Vrij Nederland
TAAL VAN DE STRAAT
Uitgesproken Nederlands
Dagelijks spreken zo’n vijftien miljoen mensen miljarden woorden Nederlands. Er komen veel meer zinnen uit monden dan uit pennen of tekstverwerkers. Toch draaien schoolmeesters en ingezonden-brievenschrijvers in dit land al jaren een zeer beperkt standaardrepertoire af.’Hij word’ is een doodzonde, de lijdende vorm moet zoveel mogelijk vermeden worden, ‘groter als’ is verboden. Discussies gaan over spelling, en over de jeugd, die geen fatsoenlijke brief meer kan schrijven. En over onze mooie taal, die het af zal leggen tegen het Engels. Maar hoe ziet gewone spreektaal eruit? Waarom maken jongens wormzinnen en hoe lang duurt een pijnlijke stilte? Liesbeth Koenen luisterde naar Nederlands.
Spreektaalclichés: uit meligheid begon Inez van Eijk ze zo’n dertig jaar geleden te verzamelen. Op vakantie aan het Gardameer maakte ze er samen met een vriendin een sport van om tuttige conversaties te noteren. Haar collectie “Dooddoeners en stoplappen”, te vinden in een Prisma‑uitgave die net zo heet, is echt om te huilen. Honderden pagina’s gemeenplaatsen, standaardreacties, uitgekauwde grapjes. Het boekje, ‑ verschenen in 1987 en jammer genoeg nu al niet meer te koop ‑ vormt het onomstotelijke bewijs dat onze spreektaal boordevol afgezaagde woordcombinaties zit. Want u kent ze allemaal:
“Zo. Kô je ’t ’n beetje vinden?”
“Welja joh, ’t is eigenlijk vlakbij hè?”
“Kom d’r in. Geef die plu maar hier. En let niet op de rommel.”
En niet alleen begroetingen verlopen volgens dit of een soortgelijk ritueel. Hele gesprekken kunnen zo volgeleuterd worden:
“Nou. Hè, hè, daar zitteme dan. Jij koffie?”
“Ik sla niks af as vliegen. Een bakje leut knapt een mens van op.”
“En … hoe gaat ’t?”
“Nou, we leven nog hè?”
“Ach ja, dat zeg ik. Hier ook alles z’n gangetje. Nog iets van Peter gehoord de laatste tijd?”
“Nou, da’s óók toevallig, ik kwam ‘m gister nog tegen bij Loes.”
“Tisniewaar! Wat is de wereld toch klein! Issie nog steeds eh…?”
“Ja, wâ dach jij? Ik zei nog tegen ‘m, pas maar op zeg ik. “
“Tistochwat! Affijn, we kennen ‘m langer dan vandaag, wat jij?”
“Zó is dat. Zeg, ik moet ‘r weer ’s vandoor. ’s Kijken of m’n huis d’r nog staat.”
“Leuk dat je geweest bent. Je komt ‘r wel uit hè?”
Spoelt u maar even, ja. Een kleine steekproef in mijn omgeving wees direct uit dat een dergelijk dialoogje afgrijzen oproept, maar toch tot gegiebel leidt. Ook Inez van Eijk bekijkt haar eigen verzameling nog steeds met gemengde gevoelens: “Aan de ene kant verbaas je je over de rijkdom, de vindingrijkheid van de Nederlandse taalgebruiker, maar je wordt tegelijk ook beroerd van de emotionele armoede die eruit spreekt. Ik heb het idee dat het gebruiken van stoplappen en clichés te maken heeft met je ongemakkelijk voelen, niet goed weten wat je moet zeggen, dus dan wordt het weer een dooddoener.”
Onvermogen, onzekerheid, compassie, passie: zodra iemand zijn mond open doet kan elk woord meteen boekdelen spreken. Een effect dat op papier nooit te bereiken valt. Want spreektaal opschrijven kán niet.
Ook het gesprekje hierboven is geen spreektaal. Het lijkt er wel op ‑ behalve van Eijks stoplappen heb ik er nog wat kenmerken ingestopt ‑ maar het staat in feite nog mijlenver af van “the real thing”. Iedere fantastische dialoog uit de wereldliteratuur, elk levensecht interview dat u ooit gelezen hebt, het was een leugen. En dat geldt zelfs voor vrijwel alle goede films, toneelstukken en reclamespotjes. Proef op de som: zet de tv aan op een net waar op dat moment Nederlands gesproken wordt, doe uw ogen dicht, luister tien seconden. Beslis dan: dit is gespeeld of echt. Als het gespeeld is hoort, voelt, proeft u dat, want in ’t echt gaat het domweg niet zo.
Hoe gaat het dan wel in het echt? Waarom is spreektaal zo herkenbaar als spreektaal? Wat rolt er ongemerkt uit onze monden? Anders gezegd: welke kenmerken maken dat onze oren ergens “spreektaal” in horen?
Het definitieve en complete antwoord daarop kent niemand. Een speurtocht naar de spreektaal levert weliswaar heel wat op, maar het zijn allemaal losse stukjes. Dat hoeft niet echt te verbazen, want ál onze kennis van het fenomeen taal tot dusver is fragmentarisch. Het is het sociale bindmiddel bij uitstek, een machtig wapen dat kan vlijen of neersabelen, het voertuig voor onze gevoelens, ons begrip van de wereld, en toch zijn de geleerden nog maar net begonnen er iets van te snappen.
En dat is eigenlijk wél merkwaardig. Want praten en begrijpen wat anderen te vertellen hebben, dat kan iedereen die goede oren en onbeschadigde hersens heeft. En dan zouden we niet weten wat dat nou precies wil zeggen? Toch blijkt dat het geval. Aan een flinke, volwassen schoenmaat is de taalkunde nog niet toe. En gewone spreektaal, de taal van alle doodordinaire normale dagelijkse gesprekken, is binnen dat brede vak een nogal ondergeschoven kindje.
Spreektaal is zoiets als een eerste levensbehoefte. Wat staat breedschalig onderzoek daarnaar dan in de weg? Om te beginnen: wetten en praktische bezwaren natuurlijk. Geld, tijd en energie zijn in wetenschapsland schaarse middelen, en je hebt van alle drie flinke doses nodig om spreektaal te onderzoeken. Het INL, het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (“woordkunde”) in Leiden heeft een databank voor de woorden van het twintigste‑eeuws Nederlands, dus zeker ook voor nieuwe woorden. Nu wordt een deel van de woordenschat geboren in de monden van sprekers om pas daarna een carrière in de schrijftaal te beginnen.
