door Liesbeth Koenen ©
13-10-2001
Bionieuws

Gertjan van Ommen

Poprecensent werd genenrekenaar

Vroeger verdiende hij bij als poprecensent. “Mijn claim to fame is dat ik Lou Reed voor Nederland ontdekt heb”, vertelt hoogleraar Humane Genetica Gertjan van Ommen (54). De bandjes van zijn interviews met bijvoorbeeld Frank Zappa en Randy Newman, alles uit de jaren tussen 1968 en 1975 toen hij onder meer voor De Tijd schreef, moeten nog steeds ergens bij hem thuis liggen.

Tegenwoordig schrijven de kranten over hém. Vooral vorig jaar, in de periode dat met al die tamtam naar buiten werd gebracht dat de kaart van de menselijke genen af was. Van Ommen was op dat moment voorzitter van de Human Genome Organisation (HUGO), die veel bijgedragen heeft aan het genenonderzoek. Een wel totaal andere wereld dan die van journalisten en muzikanten, en dat geldt even hard voor het Sylviuslaboratorium van het Leids Universitair Medisch Centrum waar we praten in zijn werkkamer, ook al is het daar, op zijn eigen verzoek, met veel vrolijk rood en blauw ingericht.

Een loopbaanplanner is hij nooit geworden, maar hij wist wel al “vanaf het stadium dat je geen piloot meer wilt worden” dat hij later iets met erfelijkheid wilde doen. Van Ommen: “Hoe dingen zitten, hoe wij in elkaar zitten, zijn toch kernvragen.” Via de scheikunde en biochemie kwam hij vanzelf uit bij DNA en RNA. Hij deed zijn promotieonderzoek aan de Universiteit van Amsterdam bij Piet Borst, over wie hij nog de anekdote heeft dat die uitriep ‘Doe maar over, zo werkt de natuur niet!’ toen Van Ommen een uitzonderlijk groot intron had van wel zestig kb gevonden, en opgewonden zijn promotor daarover belde. Het werkte wel zo, het hele gen was zelfs meer dan 300 kb, en het Duchenne-gen waar hij nu aan werkt is zelfs 2500 kb, twee en een half miljoen basenparen.

Daar ligt ook een van de redenen dat Van Ommen heilig gelooft in een enorme souplesse van de menselijke geest. “Je went aan nieuwe dingen”, zegt hij. “Ik kan nu ‘rekenen’ met die grote genen, zoals een astronoom dat vast met lichtjaren kan, wat mij weer niets zegt.” Wennen aan nieuwe kennis en nieuwe technieken doet intussen ook de rest van de wereld. Dat het spectaculair hard is gegaan met al het erfelijkheidsonderzoek staat buiten kijf. Van Ommen: “We hadden toch nooit kunnen bedenken dat genen in snippers worden uitgevent met die informatie ertussen die je eruit kunt snijden.” Zelf droeg hij er veel aan bij dat prenatale DNA-diagnoses voor spierdystrofie van Duchenne (een dodelijke spierziekte) voor het eerst mogelijk werden. Dat was halverwege de jaren tachtig, en nu belanden de eerste pogingen tot gentherapie in de klinische fase. Als hij daarover praat is hem aan te zien dat hem dat erg verheugt.

Dat neemt niet weg dat hij terugkijkend zichzelf soms naïef vond. “Het is over het algemeen niet een kwestie van ergens een nieuw stukje gen in schroeven”, zegt hij. De zaken liggen ingewikkelder. Meestal zijn er een heleboel genen die op elkaar inwerken en gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor een proces, een eigenschap of een ziekte. Van Ommen denkt dat het allemaal nog veel complexer is dan we geneigd zijn te denken. Zeker de gedachte van het gen-voor-dit of het-gen-voor-dat is te simplistisch. Hij betwijfelt zelfs of een gen dat in een bepaalde familie geïdentificeerd is als het gen voor bijvoorbeeld een bepaalde ziekte bij anderen wel dezelfde rol zal spelen. Het gaat immers om het samenspel van genen en dat is subtiel.

Wel ziet hij in de nabije toekomst mogelijkheden voor wat hij “genetische symptoombestrijding” noemt, en hij maakt daarvoor een vergelijking met een mobile van Alexander Calder: “Dan hangen er vijf dingetjes aan een touwtje. Haal je er een weg, dan stort de boel in, maar het evenwicht kun je wel op heel verschillende manieren herstellen, door bijvoorbeeld met de touwtjes te schuiven. Kijk, je bent meestal niet ziek van een gendefect, maar van de gevolgen die dat heeft in een aantal processen. Stel je hebt een chemische omzetting die niet werkt, waardoor stofje A niet wordt aangemaakt. Daardoor krijg je ergens een ophoping van stofje B, en dat blijkt toxisch te zijn. Maar als je de pathway naar die ophoping blokkeert, helpt dat ook. Als de bel vastzit kun je dat slordig oplossen door een kabeltje door te knippen.”

