door Liesbeth Koenen ©
09-1990, nr. 10
Maandblad O

TAAL

Nooit is er iemand doodgegaan

Ongesteld. Het woord had een magische klank toen we een jaar of tien waren. Een klas vol meisjes op een nonnenschool: we waren het nog niet, maar we zouden het binnen afzienbare tijd worden. Het woord zoemde samen met onze ongrijpbare verwachtingen rond op de achterste rijen.

Onder de klep van de schoolbanken bevond zich in die vijfde klas voor het eerst een woordenboek. Dat hadden we allemaal moeten aanschaffen: een eenvoudige pocket, het zal een prismaatje geweest zijn.

Scherp is het beeld van over hun tafeltjes gebogen meisjesruggen. Stiekem en warmwordend zochten we ongesteld op. Het stond erin. Maar niet in de betekenis die wij ervan kenden. Ons woordenboekje kende alleen de ongesteldheid die leden van het koninklijk huis nog wel eens wil treffen. Zie je wel: ongesteld worden moest wel iets heel geheimzinnigs wezen.

Twintig jaar geleden was menstrueren iets waarover in het openbaar vooral gezwegen werd. Dat is nog steeds niet helemaal over. In maandverband‑ en tamponreclames valt inmiddels geregeld het woord maandverband of tampon (zij het zeker niet altijd: Kotex heeft momenteel een spotje op tv waarin alleen aldoor gevraagd wordt of we nou echt helemaal niets zien aan de mevrouw in beeld), maar over menstrueren of ongesteld zijn heeft geen enkel reclamebureau het. Terwijl dat toch bepaald geen schuttingwoorden zijn.

Er bestaat zelfs geen schuttingwoord voor. Daar zit een verschil tussen menstrueren en andere taboezaken die met het menselijk lichaam te maken hebben. Normaal gesproken heb je de keus uit drie soorten woorden: plat, medisch of eufemistisch (pik, penis, fluitje, ‑ neuken, copuleren, naar bed gaan ‑ stront, fecaliën, ontlasting).

Vooral de laatste categorie is altijd rijk en naar believen voor eigen gebruik uit te breiden. Voor menstrueren bijvoorbeeld zijn er volstrekt willekeurige uitdrukkingen in omloop als ‘oma is op bezoek’ en ‘de vlag hangt uit’. Per partner, familie of vrienden/vriendinnenclubje kunnen de termen wisselen (ik ken twee vriendinnen die jarenlang het neutrale werkwoord ‘fietsen’ gebruikten voor masturberen). 

Toch is er sinds ik op de lagere school zat echt iets veranderd. De schoolwoordenboeken van Wolters en Jacob Dijkstra geven merkwaardigerwijs voor ongesteld nog steeds uitsluitend ‘een beetje ziek’ en ‘onwel’, maar de nieuwste uitgave op dit terrein, het Basiswoordenboek Nederlands van Van Dale (overigens in veel opzichten een van leukste woordenboeken die er in Nederland bestaan) doet daar niet meer aan mee.

Woordenboekenmakers hebben een andere taakopvatting gekregen. Ze vinden tegenwoordig dat ze moeten registreren. Niet meer en niet minder. Gevolg: woorden als kut en neuken zijn in elk woordenboek (en dat worden er steeds meer: voor de middelbare school‑ en huis‑tuin‑en‑keuken‑markt zijn er nu al vier verschillende handwoordenboeken in omloop) te vinden. 

Het is een rare gedachte dat allerlei woorden eeuwenlang alleen van mond‑tot‑mond gingen. Tenminste: dat moeten we aannemen. Hun gangen zijn niet goed na te gaan. En wat je ook vindt in oude liefdesbrieven, pornografische verhalen of scheldkannonades: je weet nooit of er niet nog veel méér was. Zou het recente officieel registreren van schutting‑ en scheldwoorden gevolgen krijgen voor hun gebruik en betekenis? Een eenvoudig spelletje Scrabble, waarbij van oudsher het woordenboek als scheidsrechter gebruikt wordt, kan er nu al heel anders uitzien dan vroeger.

Volgens Hugo Brandt Corstius bestaan er helemaal geen taboewoorden meer. Alleen combinaties van woorden kunnen nog taboe zijn. Zijn mooie allitererende voorbeeld: ‘de kut van de koningin’ (andere voorbeelden zijn gemakkelijk te bedenken: ‘de lul van Lubbers’, ‘pis van de paus’, etcetera). In de jaren zestig plaatste het blad Gandalf dat alles plaatste een tekst met die woorden niet. Maar Brandt Corstius’ stelling werd ontkracht door het feit dat NRC Handelsblad het interview waarin hij hierover vertelde zonder mankeren afdrukte. Er volgden ook geen ingezonden brieven.

Die volgden wel toen in datzelfde NRC Handelsblad de oplossing van een cryptogram concentratiekamp bleek te zijn. Een woord waar niemand over zal struikelen als het in een krantenartikel staat.

Maar een cryptogram is een taalspelletje, en concentratiekampen zijn lugubere dingen. Die twee botsen blijkbaar te hard voor sommige mensen.

