door Liesbeth Koenen ©
06-2005, nr. 83

Nieuwe Akademiepresident prof.dr. Frits van Oostrom:

“Ik wil door de waan en de gekte van de dag heenprikken”

Overal lijkt Frits van Oostrom de eerste en de jongste te zijn. Op zijn 29ste was hij hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leiden, waar hij met behulp van de eerste ronde Pioniersubsidies zijn grote project ‘Nederlandse Literatuur en Cultuur in de Middeleeuwen’ kon beginnen. Toen NWO in 1995 Spinozapremies ging toekennen, zat hij weer bij de eerste lichting. In 1996 won hij als eerste niet-literator de AKO Literatuurprijs (voor Maerlants wereld, zijn dikke boek over de dertiende-eeuwse schrijver Jacob van Maerlant). Hij was de eerste ‘universiteitshoogleraar’ die in Utrecht werd aangesteld, en nu is hij met zijn 52 jaar de jongste president die de Akademie ooit had. “Ach, ik ben precies even oud als Tony Blair,” vindt hij zelf.

“Je zou eigenlijk even moeten meekijken. Hier, het gaat allemaal over Intelligent Design.” Met een mengeling van geamuseerdheid en lichte ergernis wijst Frits van Oostrom naar de stroom binnengekomen berichten in zijn mailbox.

“Iedereen wil dat ik een standpunt inneem, en dan bedoelen ze natuurlijk allemaal dat ik moet verklaren wat zij vinden.” Nog voor Van Oostroms aanvaardingsspeech als nieuwe Akademiepresident barstte er door toedoen van Maria van der Hoeven, de minister van Onderwijs en Wetenschap, in de media en de politiek een stevig gekrakeel los over evolutie versus ‘Intelligent Design’, het in Amerika bedachte begrip dat het vermoeden van een schepper uitdrukt achter de natuur en de natuurwetten.

Een ministerie is niet de plaats voor een debat over zulke zaken, meent Van Oostrom, en dat tekende de Volkskrant dan ook op uit zijn mond, maar dat iedereen zich er zo verschrikkelijk kwaad over maakt, vindt hij ook weer wat overdreven. Niet zeuren en klagen, maar je realiseren dat je in de wetenschappelijke wereld echt niet slecht af bent, is de boodschap die een paar maal doorklinkt tijdens het gesprek in de fraaie, hoge presidentskamer van het Trippenhuis.

Allerminst rustig

Van Oostrom is een snelle, opgewekte en gedreven prater, die van het ene onderwerp naar het andere buitelt. Zijn presidentschap is allerminst rustig begonnen. Eigenlijk had hij tot september vrijwel al zijn tijd willen besteden aan zijn grote Middeleeuwse literatuurgeschiedenis, waarvan het eerste deel komend najaar verschijnt, maar de wereld trekt zich daar weinig van aan.

Zo is 1 mei is nu eenmaal de vaste ingangsdatum voor een termijn als Akademiepresident, en als bijna meteen daarna bijvoorbeeld de Chinese minister van wetenschap en techniek op bezoek komt dan zal die toch met het nodige protocol ontvangen moeten worden.

En dat blijkt dan nog inspirerend ook. Van Oostrom: “Hij was goed voorbereid, en er gebeurt natuurlijk heel veel in China, op een heel andere schaal. Zo zijn daar net duizend tv-kanalen gesticht. Hij vertelde ook iets waarvan ik dacht: waarom doen wij dat niet? Ze selecteren daar natuurlijk ook voor onderzoeksplaatsen, uit zeshonderd mensen moet er dan uiteindelijk een gekozen ofzo. En net als bij ons bij aio’s en dergelijke gaat dat in rondes, maar in China wordt er bij elke nieuwe ronde een nieuwe commissie ingesteld.”

“Misschien moeten wij dat ook eens proberen, steeds een nieuw gezelschap dat er weer fris tegenaan kijkt. Verder spelen er in China meer dezelfde dingen als hier dan je misschien zou verwachten. De canon bijvoorbeeld: het was voor hem een voorwerp van zorg dat de jonge Chinezen tegenwoordig Confucius niet meer kennen.”

