NRC Handelsblad
Zware kost over zelfzuchtige genen
Steven Pinker over het brein
Steven Pinker: Hoe de menselijke geest werkt., vertaald uit het Engels door Han Visserman en Henri da Silva, Contact, 654 blz.
De mens is een verzameling wonderbaarlijke vermogens. We hebben er een hoofd vol van.
Zoals ons gezichtsvermogen, dat zelf weer uit een aantal kleinere vermogens is opgebouwd: we kunnen bijvoorbeeld kleur zien, en diepte en beweging. Of neem ons taalvermogen, dat onder meer bestaat uit onmiddellijk de goede klanken kunnen vinden bij tienduizenden woorden, en de kunst die telkens op een andere manier zinvol te combineren.
Ook kunnen we liefhebben, ons verbazen, haten, treuren en nog veel meer voelen. We redeneren en reageren aan een stuk door en het speelt zich allemaal af in onze geest. Ik zou niet zo gauw een boeiender vraag weten dan hoe dat werkt. Wat voor samenspel van mechanismen is de geest? Hoe komen we aan die hele machinerie?
Wie niet in godswonderen gelooft, heeft daar maar een antwoord op: wij zijn het product van de evolutie, dus onze geest ook. Steven Pinker behoort tot de vier procent Amerikanen die niet in een hogere macht geloven. In zijn boek How the Mind Works, onlangs vertaald als Hoe de menselijke geest werkt, speelt de evolutie dus een grote rol.
Het andere uitgangspunt: de geest lijkt qua organisatie op het lichaam. Zoals we nieren, longen en een hart hebben die stuk voor stuk toegerust zijn voor een specifieke taak, zo hebben we ook een heel stel gespecialiseerde ‘mentale organen’, zoals die voor ‘zien’ en voor ‘taal’. Samen vormen ze een systeem dat allerlei typen informatie kan verwerken, en dat ook volcontinu doet. De menselijke geest ‘rekent’ zich rot.
In de wetenschap zijn dat zeker geen nieuwe gedachten meer, en ze zijn bovendien vruchtbaar gebleken. Maar de uitkomsten zijn verre van gemeengoed. Een uitstekend idee dus van Pinker om wat we inmiddels weten bij elkaar te zetten in een boek voor een breed publiek.
Hij heeft er ook de juiste achtergrond voor. Pinker is directeur van het Centrum voor Cognitieve Neurowetenschappen van het Massachusetts Institute of Technology in Boston. Zelf is hij psycholoog en in zijn eigen onderzoek heeft hij zich vooral met taalverwerving beziggehouden. In 1994 verscheen zijn eerste ‘publieksboek’: The Language Instinct (vertaald als Het taalinstinct) en dat sloeg aan, vooral in Amerika (zelfs zo dat het voorschot voor How the Mind Works naar verluidt een half miljoen dollar bedroeg).
De grote verdienste ervan was dat het de moderne theoretische taalkunde buiten de kring van taalkundigen wist te brengen. Niet alleen doordat ‘gewone’ lezers het lazen, maar Pinker vond ook gehoor en daardoor aansluiting bij onderzoekers van allerlei andere terreinen. Dat was tot die tijd meestal maar slecht gelukt.
Zelf ziet hij Het taalinstinct en Hoe de menselijke geest werkt als complementair. In het nieuwste boek gaat het daarom nauwelijks over taal. Dat is immers zo’n ‘mentaal orgaan’ dat de evolutie ons opgeleverd heeft, en dus in zekere zin niet meer dan een voorbeeld van het bredere beeld dat hij in Hoe de menselijke geest werkt wil schetsen.
De twee boeken zijn onmiskenbaar van dezelfde hand: Pinker wil cognitie (onze ‘hogere’ geestelijke vermogens) en evolutie samenbrengen. Ondertussen laat hij telkens zien een scherp oog te hebben voor aansprekende voorbeelden en illustraties uit de dagelijkse praktijk, die hij bovendien in niet-academische bewoordingen weet na te vertellen. Zijn teksten staan er vol mee.
Maar er zijn meer overeenkomsten. Beide boeken maken ook duidelijk dat Pinker rampzalig slecht is in een lijn uitzetten en vasthouden. Bovendien kent hij nauwelijks twijfel, wat voor een onderzoeker nogal opmerkelijk is. Pinker poneert veel en graag.
Neem nu die aanname dat onze geest uit losse, maar wel op elkaar inwerkende ‘modulen’ bestaat. Daar zijn enerzijds zeker concrete aanwijzingen voor, terwijl er anderzijds ook grote problemen liggen, bijvoorbeeld met de afbakening: wat moet je nou precies een module noemen, en uit welke modulen zijn die zelf weer opgebouwd?
