NRC Handelsblad
(rubriek: Zeggen en Schrijven)
Zeggen en Schrijven
Standen
Proef het woord even: fatsoensrakkerij. Niet echt een aangename nasmaak, hè? De fatsoensrakker is een naar mannetje, dat z’n medemensen niks gunt. Toch is hij ineens erg populair, want je komt hem voortdurend tegen in de pers dezer dagen.
Zelfs waar hij niet thuishoort. ‘Fatsoensrakkerij is prijs van democratie’ stond er boven een opiniestuk in de Volkskrant van afgelopen woensdag. Een kop die eerder een grappig kijkje in de ziel van de dienstdoende redacteur gaf, dan dat hij netjes de lading dekte van wat docent politieke theorie Meindert Fennema te vertellen had. (Hoeveel misplaatste koppen zouden er per dag in de wereld verschijnen?)
Ook als u het niet gelezen heeft, hoef ik het vast niet uit te leggen: het ging over de bonnetjes van Bram Peper, ex-burgemeester, nu minister, en Harry Groen, net ex-wethouder van Amsterdam. Fennema schreef er een ronduit goed artikel over, dat zeker niet om fatsoensrakkerij draait.
Het was de laatste weken overigens wel inzichtgevend te zien wie en hoevelen ineens de controle op wat er gebeurt met door ons allen opgebracht geld, volautomatisch gelijkstelden aan die vermaledijde fatsoensrakkerij. Rare synoniemen.
Maar Fennema bracht iets heel anders op. Hij zegt in zijn stuk dat meer openbaarheid (bonnetjes opvragen bijvoorbeeld) voortaan alleen maar harder nodig zal zijn, omdat er steeds meer machthebbers komen die zich uit de heffe des volks omhooggewerkt hebben. Een gevolg van de onstuitbare democratisering van de samenleving. Arbeiderskinderen zoals Peper en Groen móet je wel op hun handen kijken, want ze hebben thuis niet geleerd dat je met declareren juist erg moet oppassen, omdat de familienaam geen gedonder kan verdragen.
Fennema formuleert het voorzichtiger, en gelijk heeft ie. Want oei, hij brengt iets ter sprake waar een fiks taboe op rust. De standenmaatschappij is namelijk afgeschaft in het collectieve denken, en nu heerst er zwijgplicht.
Dat is nog niet zo lang zo, realiseerde ik me. Toen ik klein was, spraken mijn ouders (geen arbeiders) regelmatig over beschaafd en onbeschaafd. Het ging over ‘dat het sterke benen zijn die de weelde kunnen dragen’, over ‘patjepeeërs’, en ‘z’n plaats niet kennen’.
Dat werd wel niet in brede kring uitgedragen, zeker niet, maar inmiddels kan ik bijna geen onderwerp verzinnen dat zo gevoelig ligt. Zulke dingen in gezelschap opmerken is nu beslist moeilijker dan moppen-die-eigenlijk-niet-kunnen tappen. Zelfs bij het opschrijven van die kreten uit mijn jeugd, die langzaam aan het verdwijnen zijn, denk ik al: als ze nou maar niet meteen geloven dat ik een arrogant kakwijf ben. Alsof dat erger zou wezen dan een poenerige proleet zijn.
Ondertussen zijn de standen natuurlijk helemaal niet verdwenen. We praten er niet over, we schrijven er niet over, maar we weten het allemaal. Ze zijn alleen wat afgezwakt, geëgaliseerd, zoals zoveel in de samenleving.
En dat brengt in feite voor iedereen onzekerheid met zich mee, want door wat we dan maar de democratisering zullen noemen, kent inmiddels de meerderheid van de bevolking zijn precieze plaats niet meer. Die plaats is er wel, maar je wordt geacht te doen of het niet zo is. Hoe ga je dan om met je werkster? Hoe spreek je haar aan, waar heb je het wel en niet over? Ik ken mensen die dat zo lastig vinden dat ze niet meer aan een ‘hulp’ beginnen. Andersom komt vast ook voor.
Maar het onzekerst is, vrees ik, de klasse van de social climbers, die ook het standsbewustst van allemaal is. De enkelingen met wie ik het daar wél eens over gehad heb, zijn daar zeer uitgesproken over.
Ik vraag me af of Peper en Groen geraakt zijn door Fennema’s artikel. Zouden ze het gevoel hebben ‘door de mand gevallen te zijn’, de angst van menige stijger op de ladder?
Pijnlijke vraag. Voor zwijgen over deze dingen is ook wat te zeggen. Net zoals ik uit beleefdheid nooit iemand durf aan te spreken op zijn tafelmanieren, en ik de hun-hebben-zeggers niet verbeter, om eens twee standsafhankelijke dingen te noemen. Rationeel vind ik beide onbelangrijk, alleen ben ik er toevallig op geconditioneerd om ze altijd te registreren. En toch kent de ‘aristocratische cultuur’ waar Fennema het over heeft, wel degelijk ook een waardevolle moraal. Zou de hoogste klasse op een gegeven moment weer uit the closet komen?