom niet?”
In uw teksten komt heel dikwijls het woord “lampo” of “fulmine”, bliksem of weerlicht voor. De teksten in hun geheel hebben daar ook iets van weg: het zijn flitsen, prachtige flarden sfeer, die telkens een klein stukje van de wereld, van wat mensen beweegt doen oplichten. Met grove lijnen geschetste scènes van oude mensen die zich nog snel vol taartjes eten, aarzelend beginnende liefdesverhoudingen, geheimzinnige telefoongesprekken, allemaal kunnen ze als een soort pars pro toto dienen voor het leven zelf.
“Om te beginnen hou ik vreselijk veel van het weerlicht in onweersbuien. Misschien is dat iets Hollands in me: de Hollandse schilders hebben het heldere licht dat onweer geeft of dat je na een onweer ziet ook zo schitterend vastgelegd. Als het gaat om het karakter van de teksten dan komt het deels voort uit de noodzaak iets te vertellen in een hele korte tijd. Ik moet drie of vier minuten beheren, meer is het niet, en ik voel me vóór alles musicus. De muziek komt eerst, de tekst moet zich aanpassen. In die drie minuten moet de muziek praten vind ik. Dan hou je heel weinig ruimte over voor je verhaal, dat moet je dan haastig vertellen, als in een bliksemflits.”
“Het schrijven zelf gaat niet snel, en de woorden kosten meer tijd dan de muziek. Die maak ik eerst, ik heb altijd cassettes vol liggen. Dat gaat naar verhouding gemakkelijk. Voor de tekst moet ik wachten tot de muziek me inspireert, tot ik zin heb om te schrijven. En dan komt het probleem dat het Italiaans zo weinig muzikaal is. Dat betekent dat ik heel veel moet schrijven en dan schrappen, schrappen, schrappen voordat ik iets bruikbaars overhoud. Het Italiaans heeft zulke lange woorden, en het accent valt niet op de laatste lettergreep. Daardoor is het niet ritmisch. Het Engels is wat dat betreft heel anders: heel korte woorden, het accent aan het eind, zachte medeklinkers, het is een en al ‘swing’. Het Italiaans heeft geen ‘swing’.”
Uw muziek swingt anders behoorlijk.
“Ik neem dat compliment graag aan, maar het kost me ontzettend veel moeite het zover te krijgen. En ik doe mijn uiterste best om de teksten niet te ontoegankelijk te maken. Dat gebeurt tegenwoordig zo vaak, en ik heb het zelf ook wel eens gedaan, maar ik vind het té gemakkelijk. Wie een beetje fantasie heeft produceert zo kilo’s ontoegankelijke poëzie. Realistisch schrijven is veel moeilijker. Ik wil dat alles wat ik schrijf op het eerste gehoor begrepen wordt. De eerste keer dat je ernaar luistert móet je het begrijpen. En dan blijven er de tweede keer misschien nog wat kleine mysterietjes over, die interessant kunnen zijn, maar alleen omdat het raadsels zijn. Het mag geen assemblage worden van woorden die geen betekenis hebben, maar zo mooi staan. Het verhaal moet altijd duidelijk zijn.”
Max was Max, kalmer dan ooit, zijn helderheid… Schei uit Max,het gemak waarmee jij de dingen doet maakt het er niet eenvoudiger op, Max.. Max, is niet te peilen- laat me eruit, Max ik zie een geheim op me af komen, Max..’* Wat is het verhaal van Max?
“Ja, nou stel je een moeilijke vraag. Max is nou net een liedje waarvan ik ook niet weet wat het wil zeggen. Maar daar is een reden voor. Ik wilde de muziek niet kapot maken met een stem. Dus wilde ik maar weinig woorden gebruiken en de rest allemaal muziek laten. Ik ben begonnen bij die Max, dat vond ik een mooie naam. Ik stelde hem me voor als een grote, brede man. Een vriend, maar iemand die bezig was met iets gevaarlijks, iets mysterieus’. Een vriend om toch een beetje op een afstand te houden dus. Het zou een autocoureur kunnen zijn, of iemand die paardrijdt ofzo. Ik weet het niet.”
“Maar met Max is me iets heel merkwaardigs overkomen. Ik had die tekst in mei geschreven en het nummer opgenomen. In juli gingen we op tournee naar Canada en daar wilde ik meteen kennismaken met de Indianen. Die ken je zo goed van boeken en films, ik wilde ze graag in het echt ontmoeten. Toen werd ik voorgesteld aan een stamhoofd, echt een boom van een vent, twee meter lang. En die heette: Max. Echt waar. Ik verzin het niet. Gek hè? Mooi verhaal hè?”
“Maar goed, alleen als ik weinig plek om te schrijven heb moet het bij een impressie blijven. In liedjes die me een beetje tijd geven wil ik verhalen vertellen.”
Aguaplano (watervliegtuig) is wat langer. Kunt u vertellen waar dat over gaat? U zingt onder andere over de ‘fiume di gennaio’, de ‘januaririvier’. Is dat Rio de Janeiro?
“Ja, het heeft me altijd geïntrigeerd dat Rio de Janeiro ‘januaririvier’ heette, terwijl er nergens een rivier te bekennen is. Dat komt omdat de ontdekker van de baai van Rio de Janeiro dacht dat hij zich in de monding van een rivier bevond. En het was januari, vandaar. Zelf vind ik januari een mooie maand. Maar Aguaplano is een soort onderzoek dat gedaan wordt aan boord van een klein vliegtuigje, dat boven de baai van Rio de Janeiro vliegt. Aan boord zie je dat er op de zee een piano drijft. Je stelt je dan voor dat iemand met een enorme kracht die piano in zee gegooid heeft. Omdat de piano verantwoordelijk is voor een liefdesgeschiedenis die iemand teleurgesteld heeft.”
“En het eindigt dan zo: iemand heeft de piano gezien, heeft bedacht wat er gebeurd kan zijn en laat het dan achter zich. Ik laat in het midden wie die persoon precies is, of het dezelfde is die in het vliegtuigje zit. Dat mag het publiek beslissen. Het verhaal legt uit dat er achter een door iemand in het water gegooide piano wanhoop moet zitten, een geschiedenis.”
Aguaplano, Max en ook Gli Impermeabili (‘De Regenjassen’) zijn grote hits geweest, zijn dat nu de nummers die u zelf ook het geslaagdst vindt?
“Ik luister eigenlijk nooit meer naar mijn platen als ze af zijn, dat vind ik vervelend. Kijk, ik heb aan geen enkel nummer een hekel, maar Aguaplano is niet een van mijn favorieten. Van Max begreep ik direct toen ik het geschreven had dat het publiek dat mooi zou vinden, dat het een zekere aantrekkingskracht zou hebben. Maar uit een oogpunt van inspiratie… Er zijn andere liedjes, moeilijkere liedjes waar ik meer van hou. Dal Loggione (‘Vanaf het schellinkje’, vanwaaruit een man neerkijkt op zijn vroegere geliefde, nu getrouwd, hij komt alleen om haar te zien, en ‘misschien, misschien wil je dat ik er ben, en wacht je op een flits van waanzin’, maar het licht gaat al uit, ‘En dus leve de muziek’) bijvoorbeeld is zonder meer van een hogere kwaliteit.”
Gli Impermeabili is wel een van mijn favorieten. Dat vind ik bijna het mooiste wat ik gemaakt heb. Het mooiste? Dat moet nog komen, daar wacht ik nog op. Maar “Gli Impermeabili, Dal Loggione, Hesitation en Nessuno mi ama (Niemand houdt van mij), dat is echt mijn muzikale smaak. De woorden in Gli Impermeabili zeggen niet zo heel veel, ik wilde de muziek heel laten, dus weinig zingen. Hoewel, je voelt het wel regenen hè? En ik gebruik het woord ‘impermeabile’ (regenjas en waterdicht of ondoordringbaar) in een dubbele betekenis: het regent lekker, zowel op de regenjassen als op de ‘ondoordringbare’ mensen.”
En Simpati Simpatia? Dat staat op dezelfde elpee als Gli Impermeabili, de eerste die in Nederland verscheen. Ik vind dat een van uw mooiste liedjes.
“Ah, je maakt me gelukkig. Dat is absoluut een van mijn lievelingsnummers. Maar jammer genoeg is niemand dat met me eens, het publiek vraagt er nooit om, terwijl mijn vrouw en ik er zoveel van houden.”
Het enige dat iedereen van u weet, is dat u advocaat bent. Bent u dat eigenlijk nog wel?
“Sinds een jaar, anderhalf jaar ben ik eigenlijk alleen nog musicus. Ik hou wel mijn kantoor aan, uit sentimentele overwegingen: ik heb er jaren voor gestudeerd, ik heb het werk jaren gedaan en met plezier, er is de herinnering aan mijn familie, aan mijn vader en mijn opa die notaris waren, het bordje zit nog op de deur, ik heb er mijn vrouw leren kennen en die vermaakt zich daar nog steeds. Nee, het zou verraad zijn om zomaar dicht te gaan. En er lopen ook nog wat zaken van vroeger. Maar als je me vraagt of ik over een jaar weer gewoon advocaat zou willen zijn dan zeg ik nee. Misschien gespecialiseerd op een bepaald terrein. Of ik ga met pensioen. Ik heb genoeg hobby’s. Nee, niet de muziek. Ik teken en schilder al heel lang, al langer dan ik muziek maak.”
Bent u het muzikantenleven moe?
“Ja, ik vind het wel genoeg zo. Maar dat zeg ik nu omdat al te lang dit leven leef. Ik heb een beetje heimwee naar huis, ik ben teveel weg. En artistiek: het orkest dat ik heb is oké, ze zijn heel goed, maar toch, ik zou verandering van omgeving nodig hebben. Op dit moment kan ik alleen nog maar ‘toevoegen’. Ik heb nu elf muzikanten, ik kan er violen bijdoen, ik kan zus, ik kan zo, ik kan er steeds meer ‘Hollywood’ van maken. Of ik zou het allemaal moeten wegdoen, en weer met een trio op pad gaan, of in mijn eentje, net als in het begin.”
“Ik moet mezelf artistiek een ‘shock’ geven. Er moet iets veranderen. En verder, weet je, het leven van een artiest galoppeert voorbij, het gaat veel te hard.”
Maar u bent pas heel laat een artiestenleven gaan leiden.
“Ja, dat is waar. En ik moet zeggen dat ik mijn lot ook wel accepteer. Stilstaan is uiteindelijk ook niet goed. Je moet het leven ook kunnen leven zonder er al te veel over na te denken. Maar ja, dat is weer een andere filosofie. En het ene moment denk ik er zo over, en een half uur later weer heel anders. Als ik eerlijk ben wil ik vooral gezondheid en vrijheid. En artistieke passie. Persoonlijk succes heb ik nooit gewild. Ik heb er nooit naar verlangd beroemd te zijn. En het bevalt me niet echt nu ik het ben. Het is vermoeiend. In die richting zoek ik verder niets.”
“Ook al heb ik natuurlijk wel de bevrediging dat mijn werk succesvol is. Het bemoedigt en het rechtvaardigt je keuzes: je kunt zeggen, oké, ik heb dat allemaal gedaan, maar ik speelde geen spelletjes, het was wérk. Ik twijfelde altijd of het nou werk of spelen was. Weet je waarom? In een mensenleven heb je niet altijd het geluk te kunnen doen wat je écht leuk vindt. Ik was advocaat van beroep, dat deed ik graag, maar toch nooit met zoveel passie als ik voor de muziek voel. En als je dan musicus wordt, en je houdt daar zoveel van als ik, dan is het net alsof het helemaal geen werk is. Er zijn zoveel momenten geweest dat ik dacht: en hier krijg ik nog voor betaald ook!”
“Maar ik vind dat geld wel plezierig. Ik kom uit de provincie moet je weten, en het mooiste applaus is voor ons toch iets duurzaams, iets substantieels. Het moet je in leven kunnen houden. Niet dat ik hoge eisen heb, maar geld geeft zekerheid. Bovendien, om goed te kunnen werken moet ik musici en apparatuur kunnen betalen.”
“Ik zou graag wat minder tournees doen de komende tijd, en weer eens wat muziek schrijven voor films of theater. Dat heb ik al eerder gedaan, een film met Roberto Benigni bijvoorbeeld, maar het is een slechte periode voor de Italiaanse film: er is geen geld en er zijn geen ideeën. Misschien doe ik ook nog wel liever theater, maakt me niet uit wat: modern, klassiek, een Griekse tragedie.”
U maakt ook gebruik van zo ongeveer alle muziekstijlen die er bestaan.
“Ja, je moet jezelf geen grenzen opleggen. Why? Why?”
Voorlopig bent u nog wel op tournee. Frankrijk, Duitsland en dan Nederland. Komt u graag naar Nederland?
“Ik moet nog steeds het idee dat ik vroeger van Nederland had in overeenstemming brengen met het idee dat ik nu heb, nu ik er een aantal keren geweest ben. De dingen die je als kind geleerd hebt zitten zo in je hersenen gegrift, en ik herinner me heel goed een liedje van toen ik klein was. Dat heette Tuli-tulipani (‘tulpen’), en het gaf een prachtig toverachtig beeld van Nederland met kaas en tulpen en windmolens. Dat vond ik vreselijk mooi.”
“En één keertje heb ik iets van die magie teruggevonden. Ik was in Rotterdam, nu niet direct de mooiste stad van Nederland. Het liep tegen kerstmis, en het was koud. Ik wandelde door een grote winkelstraat, met een speelgoedwinkel, en toen klonk daar ineens zo’n orgeltje, met van die prachtige muziek, échte muziek. Daar stond ik, ik leek wel gek. Ik heb een kwartierlang dat speelgoed staan bekijken, met achter me dat orgeltje dat héél hard die vreselijk mooie muziek speelde. Ik was weer kind geworden.”
Half twee ’s nachts. De volle maan schijnt door de palmbomen. Conte loopt mee, de trappen van het hotel af, en wacht met me op de taxi. Een echte gentiluomo.
*Vertaling van Max overgenomen uit Paolo Conte, De Teksten, vertalingen van alle 77 Conte-nummers door Frans Roth en Willy Hemelrijk, inleiding Griselda-Edwien Visser, uitgegeven door de International Theater Bookshop, 96 pagina’s, f 17,50, verschijnt half november. Soms iets teveel naar de letter en te weinig naar de geest vertaald, maar geeft alles bij elkaar een uitstekend overzicht van Contes werk.
NOOT: Dit interview is ook verschenen in de Vlaamse krant De Morgen. In welke vorm en wanneer weet ik niet. Nooit gezien. Beloofde betaling is ook uitgebleven…
Domme dialogen
Percies! 31 eigentijdse conversaties door Jan Kuitenbrouwer 126 blz., Uitgeverij Bert Bakker, f 14,90 ISBN 90 351 0714 4
Meer dan een kwart miljoen Nederlanders kocht Turbo-taal. Ladingen brieven kreeg Jan Kuitenbrouwer, en een column in het CJP-magazine die nog meer brieven oplevert. Er worden scripties over het boekje geschreven en zure stukjes in de krant. Na meer dan een jaar staat het nog altijd hoog in de hitlijsten. Uitgever Aramith is inmiddels naar Bloemendaal verhuisd.
En nu is er een nieuwe Kuitenbrouwer uit: Percies! 31 eigentijdse conversaties, een verzameling van Kuitenbrouwers trendy dialogen die de afgelopen drie jaar in Intermagazine verschenen. Weer is het een prettig handzaam boekje, met goud op de voorkant, en voor een ideale cadeauprijs. Eerste oplage: 25.000.
Alleen is de uitgever dit keer Bert Bakker. Kuitenbrouwer bij monde van zijn vriendin: ‘Aramith vond het geloof ik niet zo goed in zijn fonds passen, maar dat kunnen ze beter zelf uitleggen.’
Aramith: ‘Het past prima in ons fonds, maar wij wilden het pas later uitgeven, omdat we bang waren dat Percies! Turbo-taal zou kannibaliseren. Ja, inderdaad, het resultaat is dat dat nu toch gebeurt. En door een ander. Kijk, Jan was opgehouden met die column en wilde dat boekje beslist nu uitgeven. Erg jammer. Bakker schijnt een groot voorschot betaald te hebben. Maar Jan is voor ons bezig met een opvolger voor Turbo-taal. Weer een nieuw onderwerp. We houden dat nog maar geheim, want het is ons al eerder overkomen dat mooie ideeën gejat werden.’