Wat dat laat zien is dat woorden alleen in een bepaalde context taboe zijn. Zo is ‘dood’ een doodnormaal woord. Toch kan ik me niet herinneren ooit in een rouwadvertentie gelezen te hebben dat er iemand dood was. In rouwadvertenties wordt gesproken van ‘overleden’, ‘ontvallen’, ‘heengegaan’, ‘afscheid moeten nemen’, ‘ingeslapen’, ‘rust gevonden’, enfin, de variaties zijn eindeloos, maar nóóit is er iemand doodgegaan. Ook in condoleancebrieven is het woord dood taboe.

Hoe hard woorden aankomen is dus afhankelijk van de omstandigheden én van tegen wie je het hebt. Wat dat betreft is er weer eens niets nieuws onder de zon. Tegen de dominee mag je niet vloeken (daarom zegt Tom Egberts, onze blonde NOS Sport‑held, op de televisie geen godverdomme, want je weet niet wie er allemaal zitten te kijken, maar thuis wel, zoals hij laatst in de Haagse Post bekende).

En ik kan hier om mijn punt te illustreren rustig opschrijven dat negers racistisch zijn, vrouwen oerstom en homo’s ziek. Pas als ik dat als socioloog, psycholoog of dokter, óf in een uitzending voor politieke partijen ga verkondigen krijg ik problemen.

Dat ik op deze voorbeelden kom is overigens niet toevallig. Bevolkingsgroepen in hun geheel een bepaalde eigenschap toedichten is typisch een taboe van tegenwoordig. Over het al dan niet in een woordenboek opnemen van het woord ‘jood’ in een negatieve betekenis (‘onbetrouwbare handelsman’) laait er telkens opnieuw een discussie op. Terwijl tegen lemma’s als ‘kutzwager’ of ‘kankertrut’ niemand protesteert.

Het scheldwoordenboekje dat Hans Heestermans vorig jaar uitbracht bevat geen ‘etnofaulismen’ zoals hij ze noemt (wel ‘aidslijer’ trouwens). In rap tempo zijn de gastarbeiders ‘buitenlandse werknemers’ geworden, en ‘etnische minderheden’ en tegenwoordig heten ze meestal ‘allochtonen’. De angst iets verkeerds te zeggen zit er zo diep in dat velen de gewoonte hebben aangenomen om over ‘Turkse mensen’ of ‘Surinaamse mensen’ of ‘Joodse mensen’ te praten. Kennelijk realiseren ze zich niet dat dat (letterlijk) discriminerend is zolang je niet ook van ‘Nederlandse mensen’ en pakweg ‘Amerikaanse’ en ‘Duitse mensen’ spreekt. 

Toch is er met taboes iets raars aan de hand. Of niet zozeer met taboes als wel met de menselijke geest denk ik. Zaken die zwart op wit staan zijn om de een of andere reden schokkender dan diezelfde zaken wanneer ze uitgesproken worden. Wij konden best praten over ongesteld worden, maar dat woord kon volgens de heersende norm niet zomaar sec in een woordenboek staan. (Een woordenboek geeft de woorden natuurlijk in principe contextvrij, ook al staan er vaak wel aanduidingen als spreektaal of plat of vulgair bij.) Een ordinaire scheldbrief is moeilijker te verteren dan een ordinaire kijfpartij waarbij dezelfde ruziemaker gewoon tegenover je staat.

Het is net alsof iets wanneer het opgeschreven is, wáárder wordt. We hebben liever een schriftelijk dan een mondeling contract, al is dat laatste net zo rechtsgeldig. Het bladzijden lang neerkalken van de naam van een geheime liefde geeft ook zo iets prettig tastbaars ineens. Zien is geloven?

Misschien is beeld inderdaad indringender dan geluid. Als we luisteren krijgen we zo’n 180 woorden per minuut binnen. Lezen we daarentegen dan gaat dat gemiddeld met een snelheid van 300 woorden per minuut. Dat betekent dat we in principe een geschreven taboe sneller in ons opnemen dan een gesproken taboe. En toch komt het harder aan?

Zelfs een opgeschreven gesproken taboe is al te erg. Toen Sjon Hauser een tijdje terug door de NRC geinterviewd was omdat hij een mooi boek over Thailand had geschreven, verscheen er boven het artikel als kop een citaat waarin het werkwoord ‘lullen’ voorkwam. En ja hoor: ingezonden brieven, waarin prachtige alternatieven voor lullen werden gegeven. Dat was niet minder dan een verzoek om censuur.

Een vies woord opschrijven kost sommigen onder ons ook nog steeds moeite. Een dame van de PTT bleek laatst volgens een berichtje in de Volkskrant niet in staat de telegramtekst Lieve geile timmerman, gefeliciteerd van Hans en Gerrit‑Jan op te nemen. Althans, “dat tweede woord” kon ze zelfs na overleg met haar meerderen niet verzenden.

Zien raakt ons harder dan horen. Het journaal is dat in ieder geval met me eens: avond aan avond vertelt het ons hoeveel doden er nu weer gevallen zijn door instortende gebouwen, op elkaar klappende auto’s en schietende soldaten. Blijkbaar kunnen we dat allemaal verwerken. Maar beelden van een ‘zwaargewonde’ of een ‘verminkt lijk’ krijgen we zo goed als nooit te zien.