door Liesbeth Koenen ©
01-1991, nr. 3
Maandblad O

TAAL

Wat is er dat er is?

Ooit zong Wim T. Schippers “Jij kunt rink’len mijn bèhèhèl, rinkel mijn bel!” Hij wilde laten zien dat tophits als You can ring my bell onzinnige teksten hebben, en dat lukte hem heel goed door ze stomweg letterlijk te vertalen (sterk was ook: “Ik wil dat je mij wil, ik heb nodig dat je me nodig hebt” voor “I want you to want me, I need you to need me”).

Wat is dat toch met letterlijke vertalingen? Waarom zijn die vaak zo onweerstaanbaar komisch? Hoe komt het dat middelbare scholieren gierend “Hoe ben jij?” (How are you?) tegen elkaar zeggen of “Wat is er dat er is?” (Qu’est que c’est?). Of andersom: “Forget it but” en ‑ onder gymnasiasten ‑ “penis aqua rosa” (lulletje rozenwater)? Wat maakt een grap eigenlijk grappig?

Lachen doen we om afwijkingen of tegenspraken. Dingen die ons op de een of andere manier een licht ongemakkelijk gevoel bezorgen, zaken die botsen in je hoofd. Een deftig pratende meneer, keurig in het pak, die ons een blik op zijn buik gunt doordat hij vergeten is het onderste knoopje van zijn overhemd dicht te maken kan rekenen op gegniffel. Iemand die een theemuts als hoed gebruikt ook. De verkeerde dingen worden gekoppeld, en god weet waarom: daar moeten we om lachen.

Over humor valt heel wat te twisten, maar grappen hebben denk ik toch één kenmerk gemeen: naarmate je ze vaker hoort of ziet roepen ze een minder sterke reactie op. Anders dan in het verkeer zijn botsingen in je hoofd telkens een beetje minder hard, ook al botsen dezelfde elementen.

Naarmate je ouder en wijzer wordt, lijkt het, verliezen herhalingen hun aantrekkingskracht: kinderen kunnen nog tot stomvervelens toe dezelfde mop vertellen en daar om blíjven schaterlachen, de meeste ouderen lukt dat niet meer. (Er zijn van die uitzonderingen, maar dat is gelukkig een minderheid.)

En natuurlijk spelen van die factoren als cultuur, opleiding en intelligentie ook een niet uit te vlakken rol. De Japanners schijnen zich bijvoorbeeld rot te lachen bij de aanblik van iemand die zich pijn doet, maar toen Jongbloed en Joosten op tv wat thuisvideootjes vertoonden van Japanse kinderen die bijna hun nek braken, was de Nederlandse kijker woedend over zoveel gebrek aan smaak.

Een van de dingen die ik altijd onthouden heb van de lange zomervakanties waarin ik vroeger als koffiejuffrouw werkte was het volgende merkwaardige verschijnsel: vertelde een van ‘de meisjes’ (zo noemden ze zichzelf ook) tijdens de pauze een verhaal waar om gelachen werd, dan volgde automatisch en wel onmiddellijk een ietwat verkorte versie van hetzelfde verhaal, waarop de anderen opnieuw met smakelijk gelach reageerden.

Schaapachtig en lichtelijk jaloers op die dubbele pret zat ik daar dan bij. Ik begreep er niets van. Een verschil in cultuur?  Opleiding? Of intelligentie? Dat laatste is een gevaarlijke suggestie, en ik weet ook eerlijk niet of het ‘m daar in zit, maar het staat voor mij vast dat humor en intelligentie met elkaar te maken hebben.

Met domheden is het als met klemtonen: het is onmogelijk om ze met apparatuur te meten, maar blijkbaar hebben we er het goede oor voor, want je herkent ze in de praktijk meestal zonder mankeren.

Dat heel wat mensen gewoon te stom zijn om sommige grappen te snappen weet natuurlijk iedereen, maar dat mag je in onze cultuur eigenlijk nooit zeggen, laat staan publiceren.

Individuele verschillen, waar ze ook uit voortkomen, en de vraag hoe vaak je om hetzelfde kunt giechelen even daargelaten: lachen doet iedereen om foute koppelingen.

Die kunnen heel letterlijk zijn (André van Duin knoopt zijn jas scheef dicht) of wat verder weg liggen. Bij letterlijke vertalingen gebeurt er in feite iets tamelijk ingewikkelds.

Om daar foute koppelingen te maken of te zien, moet je eerst leren te ontkoppelen. Dat wil zeggen: je moet inzien dat bij taal altijd sprake is van een koppeling tussen vorm en inhoud, en dat die twee niet onlosmakelijk verbonden zijn, al voelt dat vaak wel zo. Dat geldt allereerst voor woorden: je hebt geleerd tegen een theelepeltje ‘theelepeltje’ te zeggen, tegen een boek ‘boek’ en tegen een idee ‘idee’. In je hoofd zijn de vorm van die woorden en hun betekenis, met alle associaties die daar bij horen als het ware versmolten tot een geheel. Maar dat je een stoel een stoel noemt is alleen maar een conventie. Toeval.

Dat ontdek je als je vreemde talen gaat leren. Italianen noemen een theelepeltje cucchiaino (spreek uit: koekjajíeno), Turken een boek kitap (Arabieren doen dat trouwens ook, maar die schrijven het weer anders), en vrijwel alle Indo‑europeanen gebruiken een woord dat op idee lijkt voor ‘idee’.

Anders gezegd: een koppel vorm en betekenis kan er in verschillende talen hetzelfde uitzien, maar meestal is dat niet zo. Wat bij wat hoort is in principe volmaakt willekeurig.