Heeft Aramith werkelijk reden om de pest in te hebben? Ik denk het wel. Kuitenbrouwers conversaties zijn misschien flauw, maar tjongejonge, wat heb ik er weer om moeten lachen. En wat weet hij die types puur op grond van hun taalgebruik neer te zetten. Bij de schooljeugd zal Percies! wel niet zo inslaan, maar de dertigers – en de veertigers ook nog net – zullen er geheid hun omgeving, en zichzelf, in herkennen.
Er gaan wat gruwelijkheden over de tong. De dikke namen (‘tournedos Giacometti’), de foute citaten (‘what’s in a name, zoals Churchill zei’), het geleuter van kunstenaars (‘Accident Art, noem je dat? Ja. Of CrashKunst, wat je wilt’), de smoezen, de nieuwe truttigheid die leidt tot huwelijk en kerkgang (‘Die, die, die… geborgenheid. Dat gevoel van tesamenheid met mensen die het óók allemaal niet precies weten.’), het late verlangen naar een ‘kiddo’, de domheid van televisiepresentatoren (‘Ja, dames en heren, dat lijkt me best een applausje waard!’), het hoongelach van minister ‘Dolf de Korting’ bij de gedachte aan opstappen (‘Gewoon: hóp, wegwezen? Hohohohoho! Hahahaha! Nou mevrouw Verburg, ik moet zeggen, van de politiek heeft u weinig begrepen, maar gelukkig heeft u van humor meer verstand!’), Kuitenbrouwer heeft al zijn grote en kleine ergernissen kwijt gekund.
En er zitten werkelijk prachtige vondsten in het boekje: een meta-gesprek over Meta, het gaat over een ‘ernstige comme-il-faut-pas’, over ‘Authen Teak-olie’ en over ‘ethisch in de eighties’.
Ik hou Percies! naast Turbo-taal in de kast, al was het alleen al om over twintig jaar vol nostalgie de ‘eighties’ van de plank te kunnen trekken.
DIERENTUINEN
Zoo Culture door Bob Mullan en Garry Marvin, 171 blz., Weidenfeld & Nicolson, Londen, 1987 ISBN 0 297 79222 9
In het hartje van Istanbul ligt het Gülhanepark. De entree is een paar dubbeltjes en voor dat geld kan het publiek op een bankje onder de bomen picknicken en het stukje park dat dierentuin is bekijken. De niet-moslim bezoeker die zich onder de Istanbulezen mengt wandelt daar tot zijn verbazing eerst langs een lange rij hokken waarin zich uitsluitend varkens en honden bevinden: een wroetende big naast een Duitse Herder die weer een Pekineesje als buurman heeft enzovoort.
Moslims eten geen varkens en houden geen honden als huisdier, wat overigens niet wegneemt dat in het Gülhanepark de apen op de grootste publieke belangstelling mogen rekenen. Lachend en druk commentaar gevend verdringt men zich om de apekooien, die er, net als de behuizing van de andere dieren, een stuk schameler uitzien dan wij in Nederland gewend zijn.
Een toerist in een Turkse dierentuin kan dus na een uurtje het volgende over het fenomeen dierentuin concluderen: welke dieren getoond worden hangt deels af van welke dieren men gewoon is op te eten of in huis te nemen, apen spreken tot de verbeelding van ieder mens en er is een verband tussen enerzijds de rijkdom van een land en anderzijds de entreeprijs en inrichting van de dierentuin.
Bob Mullan en Garry Marvin hebben aan het begin van hun boek Zoo Culture vele hoofdstukken nodig om hetzelfde te constateren. Erg boeiend om te lezen is dat eerste deel niet, ook al omdat Mullan en Marvins verdere beweringen hooguit de typering open deur verdienen.
Ik doe een greep: we lijken op apen, dus kunnen we ons er beter mee identificeren dan met vogels, dus is het bij de chimpansees drukker dan bij de arenden. De mensen weten weinig van dieren en zijn geneigd ze menselijke behoeftes en emoties toe te schrijven (‘Ah, kijk nou, hij heeft honger.’ ‘Zie je dat? Hij lacht!’), ook als dat nergens op slaat (een aap die ‘lacht’ is bang). Voor het publiek is de dierentuin groot vermaak, speciaal geschikt voor kinderen. Als de mensen in krotten wonen kun je niet verwachten dat de dierentuin vol paleisjes staat.
Daar kijkt u zeker wel van op? En dat gaat bladzij na bladzij door in zo’n half wetenschappelijk stijltje vol citaten en ander oud nieuws.
Verklaard wordt er eigenlijk niets (waarom lopen zoveel mensen warm voor vogels in hun achtertuin, maar zo weinig voor vogels in de dierentuin?). De auteurs hebben voor hun boek wel de halve wereld rondgereisd. En natuurlijk levert dat laatste wel eens een beschrijving van iets aardigs op: de namaak-dierentuin in Disneyland bijvoorbeeld of de krokodillenbroedplaats in Bangkok.
Maar naast dat het allemaal zo belabberd opgeschreven is hindert ook nog het voortdurend de lucht in schietende vingertje van Mullan en Marvin: een dierentuin mag geen circus worden! (hun boek over circussen verschijnt dit jaar zegt de achterflap, dat belooft wat.) Shows en dergelijke zijn eigenlijk uit den boze.
Waarom vraag je je af? Dierentuinen bestaan, de dieren die er leven zijn zoals de schrijvers zelf opmerken een rare variant ergens tussen wild en huisdier in geworden. Terug kunnen ze niet, een identieke leefwereld als die waar ze vandaan komen kan ze nooit geboden worden. Het publiek een authentiek beeld geven is dus sowieso uitgesloten, laat het dan plezier beleven aan lachende dolfijnen die een vis opvangen.
Mullan en Marvin zijn iedere keer opnieuw verontwaardigd over het ‘antropocentrisme’ van dierentuininrichters en -bezoekers, maar dat lijkt mij eerder een gegeven om je eens in te verdiepen dan iets om je boos over te maken.
Maar, eerlijk is eerlijk, wie doorbijt wordt toch af en toe met een smakelijk hapje beloond: het tweede deel van Zoo Culture behandelt onder andere de geschiedenis van het fenomeen dierentuin, en die is de moeite waard. Lodewijk XIV, vertellen Mullan en Marvin, was de eerste met een behoorlijke collectie wilde beesten en dat was toen iets heel sjieks, iets waar hooggeplaatste gasten vanaf een speciale plek waar je alles kon overzien naar mochten kijken.
De koloniën waren daarna in Europa eeuwenlang een onuitputtelijke bron voor nieuwe excentrieke dieren, en langzaam maar zeker ontwikkelde de dierentuin zich tot een commerciële en puur volkse aangelegenheid met weinig cultureel aanzien.
De vermaaksfase zijn we nog steeds niet te boven, ook al vindt inmiddels elke dierentuin-directeur dat hij een opvoedende taak heeft en mensen moet voorlichten over zaken als uitstervende diersoorten en de omstandigheden waaronder dierentuinbewoners in de vrije natuur leven. Bezoekers blijken daar nauwelijks voor te interesseren te zijn. Het volk wil brood voeren aan de olifanten en spelen met de chimpansees.
Dierentuinen zeggen meer over mensen dan over dieren. Daarin hebben Mullan en Marvin gelijk.
De ongezochte vondst
Serendipiteit is wel eens omschreven als het zoeken naar een naald in een hooiberg en eruit rollen met een boerenmeid. In Groningen staan vanaf maandag dertig ‘per ongelukjes’ uitgestald.
Vóór het moment dat we elkaar volgens de afspraak zullen zien heeft hij al vijf keer opgebeld. Om nog even iets te zeggen, om nog snel een anekdote te vertellen of een citaat voor te lezen. Pek van Andel (43) heeft een troetelzonde: de ongezochte vondst in wetenschap, techniek en kunst.
Voor zover hij zelf kan nagaan bezit hij de grootste collectie van dergelijke vondsten ter wereld: ruim duizend stuks. Al bijna allemaal op alfabet zitten ze in dozen en kasten (“kitsch en kunst, parels en keien door elkaar” zegt hij) en Van Andel kan zich niets mooiers wensen dan eens door een sponsor vrijgesteld te worden om zijn verzameling tot een boek om te vormen. “Ik moet er na al die jaren eens vanaf”, vindt hij.
Of dat laatste hem zal lukken valt overigens te betwijfelen. In bijna alles ziet hij de een of andere vorm van serendipiteit, het woord dat hij in Nederland geïntroduceerd heeft (tot in de Van Dale aan toe) voor ‘de kunst een ongezochte vondst te doen’. In huize Van Andel heet het in de wandeling S en ook zijn kinderen (vijf en acht) kunnen keurig uitleggen wat het betekent.
Feitelijk is serendipiteit de vertaling van het Engelse begrip serendipity dat weer is afgeleid van een oude oosterse vertelling: het verhaal van de drie prinsen van Serendip (een vroegere benaming voor Ceylon). Zoals dat gaat in sprookjes trekken die prinsen de wijde wereld in.
Onderweg zorgen hun open oog en oor en hun slimme redeneringen ervoor dat ze de ene ongezochte ‘vondst’ na de andere doen: een halfblinde kameel is hen voorgegaan (het gras is maar aan een kant van de weg begraasd), het lam dat ze eten is door een teef gevoed (het smaakt zo zout) en de wijn komt van op een kerkhof gerijpte druiven (ze worden bij de eerste slok al melancholiek), zijn zo een paar van hun conclusies.
Toevalstreffers
Met die prinselijke avonturen zitten we meteen in het hart van de betekenis van serendipiteit volgens Van Andel: de kunst iets ongezochts te vinden is ten eerste afhankelijk van het vermogen iets onverwachts of vreemds op te merken (slechts één begraasde berm, te zout lamsvlees), en ten tweede van de slimheid of de creativiteit om dat onverwachte te gebruiken en te plaatsen in een context.
Aan die gave dankt de wereld zulke uiteenlopende zaken als de telefoon, penicilline, Picasso’s blauwe periode en kennis over de territoriumdrift van stekelbaarsjes.
Al die vondsten zijn terug te vinden op de tentoonstelling over serendipiteit die aanstaande maandag in het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit Groningen geopend wordt ter gelegenheid van het 375-jarig bestaan van de universiteit. Uit Van Andels collectie worden dertig voorbeelden getoond die hij samen met de Groningse kunstenaar Bert Andreae uitzocht. Andreae maakte bij alle verhalen naar eigen inzicht een illustratie, van simpele afbeeldingen van het verhaalde tot ingenieuze puzzels met luikjes en dingen waar de bezoeker aan mag zitten. Het resultaat is gevarieerd en aantrekkelijk.
Maar is Van Andels verzameling nu ook meer dan een lange lijst anekdotes over toevalstreffers? “Ja”, zegt hij met klem. Het woord ‘toeval’ wil hij overigens maar liever buiten de definitie van serendipiteit houden. “Per ongelukjes”, of eigenlijk natuurlijk “per gelukjes” bevallen hem als term beter.
Want: “Zuiver toeval bestaat niet. ‘Op het gebied van de waarneming helpt het toeval alleen voorbereide geesten’ zei Pasteur. Dat is niet voor niets het meest geciteerde citaat uit de geneeskunde.’”
De rol van serendipiteit in de wetenschap moet niet overschat worden, vindt hij. Het speelt een bijrol, maar soms wel een van doorslaggevende betekenis. Toch zullen niet veel onderzoekers dat willen toegeven.
Van Andel: “De cultuur is anders. In onderzoeksverslagen en wetenschappelijke artikelen wordt nooit een beschrijving gegeven van hoe alles werkelijk verlopen is. Men geeft een hypothese, vertelt over de proef en de uitkomst, maar zelden wordt vermeld hoe men op het idee gekomen is. Al die logische, rationele verhalen zijn funest voor jonge onderzoekers: die denken dat het écht zo gaat, terwijl het hooguit ten dele waar is.”
Geniale blunder
“In de werkelijkheid”, vervolgt Van Andel, “gaan geniale hypotheses dikwijls samen met geniale blunders. Maar er bestaat een grote gêne om dat toe te geven.”
De ‘geniale blunder’ is maar een van de ongeveer twintig patronen die van Andel in de loop der jaren is gaan zien in “het serendipiteitsbos”, zoals hij het zelf noemt. Een voorbeeld: de zoektocht van William Perkings naar synthetische kinine in de vorige eeuw leverde geen kinine, maar wel de eerste kunstmatige kleurstof (prachtig purper) op, en daarmee de geboorte van de organische chemie waaraan we onder andere de aspirine danken.
Ook een voorspellende droom schijnt nogal eens voor te komen, en een onderbreking van het werk kan wonderen verrichten: terug van vakantie vond Fleming een kweek met een stafylokokkenkolonie die duidelijk in ontbinding was geraakt na besmetting met een schimmel. Zonder enige twijfel was hij niet de eerste bacterioloog die iets dergelijks zag: het was zijn serendipiteit, zijn gave iets met deze ongeplande waarneming te doen, die uiteindelijk leidde tot de uitvinding van penicilline.
Illustratief voor het effect van een werkonderbreking is ook het verhaal van Han van Meegeren die al jaren op zoek was naar een verfsoort die niet in alcohol oplost. Dit alles om de critici die geen oog voor zijn talent hebben een hak te zetten. Dat hem dat uiteindelijk lukt (met de Emmausgangers bijvoorbeeld) is te wijten aan een lekke band die hij onderweg naar de bakker krijgt: van ellende gaat hij de kroeg in.
Tot zijn stomme verbazing blijken bij thuiskomst de geverfde paneeltjes die hij in de oven gelegd had niet zwartgeblakerd te zijn, maar netjes wit gebleven. De verf lost niet meer op in alcohol: tot dusver had hij zijn panelen altijd te vroeg uit de oven gehaald.
Zelfs de eerste bevruchting onder de microscoop schijnt geboren te zijn uit een werkonderbreking: iemand liet de proef aan het eind van de dag staan, en de volgende morgen bleek dat zaad- en eicel gewoon meer tijd nodig hadden om elkaar te vinden dan verwacht.
Dit verhaal echter, zegt Van Andel haastig, moet nog geverifieerd. Het kan best apokrief zijn, net als dat van Newton die een appel zag vallen en de zwaartekracht ‘uitvond’, en dat van Galilei die kijkend naar een schommelende kroonluchter in de kerk bedacht dat je slingers voor klokken zou kunnen gebruiken.
Galilei is, met een waarschuwing niet alles te geloven, wel terug te vinden op de tentoonstelling. Van Andels verzameling is niet puristisch en bevat voorbeelden van serendiptiteit uit alle ‘levensgebieden’: sprookjes (die vertellen van de uitvinding van geroosterd vlees, van koffie en thee), wetenschap, techniek, kunst, en het dagelijks leven (de ontdekking van de ijsco).
Want aprokrief of niet, volgens van Andel kunnen ze allemaal een functie vervullen: mensen overtuigen dat ze achter een fascinatie aan moeten gaan, dat ze zich moeten laten afleiden door iets merkwaardigs in plaats van ervoor weg te lopen. Ook al komen er bij gratie van de gedachte dat wetenschap stuurbaar zou zijn, steeds meer bureauheersers.
Spookstad
Drie obers zijn er nodig om de wijn – die even matig van kwaliteit is als overal elders in Turkije – te decanteren. Twee andere gedienstigen staan erbij. Ze hebben een ander jasje en overduidelijk een lagere positie in de hiërarchie: zij ruimen op. Zodra bord, glas of fles maar eventjes dreigen leeg te raken. Geen van de heren lacht, er wordt geen woord teveel gesproken.
Tegen achten zijn we de enige eetgasten op het ruime terras dat bij het zichtbaar nieuwe hotel hoort. Later die avond zullen er nog twee groepjes volgen, merkwaardigerwijs allemaal Nederlanders.