En sommige woorden zullen zelden of nooit het genoegen beleven “publiekelijk” opgeschreven te worden: “plu” voor “paraplu” bijvoorbeeld, of “zekers” en “pietsje”, of “tyfuslijer” en “gratekut”.
Het INL wil al die woorden natuurlijk toch in zijn bestanden hebben staan, want ze maken deel uit van het Nederlands (het idee dat woordenboekenmakers bepalen wat goed is of betamelijk, is verdwenen, de taak van een lexicograaf is tegenwoordig niet meer en niet minder dan gewoon noteren wat hij hoort en leest). Maar als het om gesproken Nederlands gaat behelpt het INL zich met de teksten van het Jeugdjournaal. Bij gebrek aan mankracht ‑ banden uitschrijven is een van de tijdrovendste karweitjes die je kunt bedenken ‑ geen slechte noodoplossing.
Professor Piet van Sterkenburg, directeur van het INL en ook hoofdredacteur van het Van Dale woordenboek Hedendaags Nederlands en het Handwoordenboek Hedendaags Nederlands, is dol op het Jeugdjournaal, en begint te glimmen als hij erover praat. Hij heeft ronduit gelijk als hij zegt dat het Jeugdjournaal voor een journaal zo’n bijzondere woordkeus heeft. Uitdrukkingen uit het dagelijks spraakgebruik als “niet meer kapot kunnen”, “daar zit ‘m de kneep” en “’t wel kunnen schudden” zijn in het Jeugdjournaal heel gewoon, terwijl je ze in het volwassenen‑journaal niet snel zult tegenkomen.
Van Van Sterkenburg verscheen vorig jaar het boek Taal van het Journaal, Een momentopname van hedendaags Nederlands, een titel die iets meer belooft dan waargemaakt wordt: het boek gaat vooral over het woordgebruik in de verschillende NOS‑journaals, en een taal bestaat uit heel wat meer dan dat. Feit is wel dat via het nieuws veel nieuwe woorden het spraakgebruik binnenkomen, (“straatverbod”, “sofinummer”, “spitsvignet”), die meteen het gesprek van de dag kunnen worden.
Toch zijn zulke woorden zeker niet “typisch spreektaal”. Interessanter is het wat dat betreft te kijken naar voor‑ en achtervoegsels of hele woorden, die zoals het in jargon heet “produktief” zijn, dat wil zeggen: je kunt ze gebruiken om ter plekke een nieuw woord te formeren, en dat is iets dat in de spreektaal nogal eens gebeurt. Van Sterkenburg trof overigens geen modewoorden als “‑gebeuren” (popgebeuren, sinterklaasgebeuren) en “‑plaatje” (inkomensplaatje) aan in zijn collectie journaalteksten (uit 1987), evenmin als, zoals hij ze noemt, “informele bekrachtigers” als “bere‑”, “klote‑”, “loei‑” en “rete‑”.
Topscoorders daarentegen zijn de voorvoegsels “top‑” (van topacteur tot topzakenlui), “anti‑” (anti‑apartheid tot anti‑westers), “niet‑” (niet‑aangemeld tot niet‑verzekerde), “non‑” (non‑actief tot non‑volk) en “thuis‑” (thuisbasis tot thuiszorg).
Sommige van die modieuze nieuwvormingen roepen onmiddellijk de gedachte op aan Jan Kuitenbrouwers boekje Turbotaal (daarin blijkt ook dat het achtervoegsel “o” en “afko’s” op “o” erg produktief zijn: dumbo, fantastico, techno, demo). Zulke modewoorden leiden vooral een rijk leven in de spreektaal. De kracht van het boekje van Kuitenbrouwer zat ‘m in het feit dat hij als eerste een aantal dingen opschreef die zijn lezers om zich heen hoorden, of, nog mooier, zélf zeiden. De aha‑erlebnis blijkt een grote aantrekkingskracht te hebben.
Een aantal turbo‑uitdrukkingen zal de reguliere woordenboeken wel bereiken, andere zullen alweer verdwenen zijn vóór een volgende nieuwe herziene druk. Van een woordenboek kun je onmogelijk verwachten dat het een complete en correcte inventarisatie van de spreektaal op één moment geeft.
Maar wie probeert met behulp van dictionaires inzicht te krijgen in wat spreektaal is, komt sowieso niet erg ver. De meeste woordenboeken hebben geen aanduiding “spreektaal”, alleen in de Grote Van Dale kon ik in de lijst gebruikte afkortingen ook “spreekt.” vinden. Achter welke woorden staat dat dan? Drie dikke delen doorvlooien op dat ene toevoeginkje is geen doen, maar gelukkig bleek de firma bereid om de computer het zoek‑ en noteerwerk te laten verrichten. Resultaat: één velletje met woorden die het etiket “spreektaal” opgeplakt hebben gekregen, ruim 100 stuks, van “achterelkaar” tot “zwijnderij”.
Daar zouden we al pratend niet ver mee komen. Het lijstje is dan ook nogal willekeurig en bovendien verouderd: “broer” staat er bijvoorbeeld in. Omdat de omschrijving in de Grote Van Dale daarvan luidt “de gewone spreektaalvorm voor broeder”. Iets dergelijks zou je ‑ overigens met even weinig recht ‑ ook over “zus” kunnen zeggen, en dat staat weer niet op het spreektaallijstje. En wie heeft bedacht dat “zoenen” “Noordndl. spreekt.” is? Bedoelt Van Dale met Noordnederlands soms niet‑Vlaams? En moeten we in Nederland dan “kussen” gebruiken als we schrijven? Dat lijkt me aantoonbare onzin.
Wat je wel weer spreektaal kunt noemen zijn woorden als “geeneens”, “nakie”, “niksen” en “strakjes”.
Ook de Grote Koenen levert maar weinig spreektaalwoorden op. Daar is men ook vergeten om voorin bij de afkortingen “spreekt” op te nemen, terwijl een aantal woorden toch dat label meegekregen heeft. Bij Wolters‑Noordhoff wordt momenteel hard aan een tweede druk van het woordenboek gewerkt, en daarbij worden ook de labels kritisch bekeken. Een tipje van de sluier wil men er wel al oplichten: ook in de volgende druk zal het label “spreekt.” nog voorkomen, maar er vinden wel verschuivingen plaats. De woorden “niks”, “nee” en “kwiek” bijvoorbeeld verliezen hun speciale etiketje, maar bij “omkukelen”, “ophoesten” en “oplawaai” zal het wel blijven staan.