Intussen is in de samenleving de gedachte van een gen voor dit en dat juist populair geworden. Van Ommen ziet het als zijn taak om zowel het publiek als de verzekeraars voor te lichten. Dat doet hij bovendien graag (“Nee, nee, ik word helemaal niet doodziek van steeds weer over kansen en kosten enzo te moeten praten”). Toch zijn risico’s een lastig onderwerp. “Mensen reageren daar heel verschillend op”, vertelt hij. “Waar de een bij een kans van twee procent zegt ‘zó, da’s veel, een op de vijftig’, roept een ander bij een risico van vijfentwintig procent nog ‘is dat alles’. Het kan ook van iemands stemming afhangen, en het kan omslaan. Dat je nu voor sommige ziekten een genetische test kunt laten doen vindt niet iedereen een zegen, maar je krijgt de tandpasta niet meer terug in de tube. De acceptatie groeit overigens naarmate er meer te doen is aan een ziekte.”

Verzekeraars zouden er intussen heel dom aan doen dragers van bepaalde genen uit te sluiten of hogere premies te laten betalen. Van Ommen: “Echte leeglopers voor de verzekeraars zijn chronische ziekten, zoals reuma en hart- en vaatziekten, niet die zeldzame aandoeningen. Ik leg ze steeds de stelling voor dat ze goedkoper uit zouden zijn wanneer ze iedereen de gelegenheid zouden geven om zich voor twintig procent extra bij te verzekeren voor álles waar hij maar bang voor is, of dat nu ergens op stoelt of niet. Let wel, ook als iemand een kans van vijf of voor mijn part twintig procent heeft om iets te krijgen, is de kans dat hij aan iets anders doodgaat nog steeds vele malen groter. Reken het maar uit, zeg ik tegen ze.”

Maar dat mensen, inclusief verzekeraars, niet zo best met risico’s kunnen rekenen geeft hij grif toe, net als dat er toch ook veel gegriezeld wordt over gentherapie. “Maar de dingen verschuiven ook. In de jaren vijftig was er veel weerstand tegen hoornvliestransplantaties”, illustreert hij, “want die hoornvliezen kwamen van dode mensen, ongehoord. Je kunt je dat nauwelijks meer voorstellen.”

Inmiddels zijn we ook alweer veel verder dan in de tijd van Wim Kaizers onheilvoorspellende VPRO-serie Beter dan God. Van Ommen: “Mensen zijn nu vaak geneigd te denken: kan dat ook al, mooi, dat ga ik morgen ook eens aan de dokter vragen!” Is God wellicht een bioloog dan, zoals de titel luidt van het Bionieuwssymposium waar Van Ommen in november zal spreken? “Ik ben niet religieus”, zegt hij, “hooguit verbaas ik me wel eens over hoe prachtig alles in elkaar zit, maar er zit daarom nog geen vooropgezet plan achter.”

In elk geval vindt hij praten over ‘jamaar als nou straks dit of dit kan’ weinig zinvol. “Voorzien wat er gaat gebeuren kan niet”, zegt hij nuchter. “Dat is met alle ontwikkelingen zo: dat je nu uit je borstzakje zo een computer trekt met twaalf megabyte geheugen had vijftien jaar geleden niemand kunnen denken.” En Van Ommen kan het weten, want hij zag vanaf begin jaren tachtig de IBM-PC-gebruikersgroep, waar hij lang voorzitter van was, groeien van vijftig leden naar vijftienduizend leden. “En weer terug”, grinnikt hij erachteraan, “toen het gewoon geworden was.”

Knutselen met de eerste computers vond hij leuk. Hij mag graag dingen maken, heeft naar eigen zeggen “een techneuterige inslag”, en vertelt terwijl hij zijn papieren bij elkaar zoekt met lichte trots over een door hem bedacht “elektroforese-systeem voor het resolveren van lange DNA” dat zelfs een bescheiden commercieel succes geworden is.

Het is laat geworden, zelfs de opgewekte borrelaars wat verderop in het gebouw vertrekken allemaal. Van Ommen biedt een lift aan. Geruisloos zoeven we in stevig tempo naar zijn geboortestad Amsterdam. Hoewel hij al sinds 1983 in Leiden werkt, heeft hij nooit willen verhuizen. Hij blijkt de prototypische Amsterdammer: pas gelukkig als ie de Westertoren kan zien. Aan de voet daarvan nemen we dan ook afscheid.

 

NOOT: Bionieuws organiseerde een symposium onder de kop ‘God is bioloog’, dat op 15 november 2001 gehouden werd. Van Ommen was een van de zes sprekers. Zie in het archief ook het interview met Marcel Roele, een van de andere vijf, verschenen in Bionieuws van 29 september 2001.