NRC Handelsblad
Kleurloze groene ideeën slapen furieus
Dertig jaar na de Chomskyaanse revolutie
Het verhaal gaat dat Noam Chomsky zeeziek in een bootje midden op de Atlantische Oceaan zat toen hij het zeker wist: mensen moeten zoiets als een taalorgaan hebben, iets speciaals in hun hoofd dat ze onderscheidt van dieren en dat kinderen de mogelijkheid geeft iedere taal te leren, van Navaho tot Nederlands.
Dat was in 1953, en achteraf lijkt het helemaal niet zo’n schokkende gedachte. Inmiddels zijn we veel meer gewend geraakt aan het idee dat allerlei functies, eigenschappen en kwaliteiten van dieren (inclusief de soort mens) een specifieke lichamelijke basis hebben. Aan de mogelijkheden zijn duidelijke grenzen: mensen krijgen – om maar eens een geliefd voorbeeld van Chomsky zelf aan te halen – geen vleugels maar armen.
Voor taal geldt hetzelfde: kinderen kunnen wel Turks en Swahili als moedertaal hebben, maar geen Basic of Marsiaans. Waarom dat zo is, en wat het Turks, het Swahili en alle andere talen ‘bindt’, dat zijn intussen de vragen waarop taalkundigen over de hele wereld antwoorden zoeken.
Om het zover te krijgen viel nog niet mee: zoals dat alle nieuwlichters overkomt heeft ook Chomsky moeten leuren met zijn werk. Pas in 1957 werd er voor het eerst een boekje van hem uitgegeven, nota bene in Nederland bij uitgeverij Mouton in Den Haag. Syntactic Structures heette het en zodra het verscheen was de taalkundige wereld in rep en roer: hier werd iets heel nieuws verteld, deze man keek anders naar taal en stelde ook andere vragen dan men tot dusver had gedaan.
Dit jaar is het dertig jaar geleden dat de ‘Chomskyaanse revolutie’ losbarstte. Een moment om bij stil te staan.
Volgens Chomsky zelf staan we nog maar net aan het begin en is er van een grote sprong voorwaarts nog geen sprake. Daarvoor, zegt hij, zijn er nog te weinig antwoorden op alle vragen. Maar aan de andere kant ben je in de wetenschap al een eind op weg als je eenmaal de juiste vragen kunt stellen. Om te beginnen: wat moet je theorie precies verklaren? Zo stelde Galileo Galilei zich de vraag hoe het kon dat als de aarde plat was, de vogels er niet vanaf vlogen. Omdat die vraag niet te beantwoorden was kon het idee van een platte aarde niet kloppen. Zijn oplossing was revolutionair in de ware zin des woords: als je ervan uitgaat dat de aarde rond is, dan heb je een theorie die verklaart waarom vogels niet in het niets verdwijnen. (zie noot aan het end)
Uit elkaar plukken
Eeuwenlang hield de meest gangbare taaltheorie niet meer in dan dat iedere taal een tamelijk willekeurige verzameling afspraken is die door imitatie geleerd wordt. Chomsky vroeg zich af hoe het dan kon dat slimme kinderen in het algemeen de grammatica van hun moedertaal niet sneller onder de knie krijgen dan domme, en waarom letterlijk iedereen het leert, en hoe het überhaupt mogelijk is dat kleine kinderen zoiets ingewikkelds zo snel leren beheersen. Er moet dus meer aan de hand zijn.
Chomsky’s vragen lijken op het eerste gezicht nog heel wat lastiger te beantwoorden dan die van Galilei. Er zijn krankzinnig veel verschijnselen die je moet verantwoorden als je wil weten uit welke ingrediënten al die op het oog zo verschillende talen zijn opgebouwd.
De eerste paar decennia van de ‘generatieve grammatica’ (zoals Chomsky’s aanpak te boek staat), hebben dan ook eerst en vooral een samenhangende karakterisering van zeer uiteenlopende taalfeiten opgeleverd. Tegelijk daarmee konden steeds beter de onderdelen afgebakend worden waaruit wat ‘taal’ bestaat, ‘taal’ in zijn geheel bestuderen is namelijk ondoenlijk, dat zou net zoiets zijn als ‘de wereld’ bestuderen. Je zult de verschijnselen uit elkaar moeten plukken en uit moeten zoeken wat bij wat hoort, pas dan kun je theorieën en deelterrein opstellen.
Wat wij in de wandeling taal noemen is vergelijkbaar met een dikke ui: opgebouwd uit allerlei lagen en laagjes die je een voor een moet afpellen om inzicht in de opbouw van het geheel te krijgen. Dat is wat er in de generatieve grammatica gebeurt.