Een bezoek aan Eğirdir (spreek uit: Eejierdier) is een verbijsterende ervaring. Als je net gewend bent aan de hartelijkheid, de belangstelling en de ontspannen manier van doen van de Turken, verwacht je niet anders dan dat het aan dat ansichtkaartenblauwe meer precies zo zal zijn. Maar Eğirdir heeft zo te zien pas heel onlangs van een fonkelnieuw fenomeen gehoord: dat heet toerist en dient om geld in te brengen.
Daarom heeft men zojuist overal grote hotels neergezet, wordt er hard gewerkt aan de zoveelste Atatürk-boulevard van het land en staan er bij alle teksten klaarblijkelijk met een woordenboekje gemaakte en dus volmaakt onbegrijpelijke Engelse vertalingen. Een dorstlessend glaasje limon (citroensap, water, suiker) of ayran (een soort karnemelk) is nergens meer te krijgen: de toerist drinkt nu eenmaal cola. Of Fanta.
Vaak is dat nog waar ook. Immers, die dingen komen tenminste uit een flesje. Het is niet te geloven hoeveel reizigers bij voorbaat al ziek worden van angst voor maag- en darmstoornissen. In Eğirdir ontmoetten wij het zwaarste geval: iemand die consequent de stukjes tomaat uit zijn salade viste om de schilletjes eraf te halen. Want die tomaten waren vast niet met water uit een flesje gewassen. Echt, ik was er nooit opgekomen.
Door de toerist is ook het in Turkije te wijdverbreide misverstand van de Nescafé ontstaan: buitenlanders schrikken van drab onder in hun kopje, dus die Turkse koffie lusten ze niet. Nescafé is een voor de hand liggende oplossing van het koffiedik-probleem en er wordt dan ook vaak reclame mee gemaakt: “hier schenkt men Nescafé!”. Dat spul is in Turkije alleen zo schrikbarend duur, zelfs voor toeristenbegrippen, dat een theelepeltje op een flinke kop kokend water de uitbaters van hotels en andere gelegenheden ruimschoots voldoende lijkt. Het contrast met een pittig kopje Turkse koffie kon niet groter zijn. Hier wordt de inheemse cultuur wel heel letterlijk vervangen door een slap aftreksel.
In Eğirdir schenkt men volgens grote in schoonschrift beschilderde borden zelfs ‘Nestcafé’, en ‘food’ is er ‘avaliable’. Wie daar gebruik van maakt blijft overigens duister, want Eğirdir is een spookstad: ze mogen er dan inmiddels van het verschijnsel toerist hebben gehoord, de toerist zelf weet nog van niets. Al die nieuwe hotels zijn leeg, op de boulevard flaneert niemand en de theetuinen krijgen zo weinig klandizie dat ze er niet eens thee zetten. Ook de koeling aandoen is niet rendabel begrijpen we uit de warme flesjes frisdrank.
De bediening is waar we ook komen óf vrijwel geheel afwezig óf bijzonder hinderlijk en overdadig áánwezig. Vriendelijk is men nergens en alle prijzen zijn lachwekkend hoog. Zelfs in een net geopend eetgelegenheidje (de betonnen vloer is bij wijze van spreken nog nat) dat slechts één gerecht op het menu heeft staan (vis uit het meer), moeten we twee keer zoveel betalen als overal elders in het land.
Maar het werkelijk verbazend prachtige meer met zijn piepkleine strandje hebben we voor onszelf. Dat is tenminste een voordeel. Nou ja, totdat blijkt dat we de schitterende ligging op 1000 meter hoogte, ondanks voorbakken, met ontvelde schouders moeten bekopen.
De rijke “low-culture”-collectie van het P.J. Meertens-instituut
Voor de marmeren balie waar je vroeger geld kon halen, staat nu een zitje voor bezoekers. De koperen sponningen van de kassaramen worden allang niet meer gepoetst. Over een jaar of twee verlaat het P.J. Meertens-instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde het voormalige bankkantoor aan de Keizersgracht inAmsterdam om zijn intrek te nemen in het dan verbouwde Trippenhuis.
Dat is vooral spijtig met het oog op de kelder van de huidige behuizing: de enorme collectie bandopnamen en enquêteformulieren zal nooit meer zo’n schitterende bergplaats vinden als in de tientallen kluisjes en kluizen achter tralies waar ze nu bewaard worden. Ouderwetse, gelige deuren en deurtjes met prachtige Lips-wapens ontsluiten een schat aan gegevens.
Wat voor gegevens? “Oorspronkelijk was het de bedoeling dat we een verdwijnend cultuurgoed zouden verzamelen en vastleggen. En daarbij ging het primair om de cultuur van de gewone man, met een nadruk op het platte land,” vat Prof. Jaap van Marle (38) samen.
“Maar,” benadrukt hij, “dat is nu niet langer de voornaamste drijfveer. Inmiddels is het ook duidelijk geworden dat noties als ‘de cultuur’ of ‘de taal van de gewone man’ heel wat minder eenduidig zijn dan vroeger wel werd gedacht.” Van Marle is historisch taalkundige en sinds 1986 directeur van het Meertens-instituut, dat overigens pas sinds 1979 die naam draagt.
Dat oorspronkelijke idee allerlei “low-culture”-fenomenen voor het nageslacht te bewaren is wat de drie afdelingen van het instituut bindt. Het begon in 1926 met de oprichting van een dialectencommissie. Later ontstonden er commissies en subcommissies voor Volkskunde en Naamkunde en mettertijd is alles samengevoegd tot de driepoot die het Meertens-instituut nu nog is. De naam is een eerbetoon aan de drie jaar geleden overleden Pieter Jacobus Meertens, een christelijk-rode Zeeuw die direct bij de oprichting secretaris van de dialectencommissie werd, en tot zijn pensionering in 1965 directeur was van wat toen nog gewoon het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde heette.
Paasvuur
Sindsdien is er meer veranderd dan alleen de naam. Van Marle: “Vroeger werd er dikwijls op een tamelijk willekeurige manier materiaal verzameld, een duidelijke probleemstelling ontbrak dan. Die werkwijze is nu achterhaald. Wat je verzamelt moet gestuurd worden door onderzoek. Je moet weten wat je ermee wilt doen. Aan kluizen vol vragenlijsten alleen heb je niets, er moet een follow-up zijn.”
Van een puur documentatieve instelling is het Meertens-instituut in het laatste decennium daarom omgezwaaid naar een onderzoekscentrum. Men denkt tegenwoordig ook veel minder in termen van “jammer dat dingen verdwijnen”. Dat betekent dat er naast aandacht voor zaken als de rituelen rond het Paasvuur bij de afdeling Volkskunde nu ook gezocht wordt naar de opkomst van koffie- en tabaksgebruik. En daarmee schrijf je cultuurgeschiedenis.
Hetzelfde geldt voor de inrichting van huizen. Het Meertens-instituut is bezig op basis van overgebleven boedelbeschrijvingen uit de 17e en de 18e eeuw een databank op te bouwen die een indruk moet geven van allerlei verschuivingen die zich in de loop der tijden hebben voorgedaan. Waren er schilderijen in huis? Was er wel of niet een bijbel? Het antwoord op zulke vragen kan een beeld schetsen van hoe men vroeger leefde. En alweer gaat de belangstelling hierbij uit naar de niet-elite cultuur.
Geen gedrocht
Prachtig zijn de volksverhalen en -legendes van het platteland. Oudere mensen weten nu nog te vertellen over dwaallichtjes en kinderzieltjes en spoken. En meneer pastoor had indertijd heel wat meer macht dan tegenwoordig: hij kon de wind laten draaien als hij dat wilde.
Sommig bijgeloof bestaat nog steeds: dat er van zout morsen ruzie komt bijvoorbeeld. Wie mocht denken dat de Nederlanders een nuchter volk zijn en waren kan uit de uitgaven van het Meertens-instituut leren dat hij zich deerlijk vergist.
Een goed voorbeeld is de aflevering Kwade mensen, Toverij in Nederland van het Volkskundig Bulletin, het tijdschrift van de afdeling Volkskunde. Een boek vol over heksenprocessen, toveren en onttoveren, beschuldigingen, roddel en terechtstellingen. Nog aan het eind van de achttiende eeuw maakt in Meppel Derk Hilbrink Wobbigje Smit wijs dat ze in plaats van zwanger betoverd is.
Hilbrink had er ervaring mee: eerder al had hij een vrouw genezen die iets had uitgebraakt dat op een slang leek, een ander had een adder of een slang afgescheiden, en voor 7 gulden en 24 stuivers bezorgt hij Wobbigje kruiden, poeders en olie (te bewaren in een kistje met zand en zout erop) die haar moeten verlossen van het monster dat ze in zich draagt. Hoewel ze veertien dagen voor de bevalling nog een kopje roet heeft moeten “gebruiken”, en de avond ervoor “de buik gestadig met wolle lappen in zoete warme melk gedoopt laeten beleggen, stijf en sterk” bevalt Wobbigje uiteindelijk natuurlijk toch van een “welgeschapen levendige zoon” en niet van een gedrocht.
Maar niet alleen in Meppel werd er getoverd. Tussen 1522 en 1726 speelden er in het Limburgse Maasland alleen al 292 heksenprocessen die men heeft weten te achterhalen. De heksen waren meestal relatief oude en arme vrouwen die bijna allemaal gewurgd, verbrand of anderszins terechtgesteld werden. Anderen waren bij de tortuur al bezweken.
Martelen was immers een volstrekt legitieme manier om mensen tot bekentenissen aan te zetten. Wie zich niet zover liet krijgen werd vaak verbannen en daarmee een potentieel slachtoffer bij een heksenjacht in de nieuwe woonomgeving. Stukjes geschiedenis die misschien niet fraai maar zeker interessant zijn.
Internationaal
In tegenstelling tot de universiteiten kan het Meertens-instituut dit soort onderzoek grootschalig aanpakken. Het ontbreken van een onderwijstaak geeft de staf die uit ongeveer twintig vaste medewerkers en een aantal contractanten bestaat, hiervoor de ruimte. Om vergrijzing te voorkomen vult men volgens directeur Van Marle opengevallen plaatsen tegenwoordig het liefst iedere keer tijdelijk op met jonge onderzoekers.
Een andere nieuwe trend zijn de pogingen aansluiting te vinden bij internationaal onderzoek. Tekenend hiervoor mag het genoemd worden dat het Meertens-instituut mede-organisator is van het tweejaarlijkse internationale congres voor historische taalkunde dat in 1991 in Amsterdam gehouden wordt. Van Marle is tot president van het congres gekozen dat verder een gemeenschappelijke onderneming van de KNAW en de VU zal worden.
Taalverlies
Illustratief voor de pogingen aansluiting te vinden bij internationale onderzoeksvragen is ook het volgende: de afdeling dialectologie houdt zich bezig met het totale Nederlandse taalgebied, dus bijvoorbeeld ook met het Nederlands van emigranten in Amerika. Dat laatste onderwerp is op het moment zelfs een speciaal aandachtsgebied.
Ruim twintig jaar geleden zijn er in de Verenigde Staten bandopnamen gemaakt van de restanten van het Nederlands en het Fries bij vertegenwoordigers van verschillende generaties emigranten. Ook hier geldt overigens weer dat de kijk op wat interessant is veranderd is: vroeger vond men taalverlies vooral iets treurigs, tegenwoordig zijn taalkundigen geïnteresseerd in hoe taalverlies en taalverandering in hun werk gaan. Wat verandert er precies? De uitspraak, de vorm van de woorden, de grammatica?
Vragenlijsten
Een hulp bij dialectologisch onderzoek kunnen ook de dialectvragenlijsten zijn. Sinds 1931 worden er enquêteformulieren rondgestuurd. Stapels papier (er staan tegenwoordig wel overal Apple-computers in het Meertens-instituut, maar die raken niet vanzelf gevuld met gegevens) met daarop de vertaling in dialect van reeksen zinnetjes. Ideaal is zo’n schriftelijke weergave niet, maar het is een heel wat snellere manier van gegevens verzamelen dan het uitschrijven van bandopnames. Daar liggen er trouwens ook bijzonder veel van opgeslagen in de kelderkluizen.
Ferdy E.
Maar niet alleen de blik op het materiaal verandert, ook het materiaal zelf is tegenwoordig anders. Door scholing en de radio en de tv is vrijwel niemand meer een monolinguale dialectspreker.
Het standaard-Nederlands laat steeds meer zijn sporen na in dialecten. Mensen zijn daarnaast mobieler dan in vroeger tijden: uit hoe iemand praat valt niet meer automatisch op te maken waar hij woont. Dat kan lastig zijn, want naast hun werk aan alle verschillende projecten moeten de mensen van de afdeling dialectologie soms ook de politie te hulp schieten.
Het meest recente geval waarbij de deskundigheid van het Meertens-instituut gevraagd werd was de ontvoering van Gerrit-Jan Heijn. Lang voor het gehele Nederlandse publiek het bandje met de stem die vroeg naar de heer Rosa te horen kreeg, was het al naar de Keizersgracht gebracht. “We zaten met die Ferdy E. volledig op het goede spoor”, meldt van Marle, toch een beetje trots, “de Oost-Nederlandse kenmerken en ook het Indonesisch hadden we eruit gehaald, maar daarmee weet je nog niet waar iemand woont. Die kenmerken verdwijnen niet als iemand verhuist.”
Dialectologie is een van de twee grote afdelingen van het Meertens-instituut. De andere is de afdeling Volkskunde, en daarbinnen vormt het Volksliedarchief een kleine, min of meer zelfstandige eenheid. Hier is onder meer de unieke collectie volksliederen ondergebracht die mede met de hulp van radioluisteraars door Ate Doornbosch is verzameld, een collectie waar andere landen jaloers op zijn.
De verzameling zal de komende jaren in zeven delen gepubliceerd worden. Het eerste deel is er al. Een dergelijke collectie bevat stof tot watertanden voor zowel historici als letterkundig georiënteerde neerlandici en taalkundigen. Momenteel wordt er nog nagedacht over mogelijke ordeningen (op thema in plaats van op melodie) van het materiaal.
En dan is er nog de Naamkunde-poot. Een kleine afdeling die traditioneel sterk historisch gericht is: men heeft zich vooral beziggehouden met de geschiedenis van locale plaatsnamen.
En weer is de gewone man hier de leidraad: hoe gaf hij zijn omgeving naam? Ieder stukje land bijvoorbeeld, kreeg van de boeren een naam toebedeeld aan de hand waarvan het nu mogelijk is van alles te zeggen over vroegere periodes. Bijvoorbeeld over zaken als begroeiing en bebossing. Daarnaast heeft het Meertens-instituut de complete volkstelling uit 1947 in huis op basis waarvan het Nederlands Repertorium van Familienamen wordt uitgegeven: voor veel mensen het beginpunt van een stamboomonderzoek. Overigens staan alle gegevens van het Meertens-instituut in principe open voor het gewone publiek.
Brillen
Tot slot als laatste bewijs dat de verrichtingen van het P.J. Meertens-instituut bijzonder gevarieerd zijn, een flauwe mop uit een verzameling uit 1670: Een brillekraemer riep: “Brillen, brillen, klaer om te leesen etc.” Een boer daer ontrent staende, haelde sijn almenack uyt sijn sack en besocht al de brillen. Als hij swoer dat hij er geen vinden kost daer hij door lesen kost, seyde de brillekraemer: “Maer vrient, ken je oock wel leesen?” De boer: “Neen ick.” De oude moppen worden nog in 1988 uitgegeven.
Zo gauw vertalen beter betaalt stort elke werkloze tandartsvrouw van Nederland zich erop
Vertalen is soms met een enorme snelheid duizenden mogelijkheden kunnen verwerken in je hoofd
Als ik de oprijlaan op kom lopen staat Gerrit Komrij net afscheid te nemen van vorige bezoekers. Ik mag even in het prieeltje in de tuin gaan zitten waar Komrijs vriend Charles Hofman een koel Portugees pilsje serveert.
Ik kijk om me heen. Er is uitzonderlijk weinig inlevingsvermogen nodig om te begrijpen dat iemand hier wil wonen, ook al zal Komrij later stijf volhouden dat hij gewoon in Nederland woont.