Het lijkt er hard op dat woordenboekenmakers met de term “spreektaal” niet goed uit de voeten kunnen. Betekent dat dan dat de woordkeus nauwelijks iets uitmaakt voor de bepaling of iets wel of geen spreektaal is? Ja en nee. Heel veel woorden kom je natuurlijk tegen bij willekeurig welk taalgebruik dan ook. De meest frequente woorden in de spreektaal zijn volgens een onderzoek uit de jaren zeventig van de Werkgroep Frequentie‑onderzoek van het Nederlands: ik, ja, eh, dat, en, een, de, niet, het, is, je, wel, dan, maar, dat, ook, dan, ze, van, die.
Om maar even de eerste twintig te nemen. Voor die woorden maakt het niet of nauwelijks uit of je een formeel of informeel gesprek voert, noch of je hoog of laag opgeleid bent, en ook niet of je jong of oud of man of vrouw bent. En behalve “eh”, dat prettig genoeg meegeteld is, lijkt geen van die woorden typisch spreektaal te zijn.
Jammer van dit onderzoek is alleen, dat er van elk van de onderzochte groepen (bijvoorbeeld: jonge vrouw, hoog opgeleid, informeel gesprek) slechts 7500 uitgeschreven woorden zijn bekeken (ter vergelijking: de woordenboeken Hedendaags Nederlands bevatten er een kleine 100.000, en die allemaal maar één keer natuurlijk).
De superfrequente woorden zoals die hierboven komen daar toch wel uit, maar verder zal het toevallige gespreksonderwerp een onevenredig grote invloed hebben gehad op het beeld van woordfrequenties in gesproken Nederlands dat in het onderzoeksverslag gegeven wordt.
Het grote probleem is de bewerkelijkheid: al die woorden moeten ook nog eens gecodeerd worden wil je er echt iets van kunnen zeggen (het voegwoord “dat” is een ander “dat” dan het aanwijzend voornaamwoord “dat”). Een tweede probleem, dat in heel veel wetenschappelijk onderzoek speelt, is dat de onderzochte sprekers niet echt spontaan konden praten. Ook het informele gesprekje werd met een onderzoeker en natuurlijk de bandrecorder aan gehouden. Gevolg: in de hele frequentielijst is geen onvertogen woord te vinden. Ja, drie “jeetjes” en zeventien “gohs”.
Waarschijnlijk is wat de redactie van het Basiswoordenboek van Van Dale (bedoeld voor middelbare scholieren, en in veel opzichten het beste woordenboek dat ik ken) gedaan heeft dan ook nog het verstandigste. Ook daar ontbreekt de aanduiding “spreektaal” in het lijstje voorin, maar de computer geeft de volgende korte maar krachtige uitdraai: asem, d’r (=haar), d’r (=er), duppie, effe, enigst, hullie, ie, ikke, ‘m, mekaar, met (=op het moment dat, zoals in “met dat ik van m’n fiets stap, komt..”), m’n, ‘n, ‘r, ’t, z’n.
Stuk voor stuk duidelijk gevallen van spreektaal, dat wil zeggen: op school wordt ons geleerd het zo niet op te schrijven. (Ook al heeft dat bijvoorbeeld Nescio er nooit van weerhouden heeft om consequent “‑i”, “’t” ,”z’n”, “m’n” etcetera te schrijven, en bevat de ondertiteling van elke willekeurige serie op de Nederlandse televisie reeksen “ie”‘s.) En over vrijwel alle andere Nederlandse woorden kun je twisten: oplawaai en omkukelen uit de Grote Koenen, of achterelkaar en nakie uit de Grote Van Dale zouden tenslotte best in een kranteartikel of fraaie roman kunnen staan.
Maar woordenboeken kennen natuurlijk wel nog een heleboel andere “labels”, aanduidingen als “populair”, “ruw”, “vulgair”, “informeel”, “literair”, “familiair” etc. Het wel of niet gebruiken van een woord uit een van die categorieën heeft alles te maken met de vraag tot wie je je richt en met welk doel.
En in de praktijk ben je al pratend sneller familiair of ruw dan al schrijvend. Daarbij mag alleen niet vergeten worden dat datgene wat wij onder “schrijftaal” verstaan, hoofdzakelijk bepaald wordt door zakelijke, journalistieke en literaire geschriften. Dagboeken en privécorrespondentie zullen als het om de woordkeus gaat, opvallende gelijkenissen vertonen met de spreektaal: “Wat een kloteweer vandaag” is een mededeling die in een brief aan een goede vriend zeker niet misstaat, maar als beginregel van het weeroverzicht in de krant is hij niet erg geschikt.
Registers is hier het sleutelwoord. Voor zover bekend vind je die in alle talen. Een taal echt goed beheersen, betekent automatisch: verschillende registers tot je beschikking hebben. Voor de koningin trek je een ander register open dan voor je moeder of echtgenoot. Bij de dokter of een ambtenaar van de burgerlijke stand praat je anders dan tegen een kind. En dat doe je helemaal vanzelf. Tegen je collega’s heb je het over ‑ ik doe hiervoor een willekeurige greep uit de lijst “populair” van het Basiswoordenboek van Van Dale ‑ “aftaaien”, “geschift” en “geen porum”, maar tegen je baas zeg je eerder “naar huis gaan”, “een beetje vreemd”, en “geen gezicht”.
Verschillende omstandigheden vereisen verschillende registers. En de verschillende labels in woordenboeken zou je daarom kunnen zien als registeraanduidingen. Ook al zijn de scheidslijnen tussen registers dikwijls boterzacht. Volgens de Grote Van Dale zijn “kontneuken” en “godsliederlijk” informeel, maar “neukdoos” en “hemelzeiker” vulgair.
Wat binnen welk register gepast wordt gevonden, is ook niet iets dat voor eeuwig vastligt. Twee generaties geleden kon je je mond met zeep gaan spoelen als je “trut” of zelfs “rot” gezegd had, nu hoor je ook de keurigste types kalm beweren dat iets gelul is. In de nieuwe druk van de Grote Koenen zullen de collecties “ruw”, “plat” en “bargoens” niet groter geworden zijn, maar “familiair” is wel gegroeid.
Je zou kunnen zeggen dat “schrijftaal” een apart register is. Met een aantal merkwaardige kenmerken. Allereerst: je kunt je niet dezelfde vaagheden veroorloven die in spreektaal ongemerkt passeren. Een mededeling als “zeg..eh” kan honderdduizend verschillende dingen betekenen, van “dat waren wel genoeg koekjes” tot “ik wil naar huis, ga je mee?”.