De canon: nog iets dat de komende tijd op Van Oostroms volle agenda zal staan. De vraag wat iedereen eigenlijk zou moeten weten van de Nederlandse historie was de laatste tijd veel in het nieuws, en dat krijgt nu een officieel vervolg. Van der Hoeven heeft Van Oostrom net benoemd tot voorzitter van de commissie die voor het onderwijs zal gaan vastleggen wat nou de centrale dingen uit de Nederlandse (cultuur)geschiedenis zijn, en wat hun verband is met de rest van Europa. Volgend jaar september moet het klaar zijn. In haar aanstellingsbrief heeft de minister het over de behoefte aan een ‘nieuw verhaal Nederland’, en over inzicht naast overzicht.

Bagage

“Ik heb het natuurlijk eerst hier besproken voor ik ja zei, maar ik denk dat het niet gek is voor de Akademie,” vertelt Van Oostrom. Hij weet toch wel dat de hele wereld over hem heen zal vallen, waar zijn canoncommissie ook mee komt? Hij lacht: “Ja, maar je kunt er ook idealistisch tegenaan kijken. Als een vloer in het onderwijs, de bagage die iedereen zou moeten hebben. Het internationale perspectief spreekt me erg aan. Je moet alleen niet zo stom zijn dingen te zeggen als: deze tien boeken moet iedereen lezen. Er moet wel wat ruimte blijven voor de leraren.”

Leraren hebben een zwak plekje bij Van Oostrom. Hij merkt op dat hun ‘lobby’ in Den Haag heel wat minder sterk is dan die van de academische wereld. Terwijl hun positie en het proces van leermeesters en leerlingen (“Dat is altijd mooi, ik wil als president ook meer studentassistenten gaan bepleiten”) onder druk staat. “Iedereen bewonderde altijd een aantal leraren,” zegt hij, “maar tegenwoordig is er zo veel concurrentie.”

“Ik zie het aan mijn kinderen, die naar dezelfde school gaan als waar ik zelf op gezeten heb. Als ik vroeger thuiskwam, had ik niet op zeventien netten alle wereldsterren en sporthelden tot mijn beschikking. De onderwijzer was vroeger toch een beetje het venster op de wereld, zeker voor kinderen uit niet-intellectuele milieus. Ik zou wel voor een monument voor de onbekende onderwijzer zijn. En nog steeds is het zo dat de vonk ergens moet overspringen.”

Weleens een negentje

Dat heeft bij Van Oostrom overigens nog een tijdje geduurd. Dat steeds maar de jongste en de eerste zijn, is niet op school al begonnen. “Welnee,” lacht hij, “op school was ik hooguit de kleinste. Ik heb eigenlijk nooit hard gewerkt. En ik was met een zes of een zeven al prima tevreden, al fietste er ook wel eens een negentje tussendoor. Pas op de universiteit werd ik echt gegrepen, en ben ik me zonder cijfermatige noodzaak gaan uitsloven.”

‘Toen ik vijftien was wilde ik tennisleraar worden, vooral in Zuid-Frankrijk. Al had ik toen wel al lees- en schrijfdrang. Ik heb een groot schoolkrantverleden. Het waren de gloriejaren van Vrij Nederland, waarvoor ik eigenlijk nog iets te jong was, maar waarvan ik veel van de stijl geleerd heb. Mensen als Martin van Amerongen, Joop van Tijn en Dick van de Pol, die minder bekend is, konden verdraaid goed schrijven. Ik denk dat ik zo mijn wat ironische toon heb opgedaan.”