“Want,” zegt hij dan, “ik zie hier meer Nederlanders dan toen ik om de hoek van de Kinkerstraat woonde en de krant krijg ik net zo snel als een postabonnee in Groningen: de volgende dag. Alsof Portugal aan het andere eind van de wereld ligt. Ik kan morgen in Nederland zijn als ik wil.”
“Het valt me altijd op dat die moderne intellectuelen de nieuwe communicatie- en reistechnieken omhelzen, maar tegelijkertijd ontkennen ze ze ook: Diemen is al ver hoor. Ja, vroeger was het ver, toen deed je er drie dagen met de trekschuit over om in Antwerpen te komen.”
Het piepkleine Portugese dorpje en de villa zijn prachtig, maar ik heb de lange reis niet gemaakt om te zien waar of hoe mooi Komrij woont, ik zit in het prieeltje omdat in theater Carré de nieuwe première van Cats op komst is. Immers, Gerrit Komrij is verantwoordelijk voor de Nederlandse teksten die de poezen al springend, dansend, kopjes gevend, sluipend en kruipend over het toneel moeten zingen.
Het succes dat ze daar het eerste seizoen mee boekten was daverend: geestdriftige recensies en Carré vrijwel iedere avond tot de nok toe gevuld. Tienduizenden kaartjes werden bij voorbaat alweer verkocht voor de tweede serie voorstellingen. En al zal Komrij de laatste zijn om het succes van deze musical bij het grote publiek op conto van zijn vertaling te schrijven (Komrij: “Cats is het werk van een zeer talentvolle groep mensen waar toevallig deze vertaling als een klein radertje inhangt. De tekst is toch ondergeschikt gemaakt aan het kijken, het spektakel, de dynamiek van het geheel.”), onbelangrijk is die toch niet. Omdat Komrij het zo gewild heeft staat Spikkelpikkelmies nu de kakkerlakken een lesje te leren, en niet Jennyanydots, en de avonturen van Growltiger, ‘The Terror of the Thames’, zijn die van Snauwtijger, ‘de Nijdas van de Rijn’ geworden. Met andere woorden: Komrij heeft er Nederlandse katten van gemaakt.
Wie wilde, kon daar overigens al jaren kennis van nemen: Andrew Lloyd Webbers musical Cats is gebaseerd op een klein, in 1939 voor het eerst uitgegeven boekje van T.S. Eliot, Old Possum’s Book of Practical Cats, en in 1985 vertaalde Gerrit Komrij dat bundeltje kattenverzen in Kobus Kruls Parmantige Kattenboek. De Nederlandse gedichten en hun originelen (typische gevallen van ‘light verse’) naast elkaar leggen is een waar genoegen. Komrijs inventiviteit dwingt respect af: alle katten zijn weliswaar vernederlandst, maar ze hebben hun eigen kattenkarakters behouden.
De Nederlandse Dr. Diavolo is net zo duivels als zijn Engelse tegenhanger Mr. Mistoffellees. Kattekwaad uithalen in het Vondelpark is uiteindelijk hetzelfde als kattekwaad uithalen in Victoria Grove. En hoe Komrij ook heeft moeten schuiven en veranderen om rijm en metrum te handhaven, de Nederlandse gedichten vertellen toch allemaal hetzelfde verhaal als de Engelse.
Om over de Cats-vertaling en vertalen in het algemeen te praten, verhuizen we van de tuin naar het koele huis. Het bier blijft rijkelijk vloeien intussen en nog nooit eerder heeft het me zo gespeten dat het onmogelijk is iemands stemgeluid op papier vast te leggen: in dat van Komrij klinkt ook ‘live’ de sardonische en bijtende toon door die de lezers van zijn werk wel kennen. Wie Komrijs stem een keer gehoord heeft, vergeet die nooit meer, evenmin als zijn lach: een malicieuze, bijzonder aanstekelijke gniffel.
Waarmee overigens niet gezegd is dat hij niet serieus over vertalen wil praten. Hij heeft er een rijke ervaring in: proza, poëzie, toneelstukken, oud-Grieks, nieuw-Grieks, Latijn, Engels, Frans, Duits, alles heeft hij vertaald. Van Poggio de Florentijn tot Shakespeare, Oscar Wilde en Salvador Dali. Maar erg positief heeft hij zich er nooit over uitgelaten: een vertaler blijft altijd minder dan een schrijver en daarnaast betaalt het schandalig slecht, is kortgezegd zijn steeds terugkerende commentaar.
“Ach,” relativeert hij dat laatste punt nu, “zodra het beter betaalt, stort elke werkeloze tandartsvrouw van Nederland zich erop. Het is een nobel vak, maar voor een schrijver is het natuurlijk het werk dat je op de Place du Tertre verkoopt: het havenlandschapje omdat er brood op de plank moet zijn voor vrouw en kinderen. Het is geen substituut voor literair werk: het is proberen degene die het geschreven heeft zoveel mogelijk recht te doen. Je hebt alleen met de auteur te maken, en niet met collega-vertalers. Of met mensen op de universiteit. Die weten tegenwoordig ineens zoveel van vertalen, het schijnt een leerbaar vak geworden te zijn.”
Kun je vertalen niet leren dan?
“Als je niet kunt vertalen dan kun je het niet, maar je kan de mensen die het kunnen waarschijnlijk wel leren veelvoorkomende stommiteiten te vermijden. Maar dan nog, als je dat moet leren… Stommiteiten vermijden kun je ook gewoon door argwaan, intuïtie en voorzichtigheid, die allemaal bij vertalen horen. Om nou statistisch veelvoorkomende fouten bij elkaar te zetten en daar een vertaalvak van te maken, een vertaalwetenschap zelfs, dat is onzinnig. Bovendien: iedere goede vertaler die de auteur zoveel mogelijk recht probeert te doen heeft recht op stommiteiten. In elke vertaling hóórt een mooie stommiteit te zitten. Dat is hetzelfde als de Mohammedanen die in ieder Perzisch tapijt één steek laten vallen, omdat alleen Allah volmaakt is. Auteurs laten zelf ook zoveel steken vallen.”
“Een vertaling onder de loep leggen en daar kritiek op hebben is echt het allergemakkelijkste dat er is. Niet alleen omdat er verschillende opvattingen bestaan, maar ook vanwege het reusachtige aantal woorden dat ermee gepaard gaat, het enorm arbeidsintensieve van het werk én het economische feit dat je niet zoals op vertaalinstituten 30 jaar met een werkgroep aan één bladzijde kan werken. Het moet een keer af zijn, want je werkt onder tijdsdruk. Niet zozeer van uitgevers of theatergezelschappen, maar van de eindigheid van je leven. Binnen die tijd en de mogelijkheden die je hebt doe je je uiterste best. En dat is denk ik vooral afhankelijk van talent, maar ook talent laat wel eens een steekje vallen.”
“Het blijft toch altijd nederig werk. Ik vind dat mensen er doorgaans veel te pedant over doen. In Nederland zijn vertalers dikwijls al een beetje gepikeerd wanneer hun naam op de titelpagina niet groter geschreven staat dan die van de auteur. Eigenlijk hoort hun naam kleintjes achterin vermeld te worden in minuscuul corps. Het is een dienst waarvoor je betaald krijgt en geen kunst. Dikwijls zijn het natuurlijk ook gemankeerde schrijvers.”
“Maar ja, het gebeurt wel vaker dat juist de mensen van laten we zeggen ‘de mindere kunsten’ zich het dikst maken: fotografen, ‘designers’, modeontwerpers, die moeten ook met hun neus overal vooraan staan. Begrijp me goed: ik praat hier niet denigrerend over het vak vertalen, ik praat denigrerend over vertalers die menen aan dat vak kapsones te mogen ontlenen. Het is het meest ondankbare, het moeilijkste en misschien ook wel het interessantste werk dat er bestaat.”
Maar toch bent u voor kleine lettertjes, en hoe zit het dan met die slechte betaling?
“Ach, ik druk me wel eens meer overdreven uit en schiet dan door naar het andere uiterste. Zo’n naam moet natuurlijk in normale letters, en je moet er ook normaal voor beloond worden. Kijk, nu staat er hier twee meter vertaling op de boekenplank, ik weet niet hoeveel honderdduizend manuren, en als je daarover gaat nadenken begint al die tijd je toch bitter te spijten. De meeste van die boeken heb ik vertaald in een tijd dat je er nagenoeg niets voor betaald kreeg. Ik herinner me dat ik 800 gulden kreeg voor zo’n vertaling uit het Grieks, en daar was ik dan vijf, zes maanden mee bezig. Ik heb er indertijd grote correspondenties over gevoerd en ruzie over gemaakt. Ik ben heel lang bezig geweest te vechten voor een betere beloning voor vertalers en ik denk dat ik er meer aan gedaan heb dan die hele Vereniging van Letterkundigen die toen met de eer is gaan strijken. Maar goddank ben ik geen lid van die vereniging.”
Vertaalt u graag? Het eerste dat er van u verscheen was een vertaling.
“Maar natuurlijk schreef ik op mijn achtste al mooie gedichten! Toen in 1968 mijn debuut bij de Arbeiderspers zou verschijnen, destijds nog zeer vreemde poëzie, was dat blijkbaar zo briljant dat het ook een bijpassende dichter had, namelijk arm, ondervoed en zo sjofel en schamel dat de uitgever dacht: dat magere scharminkel geven we wat te vertalen. Opdat ik niet helemaal door mijn knieën zou zakken.”
“Die vertaling is toen eerder verschenen dan mijn debuut omdat ze daar helemaal niets in zagen. Nu heb ik school gemaakt, ja, maar ik ben de enige Nederlandse schrijver met een school die toch eenzaam is. Daar staat weer veel tegenover. Je ziet mij hier niet in sombere buien van ontevredenheid vervallen.”
“Ik ben gewoon een schrijver die omdat hij onafhankelijk was en thuis wilde werken vanaf zijn achttiende veel heeft moeten vertalen om in het culturele klimaat van Nederland althans nog een boterham te hebben.”
“Ik doe het steeds minder, en dan het liefst wat kleinere dingen waarvan je eind ook een keer ziet. Als je een hele roman vertaalt mag je al blij zijn wanneer je op pagina veertig niet al over de auteur denkt: nou ken ik je wel maatje, nou heb ik alle trucjes en vervelende dingen wel door. Op tweederde van een boek ben je er vaak kotsmisselijk van en dan moet je het toch nog afmaken.”
“Nee, ik hou meer van kleine maar wel moeilijke dingen die iets legpuzzelachtigs hebben. Maar op een gegeven moment moet je beslissen dat je daar maar een bepaalde tijd van het jaar aan wilt besteden. Ik doe toch altijd ondankbare dingen die geen hond wil hebben. Als vertaler denk je: alsjeblieft geef mij maar een boek dat ook nog eens een herdruk beleeft, waar royalty’s van binnen komen.”
Door Cats brengt uw vertaling van Eliot toch wel wat op?
“Aan de weduwe Eliot ja. Nee, het is natuurlijk heel aardig dat die vertaling die er al was nu voor de musical gebruikt wordt. Zeker wanneer je zoals ik geen best-seller auteur bent, is het een geweldige sensatie geld binnen te zien komen voor iets dat je al gedaan hebt. Al is het maar f 3,75.”
Waarom hebt u indertijd dat boekje vertaald?
“Ja, waarom doe je zoiets? Omdat je katten hebt. Dat boekje ken je, en het is enig, maar je kunt het je nauwelijks in het Nederlands voorstellen. En als jij dat dan doet, dan is het er wel. Een boek vertalen doe je ook omdat het nu eenmaal bestaat en het leuk is het in het Nederlands te hebben. Bovendien is Eliots boekje er zo een waarvan je bang bent dat een ander eraan begint, omdat je denkt dat jij dat alleen maar kan. Maar het blijft een gok of dat lukt of niet.”
Vindt u dat het gelukt is?
“Ik denk dat het het beste is wat ik kan doen. Ik had besloten om de gedichten te vernederlandsen omdat er in Eliots versie zoveel Engelse dingen en toestanden zitten. Je kunt rustig aannemen dat wie daar iets van begrijpt, ook Engels kan lezen. Over sommige van die gedichten ben ik erg tevreden, over Lorrenjopie en Scharrelnelis bijvoorbeeld, die altijd samen op rooftocht zijn en het Vondelpark als uitvalsbasis gebruiken.”
“En zeer tevreden ben ik over Ghiselbert Smit, de residentiekat. Een Haagse dandy en een lekkerbek: ‘de forellen zijn blauwer bij oesterbar Sauer’, ‘voor een sappige lende stapt hij naar Des Indes’. Helaas is die in de musical voor de helft weggevallen.”
“Ze zijn natuurlijk niet allemaal even geslaagd, maar dat kun je ook zeggen van die gedichten van Eliot.”
U bent zelf een kattenliefhebber. Wat is nou van die pakweg tien verschillende katten uw favoriet?
“Ik denk… Van Zonderen. Ja, dat denk ik. De Napoleon van het Kwaad, die ínbraaf lijkt maar voortdurend iets aan het uitbroeden is, en als het kwaad geschied is, is hij weg. Waarom Van Zonderen? Tja, ik dacht dat we het over vertalen zouden hebben, niet over gewetensonderzoek.”
Hoe komt u nu op zo’n naam Van Zonderen?
“Hij heet in het Engels Macavity, cavity is een holte, een niet-aanwezig zijn, en mac is van natuurlijk. Van Zonderen. Dat is toch een prachtige naam? Bovendien heb je één beklemtoonde en drie onbeklemtoonde lettergrepen nodig. Daar zijn er honderden van, daar alleen doe je al dagen over. Ik denk dat ik met ieder van die gedichten wel een paar weken bezig ben geweest, zonder er iets anders naast te doen.”
“Ach, de leukste namen werken dan weer niet, en soms moet je als je al een hele tijd bezig bent alles toch weer veranderen om de een of andere woordspeling te kunnen handhaven. Of je hebt eigenlijk een leukere naam, maar die lijkt dan weer niet op het origineel. Niet dat ik bang ben voor Mr. Eliot, maar het moet toch allemaal passen binnen de grote megafoon die de auteur achter je hersenpan houdt. Hij leest altijd over je schouder mee.”
“Vertalen is soms een soort exacte wetenschap: je moet met een enorme snelheid duizenden mogelijkheden kunnen verwerken in je hoofd. Dingen verwerpen, ze laten hangen in je hoofd, zeven. Snelheid is een essentiële voorwaarde voor vertalen. Hetzelfde geldt trouwens bij het schrijven van gedichten.”
Over de aanpassingen die de musical-versie van de gedichten vergde had ik in Nederland al het een en ander gehoord van de producent Hubert Atjak (tevens adjunct-directeur van Carré) en van muzikaal leider Paul Morris. Er zijn alleen kleine dingen veranderd. Omdat er zo snel gezongen wordt bijvoorbeeld is ‘oogst je applaus’ nu ‘krijg je applaus’ geworden aangezien je dat vlugger je mond uit krijgt.
De choreografie van de Nederlandse versie is exact gelijk aan die van de Engelse. Dat betekende dat sommige teksten niet meer synchroon liepen met de acties op het toneel, omdat Komrij uit metrum- of rijmdwang wel eens paar zinnen had omgegooid. Er is dus een lange lijst kleine verschillen tussen de boek- en de musicalteksten, maar er is niets essentieels veranderd.
Morris sprak wel vol bewondering over de samenwerking met Komrij: “Hij is zo slim. Dan zegt hij bijvoorbeeld: geef me vijf minuten. En dan zie je hem nadenken en dan zegt hij: nee, ik ben ieder woord afgegaan, maar daar is niets anders voor. Of: morgenochtend weet ik het. En dat is dan ook zo. Hij is geweldig.”
Komrij zelf is bijzonder te spreken over het feit dat hij voor iedere komma geraadpleegd is (“Zo hoort het natuurlijk ook te zijn, maar pas als het zo gaat, besef je hoezeer dat soort dingen in onbruik geraakt zijn.”) én over het professionalisme waarmee de hele produktie aangepakt is: “Ik heb daar groot respect voor, en het is een geruststellende gedachte dat het land na mijn vertrek toch niet achter me is ingestort.”
