door Liesbeth Koenen ©
03-1991, nr. 5
Maandblad O

TAAL

Morgen we gaan naar zee

Mooie dingen zijn niet altijd zomaar met het blote oog te zien. Soms moet je ze zichtbaar maken. Door vanuit de goede hoek te kijken, of door eerst een laagje weg te scheppen. Vaak zijn het anderen die de schoonheid van iets voor het eerst voor je blootleggen.

Zelf ben ik levenslange dank verschuldigd aan degenen die mij de elegantie toonden die schuilgaat achter doodnormale zinnetjes, dagelijkse borreltafelgesprekken, simpele mededelingen.

Dolgraag wil ik hier de lof zingen van de syntaxis, de grammatica. Maar als ik dat woord laat vallen schrikt u natuurlijk weer zo.

Een doffe ellende is het: zodra er ergens over grammatica gesproken wordt blijkt er zelfs voor de meest open geesten onmiddellijk een soort glasgordijn te kunnen schuiven dat het zicht akelig belemmert. Verkeerde associaties en nare jeugherinneringen alleen al vertroebelen de blik zo erg dat rechtstreeks en fier door het gordijntje heenkijken lastig is.

Want midden in beeld doemt de dubbelverbonden voorwerpsbepaling op, in de linkerooghoek zit het naamwoordelijk deel van het gezegde en rechts flitsen rode onvoldoendes voorbij, terwijl over dat alles heen de grauwsluier van de faalangst ligt.

Maar zelfs als u dol was op ontleden (en in elke klas zaten wel een paar van zulke uitzonderingen) dan nog is u vrijwel zeker nooit een blik gegund op dat fraaie landschap met inzichtgevende doorkijkjes dat ik in gedachten heb.

In dat landschap staan, naast een paar andere dingen, bomen. Geen echte, maar een soort gestileerde. Ze worden ook meestal op hun kop getekend: de stam waar alles aan onspruit (dat is een complete zin) staat bovenaan, en die vertakt zich steeds verder, telkens in tweeen, tot je uiteindelijk de woorden als blaadjes aan de uiteinden van de laatste takken ziet zitten.

Ik vind die bomen zo mooi omdat je maar een heel beperkt aantal boommodellen hebt, gebaseerd op een paar bouwprincipes, terwijl je daar toch iedere mogelijke zinnige of onzinnige mededeling mee kunt construeren. Lastig en abstract? Zeker. Het feit dat u in de praktijk een meester bent in het toepassen van die bouwmodellen (en het is natuurlijk maar een model: er groeien geen bomen in uw hoofd), wil nog niet zeggen dat u ze vanzelf bewust en naar believen kunt manipuleren.

Om iets van syntaxis, of anders gezegd: zinsbouwprincipes te begrijpen moet je voor de overzichtelijkheid allerlei zaken even los kunnen laten. Zo moet je er om te beginnen aan wennen dat zinnen niet uit woorden bestaan, maar uit posities.

Voorbeeld? Goed. In het Nederlands staat het verbogen werkwoord (op school heette dat de persoonsvorm) in hoofdzinnen op de tweede positie. Dus, in de zin ‘Meisjes in gebloemde bloesjes kunnen altijd rekenen op mijn warme belangstelling’ staan er in die eerste positie maar liefst vier woorden, ‘kunnen’, het verbogen werkwoord, staat in zijn eentje op de tweede positie.

‘Meisjes in gebloemde bloesjes’ vormen samen een tak, die in dit geval in zijn geheel de functie van onderwerp heeft. Maar in die eerste positie kunnen ook allerlei andere dingen staan. Het Nederlands is daar nogal makkelijk in.

Beginnen met het lijdend voorwerp? Geen punt: ‘Koffie verkeerd drink ik altijd op zaterdagochtend.’ Het meewerkend voorwerp? Ook prima: ‘Haar vertel ik nooit meer iets.’ Willekeurige tijdsaanduidingen (‘Morgen gaan we naar zee’) of andere bepalingen (‘Ziek fietst hij ook gewoon naar school’), het gaat allemaal goed.

Die zinnen blijven perfect grammaticaal zolang het verbogen werkwoord maar op de tweede positie komt. Zet je het ergens anders dan krijg je al snel woordsalade of een soort buitenlanderspraak: ‘Haar ik vertel nooit meer iets’ of ‘Ziek hij ook gewoon naar school fietst’. Uitzondering op deze het-verbogen-werkwoord-in-hoofdzinnen-op-de-tweede-plaats-regel zijn vragen en bevelen: zulke zinnen vereisen dat het werkwoord naar de eerste positie gaat (‘Gaan we morgen naar zee?’, ‘Vertel haar nooit meer iets!’).

Waarom is praten over posities of boomtakken nu mooier dan alleen maar praten over woorden of categorieën als onderwerp en lijdend voorwerp? Heel eenvoudig: omdat het je de kans geeft de even inhoud te laten voor wat hij is. Je kunt takken verplaatsen, of omdraaien, er verschillende soorten woorden aan hangen en kijken wat dat oplevert. Je kunt heel gemakkelijk experimenteren en  ineens als het ware rekenen met taal.

En dat heeft grote voordelen. Je doorbreekt een cirkel omdat je niet langer alle aspecten van taal ook met behulp van taal hoeft te beschrijven. Formaliseringen brengen een wetenschap altijd verder, en dat geldt bij uitstek voor de taalwetenschap, waar de formaliseringen in de afgelopen tientallen jaren voor een grote sprong voorwaarts hebben gezorgd. Nadeel is dat formules en abstracties veel mensen afschrikken. Zeker als het gaat om iets dat ze nabij staat, en nabijer dan taal kan haast niet.