Om de moeilijke punten fietst Pinker vrolijk heen, en aan onderbouwing doet hij niet veel. Dat kan ook vrij gemakkelijk, want anders dan je na het lezen van de inleiding zou verwachten, is het boek geen overzicht geworden van het onderzoek naar de functie en werking van onze geestelijke vermogens.
Waarom niet is een raadsel, want gegevens zijn er tegenwoordig zat. Als er nou één bloeiend en wereldwijd explosief groeiend onderzoeksterrein bestaat, dan is het wel wat de ‘cognitieve neurowetenschappen’ is gaan heten. Daaronder valt al het onderzoek naar het verband tussen de bouw en werking van onze hersenen en onze cognitieve functies. Dan gaat het niet alleen om zien en taal, maar ook om dingen als: hoe plannen we, hoe richten we onze aandacht ergens op, hoe werkt het geheugen en nog veel meer.
Er wordt driftig gebruik gemaakt van de relatief jonge technieken waarmee je levende, reagerende hersenen kunt bestuderen, en dat levert een complex maar per definitie interessant beeld op. Pinker is nota bene directeur van een instituut voor cognitieve wetenschappen, en waar anders dan in het brein zou zich onze geest moeten bevinden, maar in Hoe de menselijke geest werkt spelen de hersenen maar een miniem rolletje.
In plaats daarvan begint het boek met verhalen over robots, over kunstmatige intelligentie dus. Bepaald geen terrein waarin recentelijk grote doorbraken zijn geweest. De pogingen onze eigen vermogens na te bouwen in een machine hebben in elk geval één ding duidelijk gemaakt: hoe waanzinnig knap we zelf zijn. Het kost ongelooflijk veel moeite een computer bijvoorbeeld iets te laten herkennen, of zich voort te bewegen op oneffen terrein, zoals Pinker ook laat zien. Maar wat hij er nou precies mee wil aantonen, blijft in de lucht hangen.
Gaat het hem erom duidelijk te maken dat er veel meer in ons zit ingebouwd dan we geneigd zijn te denken? Hij heeft het onder meer over een neuraal netwerk, dat getraind is om familierelaties ‘uit te rekenen’.
Maar het systeem moest bijna alles ‘voorgezegd’ krijgen en had maar liefst 150.000 lessen nodig om zelf een paar juiste conclusies van het type ‘Pietje is dus de broer van Marietje’ te trekken. Dat lijkt natuurlijk in de verste verte niet op hoe kinderen familierelaties leren, zegt Pinker. Waarom dan zijn nadruk op computers als hij zelf ook concludeert dat er te veel belang aan wordt gehecht aangezien wat een machine kan uiteindelijk toch helemaal afhangt van wat je erin stopt? En waarom zoveel tekst gewijd aan het raadsel van ons bewustzijn, als hij toch net zomin als wie ook een oplossing heeft?
Ondertussen is het allemaal wel behoorlijk zware kost, en gek genoeg werkt de ‘verlichting’ die Pinker aan probeert te brengen alleen maar averechts.
Ik zou nooit gedacht hebben dat dat mogelijk was, maar het hele boek gaat gebukt onder een teveel aan voorbeelden. Op den duur werd ik ook helemaal dol van de opsommingen, die soms wel erg gewild aandoen. Eén keer is een omschrijving zoals die van verliefdheid met de woorden “aantrekking, verzotheid, hofmakerij, ingetogenheid, overgave, verbondenheid, onvrede, rokkenjagerij, jaloezie, verlating en hartzeer” misschien aardig, maar een boek vol met opeenstapelingen van zulke uitweidingen en telkens nóg een voorbeeld en nóg een voorbeeld beneemt je al gauw het zicht op de kwesties waar het om draait.
Ik moet bekennen dat het me zelden zo veel moeite heeft gekost een boek helemaal uit te lezen. Over de evolutie van onze ‘mentale organen’ heeft Pinker uiteindelijk maar bitter weinig te zeggen, vind ik.
De laatste hoofdstukken bleken nog het aardigst. Daarin worden ons maatschappelijk functioneren en onze relaties consequent door een evolutionaire bril bekeken. Alles wat we doen, is het gevolg van adaptaties, en dan niet aan de wereld van vandaag, maar aan een bestaan als jagers-verzamelaars in een savannelandschap.