Zelf heeft hij de voorstelling – tot zijn spijt – niet kunnen zien, maar hij is wel bij repetities geweest en hij heeft de plaatopname natuurlijk in huis. Dat de musical zo’n succes heeft, maakt hem bijzonder enthousiast, maar: “dan heb je in Nederland alleen weer die absurde situatie ‘dat het op moet houden’. Ik zou zeggen: doorgaan tot ze dood uit de trapeze vallen bij wijze van spreken. Hier had van overheidswege ingegrepen moeten worden, Hare Majesteit had Carré moeten confisqueren! André van Duin kan toch wel eens naar het De la Mar theater? Dat was voor Wim Kan ook goed genoeg.”
Over de adaptaties voor de musical doet hij nogal losjes: een paar dagen zeer genoeglijk klooien over details. En samen zingen. Komrij: “Omdat ik zo van galmen hou, ben ik maar buitenaf gaan wonen.” Sommige musicalteksten zaten echter niet in Old Possum’s Book of Practical Cats, het liedje Memory bijvoorbeeld, de eerste tophit die Komrij ooit vertaalde. Een makkie, naar zijn zeggen: “Het gevalletje telt zes regels. Daar heeft de regisseur er twee van vertaald, Hubert Atjak heeft er twee gedaan, en ik nog eens twee. Dat zijn niemendalletjes.”
Volgens Paul Morris was het juist heel lastig. ‘Memory’ kan niet ‘herinnering’ worden, dat is te lang en heeft de verkeerde klanken. Van ‘touch me’ kun je niet ‘raak me aan’ maken. U bent in de vertaling vrij ver afgeweken van het origineel. ‘Memory’ is bijvoorbeeld ‘Maanlicht’ geworden.
“Ja, dat moet. Het gaat om klanken. In zo’n tophit moeten een paar sentimentele kreten op de juiste plaats staan. En je kan ‘touch me’ toch moeilijk door ‘knijp me’ vertalen. Dat is dus ‘streel me’ geworden. Vertalen is zo eenvoudig.”
Kunt u met al die verschillende vertaalervaringen achter de rug iets zeggen over hoe vertalen in zijn werk gaat? Weet u wat er gebeurt in uw hoofd?
“Ik denk dat ik het niet meer zou kunnen als ik wist hoe het in zijn werk ging. Ik weet het niet, ik ben absoluut geen theoreticus. Als ik alles bijgehouden had, de problemen vastgelegd dan zou ik er nu vast heel interessante dingen over weten te zeggen. Maar ik vertaal niet om erachter te komen hoe het in zijn werk gaat. Vertalen is voor mij toch vooral een soort eredienst aan de auteur. “
“De ene taal is ook niet gemakkelijker dan de andere. Het hangt helemaal van het boek af. Pas als je weet wat je gaat vertalen, kun je je voorbereiden, er dingen omheen lezen. En ik gebruik bij het vertalen alles wat los en vast zit: woordenboeken, vaak specialistische, rijmwoordenboeken, wat dan ook. En als het oude teksten zijn, kun je leunen op het graafwerk dat anderen, filologen bijvoorbeeld, al gedaan hebben. Ik vertaal liever wat oudere teksten, omdat je dan archeologie kunt bedrijven. Voor een moderne roman zou je op reis moeten, en allerlei mensen raadplegen.”
“De week nadat een vertaling af is kan ik er wel heel veel over zeggen, maar dat zakt weer weg. Ach, je weet dat je liefdes hebt gehad, maar waarom het verkeerd ging dat weet je toch ook niet meer? Alle details van ruzies? Ik vergeet altijd alles meteen weer, ik ben ook absoluut niet gevoelig voor sentimentaliteit over het verleden.”
Aan het eind van de musical, als alle katten de revue gepasseerd zijn, wordt er eentje uitverkoren om naar de kattehemel te gaan. Terwijl die op een grote autoband de lucht in gevoerd wordt zong de rest oorspronkelijk ‘Hoog hoog hoog langs het Amstelhotel’, maar daar moest het publiek zo om lachen dat het Amstelhotel veranderd is in het Pallashotel.
“Ja, dat Amstelhotel was realisme: je zou als je die kant uit zweefde inderdaad langs het Amstelhotel komen. Realisme kan niet op het toneel, dan zegt het publiek ‘ha, ha, betrapt!’. Het moest dus een fantasienaam worden of een hotel dat heel ver weg ligt.”
“Ik ben hier dagen heerlijk bezig geweest om een mooie hotelnaam te bedenken. Ik ken alle mooie hotels van Europa en net als iedereen heb ik overal het briefpapier en de enveloppen meegenomen. Die heb ik allemaal doorgelopen, en uiteindelijk ben ik toch bij een heel eenvoudige naam blijven steken. Eentje die ik in het begin ook al had, maar het was leuk om me dagenlang met de magie van hotelnamen bezig te houden.”
Er is wel gezegd dat de vertaling te moeilijk zou zijn. En een bijna unanieme klacht in de recensies was dat de teksten zo onverstaanbaar waren.
“Ik weet niet precies waar dat aan ligt. Het zijn geen eenvoudige gedichten, het is literair werk. Ik denk dat ook in de Engelse versie de gemiddelde bezoeker vrijwel alles zal ontgaan. Dat is de moeilijkheidsgraad van de teksten. Maar als ik de plaat hoor, denk ik vaak wel: als je dat nou een fractie van een seconde had vastgehouden, als je dat accent nu net ietsje anders had gelegd, dan was het wél te verstaan geweest. Vooral voor buitenlanders die in een andere taal moeten zingen zijn dat soort subtiliteiten heel moeilijk. Dan is het dus geen kwestie van taal maar een kwestie van het strottehoofd.”
“Maar ik moet er wel op wijzen dat ik 300 opera’s gezien heb, en 300 keer de tekst niet gehoord heb. De laatste zangeres van wie ik woord-voor-woord heb kunnen verstaan wat ze zong, was Barbara Streisand. En die hoop ik nooit meer te horen. Ach, het is toch leuk te weten dat omdat jij dat beslist hebt, de mond van de acteur op een gegeven moment een o-vorm moet aannemen. Bovendien zijn er tekstboekjes, dat schept de ruimte om naar de boekhandel te lopen om het betreffende boekje aan te schaffen en nog eens na te genieten.”
“En over die moeilijke woorden: er wordt me in het algemeen verweten dat ik wel eens een woord gebruik dat niet iedereen kent. Ik begrijp nooit hoe iemand het lef heeft dat te zeggen, dat is toch gênant? Maar de woorden in Cats zijn niet mijn moeilijke woorden, het zijn Mr. Eliots moeilijke woorden. En Eliot is ook niet altijd even leuk.”
“Ik begrijp bijvoorbeeld absoluut niet wat hij nou met die spoorwegkat moest, daar vind ik niks aan. De verleiding om te ver van het origineel af te wijken is dan wel eens groot, maar je mag eigenlijk niet meer mooie vondsten gebruiken dan er in de oorspronkelijke tekst staan. Maar die kunnen wel eens ergens anders terecht komen, je compenseert iets dat verloren moet gaan elders.”
“Alles bij elkaar ben ik wel tevreden ja. Ik heb hier veel tijd in gestopt. Het duurt nog een héél lang voordat iemand deze vertaling verbetert.”
Het is zondag, dus het personeel heeft vrij. De gastheren worden er niet minder gastvrij van: we gaan uit eten en ik moet de mooiste wijn van Portugal proeven. Op de terugweg in de oude Zephir zingt Komrij zuiver en luidkeels Memory. In het Engels.
Achtergrondnoot: toen Carré een eeuw bestond, in 1987, kwamen ze daar met een Nederlandse versie van de musical Cats, waarin de kattengedichten van T.S. Eliot gezongen en gespeeld worden. Toevallig bestond daar al een Nederlandse vertaling van, van Gerrit Komrij, en die zou ook gebruikt gaan worden.
Goeie aanleiding om met hem te gaan praten. Dat vond ook K.L. Poll, indertijd baas van het Cultureel Supplement van de NRC, toen ik het hem voorstelde. Alleen moest dan wel een redacteur het gaan doen, niet ik, meende hij, en stal schaamteloos mijn idee.
Niet voor een gat te vangen, stapte ik met mijn voorstel naar Vrij Nederland, maar ai, daar moest indertijd nog wekenlang democratisch overlegd worden over of ik wel helemaal naar Portugal mocht. Toen de ja-stemmen in de meerderheid bleken, was het te laat. Komrij was niet enthousiast geworden van het telefoontje van de NRC-redacteur, en had ook in mij geen zin.
Een jaar later kwam het allemaal helemaal goed. Er ging een nieuwe serie Cats van start, en ik toog alsnog naar Portugal. Bovenstaand gesprek vond plaats op 7 augustus 1988. Na een indrukwekkende hoeveelheid bier. Het ging goed. Toen mocht ik blijven slapen. Gelukkig. Want de reis vanuit Porto per taxi was die ochtend nogal lang geweest. Nog altijd kan ik Terence Trent d’Arby niet horen zonder aan die avond te denken (Sign your name across my heart…).
Het interview is ook verschenen in de twee edities van ‘Het vermogen te verlangen (9 letters), gesprekken over taal en het menselijk brein’.
Intussen leek Cats onuitroeibaar. Op 7 oktober 2006 ging de musical nog weer eens in première. Opnieuw met de teksten van Komrij. Raar, en ook echt erg dat hij er niet meer is.
Aidsprediktor
Vorig jaar kreeg ik voor mijn verjaardag een geel condoom met bananesmaak en de mededeling ,,voor de tutti frutti in je leven”. Het bloemetje en het bijtje uit de AIDS-campagne hadden indruk gemaakt op mijn vriendinnen.
Maar ook op mij. Behalve lichtelijk pervers leek zo’n bananecondoom me om de een of andere irrationele reden ook niet helemaal betrouwbaar.
Ik ging dus naar de drogist en kocht een familiepak degelijke Durex – ik ben gevoelig voor alle reclamecampagnes – want ik ken niemands bedverleden, noch zou ik durven zweren zelf absoluut AIDSvirusvrij te zijn: toen de allereerste AIDSdode begraven werd was ik nog maagd. En later was er de pil, dat wil zeggen direct na een condoomavontuur in een Zeelandse kelderkast.
Condooms zijn ondingen. Beatrijs Ritsema schreef het hier een paar weken terug ook al. Zeker als het gaat om eenmalige niet voorziene sex. ,,Your place or mine?” ,,Dat hangt ervan af of je
condooms in huis hebt.”
Nog veel lastiger, want moeilijker te vermijden dan eenmalige uitstapjes, is het als een heuse verliefd toeslaat en je wel de hele dag op alle levensgevaarlijke wijzen zou willen vrijen.
Eerst samen naar de dokter voor een test? Dat is nogal een officiële stap. En wanneer besluit je daartoe? Na één keer vrijen met condoom? Na vijf keer? Als je na een half jaar nog steeds verliefd bent? Als je de ander zover vertrouwd dat je geloof kunt hechten aan de belofte dat er met derden uitsluitend ‘veilig’ gevreeën zal worden? Zoveel gepeins en gepieker is slecht voor je sexleven.
De KRO-rubriek Brandpunt bracht onlangs een nieuwtje: dit najaar komt er een doe-het-zelf-AIDS-test op de markt. Een druppeltje urine aanbrengen is voldoende: zie je daar na vijf minuten een minteken onder verschijnen dan ben je geen virusdrager, verschijnt er een plusje, dan is het mis. Doodsimpel. Een soort Prediktor – de al jaren succesvolle doe-het-zelf-zwangerschapstest – maar dan voor AIDS. Wie zouden dat nieuwe product gaan gebruiken, vroeg Brandpunt.
Wel, werd er geopperd, misschien zou zo’n middel prettig zijn voor gegeneerde bisexuele mannen die het geheim hebben gehouden voor hun vrouw. Eén witte jas vond dat er een gevaar in zat dat veel te veel mensen die het niet nodig hebben de test zouden gaan gebruiken. Voor die enkeling die daar dan onverwacht als seropositief uit zou komen rollen…
,,Maar stel nu dat je die hoogst enkeling bent, of degene die aan de bedrand van de virusdrager staat’, riep ik uit voor de televisie. ,,Wie zal bepalen wat nodig is? In dit geval liefst ikzelf, dacht ik zo. En gegeneerde bisexuelen? Ik ken homosexuelen die zich helemaal nergens voor schamen, maar wel heel bang zijn voor AIDS en een gang naar de dokter, juist door die angst, telkens uitstellen. Als hun onzekerheid met een wandeling naar de drogist en vijf minuten wachten weggenomen kan worden, zullen ze er misschien eerder toe komen. Het kan niet anders of een doe-het-zelf-AIDStest gaat hele grote gevolgen hebben, en voor het indammen van de AIDS-golf lijkt het me eerlijk gezegd alleen maar positief.”
Mijn monoloog werd niet gehoord. De verslaggever vroeg niet door en de dokters waren niet enthousiast. Waarom niet? Zijn ze misschien bang voor zelf dokteren? Goed, er is, net als bij de Prediktor, een klein risico dat de test door verkeerd gebruik een verkeerde uitslag aangeeft. Of mensen dat risico willen lopen zullen ze zelf moeten bepalen: het preventief gebruiken van condooms is door het scheur- en afzakgevaar tenslotte ook niet 100 procent safe.
Doodgewone heteroslippertjes van alledag leken al helemaal niet te bestaan, terwijl we de laatste tijd toch voortdurend horen dat het AIDSvirus zich steeds minder tot de met het woord ‘risicogroepen’ aangeduide homo’s en (heroine)hoeren wenst te beperken. Wilde de KRO zijn kijkers niet op een idee brengen? Dan wil ik het wel doen: als de fabrikant dit middel tegen een
redelijke prijs op de markt weet te brengen, zal het mijns inziens een goudmijn blijken.
De keus tussen vijf minuten geduld de pret of een onderbreking váœáan de pret, om het zo maar samen te vatten, zal voor velen gemakkelijk te maken zijn. ,,Bij jou thuis of bij mij?” ,,Laten we maar naar mij gaan, ik heb nog wel twee AIDSprediktoren staan.” is misschien ook een bizarre conversatie, maar hij kan wel betekenen dat je even later vrijuit kunt vrijen.
Première
Het gaat om een ‘geluidsbioscoop’ lees ik in de Uitkrant van Amsterdam. Maximaal vijftig bezoekers per voorstelling zullen liggend in de duisternis van de Melkweg de prachtigste dingen beleven, want door de muziek zal de projector in hun hoofd als een razende gaan werken. Beelden die heel tastbaar zijn en ongelooflijk sterk, wordt ons door Willem de Ridder en Rabotnik TV .
Dat wil ik meemaken. Ik ga de tweede avond. Om half negen blijkt dat ‘we vanavond om negen uur beginnen’. Ik koop vast een kaartje (f7,50 voor de ‘ongekende ervaring’, meldt het affiche) en ga koffie drinken.
Om negen uur ‘gaat het nog tien minuten duren’. Intussen blijkt dat we vanavond de première zullen beleven: gisteren is de ene na de andere voorstelling afgelast. Om kwart over negen verschijnt er een in veel zwart en bloot gehulde dame in de deuropening van de zaal. ‘Het is allemaal heel erg moeilijk,’zegt ze eerbiedig, en daarom wordt de voorstelling uitgesteld tot tien uur.
Ik ga een borrel drinken en denk aan de slogan van de voorstelling: ‘De bioscoop van de toekomst’. Even na tienen blijkt het handjevol mensen van straks een kleine stoet geworden te zijn. ‘Tweede voorstelling vanavond om 10 uur,’ staat er op de deur. We gaan naar binnen en vangen een glimp op van de nog driftig fröbelende technici.
Verschrikt kijken ze op en nog voordat we de uitgespreide matjes bereikt hebben komt ons weer een andere dame tegemoet. Of we buiten willen wachten. ‘Waarop?’, vragen we. ‘Komt er nu echt een voorstelling?’ Dat hadden we niet moeten doen. Nu is de dame beledigd. ‘we doen ons best,’ zegt ze pinnig.
Ik weet niet of het nog gelukt is Het Sonortheatrum zijn première te laten beleven. Voorlopig kan ik maar een ding concluderen: geen gehoor.