Al jaren verwonder ik me over de heftige gevoelens die je kunt oproepen alleen al door taal op te splitsen in iets simpels als vorm (bouwstenen en bouwprincipes) en inhoud (de betekenis van toevallige woorden en zinnen).

De weerstand die daartegen bestaat geeft je soms het gevoel dat je een indecent voorstel doet. Terwijl toch niemand er meer moeite mee heeft dat de werking of de bouw van de bloedsomloop, het zenuwstelsel, het skelet etcetera afzonderlijk beschreven worden.

Iedereen weet dat al die onderdelen samen ons overeind houden, ‘het menselijk lichaam’ vormen. Voor de overzichtelijkheid is het vaak handig je te beperken tot een schematische voorstelling van bijvoorbeeld de bloedsomloop. Behalve misschien een doorgewinterde holist zal niemand het idee hebben dat zijn lichaam daarmee tekort wordt gedaan. Je weet best dat angst, schrik of heftige verliefdheid je hart nog steeds sneller zal doen kloppen. Zo is er natuurlijk ook geen sprake van dat een schematische voorstelling van zinsbouwprincipes afbreuk zou doen aan ons vermogen een mededeling ontroerend, fraai of tenenkrommend te vinden.

Afstand nemen van je eigen individuele geval geeft nu eenmaal een andere blik. Eentje die je bijvoorbeeld laat zien hoe ingenieus het menselijk lichaam in elkaar zit. Dat doet taal ook. En het aardige is dat je daarbij nog een stapje verder kunt gaan.

Allereerst moet je natuurlijk individuele verschillen binnen je eigen taal tijdelijk opzij zetten: ook wie in Nederland met een zachte g praat, en iedereen die ‘liggen’ zegt waar u ‘leggen’ wilt horen en omgekeerd, zet het verbogen werkwoord in hoofdzinnen op de tweede positie. Dat fundament is voor iedereen gelijk. En die werkwoordspositie is natuurlijk maar een heel klein voorbeeldje.

Er zijn altijd veel meer overeenkomsten dan verschillen tussen de sprekers van een bepaalde taal. Maar daarnaast zijn er ook grote overeenkomsten tussen verschillende talen. Als het gaat om de bouwprincipes tenminste. Het zijn de woorden en klanken die ons het zicht daarop benemen.

Bij het leren van een vreemde taal gaat de meeste energie in eerste instantie ook zitten in het woordenlijsten stampen en uitspraak oefenen. Begrijpelijk en terecht: daar zitten de grote verschillen. En om begrepen te worden hoeft je grammatica niet altijd perfect te zijn.

Neem een zinnetje als ‘Morgen we gaan naar zee’. Wie Nederlands als moedertaal heeft zal een dergelijke fout nooit maken, maar hij zal de mededeling wel altijd begrijpen. Wie zou het dan wel zo zeggen? Het is typisch een zinnetje dat afkomstig zou kunnen zijn van een Engelsman of een Amerikaan die redelijk Nederlands spreekt (het accent mag u er zelf bij bedenken).

Hoe komt dat? Doordat het Engels niet onze werkwoord-op-de-tweede-positie-regel heeft. Het Engels heeft een andere regel, eentje die zowel Engelssprekenden die Nederlands willen leren als Nederlanders die Engels leren in verwarring brengt. De regel luidt eenvoudig dat in het Engels het onderwerp beslist op de positie vóór het verbogen werkwoord moet staan.

Het resultaat van het toepassen van die regel zorgt voor de verwarring. Veel zinnen, zowel in het Nederlands als in het Engels beginnen met het onderwerp. En in alletwee de talen moet dan, om verschillende redenen, het verbogen werkwoord volgen. Want in het Engels staat het onderwerp nu eenmaal altijd op de positie voor het werkwoord, en in het Nederlands moet het werkwoord op de tweede positie komen.

Nu heeft niemand zijn eigen taal op die manier geleerd. Geen ouder die tegen zijn kind zegt: ‘Denk erom Thomas, altijd je persoonsvorm op de tweede plaats zetten hoor’, of ‘Well, Thomas, don’t forget, first your subjects and then the finite verb’.

Welnee, Thomas heeft voordat hij dergelijke opdrachten zelfs maar zou kunnen begrijpen allang door hoe het in zijn taal zit. Onbewust wel te verstaan. En als hij later Engels of Nederlands leert gaat hij er zodra hij iets bekends hoort voor het gemak (en alweer: onbewust) maar even van uit dat het in die vreemde taal net zo zit als in zijn moedertaal. ‘Jan wil koffie ’s morgens’ wordt ‘John wants coffee in the morning’ en vice versa. Makkelijk zat, denkt Thomas: ze doen het hier net als thuis.

Nog altijd vraag ik me af waarom ik in vredesnaam taalkunde heb moeten studeren om eens een keer expliciet te horen hoe het zit met werkwoorden en onderwerpen in het Engels en Nederlands. Wat een onderwerp en een werkwoord was had ik tenslotte al op de lagere school geleerd. Waarom verschenen er dan op de middelbare school nooit eens zinnetjes op het bord waar posities in aangegeven werden? Gewoon, 1, 2, 3, etcetera. Nederlands en Engels onder elkaar.

En dan vraag ik nog niet eens om bomen, die echt inzicht in de opbouw van zinnen kunnen geven. Die bijvoorbeeld ook dat gekke Frans, waar ze voortdurend het bijvoeglijk naamwoord achter, in plaats van gewoon vóór het zelfstandig naamwoord willen zetten, een stuk inzichtelijker hadden gemaakt: kwestie van een andere opsplitsing van een takje. Had ik meteen iets kunnen leren over de schoonheid en elegantie van onderliggende structuren.