Dat hij uiteindelijk zo diep in de Middeleeuwen terechtkwam, had natuurlijk iets met een docent te maken. “Ik heb gymnasium bèta gedaan,” vertelt hij, “en voor mij was de keus die tussen wiskunde en Nederlands. Merkwaardig, ja, ik ben ook maar een keer iemand tegengekomen die datzelfde had gehad – leuk iemand trouwens. Maar het werd Nederlands, net als bij de meesten uit liefde voor moderne literatuur, wat ik een heel gerechtvaardigde reden vind. Ik had een goede leraar. “

“Toen ik zelf al hoogleraar was in Leiden stonden we op een reünie een keer met allemaal oud-klasgenoten om hem heen, en hij oreerde weer een eind weg, de sfeer van de klas kwam helemaal terug. Hij gaf een analyse van Vestdijks Ierse nachten, zo goed, echt van een hoger niveau was dan je meestal op de universiteit tegenkomt.”

Archiefrat

“Nou kreeg ik uitstekend college moderne letterkunde, onder anderen van Sötemann, maar het was niet zo’n grote verrassing als de Middeleeuwen. Alleen de Reinaert al! Het is een cliché, maar er ging echt een wereld voor me open. Gerritsen gaf dat, die kan dat prachtig. Het internationale, het comparatieve. Van meet af aan lag dat type werk me ook. Die ouwe handschriften, die oude taal, het doorploegen van literatuur. “

“Ik heb zowel liefde voor het object als voor het vak. Ik ben echt geen archiefrat, maar de hele sfeer, het aanslepen van secundaire literatuur, ik hou ervan. Dat is ook mijn sterkste herinnering aan Harvard, waar ik een half jaar als gasthoogleraar heb gezeten. Niet de mensen, maar de boeken. Die staan daar in een open opstelling, en ze zijn systematisch geplaatst. Hier in de UB staan ze op formaat, maar daar wil je onmiddellijk werken.”

Van Oostroms enthousiasme is bijna lyrisch. “Wat ik authentiek fantastisch vind, is dat je je hele leven  kunt wijden aan dat wat je echt interesseert,” zegt hij. “Of het nou een bananenvlieg is of iets anders. Dat is kenmerkend aan wetenschap, en dat de buitenwereld daar wel eens met onbegrip naar staat te kijken, begrijp ik wel. In 2008 bestaat de Akademie twee honderd jaar. Met de voorbereidingen daarvoor zijn we al een tijd bezig. In de commissie zit ook Sonja Barend, juist om ook de wereld buiten de wetenschap erbij te betrekken.”

“We hebben net het motto voor de festiviteiten bepaald. Het wordt ‘de magie van wetenschap’. De nadruk op wetenschap als proces, niet als product. Want al die zegeningen, het maatschappelijk nut, de onmisbaarheid van wetenschap, dat is allemaal beslist waar, maar vraag een onderzoeker waarom hij het doet, dan komen er altijd antwoorden als ‘het is spannend’, en ‘ik word er gelukkig van’.”

Dure plichten

Wat niet wegneemt dat onderzoekers wel degelijk ook dure plichten hebben in de ogen van Van Oostrom. Een paar keer haalt hij “de goede kant van de jaren zestig” erbij. “Als er al een elite moet zijn, dan moet die zijn best doen om zijn kennis goed te gebruiken en uit te dragen. Noblesse oblige.”

En kom hem niet aan met dat je iets niet wilt doen omdat het niet meetelt bij de onderzoeksoutputmeting of iets dergelijks. “Met alle geklaag kunnen we nog steeds zelf uitmaken wat we aan onderzoek en onderwijs doen, waar we onze energie in stoppen” zegt hij, al tekent hij er ook bij aan dat hij zelf altijd erg gelukkig is geweest (“een zondagskind, ja”), en heel ruimhartig behandeld is.

Zo maakte een subsidie van Rick van der Ploeg, toentertijd eigenlijk staatssecretaris met een andere portefeuille, het opzetten van de website www.literatuurgeschiedenis.nl mogelijk. Trots laat hij even zien hoe er elke dag van het jaar een in moderne-nieuwsberichtenstijl geschreven gebeurtenis uit het verleden op de openingspagina te vinden is. Ook is hij vol lof over de universiteit van Utrecht, die de komende drie jaar niet zo veel aan hem zal hebben, terwijl hij er pas sinds 2002 universiteithoogleraar is. “Dat ze me afstaan, spreekt helemaal niet vanzelf,” vindt hij.