“Een half woord” is wanneer je het voor een ander publiek dan een enkele ingewijde bedoelt, domweg niet genoeg. Wel‑of‑niet‑tutoyeren bijvoorbeeld kun je in gesprekken redelijk goed in het midden laten. En met de veranderde of nog steeds veranderende sociale code die daarvoor geldt, kan dat bijzonder praktisch zijn. Maar in de eerste de beste brief moet je al kiezen. Afwisselen, zoals ik bij de groenteman en de kaasboer doe, is uitgesloten. Als je schrijft kun je geen woord “wegmoffelen”.
Misschien dat daarom ook alles wat zwart‑op‑wit staat harder aankomt. Je moet, of je nu wilt of niet, expliciet zijn. En bij emotioneel sterk geladen woorden komt daar nog eens bij dat hun betekenis bijna helemaal afhangt van hoe je ze uitspreekt. Tussen neus en lippen door, met een spoortje van een lach in je stem? Of komt het er keihard en verbitterd uit? Mompelt je geliefde half vertederd “ach, stomme trut” voor zich uit, of bijt hij ’t je toe? Nuances die maar moeilijk en nooit rechtstreeks op papier te krijgen zijn.
Een verandering van toon kan de betekenis van een simpele mededeling (“ja, leuk”, “moet je doen!”) 180 graden doen draaien. Een accent dat nét even ergens anders komt te liggen ook (“gá nou gauw” voor “schiet op” tegenover “ga nou gáuw” voor “ik geloof er niks van”) . Zelfs “weten wie ’t zegt” is soms al genoeg om andere interpretaties uit te sluiten. Als iemand iets ironisch bedoelt, hoor je dat (meestal althans) direct. Op papier leidt het al snel tot misverstanden en zelfs misbruik.
Recent voorbeeld van dat laatste is tekstwetenschap‑professor Teun van Dijk die een interview met Gerrit Komrij in NRC Handelsblad gelezen had, en uit Komrijs overduidelijk ironisch bedoelde woorden dat hij een “bijna seniele kwijlende man” is, “met één been in het graf” concludeerde dat Komrij misschien wel aids heeft. Of was dat soms ook ironisch bedoeld?
Aanhalingstekens helpen niet genoeg tegen misverstanden, omdat die voor te veel verschillende dingen gebruikt worden. Hugo Brandt Corstius stelde ooit voor een ironieteken in te voeren, dat dan aan het begin van een zin geplaatst moest worden. Een toevoeging aan ons schrift die me heel wat interessanter lijkt dan bijvoorbeeld de verbindings‑n in kuttenkop en pruimenpit waarover dure spellingscommissies nu al vele jaren praten. Maar dat terzijde.
De mogelijkheden die je hebt met stembuigingen en klemtonen zijn natuurlijk een van de meest in het oogspringende kenmerken van de spreektaal. Beroepssprekers kunnen daar mee spelen. Jan Roelands, een man met een fabelachtige inspreekervaring, zei altijd dat het belangrijkste voor een goede “stem” op de radio of bij documentaires zeker niet het timbre was, maar dat het ging om begrip van de tekst in kwestie: de juiste nadruk en pauzes leggen, laten merken dat je weet waar je over praat.
Roelands, die in 1989 onverwachts overleed, was er een meester in. U kent zijn stem allemaal nog, maar hoe hij klonk kan ik onmogelijk onder woorden brengen: iemands stemgeluid is werkelijk een volslagen uniek aspect van spreektaal dat uitsluitend in onmogelijk vage termen beschreven kan worden.
Ook de wetenschap weet er geen raad mee. Bij het Instituut voor Perceptie‑onderzoek (IPO) in Eindhoven probeerden ze er ooit achter te komen wat er nu zo karakteristiek was aan de stemmen van Philip Bloemendal (de Polygoon‑journaal‑stem) en de actrice Mary Dresselhuys: ze kwamen er niet uit. Apparatuur kan het nog niet meten, maar mensen hebben dikwijls letterlijk al genoeg aan één ademtocht om iemands stem te herkennen.
Toch zit er in Jan Roelands’ opmerking over tekstbegrip een sleutel tot meer inzicht in wat spreektaal is. Cees Manintveld, van het stemmenbureau Multi‑Voice in Hilversum waar iedereen een “stem” kan huren voor documentaires en commercials, zegt feitelijk net zoiets: je moet laten horen dat je weet wat je zegt. Het moeilijkste inspreekgenre is volgens hem “zo’n spotje waarin het moet lijken of iemand gewoon zijn eigen ervaringen staat te vertellen”. Natuurlijk, er zijn wel eens van die teksten die niet zo lekker bekken (Manintveld geeft als voorbeeld “nu u uw formulier…” en van die zinsneden als “dat ’t’ ’t…”), die moeten dan even omgegooid worden, maar het belangrijkste voor een “stem” is toch dat hij op natuurlijke plaatsen nadruk legt en zich kan inleven in een sfeer.
Het gaat kortom om “echt”, en wat doe je in het echt? Praten, denken en voelen tegelijk. En dat heeft grote consequenties voor de hele machinerie die telkens wanneer je je mond open wilt doen in gang gezet wordt. Voor spreken komt nogal wat kijken. Hoe we het precies doen is niet bekend, maar professor Willem Levelt (directeur van het Max Planckinstituut voor Psycholinguistiek in Nijmegen) zette de aanwezige kennis en theorieën een paar jaar geleden bij elkaar in zijn boek Speaking.
Héél in het kort komt het er op neer dat we eerst het concept (wat dat ook precies moge zijn) van wat we willen meedelen opvissen uit ons hoofd. Dat concept gaat naar “de formulator”, die moet zorgen dat de gedachte of het idee een talige vorm krijgt. In die formulator is een hele batterij zelfstandige “modules” aan het werk: eentje die de juiste hoeveelheid lettergrepen aanmaakt, eentje die de goede klanken kiest, een die zorgt voor de verbuigingen, een die de woorden in een grammaticale volgorde zet, et cetera.
Die modules werken razendsnel, veel sneller dan we ooit zelf kunnen volgen. Om het tempo te verklaren waarin wij praten, moeten ze parallel werken, dus dwars langs elkaar heen.
Dat verklaart allerlei “domme” versprekingen: “Dan staan ze te schoppen op je klouder” is er zo een. De juiste klanken zijn daar gekozen, het juiste aantal lettergrepen ook, en met de woordvolgorde is niets mis, alleen is de “sch” van “schouder” per ongeluk op de plaats van de “kl” (van kloppen) terechtgekomen. De “sch” en de “kl” (alletwee medeklinkerclusters, zoals dat heet) waren wel al klaargelegd, en toen de “sch” vergeven was, bleef de “kl” over. Gevolg: twee fouten in een zin, in plaats van een. Het zijn ook altijd óf klinkers óf medeklinkers die verwisseld worden, of anders complete lettergrepen (“verkrachte eenden”).
