door Liesbeth Koenen ©
07-08-1993
NRC Handelsblad

Taalmaskerade

Machtige metaforen

Taalmaskerade, over beeldspraak, metaforen & vergelijkingen, door Erik van der Spek, 112 blz., Kosmos, 1993

 

“Voor ons joden is zending veel levensgevaarlijker dan gaskamers”, sprak laatst een Antwerpse rabijn die boos was over het bekeringswerk van voormalig EO-directeur Dorenbos in ondermeer Rusland. Ik las het in de Volkskrant en spuugde bijna mijn ontbijtkoffie weer uit. Nu ik het boekje Taalmaskerade, over beeldspraak, metaforen & vergelijkingen van “tekstschrijver en communicatietrainer” (achterflap) Erik van der Spek gelezen heb, kan ik u vertellen waarom die vergelijking niet deugt.

Over wat voor ‘maskerades’ gaat het boek precies? De begrippen uit de ondertitel worden terecht in een adem genoemd. ‘Beeldspraak’ en ‘metafoor’ betekenen vrijwel hetzelfde en ze hebben in elk geval een onderliggend kenmerk gemeen: de vergelijking. Spreek je over een ‘ijzeren doorzettingsvermogen’ dan vergelijk je in feite een karaktereigenschap met iets dat wél van metaal kan zijn. Sta je op een kruispunt in je leven, dan vergelijk je dat leven met een stratenplan, of het verkeer. Noem je de wielrenner Frédérico Bahamontes ‘de adelaar van Toledo’, dan trek je een vergelijking tussen een mens en een dier.

De hoeveelheid beeldspraak in het dagelijks taalgebruik is ronduit verbijsterend als je er even op let. Heel veel is zo ingeburgerd (daar heb je er weer een) dat vrijwel geen mens het meer merkt: warme gevoelens, ergens zwaar aan tillen, een berg werk, barsten van de slaap, het zijn allemaal metaforen.

Die metaforen dienen over het algemeen drie doelen, legt Van der Spek uit: verduidelijking (en dat houdt soms in dat je het korter kunt zeggen: een beeld zegt meer dan duizend woorden), verfraaiing of verlevendiging, en het vullen van gaten in de woordenschat (zo kwam de computer aan een ‘geheugen’).

Maar wanneer werken ze nu het beste? Dat is, althans ten dele, uitgezocht. Om te beginnen moet een metafoor natuurlijk te snappen zijn: wanneer niet meteen duidelijk is wat er met wat vergeleken wordt dan houdt het op.

Verder spreekt beeldspraak het meest aan wanneer de beelden uit heel verschillende domeinen gehaald worden, maar er wel veel overeenkomsten tussen de twee begrippen te bedenken zijn. “George Washington is het vlaggeschip van de Amerikaanse politici” werd in een Amerikaans onderzoek aantrekkelijker gevonden dan bijvoorbeeld “De condor is de goudvis van het luchtruim”. Mensen en boten zijn heel verschillende dingen, maar ze hebben in het Washington-voorbeeld zaken als ‘een voorbeeldfunctie’ gemeen. Condors en goudvissen komen beide uit het dierenrijk, maar wat de overeenkomst tussen een roofvogel en een braaf visje zou moeten zijn is niet zo duidelijk.

De uitspraak van de rabijn hierboven voldoet op één punt aan de voorwaarden voor een goede metafoor: gaskamers en bekeringswerk komen beslist uit heel verschillende domeinen. Het probleem zit hem in de mogelijkheid punten van overeenkomst tussen die twee dingen te vinden. Ik bedoel maar, de verschillen tussen iemand vermoorden en proberen hem een ander geloof aan te praten dringen zich toch iets harder op dan de analogieën.

Van der Spek bespreekt nog wat andere aspecten van metaforen, zoals hun neiging te slijten – waardoor er steeds weer nieuwe bedacht worden – en het gevaar dat ze als het ware met zichzelf op de loop gaan. Sommige schrijvers laten zich graag meeslepen door een eenmaal verzonnen beeld, stelt hij, en kunnen dan bijvoorbeeld alinea’s lang doorgaan over Gorbatsjov die op een scheepje tussen twee golven zit, niet mag omslaan, op tegenlopende grondgolven balanceert en ondermeer moet zorgen dat de partij als voorhoede van de samenleving niet wegspoelt. Kettingen van beelden noemt hij dat. Deels is het natuurlijk allemaal een kwestie van smaak, maar een vondst mag niet te gezocht zijn.

Er zijn verder een paar favorieten die je in elke krant kunt tegenkomen, al heeft Van der Spek zijn voorbeelden vooral uit deze gehaald. Sport in oorlogstermen beschrijven is heel gewoon, en voor de politiek wordt de vervoersmetafoor (op het verkeerde spoor zitten, groene licht geven) voortdurend uit de kast gehaald.

Zulke gewoontes roepen de eeuwige kip-en-ei vraag over woordgebruik weer op: bepaalt de wereld waarin we leven welke metaforen we gebruiken, of vormen die metaforen andersom juist ons wereldbeeld? De vraag is oud, en Van der Spek weet er niet veel nieuws aan toe te voegen. Mij lijkt het dat voor beide wel iets te zeggen is. Allicht dat je de zaken om je heen gebruikt als beelden (in een cultuur zonder treinen zullen ze niet gauw iets op de rails zetten), en oh zeker, een goede metafoor kan je denken over iets in elk geval verhelderen.

Van der Spek heeft in zijn boekje heel verdienstelijk in een groot aantal korte hoofdstukjes heel wat literatuur over metaforen samengevat, en dat gelardeerd met eigen kranteknipsels. Maar hij laat wel zien dat schrijven over beeldspraak iets anders is dan beeldend schrijven. Van der Spek somt op, geeft keurige verwijzingen, maar er komt alleen even een beetje leven in zijn proza als hij vol instemming Karin Spaink over de ‘orenmafia’ citeert, waarbij hij overigens nalaat op te merken dat ‘orenmafia’ zelf een prachtmetafoor is.

De bestaande literatuur over beeldspraak is kennelijk puur beschrijvend van aard, en inventarisaties gaan meestal voorbij aan de echt intrigerende kwesties. Dat metaforen zo gewoon zijn en dat je ze in alle talen vindt, moet haast iets zeggen over taal als verschijnsel, over denken en redeneren en dus over hoe we in elkaar zitten. Wie weet vertelt het zelfs iets over hoe dat zo gekomen is. En wat zou er nou juist niet kunnen? Zijn er typen metaforen die je nergens tegenkomt? Het stellen van zulke vragen en er dan liefst ook even over speculeren, hadden het boekje net dat beetje extra kunnen geven dat ik nu miste.