Die blik heeft zowel iets verfrissends als iets benauwds. De schakeringen ontbreken. Waarom mannen verkrachters zijn en vrouwen niet is natuurlijk best uit onze ‘zelfzuchtige genen’ te verklaren, maar waarom de ene man wel een bruut is en de ander niet wordt daarmee niet duidelijk. De ene menselijke geest is de ander niet.
Iets anders is dat ik juist die dingen allemaal al wel eens elders gelezen had. Ook in boeken voor een breed publiek, zoals Helen Fischers Anatomy of Love en Robert Wrights The Moral Animal, die weliswaar in de literatuurlijst staan, maar in de tekst nergens genoemd worden.
Met bronnen lijkt Pinker wat merkwaardig om te gaan. Aan de ene kant barst zijn boek van de dikwijls niet ter zake doende academische verwijzingen (‘Jan en Klaas hebben eens gezegd’), maar ik bespeur tegelijk een neiging veel zaken naar zich toe te trekken.
Datzelfde gold voor Het taalinstinct, en je ziet het zelfs in hoe hij daar in zijn nieuwe boek naar terugverwijst, met zinsneden als ‘zoals ik in Het taalinstinct al aantoonde’. Dat hinderde me omdat het daarbij consequent om dingen gaat die door anderen dan hemzelf zijn aangetoond.
Grappig is dat Pinker aldoor de gelijkheid van alle mensen benadrukt. Telkens haalt hij de overeenkomsten tussen culturen naar voren: overal wordt getrouwd, geloofd in god, gestreden om de macht.
Dat is natuurlijk ook zo, maar tegelijk laat zijn boek de beperktheid van die visie zien, omdat het volledig doortrokken is van de Amerikaanse cultuur. De Amerikaanse verhoudingen, omgangsvormen en kwesties bepalen toch het gezichtspunt. Zo voert Pinker denkbeeldige discussies met radicale feministes en zelfs met advocaten. Dat dingen in onze natuur zitten, betekent nog niet dat ze ‘goed’ zijn, houdt hij ons keer op keer voor.
Terecht, maar zijn gehamer op dat soort zaken geeft het boek een bepaalde moralistische bijsmaak, die in Nederland niet goed past.
Ook Pinkers voorbeelden komen natuurlijk vooral uit zijn eigen omgeving. Hier laten de vertalers – die een heidense klus hebben gehad, maar naar mijn smaak iets te formeel zijn in hun woordkeus (‘de idee’, veel verwijzingen met ‘zij’ en ‘haar’) – hun grootste steken vallen.
Uitleg of een Nederlands equivalent ontbreken veel te vaak. ‘Cheese cake’ is wel kwarktaart, maar onze standaardtaart is slagroomtaart. ‘Letters to Ann Landers’ zijn natuurlijk letterlijk vertaald ‘brieven aan Ann Landers’, maar dat zegt hier niets. Daar had ‘Lieve Lita’ of ‘Margriet weet raad’ ofzo moeten staan. Botweg een letterlijke vertaling geven leidt tot meer onbegrijpelijke dingen. Een passage over Mr. Spock is alleen te volgen als u net als ik een Startrekfan bent en precies weet wat er aan het begin van elke aflevering gezegd wordt. Had daar niet een klein voetnootje bij gekund?
Of neem hoofdstuk zeven, dat zo begint: “Kom op mensen, lach eens naar uw broeders en zusters! Allemaal hand in hand, probeer nú elkaar lief te hebben. We beleven nu het ochtendgloren van het Aquariustijdperk: harmonie en wederzijds begrip, sympathie en vertrouwen overal om je heen. Geen onwaarheid meer, geen spot: gouden, levende dromen van visioenen, glasheldere mystieke openbaringen en een echte bevrijding van de geest. Stel u voor: geen bezit meer; ik vraag me af of het u lukt.”
Het gaat nog verder (zoals gezegd: Pinker houdt van veel voorbeelden), maar hebt u ’m door? Het zijn popsongteksten.
De laatste zin bijvoorbeeld is het begin van John Lennons Imagine, en de eerste twee, zo leerde een zoektochtje over het Internet, komen uit het mij volslagen onbekende nummer Get together, onder meer uitgevoerd door de Indigo Girls en de Young Bloods. Dat staat er dus allemaal niet bij, ook niet verderop. Wie het vanzelf snapt, heeft terugvertaald, zo ongeveer het allerlaatste dat de bedoeling van een vertaling kan zijn. Voor zover deze teksten in Nederland bekend zijn, zijn ze dat in hun oorspronkelijke Engelse versie. Ze allebei geven (zoals elders in het boek bij stukjes poëzie wel gebeurt) was hier echt het minste geweest.