De klankschapverzamelaar
Na drie nachten Turkije word je niet langer bij het ochtendgloren al wakker omdat de omroeper vanaf zijn minaret de gelovigen zingend oproept tot het eerste gebed van die dag. Ook de vogels wennen, net als de aanprijzingen van jongetjes die sesambroodjes verkopen, en het geschreeuw op het busstation onder je raam (gel,gel, gel, letterlijk: kom, kom, kom) als de bussen moeten inparkeren of uitrijden. Dat hele amalgaam van klanken wordt gewoon, en al snel hoor je het niet meer.
Maar diezelfde geluiden jaren later in een huiskamer in Amsterdam-zuid uit een eenvoudige cassetterecorder horen komen, roept een vreselijke heimwee op. Een sterk, fysiek verlangen naar de atmosfeer van toen, juist omdat je die bijna kunt aanraken. Ik heb me nooit gerealiseerd dat het luisteren naar de klank van Turkije me meer zou doen dan het zien van alle toch zo prachtige foto’s van mijn reis.
Fluitketel
Floris van Manen (34) verbaast dat niets. Hij is zelfstandig sonoloog te Amsterdam. Dat wil zeggen dat hij alles van de combinatie techniek en geluid weet en zijn brood verdient met de indringende eigenschappen van dat geluid. Maar verdienen kan hem eigenlijk niet zoveel schelen: mooie projecten vanwege geld niet door laten gaan acht hij zonde. En veel projecten zijn mooi: het gezang van Tibetaanse monniken registreren, de leader van het programma Van Gewest tot Gewest maken, een computer eeuwigdurend steeds andere muziektonen laten genereren.
Maar het mooiste is toch de mensen in de war brengen. Door ze zonder commentaar op de radio naar een kalmpjes ontbijtend gezin te laten luisteren bijvoorbeeld, of door ze via diezelfde radio te bestoken met een opeenstapeling van ‘signaalfuncties’: de telefoon die gaat, een fluitketel die fluit, een kind dat huilt.
‘Het leuke is dat de mensen niet weten hoe lang het door gaat,’ zegt Van Manen gnuivend, ‘de enige manier om het te laten ophouden is de knop omdraaien, maar ja, het is kunst.’ De impuls om huilende kinderen te troosten is overigens zo groot dat het hem, ondanks bereidwillig prikken uitdelende verpleegsters op de kinderafdeling van het Wilhelmina Gasthuis, niet wilde lukken een opname van tien minuten ononderbroken gejengel te maken. Duizenden uren veelsoortig geluid heeft Van Manen verzameld. De boekenplanken in zijn achterkamer staan vol banden.
Ik krijg een koptelefoon en mag luisteren. Weer zit ik in een huiskamer in Amsterdam-zuid, vol geluiden die er niet horen, en weer word ik meegesleept. Ik maak een tocht door de stad. Het is onmiskenbaar Amsterdam: de straat, de auto’s, de flarden conversatie. Daar is de tram. De wat piepende zoem waarmee de deuren open gaan, de radio van de bestuurder, de deuren die sluiten; ik zou zweren dat ik de tram voel optrekken. Even later loop ik weer buiten. In de verte hoor ik het orgel al, en ja hoor, terwijl de muziek in volume toeneemt komt daar het gerinkel van het geldbakje nog bij. De orgelman krijgt niets van me vandaag, voor het geluidseffect wandel ik door.
Maar ik ben het natuurlijk niet zelf. Floris van Manens draagbare geluidsstudio heeft me deze illusie bezorgd. Hij laat het me zien: alles past in een oude blauwe rugzak. Het digitale opname-apparaat ‘dat cd-kwaliteit oplevert, maar toch op 12 volt kan draaien,’ de banden en de kleine microfoontjes die je bij het opnemen in je oren kunt stoppen. Voordeel van dit alles: niemand hoeft te merken dat er geregistreerd wordt, en bij het terug luisteren klinkt het geluid volstrekt natuurlijk omdat het op oorhoogte is opgenomen. ‘En allemaal met low-cost-apparatuur.’
Het zijn gouden tijden voor een sonoloog. De techniek is de laatste jaren met sprongen vooruit gegaan: alles is compacter en goedkoper geworden, ook de computers. Ik tel er in de gauwigheid drie. En Van Manen glundert nu al bij de gedachte aan de draagbare DAT-recorder die volgend jaar op de markt moet komen.
Volgens hem kunnen musici binnenkort de opnamestudio’s verlaten en weer terug naar hun eigen omgeving: het is niet meer nodig om de techniek op te zoeken, de techniek kan naar de muziek komen.
Grote mogelijkheden ziet Van Manen ook voor een andere vrij recente vinding: de walkman. ‘Daar wordt nog veel te weinig gebruik van gemaakt. Je kunt er zoveel mee doen. Moet je je voorstellen dat je op het platteland ergens in de wei loopt en je hoort allemaal stadsgeluiden. Als wij nu voetstappen hier boven horen, letten we er niet eens op. We denken: dat is de buurvrouw. Maar als dat gebeurt wanneer je in je tentje ligt, dan is er toch iets mis. En wat dacht je van op de brommer door de stad gaan terwijl je via je oortelefoon verkeersgeluiden hoort?’
Dat laatste lijkt me nogal gevaarlijk, maar we zijn weer terug bij Van Manens grootste stokpaard. Hij heeft er een naam voor: klankschappen. ‘Een landschap is alles wat je om je heen ziet, en een klankschap is alles wat je hoort,’ is de eenvoudige verklaring voor deze term.
Toespraak
Van Manen is bestuurslid van de Stichting Klankschap, die blijkens het bordje op de deur op zijn huisadres gevestigd is. De stichting heeft onder andere lessen gemaakt. Ik krijg een lesje ‘voorgrond- en achtergrondgeluiden’ te horen, waaruit ik vooral leer dat het gekletter van vaatwerk, dat door een op de achtergrond gehouden toespraak heen klinkt, verdomd irritant is.
Van Manen wijst op de hoge prioriteit die we blijkbaar aan spraak toekennen: zelfs als het onmogelijk is probeer je nog uit al het lawaai op te vissen wat er gezegd wordt.
In een andere les, die ‘perspectief heet gaat iemand zo vaak de trap op en af dat ik op een gegeven moment alleen nog maar de nergens naar toe leidende trappen van Esscher voor me zag. Prachtig in deze opname is het moment dat de deur (of het raam, wie zal het zeggen?) open gaat en je ineens ‘buiten’ hoort.
Wat ‘buiten’ is weet ik niet, ik kan het onmogelijk uitleggen, maar het is net zo herkenbaar als een opname van ‘ochtend’, ‘middag’ of ‘avond’. Ongevraagd krijg ik nog een bewijs van schone oren van de Stichting Klankschap mee naar huis.
Van de stiltemeter bestaat jammer genoeg alleen nog een demonstratie-exemplaar: het is een glazen buisje met daarin een speld, watjes, en een gebruiksaanwijzing. Als de speld bij het vallen niet meer valt te horen, kunnen de watjes in de oren aangebracht worden. Waar het allemaal goed voor is? ‘Nergens voor,’ volgens Van Manen, ‘maar gelukkig is het leven zelf ook nergens goed voor,’ voegt hij er aan toe.
Uitgesproken stemmen
De omroepers van radio en televisie zijn de stemmen van ons land en van onze tijd. Wie bepaalt hoe ze klinken? Waren ze vroeger duidelijker en zorgvuldiger? Is daar een zinnig woord over te zeggen? Op verkenning bij de stemmen van het Gooi. ‘Noraly Beyer – kan die wel?’
Tot ver na de oorlog had Hilversum een eigen stemgeluid. Beschaafd en overduidelijk, iets sjieker dan dat van de gemiddelde luisteraar en enigszins gespannen, alsof er in de ether iets overwonnen moest worden voor de klanken de huiskamer bereikten. Zo klonken de stemmen van Alex van Wayenburg, van Guus Weitzel, van Frits Thors, van Han Hollander en van Philip Bloemendal van het Polygoonjournaal in de bioscoop. In onze herinnering is hun geluid deel gaan uitmaken van de gebeurtenissen die zij aankondigden of versloegen. Rampen en nationale feestdagen, amusement waar men voor thuisbleef en de gebeurtenissen van alledag. De stem van Hilversum werd de stem van Nederland, of althans van een generatie.
Misschien dat het geprononceerde geluid dat Hilversum tot ver in de jaren vijftig produceerde iets te maken heeft met het beginpunt van de omroepcarrière van opvallend veel nieuwslezers en omroepers: de Wereldomroep. Uiteenlopende stemmen als die van Frits Thors, Joop van Zijl, Jaap van Meekeren, Fred Emmer, Philip Bloemendal en Jan Roelands werden daar getraind. Dat wil zeggen: getraind om via de korte golf door ruis en storingen heen gehoord te worden in uithoeken van de wereld. Hard en dui-de-lijk spreken betekende dat. Ieder afzonderlijk woord moest aandacht krijgen, een nonchalante voordracht was uit den boze.
Het achterliggende idee was simpel: het spraaksignaal en ook het taalsysteem als geheel zijn redundant. Redundantie zorgt ervoor dat luisteraars niet alle gegeven informatie nodig hebben om de boodschap te begrijpen. Hoe meer informatie – duidelijk uitgesproken klanken, pauzes bij komma’s en punten – er doorgegeven werd, hoe meer er onderweg verloren kon gaan zonder dat de begrijpelijkheid van de berichten verdween. Wie bij de Wereldomroep kon werken, had zijn brevet van verstaanbaarheid gehaald.
De nieuwe generatie presentatoren klinkt anders. Ook minder goed? Philip Bloemendal vindt van wel. Herhaaldelijk heeft hij de telefoon gegrepen om zijn ongenoegen kenbaar te maken over de nieuwslezers van het ANP want het is naar zijn mening ‘één grote jij-bak in Hilversum.’
Maar echt helpen doen zijn bemoeienissen niet. Eén van de ergste boosdoeners (‘nee, laat ik zijn naam maar niet noemen’) beet hem zelfs onvriendelijk toe dat hij zich ook iedere dag rot ergerde aan Bloemendal, die in de Amsterdamse metro met zijn bioscoopstem de stations aankondigt. Het toeval wil dat uitgerekend deze persoon het nieuws leest als ik bij Bloemendal op bezoek ben. We luisteren ernaar en alsof hij het voelt heeft de man het prompt over een politicus. Het verkeerd leggen van de klemtoon is volgens Bloemendal een van de meest voorkomende fouten onder jeugdige collega’s. De strijd tegen de werkgévers en –némers die de normale wèrkgevers en wèrknemers geheel vervangen hebben, heeft hij al min of meer opgegeven. Het óverleg is vrijwel ingeburgerd.
Allemaal slordigheid en gemakzucht, volgens Bloemendal. Zelf is hij iemand die wetenschappelijke onderzoekers verbaasd doet staan over zijn zorgvuldige uitspraak. Bij het Instituut voor Perceptie Onderzoek (IPO) in Eindhoven liet men hem teksten op normale en letterlijk op dubbele snelheid inspreken (Bloemendal: ‘Ik wist niet dat ik het zo snel kon’). Gewone mensen vertonen dan een verschijnsel dat klinkerreductie wordt genoemd: hun klinkers klinken niet zuiver meer en gaan meer op stomme e’s lijken. Zo niet bij Philip Bloemendal: ook op topsnelheid blijft iedere a een a. ‘Maar,’ zegt hij zelf, ‘iedereen vertelt me altijd dat ik te kritisch ben.’
Kansel
Stemmen, klanken – het zijn niet meer dan luchttrillingen, maar ze zijn goed voor hopen emoties. Veel Nederlanders delen Bloemendals ergernis. Over de uitspraak ‘Nikerakwa’ voor ‘Nicaragua’. Over het aanstellerige gedoe van TROS-presentator Tom Blom die geheimzinnig fluisterend het wereldrecord vallende dominostenen verslaat. Maar ook over het erbarmelijke Engels van onze ministers.
De stemmen van Nederland komen dagelijks via steeds meer radiozenders en televisienetten in steeds meer variëteiten op ons af. Voorbij is de tijd dat alleen door- en met een selecte groep autoriteiten werd gesproken over de zaken die ons allen raken. De democratisering heeft met zich meegebracht dat we niet langer voornamelijk uit de hoogte worden toegesproken: op radio en tv mag iedereen nu meepraten.
Volgens Rien Huizing – vroeger nieuwslezer op de televisie en tegenwoordig hoofd van de radionieuwsdienst ANP – valt de lossere spreekstijl die tegenwoordig door omroepers wordt gehanteerd inderdaad te wijten aan de omstandigheid dat tegenwoordig alle lagen van de bevolking aan het woord komen: interviewers passen zich daaraan aan, ze onderscheiden zich in hun taalgebruik liefst niet te zeer van hun onderwerp. Of dat een voor- of een nadeel is laat hij graag in het midden: de tijden zijn veranderd, en de nieuwsdiensten met hen.
Huizing: ‘Vroeger werd er geroepen: “Stil, jongens, het nieuws is er!”en dan moest het hele gezin zijn mond houden, want vader wilde luisteren. Er bestond toen ook de neiging om dat nieuws als een soort donderpreek van de kansel het publiek in te jagen. Het gewichtige is er nu vrijwel af. Echte oorlogsstemmen, zo noem ik ze altijd maar, bestaan niet meer. Toch heb ik vroeger ook zo geklonken; laatst hoorde ik mezelf toevallig terug in een extra nieuwsuitzending ten tijde van de Cuba-crisis. Ik stond verbaasd over mijn eigen toon.’ Huizing vergelijkt nieuwsuitzendingen met een ritueel, een liturgie.
Bij de radio is al zo’n dertig jaar hetzelfde boekje in gebruik dat het stramien voor een nieuwsbericht geeft. Toon en woordgebruik zijn licht gewijzigd, maar de compositie is hetzelfde gebleven. De tekst moet nog steeds helder zijn, lange en korte zinnen horen elkaar af te wisselen, en al te veel bijzinnen dienen vermeden te worden. Vage criteria, maar Huizing heeft waarschijnlijk gelijk als hij stelt dat het geluid van de radionieuwsdienst in vergelijking met de rest van de programma’s veruit het minst veranderd is. De diskjockey-taal heeft nog maar weinig vat op het nieuws, maar Huizing signaleert wel al de trend om de klemtoon ‘vóórtdurend’ op de eerste lettergreep van een woord te leggen (‘nationaal-économische problemen’). Hij schrijft die toe aan de neiging alles heel hard ‘neer te zetten’.
Fanfare
‘In Nederland zijn we langzamerhand gewend geraakt aan de manier waarop ze het ook in Amerika doen: met fanfare’, weet Cees Manintveld. ‘De boel moet worden opgeblazen en liefst moet er in een stem doorklinken dat alles wat-ie zegt belangrijk is. “Anders zou ik het toch niet zeggen?” – die toon heeft het. Alleen bij het nieuws gebeurt dat hier nog niet.’ Manintveld leidt in Hilversum het internationale stemmenbureau Multi-Voice, dat bemiddelt en begeleidt als er teksten gesproken moeten worden bij films, documentaires en in de reclame.
Over belangstelling van potentiële lezers, sprekers en aankondigers heeft hij niet te klagen, maar de meeste gegadigden voldoen niet direct aan de eisen die het vak stelt. Want stem zijn is een vak, daar is men het in Hilversum roerend over eens.
Wie niet irriteert of afleidt van de boodschap die het publiek dient te bereiken, beheerst dat vak. Een goede stem, die hoor je eigenlijk niet. Het mooiste compliment dat Jan Roelands – de stem bij ontelbare documentaires, bij Teleac en van het wekelijkse radioprogramma Wat een taal – ooit hoorde, kreeg hij na afloop van de persvoorstelling van een film waarbij hij het commentaar geleverd had. Hij werd aan iemand voorgesteld als degene die de teksten geschreven en gesproken had. Gegeneerd bekende de man die hem de hand schudde, dat hij zich helemaal geen tekst herinnerde.
‘Dat betekent’, zegt Roelands enthousiast, ‘dat beeld en geluid één pakketje geworden waren. Dat is precies de bedoeling. Je moet je dienstbaar maken.’