Vaak zie je in een verspreking ook ineens twee gedachten of manieren van uitdrukken tegelijk opduiken, (“een fluitketel die heeft ze ernstig noodzakelijk als theedrinkster” waar “is noodzakelijk voor” en “heeft ze nodig als” door elkaar lopen) en soms kun je er zelfs iemands gedachten uit lezen, zoals bij de mevrouw die op tv zei: “dat was eigenlijk de enige waar ik op dat moment …. ’t meeste aan had”.
Blijkbaar vond die het toch te grof te beweren dat ze aan niemand anders ook maar iets gehad had. Over het hoe en waarom van verspreken of “bijstellen” is verder niet veel bekend. Je kunt alleen constateren dat het vaker voorkomt wanneer iemand moe of dronken is (dan is “het juiste woord” bij een concept vinden ook lastiger). Waar weer tegenover staat dat een niet al te grote hoeveelheid alcohol juist een grotere vlotheid en trefzekerheid in het spreken kan geven.
Levelt geeft ook cijfers: we produceren al pratend gemiddeld vijftien spraakklanken per seconde, dat wil zeggen twee à drie woorden, hoewel dat op kan lopen tot zeven woorden per seconde. Elke drie tot vijf seconden zit daar een hoofdwerkwoord tussen, en slechts bij één promille van de selecties die we uit ons mentale woordenboek maken, gaat het fout en zeggen we bijvoorbeeld “een hoge, eh.. lage drukgebied” of “hori, eh, verticaal”.
Op dit moment probeert men op het Max Planckinstituut te onderzoeken wat we bij het praten verhoudingsgewijs moeilijk vinden. Het schijnt dat onze ogen werkelijk de spiegel van onze ziel zijn: oogpupillen reageren op mentale inspanning. Daarvan willen Levelt en de andere onderzoekers gebruik maken. Echt eenvoudig is dat niet: de reacties van de pupil zijn complex. Hij kan zowel groter als kleiner worden, en het duurt maar liefst 1,3 seconden vóórdat de reactie maximaal is. Een spreker is dan al gauw vijf of zes woorden verder.
Maar er is een terug‑reken‑methode ontwikkeld en de eerste voorzichtige conclusies sluiten aan bij wat je intuïtief zou verwachten: een zin of een bijzin beginnen is niet speciaal lastig, maar er wordt aan de pupillen te zien echt hard gewerkt tijdens kleine pauzes en op het moment dat in een zin het accent, dus de nadruk gelegd wordt. Met andere woorden: bedenken wat we willen gaan zeggen (dat gebeurt tijdens die pauzes) en het belangrijkste uit de mededeling benadrukken kosten meer aandacht dan bijvoorbeeld een zin construeren. Dat laatste gaat blijkbaar nog meer op de automatische piloot.
Toch hapert ook die automatische piloot nog wel eens, en bovendien heeft hij zo zijn eigen stuurmanstrucjes. Dr. Frank Jansen (werkzaam aan de universiteit van Leiden) is gepromoveerd op Syntaktische konstrukties in gesproken taal, een proefschrift dat gebaseerd is op een veertigtal interviews met allerlei Leidenaren. Wat hij daarin hoorde zou je ontluisterend kunnen noemen: tjonge, wat praten we allemaal slordig.
Al die zinnen die halverwege in de lucht blijven hangen, al die zaken die maar weggelaten worden, en dan de keren dat we halverwege een mededeling een andere mededeling beginnen, of de zin anders afmaken dan we hem begonnen zijn. Toch: in het dagelijks leven merk je daar niets van. Het is ook niet vervelend voor wie spreektaal hoort.
Spreektaal is vluchtig, zegt Jansen, en dat is een feit dat iedereen kan controleren. Zelfs vrijwel direct nadat u een mededeling gehoord of zelf uitgesproken heeft, zult u die onmogelijk woordelijk kunnen herhalen.
Oh ja, de bedoeling, de essentie, die herinnert u zich nog wel, en daar kunt u opnieuw een formulering bij zoeken, maar u kunt het niet zomaar nog een keer precies zo zeggen. (Tenzij het om korte, veelvoorkomende of simpele vragen en zinnetjes gaat natuurlijk, zoals “Heb je honger?” of “Daar gaat‑ie weer”.) Zo produceren en verwerken we taal nu eenmaal: de bedoeling is wat er blijft hangen, maar de vorm waarin die gegoten wordt is alleen een voertuig dat direct uit het zicht verdwijnt zodra het zijn bestelling heeft afgeleverd. Een valse start (“ga even, ach.. ik bedoel geef even…”) is daarom zo weer vergeten.
Vaak heb je niet zo veel woorden nodig om een bedoeling over te brengen, bijvoorbeeld omdat je aan iemands gezicht al ziet dat hij begrepen heeft wat je wilde zeggen. De zin dan nog afmaken is verspilde moeite (en het kan nog irritant worden ook: mensen die er op staan hun “punt even af te maken” terwijl je allang gesnapt hebt waar ze heen willen, wekken al gauw wrevel op). Ook kun je een gebaar (fles omhooghouden) simpelweg ondersteunen met een paar woorden (“Jij nog?”). Van alles weglaten is volstrekt normaal en natuurlijk in gesproken taal.
Op papier ziet het er vaak niet uit, maar let maar eens op, iedereen zegt dingen uit het onderzoek van Jansen zoals (tussen haakjes staat wat er is weggelaten): “’s avonds dan zitten ze nog weer huiswerk te maken, (dat) had je vroeger niet” of “hij ging failliet, nou (toen) stond ik op straat” en “(U) moet me goed begrijpen”. Denk ook aan Trudy Labij in die overtuigende reclame voor luchtverfrissers: “(dat) Hebtie thuis niet, zulke lekkere luchten.”
Maar waar we aan de ene kant dingen weglaten, herhalen we aan de andere kant ook nogal wat. Bijvoorbeeld als we parafraseren, in andere bewoordingen ongeveer hetzelfde nog eens zeggen: “Ik vind ‘m wel leuk, wel vriendelijk”.
Maar ook als we de typische spreektaalconstructie gebruiken die ik maar even de “hij‑zegt‑zegt‑ie”‑constructie zal noemen: “Hij zegt dus ‘dat zie je hartstikke verkeerd’, zegt‑ie, ik zeg ‘man, ga een eind wieberen’ zeg ik, nou, hij zegt..” enzovoort. Voor “zeggen” kan natuurlijk ook een ander werkwoord worden ingevuld (“ik ben in september ben ik aan die cursus begonnen”), en de volgorde van onderwerp en werkwoord mag ook meteen al werkwoord‑onderwerp zijn: “wat denk je? Loopt‑ie weg, loopt‑ie” of “Komt‑ie hoogstpersoonlijk binnenzetten, komt‑ie”.