Merkwaardig genoeg stuit deze in wetenschapskringen zeer gebruikelijke aanpak regelmatig op verzet. De reden daarvoor moet dezelfde zijn die ervoor heeft gezorgd dat de taalkunde enkele eeuwen achterloopt bij de natuurwetenschappen.
Taal is zo ‘menselijk’ dat je al gauw het idee krijgt dat je jezelf in plakjes aan het snijden bent als je in werkelijkheid alleen je taal analyseert. Het zit dermate dichtbij en in mensen dat het heel moeilijk blijkt er op een afstandje naar te kijken. Vooral de gedachte dat gevoelens, ideeën en ‘intermenselijke communicatie’ een mechanisch vervoermiddel (taalstructuur) nodig hebben, dat helemaal los staat van emoties of bedoelingen, lijkt weerzin op te roepen.
Toch is dat juist wat Chomsky van het begin af aan verdedigd heeft. Al in zijn eerste boekje is een van de belangrijkste dingen waar hij op wijst het feit dat een zin wel volstrekte onzin kan zijn, maar dat hij daarmee nog niet ongrammaticaal is.
Woordsalade
Twee beroemd geworden zinnetjes laten dat zien: Colourless green ideas sleep furiously (‘Kleurloze groene ideeën slapen furieus’) en Furiously sleep ideas green colorless (‘Furieus slapen ideeën groen kleurloos). Wat die eerste zin betekenen moet mag Joost weten, maar het is wel een zin.
Het tweede voorbeeld blijft wat je ook doet of bedenkt woordsalade. ‘Grammaticaal’, kortom, is iets anders dan ‘begrijpelijk’. Ook omgekeerd valt dat te bewijzen: Winnetou-Nederlands (‘Jij uitkijken moet gauw’) snapt een kind, maar grammaticaal kun je het niet noemen.
Zinnen bouwen, dat kan iedereen, en dat doet iedereen ook voortdurend. Het maakt niet uit waar je het over hebt of wat je ermee wilt. Het rare is alleen dat we zelf niet weten hoe we dat doen. Niemand kan in zijn eigen hoofd naar binnen kijken om te zien welke regels bijvoorbeeld het Nederlands heeft.
Toch weet u direct dat Cleopatra onderhield Lubbers een middaglang over de draagkracht van de democratie goed Nederlands is. De kans dat u die zin ooit eerder bent tegengekomen is bijzonder gering, maar u kent uw moedertaal. Daarom weet u ook dat pakweg Cleopatra Lubbers onderhield een middaglang over de draagkracht van de democratie niet in orde is, ook al begrijpt u misschien prima wat ermee bedoeld wordt.
De kennis die we klaarblijkelijk hebben over wat een goede zin is en wat niet is voorlopig het enige dat ons kan helpen bij het zoeken naar hoe taal werkt. Ook dat idee is nogal eens verkeerd begrepen.
Wat mensen weten over hun moedertaal is niet hetzelfde als wat ze er in de praktijk mee doen. Al pratend vergissen ze zich nogal eens, en ze maken hun zinnen lang niet altijd af. Daarom heeft het niet veel zin om te proberen achter de grammaticaregels van een taal te komen door naar een geluidsbandje met een verjaardagsvisite luisteren.
Generatief taalkundigen willen weten waaruit de kennis die mensen van het regelsysteem van hun taal hebben bestaat. Die kennis noemen ze ‘competence’. Wat mensen in het dagelijks leven met hun competence doen is iets anders en heet in de taalkunde ‘performance’.
Tot de competence van iedereen die Nederlands spreekt hoort dus het vermogen te zien dat onbegrijpelijke zinnen als kleurloze groene ideeën slapen furieus grammaticaal zijn. Dat vermogen gaat zelfs nog verder: ook zinnen met woorden die helemaal niet bestaan kunnen we als ‘goed’ herkennen. De vek blakt de mukken is een bekende illustratie van het feit dat ‘vorm’ en ‘betekenis’ in principe los van elkaar staan. De blakt vek mukken de is duidelijk fout. De vorm is daar wel veranderd, maar de betekenis is nog precies dezelfde, namelijk: niks.
Volgende week: de stand van zaken.
Noot: Wat ik schreef over Galilei klopte niet. Die was van ‘eppur si muove’: de aarde draait wel degelijk om de zon. De bolvorm was al veel eerder aannemelijk gemaakt, onder meer door Ptolemeus. Schande, maar internet waar je die dingen in no time nog even checkt, bestond nog niet toen ik dit schreef…