‘Het is wel een vak waar ijdelheid bij komt kijken’, meent Rien Huizing, ‘maar we kunnen geen acteurs gebruiken. Een stem mag niet koketteren, dat staat de voordracht in de weg.’ Bij Multi-Voice melden zich dagelijks ‘mooie stemmen’. Manintveld: ‘Die mensen komen voor-le-zen, en hun moo-ie stem la-ten ho-ren. Dan denken ze dat ze meteen ingeschreven worden en werk krijgen. Maar het gaat erom wat je kunt dóen met je stem. De demonstratieband van een stem voor een klant bevat altijd twee soorten commentaar: een bedrijfspresentatie, die stevig in elkaar moet zitten en ook krachtig gebracht moet worden, en daarnaast een documentairetekst, die niet opdringend mag zijn en niet zo gepusht wordt.’
‘Bovendien staan er een aantal reclamespotjes op zo’n bandje. “Voel je goed, voel je zeker met…” moet intiem klinken, maar een commercial voor een belastingalmanak kan wat zakelijker gebracht worden. En dan hebben we ook altijd een tekst van jezelf met dingen als “Ze hebben me gevraagd of ik iets wil vertellen over.., en, nou, dat vind ik..” Dat is het allermoeilijkste: iets op zo’n natuurlijkemanier zeggen dat het net is of je gewoon praat. De stemtesten die ik doe lopen altijd uit. Je probeert er toch alles uit te halen.’
Stemregie heet die laatste bezigheid en volgens Jan Roelands wordt daar veel te weinig aan gedaan in Hilversum. Zelf vindt hij het heerlijk. ‘Je moet alleen nooit in de val lopen om het voor te gaan doen. Mensen moeten met hun eigen stem werken, zich inleven in de tekst. Ik praat er dan in grote cirkels omheen, maak omtrekkende bewegingen. Het gaat er meestal niet om iets te leren, maar iets af te leren.’ Stemmen moeten volgens Roelands ‘dicht tegen zichzelf gaan aanzitten’, want ‘vernisjes – daar kijkt iedereen doorheen.’ Roelands coachte indertijd Bert Haanstra toen die zelf de teksten van zijn film Bij de beesten af wilde inspreken. Haanstra betoonde zich ‘zeer regisabel’. Bij zichzelf bespeurt Roelands veel voldoening als er eens een keer iemand is ‘die net zolang doorzeikt tot het zo klinkt als hij het hebben wil.’
Maar meestal is hij zelf degene die doordramt en roept dat iets over moet. Tot onbegrip van de producenten. Er was er eens een die verbaasd vroeg: ‘Maar je hebt je toch niet versproken?’ Roelands kan er nog wild van worden. Vertel hem ook niet dat hij een ‘mooie stem’ heeft. ‘Dat zijn allemaal mystificaties! Men zoekt het in de klank, in het timbre van een stem. Maar het zit ‘m niet alleen in het geluid.’
Toontje
De resultaten van wetenschappelijk onderzoek, of beter: het gebrek aan resultaten, lijken Roelands voorlopig gelijk te geven. Welke ingrediënten nu precies het karakter van een stem bepalen, is namelijk nog altijd niet goed duidelijk.
Het IPO geeft grif toe dat de wetenschap voorlopig niet in staat is om zelfs maar aan te geven wat gemist kan worden en wat niet. Om daar achter- te komen probeert men stemmen ‘uit te kleden’, waarbij bijvoorbeeld een tekst geheel op één toonhoogte wordt afgespeeld. Bloemendal klinkt dan zoals te verwachten valt nogal monotoon, maar nog steeds even karakteristiek.
Een onderzoek naar ‘het toontje’ van actrice Mary Dresselhuys liep ook op niets uit. Men kwam er niet achter waar ’t hem in zat. Misschien gaat het om hele subtiele dingen en is de meetapparatuur van het IPO nog te grof, zo luidt een veronderstelling. Bloemendals uitzonderlijke prestaties bij het snel voorlezen gooit men er voor het gemak maar op diens ‘beweeglijke spraakorganen’.
Jan Roelands heeft vanuit zijn praktijkervaring een heel ander idee voor een onderzoek: ‘Laat eens iemand met een zogenaamde aangename stem een tekst lezen zonder de juiste pauzes en zonder het tonen van begrip en zet daar tegenover iemand die geen mooie stem heeft, maar duidelijk weet waar het over gaat. Ik ben er heilig van overtuigd dat iedereen de tweede stem mooier zal vinden dan de eerste.’
Een aftiteling waarop staat ‘Stem: Jan Roelands’ roept om die reden dan ook hevige weerzin bij hem op. Roelands: ‘Ik ben geen stem. Ik zit er zelf aan vast.’ Hij maakt het liefst zijn eigen teksten, want dan kan hij, zoals dat in Hilversums jargon heet, ‘naar zijn eigen bek’ schrijven. Na ruim vijfentwintig jaar heeft hij daar zoveel ervaring in, dat hij eigenlijk alleen nog spreektaal kan schrijven.
Wie de tekst van een van zijn programma’s opvraagt hoeft hooguit op een casettebandje te rekenen: uitgeschreven zijn alle herhalingen en halve zinnen in de ogen van normale lezers al snel fout of irritant en lelijk. Zijn teksten annoteert hij ijverig met halen en accenten en strepen tot ze een soort partituur zijn geworden en van tevoren wil hij ook graag precies weten wie zijn publiek zal zijn. Hoe meer mensen er bijvoorbeeld naar een bedrijfspresentatie komen luisteren, des te minder ‘intiem’ of ‘huiskamerachtig’ zijn toon.
Nieuwslezers bij de radio kunnen hooguit een enkele zinsnede die ‘niet lekker bekt’ in een nieuwsbericht veranderen, maar de presentatoren van het televisiejournaal schrijven hun teksten ook vaak zelf. Er is geen sprake van ‘binnenkomen, zitten, papiertje pakken en voorlezen.’
Wie zelf niet begrijpt wat hij zegt, kan geen doorgeefluik voor informatie aan anderen zijn. ‘Je hoort het direct als dat misgaat’, zegt Noortje van Oostveen, die zelf net achter de schermen van het NOS-journaal is gaan werken, in plaats van erop. De presentatoren weten dus wat er in de wereld gebeurt, ze lezen de telexen, doen mee aan redactievergaderingen en beginnen zo’n anderhalf uur voor iedere uitzending hun tekst te oefenen.
Toch worden er nog vreemde fouten gemaakt, men spreekt bijvoorbeeld over ‘de aanval in de golf van gisteren,’ alsof er ook een ‘golf van vandaag’ bestaat. Van Oostveen denkt dat dat komt ‘doordat je zoveel energie en concentratie in die tien of twintig minuten moet stoppen. Dan zit je wel eens tien seconden op de automaat’.
Foutloos voorlezen is het minst moeilijke aspect van haar vak. ‘Als je dat niet kunt, moet je niet aan dit vak beginnen. Er zijn natuurlijk wel eens van die echte tongbrekers, drie keer ‘sch’ achter elkaar bijvoorbeeld. Of je hebt twee woorden die met dezelfde klank beginnen, zoals bij ‘het huis’ – dan neem je soms de klinkers van het tweede woord al bij het eerste woord en begin je ‘hui’ te zeggen in plaats van ‘het’. Zo’n enkele verspreking zal niemand ons kwalijk nemen, denk ik.’
Over de veel lossere stijl waarin het journaal sinds enige tijd gepresenteerd wordt, maken meer mensen zich druk. Die stijl moet volgens Noortje van Oostveen ‘een goed midden houden tussen afstandelijkheid en betrokkenheid. Het NOS-journaal moet in de feiten die het brengt en in de woordkeus objectiviteit nastreven, ook al weten we dat dat niet echt bestaat. Met soms een lachje of een handgebaar proberen we het nieuws aantrekkelijk op te dienen, maar het mag niet zo zijn dat de mensen na afloop zeggen: “nu weet ik wat Joop van Zijl ervan vindt.” De kijkers mogen door ons niet van het nieuws worden afgeleid.’
Philip Bloemendal wordt juist heel erg afgeleid door de nijver bewegende handen van Joop van Zijl en doordat hij ‘geen punten leest’. Ook vindt Bloemendal dat we tegenwoordig dikwijls worden toegesproken alsof we kleine kinderen en analfabeten zijn.
Het televisiejournaal heeft de benadering van zijn publiek inderdaad wezenlijk veranderd. De manier waarop Maartje van Weegen de Nederlanders deze week nog gezellig-begrijpend vertelde ‘dat er weer even angst voor radio-actieve straling was’ zou vijf jaar geleden nog ondenkbaar zijn geweest. Presentatoren en correspondenten tutoyeren elkaar dat het een lieve lust is: ‘Dag Laura..’, ‘Zeg Philip, hoe zit het nu precies met…’, ‘Bedankt, Haye!’
En de heringevoerde weerman voert de ‘persoonlijke betrokkenheid’ aan het eind van iedere uitzending tot maximumsterkte op. Erwin Krol meldt af en toe vrolijk dat hij ons ‘voor morgen mooi weer te bieden heeft’ alsof hij het zelf heeft gemaakt.
‘Wat de een gemakkelijk en prettig vindt om naar te luisteren, is voor de ander weer te nonchalant. We moeten natuurlijk ook iedereen bedienen, mensen van alle opleidingsnivo’s,’ zegt Rien Huizing diplomatiek. Los van alle technische eisen (juiste klemtonen, begrip, kennis van buitenlandse namen), wil hij benadrukken dat de stem van een nieuwslezer ook een eigen karakter moet hebben. Hij spreekt van ‘allure’. Want al te glad gebrachte teksten gaan het ene oor in en het andere weer uit.
In Hilversum wordt die stelling door iedereen onderschreven. Maar de vraag hoe ‘eigen’ een stem mag zijn blijkt een teer punt. Anders geformuleerd luidt die vraag namelijk: Noraly Beyer, de donkere presentatrice met haar onnederlandse r-en, haar z die een s wordt en haar v die als een f klinkt – kan die nu wel of niet? Wie met ‘nee’ antwoordt, loopt kans dat hem racisme wordt verweten. In Hilversum spreekt men daarom vooral over haar presence, die heel goed is, en over haar uitstekende kennis van journalistieke zaken. ‘Ze zou uitstekend het nieuws in Paramaribo kunnen presenteren,’ zegt Philip Bloemendal. ‘Ze spreekt prachtig, maar het is geen ABN.’
Rien Huizing zou haar niet aannemen voor zijn radionieuwsdienst, omdat je het op de radio alleen van het geluid moet hebben. Op de televisie kan Noraly Beyer volgens hem prima, want daar wordt je gesteund door ‘de expressie van gelaat en gebaar’. Noortje van Oostveen ziet geen enkel probleem ‘zolang er in Nederland zoveel honderdduizenden Surinamers wonen.’ Maar wonen er dan geen honderdduizenden Limburgers, Groningers en Tukkers die wegens hun regionaal gekleurde tongval een baan op radio of televisie wel kunnen vergeten? Dat heeft inderdaad iets vreemds, moet de Journaal-redactrice toegeven.
Veronica
Regionale accenten mogen in de reclame juist weer wel. Bij Multi-Voice ziet men in de belangstelling daarvoor ‘golven,’ modes. Na een hit van een Haagse zanger is het Haags een tijdje in, maar dan komen het Gronings en het Limburgs weer. En is geen peil op te trekken. De trend van het moment is een grote vraag naar jonge stemmen.
De Veronica-stem van ‘je bent jong en je wilt wat’ (die Jos Bergenhenegouwen heet) werkte al bij Manintveld voor hij van de voormalige piratenomroep de kans kreeg de meest uiteenlopende onderwerpen met dezelfde hoge graad van geëxalteerdheid te begeleiden. Alles klinkt hetzelfde. Niemand wilde hem vroeger hebben en nog is de vraag naar zijn geluid maar heel beperkt. Vreemd eigenlijk, want het imago dat er bij hoort, doet voor Veronica wonderen. De kijkcijfers van deze omroep zijn op zichzelf tamelijk bedroevend, maar de ledenaanwas is al jaren spectaculair. Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen, dat dat iets met de zeer karakteristieke, schreeuwerige presentatie te maken heeft.
Schreeuwerig? Aan de Veronica-stemmen kun je inderdaad afhoren dat ze goed hard zijn opgenomen. Volgens de deskundigen van het Instituut voor Perceptie-Onderzoek helpt het niet wanneer je de volumeknop zachter zet; de ‘moeite’ waarmee een tekst is ingesproken blijft er namelijk altijd in doorklinken. Dat maakt voor sommigen het Veronicageluid zo ergerlijk.
Stemmen roepen emoties op, maar in hoeverre mogen ze zelf emotioneel zijn? Volgens Philip Bloemendal horen in een nieuwsbulletin de voetbaluitslagen net zo te klinken als het overlijdensbericht van de koningin. Wat Jan Roelands betreft moet een stem strakker klinken naar mate de bijbehorende beelden emotioneler zijn. ‘Meegaan’ mag niet. Sterker nog: soms zijn de beelden zo emotioneel dat alleen stilte gepast is. Hij ontnam zichzelf eens een klus door de redactie van Brandpunt ervan te overtuigen dat hun beelden van de Berlijnse muur zo krachtig waren dat gesproken woord er alleen maar afbreuk aan kon doen.
Wie bewust poogt emoties te laten doorklinken beweegt zich bovendien op een hellend vlak. Uit een proef van het IPO blijkt dat luisteraars doorgaans niet erg goed zijn in het herkennen van de bedoelde emotie. Hoe meer interpretatiemogelijkheden aan proefpersonen werden voorgelegd (verdriet, vreugde, woede) des te groter hun verwarring. Zeker is, dat een combinatie van korte klinkers en lange medeklinkers een ‘kortaf’ effect geeft, ook als de tekst in zijn geheel even lang duurt als bij ‘normale’, gemiddelde klinkers en medeklinkers.Snel en haastig lijken teksten die zonder pauzes worden uitgesproken, met het aantal syllaben per seconde heeft dat minder te maken. Een goede stem kan dus goed ’timen.’
Mopperen
‘Stemmen’ poneert Cees Manintveld, ‘zijn de spiegel van de ziel. Alles zit erin. Stemmen worden ook rijper, al kun je niet horen hoe oud iemand is. Daarom moet ik iedere paar jaar een nieuwe demo-cassette van al mijn stemmen maken.’
Dat Philip Bloemendal nog net zo klinkt als veertig jaar geleden is dus een illusie. Maar wel een illusie die gebruikt kan worden. Bloemendal is de enige presentator die ik tegenkom, die ‘zijn’ stem op kan zetten, die hem aan en uit kan doen. Het geluid dat hij professioneel voortbrengt is uniek en onverbrekelijk verbonden met herrijzend Nederland en het bioscoopjournaal.
De reclamemakers van de Postbank benutten handig die collectieve associatie toen ze hem vroegen te helpen bij de introductie van de giromaatpas. Aanvankelijk was nieuwspresentator Koos Postema ingeschakeld om vaderlijke adviezen te verstrekken over het gebruik, maar daar stak de Reclameraad een stokje voor: Postema’s objectieve journalistenimago verhulde compleet dat het hier om reclame voor een commercieel produkt ging.
De stem van Philip Bloemendal gaf op een heel andere manier een oud-vertrouwde glans aan het zeer nieuwerwetse electronisch betalen en dat mocht wèl. Zijn timbre hoort bij het ouderwetse avondje naar de bioscoop: het licht gaat uit, zacht piepend schuift het voorhang open, de projector zoemt en in een romig zwart en wit zijn daar de eerste beelden. Dankzij zijn stopwatch zet de commentator zonder een schep adem vooraf onmiddelijk keihard in: het eerste kievitsei, een huishoudbeurs, de Keukenhof in volle bloei – toen was geluk nog heel gewoon.
Zijn huiskamerpubliek indachtig had Bloemendal aanvankelijk de tekst bij het Postbank-filmpje met een doordeweekse stem ingesproken, maar dat was uiteraard niet de bedoeling. Professioneel voorzag hij daarop de beelden van zijn kenmerkende geluid, de stem van een generatie die al bijna verdwenen is maar waar we dierbare herinneringen aan hebben.