U gelooft niet dat u zo praat? Bijna niemand gelooft dat van zichzelf, en toch: dikke kans dat u het doet. Net als “echoën”: “ik had geen doel meer hè, had geen doel meer” of simpelweg “toen heb ik eh heb ik niet gewerkt”.
Een principe waar ook iedereen voortdurend op terugvalt is wat Jansen voor het gemak het dikke‑dingen‑buiten‑boord‑principe noemt. Is bijvoorbeeld het onderwerp van de zin wat ingewikkelder dan zetten we dat als het ware buiten de mededeling door er met een woordje als “die” of “dat” of “daar” naar te verwijzen en dan pas de rest van de zin af te maken.
Bijvoorbeeld: “Hoe die ooit van z’n leven in Oegstgeest is gekomen dat weet ik niet” en “en wie dan de goedkoopste van de drie was die kreeg het”. En het hoeven niet eens echt “dikke dingen” te zijn, in spreektaal verwijzen we heel dikwijls met één samenvattend woordje naar het vorige zinsdeel (“die ouders daar maakte je kennis mee”, “in december dan werd er geld opgehaald”, “toen ik wegging toen zei iemand..”).
In schrijftaal (dan) laat je die woorden weg, maar in spreektaal ontlasten dergelijke verwijzingen het geheugen. Zowel dat van de spreker als dat van de luisteraar: je bouwt als het ware verder op dat ene woordje, en datgene waar het op slaat, de inhoud, is al “verwerkt”.
Lezen gaat veel sneller dan luisteren (gemiddeld horen we 180 woorden per minuut, en lezen we er 300) maar schrijven gaat juist stukken langzamer dan praten.
Met andere woorden, waar in een gesprek produktie‑ en consumptietempo gelijk op gaan, is er in het schriftelijk verkeer een groot verschil tussen die twee. Misschien dat daaruit een deel van de verschillen tussen schrijftaal en spreektaal te verklaren is. Die samenvattende, terugverwijzende woordjes heeft het geheugen bij een snellere “tekstverwerking” blijkbaar minder hard nodig. Hetzelfde geldt voor herhalingen. Snel na elkaar eenzelfde woord wéér gebruiken, of veel verkleinwoordjes (in de spreektaal stikt het daar van) in de tekst stoppen, wordt zelfs al gauw hinderlijk bij het lezen. Of is die afkeer ons op school aangeleerd?
Net zo snel schrijven als je praat is uitgesloten, dat lukt de wereldrecordhouder sneltypen nog niet. Dat betekent dat je op een andere manier taal gaat produceren. Overdachter. En op papier zie je ineens de ongerijmdheden, de antwoorden die beginnen met “ja, nee”, de nergens op slaande tussenwerpsels als “dat zeg ik” of “nou, daarom”. En het valt op als zinnen halverwege.. en dan weer een nieuwe beginen en nou ja, dat is dus allemaal een ramp om te lezen, tenminste vind ik hoor en eh… ik niet niet alleen trouwens, de weerzin tegen gesproken taal lezen die hebben heel veel mensen, dat zei Frank Jansen ook.
Karel van het Reve lanceerde een tijdje terug in Het Parool het plan om een paar honderd boeken met louter uitgeschreven bandopnamen van gesprekken uit te geven. Hij denkt dat hij daar met plezier in zou lezen, en dat is pertinent een vergissing.
Hij vergist zich trouwens ook als hij denkt dat het onderzoek naar de grammatica van het gesproken Nederlands nog moet beginnen (daar zouden die paar honderd boeken als uitgangspunt voor moeten dienen). Vooral naar de spreektaalconstructie waar hij zelf een uitstekend oor voor blijkt te hebben is nu juist relatief veel onderzoek gedaan.
Dat is de “Melk hou ik veel van” constructie, zinnetjes waarin het voorzetsel ergens achteraan is blijven staan, terwijl het in geschreven taal de zin moet openen: “Van melk hou ik veel” (speciaal voor van het Reve: in jargon heet dit prepositie‑stranden). In spreektaal zijn zinnen als “Misdaadfilms kijk ik graag naar”, “Emigreren voel ik weinig voor” en “Tanden poetsen zie ik het nut niet van in”, zoals van het Reve terecht opmerkt, volstrekt normaal. Ze vallen niet op, ze worden niet fout gevonden.
Toch bestaan er zeker normen in de spreektaal. Een norm die zelfs uitsluitend en alleen in de spreektaal kan gelden is die voor de goede klemtoon: catalógus, pagína, vidéo en normalíter vallen niet binnen het standaardnederlands.
Wie die woorden toch zo uitspreekt weet niet hoe het hoort, en wordt (door de hogere klassen) automatisch ingedeeld bij de lagere klassen. Normen zijn er ook voor woordgebruik. Allereerst bestaan er natuurlijk nette en niet‑nette woorden, al zullen dat zeker niet voor iedereen dezelfde zijn (hoe algemeen geaccepteerd is “trut” bijvoorbeeld inmiddels?). Of iemand niet‑nette woorden gebruikt hangt af van zijn opvoeding en het gezelschap waarin hij verkeert. Maar wie vloekt in de kerk of tegen de minister‑president wijkt af van de norm.
Maar daarnaast zijn er van oudsher in het Nederlands een paar heel merkwaardige woorden die, in ieder geval in sommige kringen, niet mogen: je mag niet “gebakjes” zeggen, dat moet “taartjes” zijn, iets doet geen “zeer” maar “pijn”, het is niet “op vakantie” maar “met vakantie”, je hebt niets voor je verjaardag “gehad”, je hebt iets “gekregen”.
De niet‑getolereerde woorden worden of werden geassocieerd met lage milieus. Dat geldt nog sterker voor allerlei contaminaties als “optelefoneren”, “dat kost duur” en natuurlijk het verwisselen van “kennen” en “kunnen” (“kan je die?”) en “liggen” en “leggen” (“nou, ik leg”). Ook zogenaamde hypercorrecties (“beeldhouder” voor “beeldhouwer”, “even groot dan” voor “even groot als”) en malapropismen (woorden die nét even verkeerd gebruikt worden: “hypokritisch” voor “hypocriet”, “bolsjewisme” voor “botulisme” enzovoort) vormen een dodelijke weggever.