Een bekende vorm uit de ene taal kan ook best bij een andere betekenis in een tweede taal horen. Een Engels woord als ‘worst’ en de stamtijd ‘cut‑cut‑cut’ is daarom op Nederlandse scholen vaak zo’n succes. Flauw? Ja, u bent de middelbare‑schoolleeftijd waarschijnlijk ontgroeid. En bovendien gewend geraakt aan het Engels. U kent die botsing zolangzamerhand wel.

Sterker nog: er is eigenlijk geen sprake meer van een botsing. Wanneer je namelijk een vreemde taal echt in de vingers begint te krijgen ontstaan er nieuwe vorm‑betekenis‑versmeltingen. Dan hoef je niet meer iedere keer een koppeling te maken (tussen de Nederlandse vorm, de betekenis en de bijbehorende buitenlandse vorm), maar kun je het als een geheel uit je geheugen trekken.

Het mechanisme van de foute koppeling die op de lachspieren werkt blijft echter intact: als ik u nu vertel dat ‘nök’ (spreek uit: neuk) Hongaars is voor ‘vrouwen’, dan begrijpt u wat ik bedoel.

Vorm en betekenis scheiden is op zichzelf genomen wel te doen. Uiteindelijk is iedere scholier prima bij te brengen dat ze tegen een typisch Frans stokbrood in Frankrijk geen stokbrood zeggen maar ‘baguette’.

Lastiger is dat er ook binnen de betekenis vaak weer koppelingen blijken te zitten. Wat wij allemaal een stokbrood noemen, noemen de Fransen niet allemaal ‘baguette’. Die kennen ook nog een ‘flûte’ bijvoorbeeld, en een ‘ficelle’. Om die verschillen te begrijpen moet je de verschillende elementen van de betekenis van ‘stokbrood’ uit elkaar halen. Dat kunnen we in principe best, ook al kost het soms even moeite. En je moet het natuurlijk verteld krijgen of merken.

Toch: dat het geen continue chaos in ons hoofd is mag verbazing wekken. Al die betekeniselementen die in verschillende talen aan verschillende vormen vastzitten. Maar met een beetje training kun je daar binnen je eigen taal al oog voor krijgen.

Iedereen kent ook het verschijnsel homoniem: één vorm heeft meer dan een betekenis (bal, bank, natuurlijk). Soms komen die betekenissen uit elkaar voort (bank, natuurlijk), soms hebben ze helemaal niks met elkaar te maken (bal). Iedereen kent ook het verschijnsel synoniem: één betekenis gekoppeld aan verschillende vormen, zij het dat er altijd minstens een subtiel verschilletje in betekenis of gebruik is.

Daaraan kun je zien dat bij het bepalen van de betekenis bijvoorbeeld begrippenparen als ‘eufemistisch‑ronduit’ (heengegaan‑dood) of ‘duur‑gewoon’ (dermatoloog‑huidarts) belangrijk zijn. Maar uit welke onderdelen je een betekenisgeheel kunt samenstellen heeft nog nooit iemand precies kunnen formuleren.

Zo heb je ook koppelingen van betekenissen waar de ene taal wél een vorm aan verbindt, en de andere niet. In het boek They Have a Word For It bracht Howard Rheingold een aantal jaren geleden wat woorden bij elkaar voor begrippen die het Engels niet heeft.

Er staat verschrikkelijk veel geleuter in dat boek, dat ten onrechte niet vertaald werd met ‘Zij hebben er een woord voor’, maar onder de titel Koro (Chinees; zelfst.nw.) De hysterische overtuiging dat je penis steeds kleiner wordt op de Nederlandse markt gebracht is, dat neemt echter nog niet weg dat het een aardige collectie begrippen bevat. Hele bekende, die we in het Nederlands overgenomen hebben, zoals ‘contre‑coeur’ en ‘Weltschmerz’, en daarnaast zaken als ‘razbliuto’ wat Russisch schijnt te zijn voor het gevoel dat je koestert voor een vroegere geliefde.

Battus bedacht in zijn Encyclopedie een stel van die woorden zelf, (Maam: dat gedeelte van het menselijk gelaat dat bij binnenkomst tegen de gastheer of ‑vrouw wordt aangeschoven) en in Kunt u Breukelen? gaf Justus van Oel, in navolging van een Engels voorbeeld, Nederlandse plaatsnamen een nieuwe functie door aan bekende vormen een nieuwe betekenis te geven (Kudelstaart: (zn) Lange pluk nekhaar die door oudere mannen over het hoofd wordt gelegd en op het voorhoofd vastgeplakt).

Bij Van Oel is er ook weer sprake van een foute koppeling, en dat maakt zijn boekje grappig. Maar het feit dat we al die dingen kunnen ontkoppelen en dan weer nieuwe verbindingen laten aangaan maakt wel dat we in staat zijn van de ene taal naar de andere te vertalen. En niet alleen op woordniveau.

Een stapje hoger kom je bij de uitdrukkingen. Die maken dat je het Nederlandse woord ‘pijpestelen’ in het Engels soms moet vertalen met ‘cats and dogs’. En ‘peuleschil’ met ‘piece of cake’. Anders gezegd: combinaties van woorden kunnen ook gekoppeld zijn aan één betekenis. Daaraan voorbijgaan geeft vaak dolkomische botsingen in je hoofd.

Je moet alleen natuurlijk wel weten dat je je in het Engels geen ‘accident’ kunt werken om te genieten van Rudy Kousbroeks Engelse vertaling van Kleinduimpje (te vinden in De logologische ruimte). De ene taal zegt de dingen anders dan de andere, en dat is volgens mij een van de aardigste redenen om vreemde talen te leren: het geeft je enerzijds meer inzicht in je eigen taal, en daarnaast trek je een enorm arsenaal aan mogelijke foute koppelingen open. En lachen, dat weet iedereen, is gezond.