Mi lanct na di

Nog een Van Oostromovertuiging: als je onder goede omstandigheden kunt werken, moet je het steeds moeilijker maken voor jezelf. Met zijn nieuwe oude-literatuurgeschiedenis brengt hij die absoluut in de praktijk. In twee delen moet alles, inclusief wat er de afgelopen halve eeuw verschenen is (Van Oostrom: “Ik dreig soms te bezwijken onder de secundaire literatuur”) behandeld worden.

Vanaf het beroemde elfde-eeuwse ‘hebban olla vogala’-versje (‘Hebben alle vogels een nestje gebouwd, behalve jij en ik, waar wachten we nog op?’), waarmee hij vorig jaar het nieuws haalde door te stellen dat hier een vrouw aan het woord is, of dat we hier toch ten minste iets vanuit een vrouwelijk perspectief verteld krijgen, tot aan het weemoedige Egidiuslied (‘Egidius waer bestu bleven. mi lanct na di gheselle myn’) van rond 1400, net voordat de boekdrukkunst werd uitgevonden.

Bij Van Oostroms bestseller-studie van Jacob van Maerlant, dichter en non-fictieschrijver, speelden het geschetste tijdsbeeld, de gewoonten, gebruiken en aanwezige kennis in de dertiende eeuw een minstens zo grote rol als Van Maerlant zelf, van wie weinig bekend is.

Kunnen de lezers van de literatuurgeschiedenis-in-wording iets dergelijks verwachten, en is zijn eigen interesse eigenlijk vooral historisch? “Nou,” zegt hij, “het zit wel vast aan die taal, en ook aan het literaire daarvan. In het boek begin ik elk hoofdstuk met een modern gedicht dat op de een of andere manier ‘rijmt’ op de materie die vervolgens besproken wordt. Dat doe ik om aan te geven dat je oud en nieuw met elkaar in gesprek kunt brengen. “

“Het is de oudste fase van onze taal, en het is toch heel herkenbaar, vooral als je het voorleest. Dat doe ik ook steeds meer, en mensen vinden dat fantastisch. Bij mijn oratie in Utrecht las ik het bijbelverhaal voor over de wonderbaarlijke visvangst in 750 jaar oude taal, en het is volmaakt begrijpelijk. Of neem Hadewychs visioenen: daar hoef je niks meer omheen te vertellen.”

Verrek

Meestal moet dat natuurlijk wel. Van Oostrom geeft handreikingen, waarna iedereen van hem zelf een oordeel mag geven: “Zoals wanneer je Van Os op televisie naast een schilderij altijd een paar dingen hoort vertellen waarbij je denkt: verrek. Je hebt de rol van tolk. Het contrast tussen toen en nu lijkt heel groot. In het begin keek ik ook met bevreemding naar de dertien woorden voor varken die er in het Middelnederlands te vinden zijn, maar naarmate ik langer bezig ben, vind ik de verschillen steeds kleiner, en zie ik veel meer de overeenkomsten, de dingen die van alle tijden zijn.”

Het zal vast goedkomen (“Het decanaat is me ten slotte ook goed bevallen,” lacht hij), maar zijn nieuwe functie bij de Akademie ontlokken Van Oostrom nog niet de juichende bewoordingen die de Middeleeuwse letteren bij hem oproepen.

In zijn aanvaardingsspeech voerde hij zichzelf op als een mengelmoes van de zo graag pretentieloze Het Bureau-hoofdrolspeler Maarten Koning, en de heilige Anselmus van Canterbury, die in 1092 kermend woest tegenstribbelde toen hij tot het bestuursambt van aartsbisschop geroepen werd. Niet zo heel veel mensen feliciteerden hem met zijn uitverkiezing, viel hem op.