“Door de mand vallen” is de uitdrukking die dr. Joop van der Horst, historisch taalkundige, gebruikt. Zegt Ruud Lubbers een keer “hun hebben” dan gaat hij door de mand. Het gevoel dat er steeds meer “hun‑hebben‑zeggers” komen is wijdverbreid, ook al heeft niemand het nagemeten.
Het gekke met “hun” als onderwerp gebruiken, is dat het een tegenargument lijkt te zijn tegen het gangbare idee dat “sociaal gestigmatiseerde” (in de terminologie van Van der Horst) taalveranderingen altijd in de onderste lagen van de maatschappij beginnen. Ze houden dat stigma totdat de verandering compleet is. Of “hun hebben” het zal halen, durft niemand te voorspellen, maar in ieder geval is het gebruik ervan volgens van der Horst niet bij de lagere klassen begonnen.
“Hun” is uit andere delen van het land naar het westen komen overwaaien. Het gaat om een hypercorrectie of een overgeneralisatie van dialectsprekers: in een aantal dialecten is de vorm voor het onderwerp en het lijdend voorwerp gelijk, namelijk alletwee “ze”. Dialectsprekers hoorden in het standaardnederlands “hun” gebruiken waar zijzelf “ze” zeiden en namen dan aan dat “ze” in het standaardnederlands altijd “hun” moest zijn.
Ondertussen is er op dit moment een grote verandering in de spreektaal gaande die geen stigma heeft, en dus ook door vrijwel niemand opgemerkt wordt: de verschuiving van “dat” naar “wat”. Van der Horst schat dat 90 procent van de bevolking consequent dingen zegt als “Het meisje wat ik gezien heb”, “het kadootje wat ik nog moest kopen”, “het pak wat jij toen aanhad”. In de 17e eeuw vond de verschuiving van “daar” naar “waar” plaats (“het huis daar ik gewoond heb” was tot die tijd normaal) en nu is “dat” dus aan de beurt. Ook “wie” voor “die” kom je regelmatig tegen (“de jongen wie ik tegenkwam”), maar dat lijkt toch iets minder frequent te gebeuren.
Van der Horst wijst er overigens op dat niet alle veranderingen in de spreektaal beginnen. Soms loopt de schrijftaal voorop, zoals bijvoorbeeld bij het gebruik van het woordje “zich”. Half Nederland zegt nog steeds “z’n eigen” of “‘m”, maar geschreven wordt het zo niet meer.
“Zich” is zijn zegetocht begonnen in de tijd van de reformatie (puristen opgelet: het is een germanisme, dat via Duitse theologische geschriften het Nederlands binnengeslopen is). Eerste drukken van het werk van Vondel hebben nog “z’n eigen”, maar in latere drukken heeft hij ervoor gezorgd dat het “zich” werd.
Volgens professor Jaap van Marle, historisch taalkundige en directeur van het P.J. Meertensinstituut dat onder andere dialecten onderzoekt, is het achtervoegsel ‑baar (eetbaar, voelbaar, zichtbaar) ook iets dat in de schrijftaal ontstaan is.
Steun voor dat idee vindt hij in het feit dat het in geen van de Nederlandse dialecten een equivalent heeft. En alweer: ook ‑baar kwam via het Duits binnen. Overigens merkt Van Marle op dat het dialectonderzoek flink wat hinder ondervindt van het feit dat er maar weinig bekend is over gesproken standaardnederlands. Van dialecten bestaat meestal geen geschreven versie, alle onderzoek richt zich dus op de spreektaal, en dan weet je dikwijls niet of je te maken hebt met een algemeen spreektaalfenomeen, of met iets dat speciaal voor het dialect in kwestie geldt.
Veranderingen in de spreektaal traceren, ook Van Marle zegt het, is een lastige klus. Oude opnames bestaan niet, en van literair taalgebruik weet je nooit hoever het van de gesproken taal afstond. Wel kun je soms iets over de uitspraak aan de weet komen uit rijmende gedichten: als “paard” en “staart” onder elkaar staan kun je er gevoeglijk van uitgaan dat ze op dezelfde klank eindigden.
Maar taal wordt sowieso nooit zo geschreven als hij klinkt. Al pratend versmelten de woorden (“vinknieleuk”), passen klanken zich aan elkaar aan (“inpakken” klinkt altijd als “impakken”), reduceren allerlei medeklinkers tot een stomme ê (“vênavênt” voor “vanavond”) etcetera. De manier waarop in belleterie Jan met de pet altijd sprekend opgevoerd wordt staat daarom meestal helemaal niet zo ver af van de manier waarop de bazen en “mevrouwen” praten. Die zeggen óók “wat woudie nou” of “da’s feel mooier” of “doe ’s sachjes”.
In het Nederlandse klankpatroon vinden er bij tijd en wijle wel echte verschuivingen plaats. Soms kun je de herinnering daaraan in de spelling nog terugvinden: de ei en de ij, die sinds de 17e eeuw hetzelfde klinken, en de ou en de au die tot in de vorige eeuw verschillend geklonken moeten hebben.
In veel dialecten zijn die verschillen trouwens wél nog steeds te horen. En het is aardig te bedenken dat dé Nederlandse spreektaal pas sinds de tweede helft van de 19e eeuw bestaat.
Voor die tijd waren er volgens Van der Horst alleen maar verschillende dialectgebieden, en was er uitsluitend sprake van een min of meer gestandaardiseerde schrijftaal. Het “west‑Nederlands” is de standaardspreektaal geworden, en het heeft tot ver in deze eeuw geduurd voordat scholing en later ook radio en televisie ervoor gezorgd hadden dat nu vrijwel iedere Nederlander het standaardnederlands ten minste als tweede taal kent.
De standaardklanken zijn nog steeds aan verandering onderhevig: Joop van der Horst bespeurt op dit moment de neiging om de o steeds meer als een au uit te spreken (“laupen”), en Frank Jansen heeft het idee dat de r in veel woorden aan het verdwijnen is (“zwart” bijvoorbeeld klinkt vaak als “zwat”, “voor mij” als “voo mij”).
Maar dat het Nederlands van nu in ieder geval nog ongeveer zo klinkt als dat van vijftig jaar geleden valt op te maken uit een uiterst curieus boek dat dateert uit de oorlog: Spoken Dutch heet het, en het is geschreven door de beroemde Amerikaanse taalgeleerde Leonard Bloomfield.