Een vriendelijke ronde man is hij, bijna zeventig jaar oud inmiddels, en niet de lange, magere heer die veel mensen in gedachten met zijn stem associëren. Hij wil eigenlijk liever niet aldoor mopperen en benadrukt graag dat sommige nieuwslezers van nu het juist heel goed doen. Hij heeft ook wel eens de telefoon gepakt om Rennie Pereira te complimenteren na een perfect gelezen nieuwsbulletin. Een stem zijn, vindt hij, heeft soms grote voordelen. Als Philip Bloemendal voor diabetespatiënten collecteert stapt hij gewoon een warenhuis binnen en zet zijn stem op. Het geld stroomt dan binnen.
Noot: een stuk van 3680 woorden, goeiendag, wat een lap. Ik had niet eerder zo’n omvangrijk onderwerp te pakken gehad, en alles netjes aan elkaar breien bleek nogal een klus waar ik me danig op verkeken had. En hoe ik moest beginnen, wist ik ook niet echt. Vandaar dat ik het goed vond dat de chef van het Zaterdags Bijvoegsel, – dat was toen Hans Maarten van den Brink – de eerste alinea’s schreef. Hij schudde ze zo uit zijn mouw, ik zie het nog voor me. Gloedvol proza ook. Zoiets is me verder nooit meer gebeurd, en ik ben dit stuk altijd blijven voelen als ‘niet helemaal van mij’, alsof ik vals had gespeeld. Meer dan drie decennia later is dat begin voor mij nog steeds zó overduidelijk niet mijn toon, niet mijn woordkeus. Om niet te zeggen: niet mijn stem – het onderwerp van het artikel. Maf is dat. Er volgde overigens nog flink veel discussie en commentaar op dit verhaal, tot ver buiten de NRC, vooral naar aanleiding van Bloemendals opmerkingen over Noraly Beyer. Wat die laatste allemaal toen over zich heen kreeg was echt naar en schokte me.
Haveloos
‘Hongarije is ook zo klein geworden,’ fluistert het frêle oude vrouwtje spijtig in perfect Duits terwijl ze op haar ouderwetse stok leunt. Ze leidt me rond in het Semmelweismuseum dat niets met Semmelweis – de man die erachter kwam dat vieze handen en bebloede schorten de oorzaak waren van kraamvrouwenkoorts – te maken heeft.
Het is een oude apotheek vol potten, flessen en prachtige receptenboeken. Buiten drommen de toeristen. Ze vergapen zich aan de Matthiaskerk en de gerestaureerde huizen die bijna allemaal het bordje müemlek (monument) dragen. Binnen zijn er alleen stokoude mannen en vrouwen in witte jassen.
Het verleden leeft in Boedapest maar het wordt niet onderhouden. Alleen het prestigieuze Matthiaskerkbuurtje is opgeknapt, maar de hele stad is één groot monument. Nooit zag ik ergens zoveel versierde en bewerkte gevels. De gebouwen zijn imposant, de boulevards breed, maar de verf en het stucwerk bladderen. De prachtige, nu haveloze binnenplaatsen roepen telkens hetzelfde cliché in gedachten: vergane glorie.
Maar men houdt zijn stand op. In de tearoom tegenover de Opera treffen ze elkaar: gedistingeerde oude heren en dames in niet zo nieuwe bontmantels. Adellijke trekken horen niet te bestaan, maar hier begrijp ik wat daarmee bedoeld wordt. De taartjes zijn onweerstaanbaar lekker en zelfs de koffie blijkt hier van een drinkbare kwaliteit. Een hoogbejaard echtpaar dat niet goed ter been meer is, staat voor de uitstalkast en wijst wat heerlijkheden aan. Zwijgend zitten ze er even later van te genieten.
Het Palacehotel waar ik logeer is exemplarisch voor de rest van de stad. Dik opgebrachte goedkope bruine verf probeert hier tevergeefs het ergste leed te verhullen. De lakens zijn schoon maar zeker twintig centimeter te kort. Dat op eerste paasdag een asbak met behulp van mosgroen crêpepapier wordt omgebouwd tot een nestje met daarin twee chocolade-eitjes, maakt wat mij betreft alles goed.
In de statige, hoge eetzaal vol stoffige kroonluchters, pilaren en houten lambrizeringen speelt vanaf het borreluur een uiterst professioneel orkest. De ober brengt de ‘etlap’, het menu. dit woord, dat wordt uitgesproken als ‘eetlap’, vormt samen met ‘nök’ (vrouwen) – spreek uit: neuk – dat op iedere dames-wc staat, een bron van vermaak voor Nederlandstalige bezoekers. Ik laat mijn keuze vallen op de forel.
Helaas, die is er niet meer. Nee, mijn tweede keus ook en eigenlijk is alleen dat kleine rijtje gerechten daar, op bladzijde vijf, te krijgen. Dat ik over de wel aanwezige biefstuk liever geen paprikasaus wil, blijkt niet te zijn doorgedrongen. Het Engels en Duits van het bedienend personeel beperkt zich meestal tot enkele beleefdheidsformules (beleefd en aardig zijn ze onder alle omstandigheden) en de inhoud van de etlap. Vriendelijk glimlachend hoort men een verhaal aan, totdat er woorden (mineraalwater, wijn, koffie) in opduiken die bekend klinken. Die worden dan herhaald en consequent als bestelling opgevat, ook als ik alleen maar vraag of er misschien ook halve flessen wijn geserveerd worden.
Het socialisme brengt strikte sluitingstijden met zich mee. ’s Ochtends ‘ontbijt tot tien uur’ betekent dat klokslag tien uur de tafels worden afgeruimd. Voor koffie na mijn papriukabiefstuk is het te laat.
Ik besluit een café verderop te proberen en bestel naast de koffie een glaasje barack, de plaatselijke abrikozenjenever. Zonder blikken of blozen zet de kroegbaas even later mijn likeurtje neer. Koffie is er niet. Om het goed te maken krijg ik een vals fiedelende zigeuner aan mijn tafeltje.
Maar er is één stukje verleden dat vertroeteld en volkomen intact gehouden wordt: het eerste metrolijnte van Europa. Hele kleine stationnetjes met nog precies dezelfde tegels en houten banken als 92 jaar geleden.
De eerste treinstellen staan nu in het Metromuseum dat zich onder de grond bevindt. Hout en koper worden zo te zien nog elke dag geboend en gepoetst. Duizelingwekkend hoge en snelle roltrappen brengen ook de moderne reiziger onder- en bovengronds.
Het metrosysteem laat zich gebruiken als een fiets. Langer dan een minuut hoeft niemand te wachten. Een kaartje kost twee forinten: precies acht cent.
Grapjes van Hofstadter
Metamagische Thema’s. Op zoek naar de essentie van geest en patroon door Douglas. R. Hofstadter 839 blz., geïll., Contact 1988, vertaling Eugène Dabekaussen, Barbara de Lange en Tilly Maters (Metamagical Themas, 1985), f 99,- ISBN.: 90 254 6570 6
Wie de Scheldlijn belt wordt uitgescholden dat hij zo gek is de Scheldlijn te bellen. Dat zou Douglas Hofstadter zeker bevallen. Hij is dol op zulke zelfverwijzingen en dubbele bodems.
En wie zijn werk leest moet bijna wel door zijn enthousiasme aangestoken worden. Een paar weken geleden is de vertaling verschenen van zijn Methamagical Themas.
Het is duur, het is dik, maar u moet het kopen. Ook als Gödel, Escher, Bach nog steeds – gedeeltelijk of helemaal – een goed voornemen staat te zijn op uw boekenplank. De Metamagische Thema’s zijn weliswaar voor een groot deel dezelfde als de ‘GEB’ (om met Hofstadter zelf te spreken) -thema’s, maar het boek is anders geaard door zijn herkomst: het is een verzameling van de columns die Hofstadter tweeëneenhalf jaar lang voor de Scientific American schreef, aangevuld met nog wat losse artikelen.
Alle stukken zijn, als gevolg daarvan, in principe afgeronde gehelen en u loopt dus niet het gevaar om de draad kwijt te raken als u het boek een tijdje terzijde legt.
Bovendien: Hofstadter is zo’n veelzijdig man dat u misschien ook niet in alles waar hij het over heeft geinteresseerd bent, al moet ik zeggen dat hij dikwijls zo meeslepend schrijft dat je vanzelf geinteresseerd raakt.
Zelf kan ik geen noot lezen, maar bijvoorbeeld de passage over de muziek van Chopin vond ik uiterst boeiend. Hofstadter weet het te verkopen. Zijn boeken staan ook altijd vol plaatjes met voorbeelden, foto’s, tekeningen die illustreren of verduidelijken. Zo laat hij zien dat geen van de kenmerken van een ‘A’ (de streep links, de streep rechts, het liggende streepje in het midden, de schuinheid, of wat dan ook) een absolute voorwaarde is voor het herkennen van een ‘A’. In de gekste vormen zien we toch meteen die ene letter.
Patroonherkenning. Hofstadter is er een ster in, en als geen ander is hij in staat die patronen bloot te leggen. En of het nu gaat om de nucleaire toestand in de wereld, of de programmeertaal LISP, of de Turingtest, iedere keer komt hij weer terecht bij zelfverwijzing, zelfverstriktheid, recursie, gelaagdheid, dubbele bodems en grapjes.
Voor de liefhebbers: er staat weer een prachtige dialoog van Achilles en de Schildpad in dit boek waarin voortdurend gespeeld wordt met de vorige (GEB)dialogen en de rol van de schrijver. Die converseert als het ware via zijn personages me’t die personages.
VERTALEN
Verwarrend zijn de columns vaker, en dat is natuurlijk ook de bedoeling. Hofstadter knabbelt de hele tijd aan het randje van wat een mens nog bevatten kan. Vervreemdingseffecten zorgen voor botsingen in het hoofd van de lezer. Een mooi voorbeeld van een extra dubbele bodem vond ik zijn opmerking dat de Wet van Hofstadter: ‘Het duurt altijd langer dan je denkt, ook al houd je rekening met de Wet van Hofstadter’, zelfs voor zijn bedenker, Hofstadter zelf dus, opgaat. Ik ben erg gehecht geraakt aan die wet; ook terwijl ik deze recensie zit te schrijven blijkt weer dat hij waar is.
Overigens, als u Hofstadters wet begrijpt, dan begrijpt u meteen wat recursie is: deze wet roept als het ware binnenin zichzelf zichzelf aan.
Metamagische Thema’s (de Engelse titel Metamagical Themes is een anagram van Mathematical Games, de naam van de column van Hofstadters voorganger in de Scientific American, Martin Gardner) begint met een aantal stukken over zelfverwijzing en zelfverstriktheid in taal. Daarbij moet mij wel van het hart dat het hier, anders dan Hofstadter doet voorkomen, niet zozeer over ’taal’ en ‘zinnen’ gaat, als wel over logisch-filosofisch getinte problemen.
Het begint natuurlijk allemaal weer met de paradox van Epimenides de Kretenzer die zei dat alle Kretenzers leugenaars zijn. Een variatie op dit thema is ‘Deze zin stelt dat hij een paradox van Epimenides is, maar hij liegt’.
Zinnen die op de een of andere manier – er zijn er vele – naar zichzelf verwijzen kunnen ook zo’n merkwaardig effect geven: ‘Om ‘deze zin’ te begrijpen moet je alle aanhalingstekens in ‘hem’ negeren.’ ‘Ik ben niet het onderwerp van deze zin.’ ‘Hoe zou deze zin zijn als hij niet zelfverwijzend was?’ Ook smakelijk zijn: ‘Dit is een zin met ‘uien’, ‘sla’, ’tomaat’, en ‘een bordje frites erbij’.’ en ‘Dit is een hamburger met klinkers, medeklinkers, komma’s en een punt aan het eind.’
Of wat dacht u van: ‘Als je er niet naar kijkt, is deze zin in het Spaans.’ en: ‘Deze zin die u nu voor u heeft, bracht verleden jaar een maand in het Hongaars door en is pas kortgeleden terugvertaald naar het Nederlands.’
Vertalen. Daar heeft Hofstadter het ook over. Dat in vertaling lezen zorgt voor een extra dimensie. Maar wat een heidense klus moet dat vertalen geweest zijn! Lof, lof, lof, voor degenen die het gedaan hebben.
Alleen al voor de moed eraan te beginnen. Natuurlijk gaat er wel eens het een en ander verloren nu (een dubbelzinnigheid die voortkomt uit het feit dat ‘lies’ zowel ‘ligt’ als ‘liegt’ betekent verdwijnt ongewild), maar er zijn ook zoveel vondsten. Bij die zelfverwijzende zinnen bijvoorbeeld. ‘Do you read me’ (leest/begrijpt u mij?) is ‘Ik ben uitgelezen’ geworden. Daar zit keurig ook een dubbele betekenis in de vertaling, zij het een heel andere dan die in het Engels.
Hofstadter bemoeit zich zelf met alle vertalingen. Met plezier. Sterker nog, toen hij eind vorig jaar even in Nederland verbleef, vertelde hij al die vertalingen ’the biggest thrill’ van zijn succes te vinden. Op de Chinese vertalers van Gödel, Escher, Bach stuurde hij een Engelstalige vriend die Chinees kent af. Zelf maakt hij de ene vertaling na de andere van een oud Frans versje, voor de lol, en om te proberen het nog mooier te maken.
‘Ik ben een enorme perfectionist’ was zijn verklaring, ook voor het feit dat elk van zijn columns hem zeker vijftig à zestig uur kostte. Enorm sceptisch was hij in november over de mogelijkheid een column over seksistisch taalgebruik te vertalen. Er staat nu ook een noot bij dat hoofdstuk dat de vertalers toch een poging gewaagd hebben, ondanks dat de schrijver voorstelde het stuk wegens onvertaalbaarheid weg te laten.
RACISME
Het seksisme in taalgebruik zit Hofstadter namelijk bijzonder hoog. En wat hem nog veel hoger zit is dat iedereen er best aan de borreltafel over wil kletsen, maar het verder absoluut geen belangrijk onderwerp vindt.
Hij maakt zich hier zowel in zijn boek, als wanneer je hem ernaar vraagt, minstens even boos over, als over de ‘overkill’ aan kernwapens in de wereld, aan welk geëngageerd thema hij ook een paar columns gewijd heeft.
Zijn seksistische ogen zijn hem indertijd geopend door het inmiddels overbekende verhaal van de vader en de zoon die een auto-ongeluk krijgen: vader op slag dood, zoon levensgevaarlijk gewond. In het ziekenhuis trekt de chirurg bleek weg: ‘ik kan die jongen niet opereren, het is mijn zoon.’ Rara hoe kan dat? Inderdaad. De chirurg was natuurlijk zijn moeder.
Hofstadter wil ons ook de ogen openen. Hij doet dat met een goedbedachte en nogal ingenieus in elkaar zittende analogie. Hij geeft een racistische versie van seksisme. Alles wat ‘man’ is heeft hij vervangen door ‘blanke’. Het onderscheid tussen ‘hij’ en ‘zij’ bestaat niet, er zijn alleen ‘blij’s’ (blanke hij’s en zij’s) en ‘zwij’s’ (zwarte hij’s en zij’s). Het stuk is bovendien een parodie op de column van taalpurist William Safire (Hofstadters pseudoniem luidt dan ook William Satire).
Oordeelt u zelf over die onmogelijke vertaling: ‘Er schuilt veel schoonheid in een zin als ‘Alle blanken zijn als gelijken geschapen.’ De voorleiders die de Onafhankelijkheidsverklaring opstelden, hadden gevoel voor de poëzie van de taal.(…) Wat voor kwaad schuilt er in vertrouwde uitdrukkingen als ‘Blanke overboord’, ‘Op de blanke af’, of ‘Als de nood aan de blanke is’? ‘
Zo gaat dat een aantal bladzijden door. En het is schokkend om te lezen, al gaan analogieën zoals ook Hofstadter moet weten, natuurlijk nooit helemaal op. Zelf probeert hij naar zijn zeggen te oefenen in niet-seksistisch taalgebruik, en in niet-seksistische beelden (bij chirurg niet meteen aan een man denken).
Toen