NRC Handelsblad
Goddeloos woordenboek
Koerbagh
Woorden van de duivel, een bloemlezing uit het enige verboden Nederlandse woordenboek, door Ewoud Sanders, 89 blz., de Bijenkorf, 1993
Voor de ware godsvruchtige en bijbelvaste Nederlander is het werk van Adriaan Koerbagh ruim driehonderd jaar na zijn dood waarschijnlijk nog steeds aanstootgevend. Maar gelukkig bestaan er inmiddels geen schouten en rakkers meer die godslasteraars van hun bed lichten, en blasfemisten eindigen ook niet meer in het rasphuis.
Koerbagh, een Amsterdamse arts en jurist, publiceerde in 1668 een woordenboek met een erg lange titel – dat was indertijd gebruikelijk – die afgekort ‘Bloemhof’ luidt. Het was een ‘Algemeen Woorden-boek der Bastaard-woorden’: woorden uit de kunsten en wetenschappen die aan andere talen ontleend waren.
Tot die gebieden rekende hij kennelijk ook een woord als caviaar. De omschrijving: “kuit van de steur. Deze wordt ingezouten vanuit Moskovië hier aangevoerd. Hoewel het smaakt alsof je zeep kauwt, eten sommige mensen het als lekkernij”, laat wat mij betreft meteen zien waarom het goed is dat Koerbaghs werk onlangs aan de vergetelheid ontrukt werd.
We danken dat aan Ewoud Sanders, de historicus die zich in rap tempo ontwikkelt tot dé kenner van de geschiedenis van de Nederlandse woordenboeken en hun makers. Met Koerbagh heeft hij een juweel te pakken. Voor de Bijenkorf stelde Sanders een bloemlezing uit de ‘Bloemhof’ samen en hij maakte van het 17e eeuws hedendaags Nederlands, behalve daar waar de woordkeus te aardig was om te missen (‘pillen’ zijn ‘genees ballekens’ bijvoorbeeld).
Door die vertaling kun je des te beter zien hoe modern en fris van de lever Koerbaghs omschrijvingen zijn. Vooral zijn persoonlijke ontboezemingen en commentaren maken het boekje een feest om te lezen. En daarbij moet de kerk het vaak ontgelden.
Koerbagh, een enthousiast aanhanger van Spinoza, laat zich niets wijsmaken. Als hij het over de zondvloed heeft schrijft hij: “Dat ooit een paar landen onder water zijn gelopen, dat kan best. Maar dat de aarde, die rond is en waarop heel hoge bergen staan, helemaal met water bedekt zou zijn geweest, is niet mogelijk.”
Bij engelen meldt hij (terecht) dat het een verbastering is van het Griekse woord voor ‘boden’. De godgeleerden, op wie hij het zacht gezegd niet erg begrepen heeft, gebruiken dat woord “om te zorgen dat de gewone mensen het niet begrijpen”.
En: “Die godgeleerden beweren bovendien dat deze boden in den beginne geschapen zijn en dat sommigen van hen op hetzelfde moment gevallen zijn (dat was dus een korte pret), hoewel de bijbel daar niets over meldt.” Die bijbel is trouwens zeker niet zaligmakend, want daarin “staan wel een paar verstandige dingen van blijvende waarde, maar de rest is voor ons van geen enkel nut en kan zonder bezwaar gemist worden.”
Toch gelooft Koerbagh beslist in God, die hij heel mooi aanduidt met ‘het nooit begonnen wezen’, meldt Sanders in de zeer leesbare inleiding. Dat blijkt ondermeer bij Koerbaghs omschrijving van corpus juris, waarmee het Romeinse wetboek bedoeld werd, waarin “voor ons overbodige wetten staan”.
Koerbagh zag niets in het leren van vreemde talen, dat kostte maar tijd en moeite. Met zijn woordenboek wilde hij de geleerden van zijn tijd dan ook aanzetten om hun moerstaal te gebruiken. Latijn leren om dat wetboek te kunnen lezen was nergens voor nodig: “Alsof God die heidenen meer wijsheid en verstand geschonken zou hebben dan ons! Nee, wij zijn bekwaam genoeg om onszelf de wet voor te schrijven.”
‘Profaen ende goddeloos’ vonden de Amsterdamse burgemeesters het boek. Het werd in beslag genomen, en de maker kreeg maar liefst tien jaar cel. Daar hield hij het niet langer dan ruim een jaar uit: Koerbagh werd ziek en stierf in 1669, 37 jaar oud.
Hem valt de treurige eer te beurt als enige in de Nederlandse geschiedenis een woordenboek gemaakt te hebben dat verboden werd. Of Sanders met zijn bloemlezing meteen alle knappe, grappige en interessante woorden en omschrijvingen heeft prijsgegeven, weet ik niet. Het boekje smaakt in elk geval naar meer.