Het is een soort Nederlands‑op‑reis boekje, dat vol staat met fonetisch gespelde zinnen en dialogen. Bloomfield heeft daar een bijzonder slimme en duidelijke vorm voor gevonden. Maar degenen voor wie het leerboek bedoeld was gingen natuurlijk niet met vakantie. Vandaar bijvoorbeeld dit dialoogje tussen Annie, die verderop in de lessen nog ten huwelijk gevraagd zal worden, en een sergeant:
Annie: hep‑jê‑van‑MORghê an‑êt‑chêVECHT MEE‑ghêdaan?
Sergeant: JAA. ik‑was‑êr‑van‑êd‑bêGHIN tot‑êt‑EIND‑bei.
Annie: was‑êt‑ERCH?
Sergeant: ên‑TEIT‑lang haddê‑wê‑t‑erch‑MOEIJlik. mein‑rêzjieMENT kwam‑NET achtêr‑dê‑TENKS‑aan. toen‑wei‑êr‑aankwamê was‑tê‑VEIjant nogh‑DRUK‑an‑t‑SCHIEtê.
Annie: hebbê‑jullie‑VEEL‑MANNê verLOOrê?
Sergeant: JAA, HEEL‑wat.
Enfin, de vijand wordt wel verslagen. Een boek om uren in te lezen. De conclusie blijft dat er aan onze uitspraak en grammatica weinig veranderd is sindsdien, alleen zijn sommige zaken en woorden verdwenen (TIEN‑sent voor‑dê‑FOOJ bijvoorbeeld, en het telegraafkantoor).
Overigens is er aan het gesprekje tussen Annie en de sergeant nog het een en ander over spreektaal af te lezen. Spreektaal gebruik je in gesprekken, en gesprekken hebben een aantal kenmerken.
Ze zijn, zoals de taalkundige Grice het uitdrukt, gebaseerd op samenwerking. Mensen zeggen meestal niet zo maar iets, ze proberen elkaar iets duidelijk te maken. Dat betekent dat zowel degene die praat als degene die ernaar luistert er van uitgaat dat er niet nodeloos veel of nodeloos duister gesproken wordt, én dat wat er gezegd wordt waar en relevant is. De sergeant geeft antwoord op de vragen van Annie, en Annie reageert daar weer adequaat op.
Dat klinkt ietwat triviaal, maar er zijn aardige experimentjes gedaan waarbij een onderzoeker consequent die samenwerkingsprincipes schond en daarmee zijn gesprekspartner tot wanhoop of razernij bracht (“Weet u zeker dat het half drie is?” “Ja.” “Maar bent u er echt honderd procent van overtuigd?” “Ja, natuurlijk!” “Ja maar, u moet het me echt eerlijk zeggen hoor.” ). U kent misschien zelf de irritatie die bovenkomt wanneer iemand op álles wat u zegt met “ja” of “nee” antwoordt, of dat geliefde kinderspelletje: bij wijze van antwoord uitsluitend de woorden van de ander te herhalen (“Jij bent gek.” “Jij bent gek.” “Hou nou op!” “Hou nou op!” etcetera).
Huis‑en‑tuin‑en‑keuken gesprekken hebben ook als we wel “samenwerken” vaak een bijzonder grillig verloop. Mededelingen gaan dwars door elkaar heen, de onderwerpen springen van hot naar her.
Natuurlijk, gesprekken bij de groenteman of de dokter hebben een aantal voorspelbare elementen, maar ook daar kan de spreker ineens gaan uitwijden over pas gelande marsmannetjes of de zoete geur van voorjaarsbloemen.
Wat er wel altijd gebeurt is dat we “omstebeurt” spreken. Die beurten kunnen we geven en nemen, maar de patronen daarin zijn voor mannen anders dan voor vrouwen. Bij gesprekken waaraan zowel mannen als vrouwen meedoen schijnt gemiddeld 98 procent van de interrupties van de mannen afkomstig te zijn.
Drs. Ingrid van Alphen, verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, doet onderzoek naar het taalgedrag van jongens en meisjes, en de verschillen beginnen al vroeg. Wanneer ze tussen de vijf en de vijftien zijn trekken zowel de jongens als de meisjes zich in ongemengde vrienden‑ en vriendinnenclubjes terug.
De jongens leren daar om de een of andere reden monologen te houden en “wormzinnen” te maken (zinnen die zonder pauzes minutenlang maar doorgaan en doorgaan, en door hun intonatie anderen ervan weerhouden “in te vallen”), terwijl de meisjes ‑ in kleinere groepjes dan de jongens ‑ juist dialogen voeren, en steeds de anderen ook een kans geven iets te zeggen. Meisjes zeggen eerder dingen als “zullen we dit of dat ..” dan “ik wil dit…”, en eerder “ja, dat is misschien wel zo, maar ..” dan “nee, ik vind..”.
En wanneer ze vrouw geworden zijn geven ze nog steeds veel vaker dan mannen zogenaamde “minimale responsen” als “hmm” en “mhm” die aangeven dat ze luisteren naar de ander.
Van Alphen hangt de interessante stelling aan dat “hm” en “mhm” zeggen voor mannen een andere betekenis heeft dan voor vrouwen: mannen drukken er instemming met wat ze horen mee uit, terwijl vrouwen alleen maar “ik luister nog” bedoelen. Vandaar dat vrouwen altijd roepen dat mannen niet kunnen luisteren, en dat mannen niks van vrouwen snappen: als die de hele tijd instemming hebben zitten betuigen, blijkt daarna alsnog dat ze het toch niet eens waren met wat de man beweerde.
Van Alphens oplossing voor alle miscommunicatie die het gevolg is van het “ondersteunende en harmonieuze” gedrag van de meisjes en de “concurrerende en bevechtende” houding van de jongens: probeer ze een soort sociale tweetaligheid mee te geven. Stimuleer op scholen bijvoorbeeld in discussiegesprekken felheid bij meisjes en ondersteunend “gehm” en “geja, maar toch..” bij jongens.
De legpuzzel van de spreektaal is nog verre van compleet. Wel is duidelijk dat de stukjes van divers materiaal gemaakt zijn, en forse verschillen in grootte en vorm vertonen. Nog een ding dat uniek is voor spreektaal moet genoemd: de mogelijkheid je mond te houden, een tijdje niets te zeggen.
Hoe snel een stilte pijnlijk wordt is cultuurafhankelijk (volgens Van Alphen kun je in Japan veel langer zwijgen dan hier), maar je kunt daar ook gebruik van maken. De nieuwe voorzitter van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO), professor Rinnooy Kan, gaf laatst een mooie tip: krijg je een salarisaanbod, hou dan je mond en tel tot tien. Bij de zevende tel krijgt de werkgever het al benauwd, en zal hij denken dat je iets veel hogers in gedachten had. Negen van de tien keer zal hij een hoger bod doen.