“Bij de hoogleraren wist je meteen of ze zelf wel of geen lid waren,” grinnikt hij. “De niet-leden kwamen direct met een ongevraagde tirade over wat er mis is bij de KNAW. Het deed me denken aan wat Dresden, zelf oud-president, indertijd tegen me zei toen ik lid werd: ‘De Akademie ontleent haar identiteit aan de ijdelheid van hen die lid zijn, en de jaloezie van hen die het niet zijn’. Al weet ik natuurlijk ook dat een coöptatiesysteem zijn nadelen heeft. Ik heb ook wel eens promotiecommissies gezien waarin precies de enige vier vrienden van de promotor zaten.”

Tennisclub

Ideeën over hoe het moet en niet moet, heeft hij intussen zat. “Ik wil om te beginnen waar het kan door de waan en de gekte van de dag heenprikken. En we moeten eens zien of er hier en daar reinigend valt op te treden tegen de rapportentaal, het ambtelijk taalgebruik. Ik hou daar zelf helemaal niet van – ik denk dat later uit de archieven de brieven die ik zelf geschreven heb er zo uit te vissen zijn.”

“Minder bureaucratie is ook iets waar ik voor wil staan. Het is overal. Iedereen die wel eens in het bestuur van een tennisclub heeft gezeten, weet dat er op elke ledenvergadering wel iemand opstaat die doet of het reglement het Handvest voor de Rechten van de Mens is. Maar neem bijvoorbeeld de visitaties bij de universiteiten. Op zichzelf een goede zaak, maar het systeem is inmiddels zo doorgeschoten dat niemand er meer blij mee is.”

“Het probleem is dat al het beteugelen en controleren stoelt op veel meer wantrouwen dan terecht is. Ik zal nooit zeggen: doe ons een paar miljard extra en hou verder je mond, maar nu worden onderzoekers de hele tijd gedwongen in een raamwerk vol criteria waarover ze keer op keer verantwoording moeten afleggen.”

“Als je dat ten positieve wilt keren, moet je vaker naar buiten treden, niet alleen als je ergens op aangesproken wordt. Daar zie ik een rol voor de Akademie. Er zijn genoeg dingen die kunnen bijdragen aan een positief beeld en die voor enig vertrouwen kunnen zorgen. Wetenschap is toch een nobele activiteit, iets puurs, omdat het door inhoud gedreven wordt.”

“Wetenschappers kunnen in veel dingen het voortouw nemen, omdat ze elkaar vinden via hun onderzoeksobject. Ik hoop daaraan bij te dragen doordat je als president een hele instelling achter je hebt. Ik werd wel eens gevraagd als incidentele spreker, maar dan ben je toch een beetje de columnist van dienst, waarna iedereen weer over kan gaan tot de orde van de dag. Maar als president kom ik volgende week weer.”

Wethouder-Hekkinggehalte

“Maar dan moet het geen al te archaïsche instelling zijn. Je moet wel pal staan voor traditie en continuïteit, maar we moeten niet aan onze eerbiedwaardigheid bezwijken. Een gevaar dat alle instellingen bedreigt, is dat ze in zichzelf gekeerd raken, vergeten waar ze ook weer voor waren, en een hoog wethouder-Hekkinggehalte ontwikkelen, waardoor ze vooral zichzelf willen promoten. De KNAW is een keurmerk, maar moet niet zelf aldoor met zijn kop vooraan willen staan, zeker niet als het met mijn kop is.”

“Verder is de Akademie er voor verstandige adviezen, dat vind ik belangrijk, en voor de immateriële dingen, de kwaliteitsbeoordeling, ook individueel, wat we doen met allerlei prijzen. Zoals ik het in mijn aanvaardingsspeech zei: als je de VSNU ziet als het skelet van wetenschappelijk Nederland, dan zorgt NWO voor het mollige vlees op de botten, en is de KNAW de ziel.”

De speech die Frits van Oostrom hield bij zijn installatie op 30 mei j.l. is te vinden op www.knaw.nl en wel hier.