door Liesbeth Koenen ©
03-2008, nr. 96
Akademie Nieuws

Klaas van Berkel over zijn geschiedenis van de Akademie

‘Ik zat soms echt te watertanden’

Letterkunde is vooral een herenclub, Natuurkunde veel meer een forum. Vanaf het begin waren de afdelingen van de Akademie anders van signatuur. De eerste eeuw van de geschiedenis van de KNAW en haar voorloper, het Koninklijk Instituut, zit vol grote namen. Nobelprijswinnaars als Kamerlingh Onnes, Lorentz en Van der Waals die zelf dingen uitzoeken als ze om advies gevraagd wordt. Akademiebiograaf Klaas van Berkel over het belang van de spoorwegen, studentencorpora en andere snippertjes.

 

‘Het moeilijkst te achterhalen is het alledaagse,’ zegt prof.dr. Klaas van Berkel. ‘Maar soms vind je iets in de bronnen. Dan lees je dat men elkaar niet kan verstaan omdat er weer een draaiorgel langskomt. Ook het geratel van wagens maakte kennelijk veel herrie. Er werd een houten bestrating voorgesteld voor de Kloveniersburgwal Die is er niet gekomen, maar dan zie je de Akademieleden ineens voor je daar in het Trippenhuis. En wat te denken van Lely, de man van de Zuiderzeewerken, net minister af, die klaagt over de toiletten en zegt dat hij beter gewend is.’

Cornelis Lely is maar een van de stoet beroemde landgenoten die een beetje van vlees en bloed worden in De stem van de wetenschap, de geschiedenis van de eerste eeuw KNAW die Van Berkel (1953) net afgerond heeft. Hij is hoogleraar Geschiedenis na de Middeleeuwen aan de universiteit van Groningen. Eerder schreef hij onder meer een geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland, en een biografie van de wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis. De vierhonderdjarige historie van de universiteit waar hij werkt, is zijn volgende grote project, maar voor die tijd volgt nog de tweede eeuw Akademie.

Aanleiding is natuurlijk het tweehonderdjarig bestaan van de KNAW, dat dit jaar op heel veel manieren gevierd wordt. Van Berkel is zelf Akademielid sinds 1997. Dat maakt hem naar eigen zeggen een betrokkene van binnenuit. ‘Een postdoc die van buitenaf had gekeken, had er iets heel anders van gemaakt,’ zegt hij. Op zijn werkkamer legt hij graag even uit dat de twee en een half jaar die hij voor het project had niet genoeg waren voor de complete KNAW-historie. ‘Of ik had het op een oppervlakkige manier moeten doen, en dan had het ook in een jaar gekund,’ zegt hij. Nu dook hij diep de archieven in ( ‘ik kwam elke dag wel een onderwerp tegen voor een scriptie of een dissertatie’), die hij deels zelf ging ophalen in Haarlem om ze vervolgens in Groningen in het archief te raadplegen. ‘In een Albert-Heijntas pasten precies twee archiefdozen. Ik mocht er maximaal drie per keer meenemen. Daar ging ik dan de trein mee in. Dat kostte nog een hoop tijd, want ik moest zorgen voor sluiting van het archief in terug te zijn – mee naar huis mochten ze niet.’

Toch zijn de spoorwegen volgens Van Berkel van groot belang geweest voor het succes van de academie. In het eerste hoofdstuk van zijn boek schetst hij hoe rond 1800 er lokaal allerlei genootschappen en verenigingen waren die zich met wetenschap bezighielden. ‘De zaak was verkaveld toen Lodewijk Napoleon in 1808 het ‘Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten’ oprichtte. Hoe het moest, was allemaal niet zo duidelijk. Er was ook concurrentie, bijvoorbeeld van de Maatschappij der Letterkunde, die nu nog steeds bestaat. De kunsten zaten er ook bij, en men dacht in het begin dat het instituut zelf laboratoria en dergelijke moest inrichten. Daar waren ook plannen voor. Het was verder de periode van het uitschrijven van wedstrijden. De lokale genootschappen deden dat ook. Zo zocht men oplossingen voor wetenschappelijke vraagstukken.’

‘Begin negentiende eeuw kón het eigenlijk alleen lokaal zijn. Heen en weer gaan was niet simpel. Van de stad Groningen naar de stad Amsterdam komen kostte 44 uur. Daarvoor moest je over zee, en halverwege overnachten. De spoorwegen hebben op een heel basaal niveau een grote impact gehad. Niet alleen omdat mensen elkaar makkelijker ontmoetten, maar ook manuscripten uitwisselen kon ineens veel sneller. Het gaf een nieuwe dynamiek.’

Ongeveer in diezelfde periode ging het Instituut ten onder. Het was de grote staatsman Thorbecke, de man achter onze grondwet van 1848, die de geldkranen dichtdraaide. Er volgde een gevecht om het bestaan, waarbij ook koning Willem III nog een rol in speelde. Van Berkel: ‘Door Thorbecke had Willem macht moeten inleveren. Via de koninklijke familie heeft het Instituut een paar keer alsnog geld gekregen. Volgens mij niet omdat ze de wetenschap zo belangrijk vonden, maar om Thorbecke dwars te zitten.’ Toch veranderde er daarna veel, toen in 1851 dan toch de huidige Koninklijke Akademie van Wetenschappen in de plaats van het Koninklijk Instituut kwam. De vier Klassen werden afgeschaft, waarmee de schone kunsten verdwenen. Vanaf 1855 waren er voortaan twee afdelingen, Natuurkunde en Letterkunde.

Die vormen nog steeds de grote peilers van de Akademie. Ook voor het geven van adviezen, of het jureren van prijzen. Van meet af aan waren er tot op de dag van vandaag herkenbare verschillen tussen de afdelingen, ontdekte Van Berkel. Buiten de officiële verslagen en dergelijk waren het vooral brieven die hem inzicht verschaften. Juist daar vond hij wat hij in feite als de hoofdlijn van zijn onderzoek ziet: waartoe een academie van wetenschappen? Waarom zou je daar tijd geld in stoppen? Die vraag komt steeds terug. Van Berkel: ‘Willem I wilde niet afschaffen wat Lodewijk Napoleon had gedaan. Er was onzekerheid. Men moest de juiste argumenten vinden. Sommigen zeiden: iedereen heeft er een, dus wij moeten ook, maar uiteindelijk kwam men op een verstandig standpunt, lijkt mij. De Akademie moest de stem van de wetenschap zijn. Dat is ook de titel van het boek, het is de kortste aanduiding van de ontwikkeling. Namens de wetenschap wil de Akademie spreken tegenover de regering en tegenover het publiek.’

‘Bij de afdeling Natuurkunde begrepen ze dat meteen. Maar bij Letterkunde vinden ze: de een doet dit, de ander dat, de leden moeten het dus maar individueel doen. Maar waarom zit je dan bij elkaar? Er is te veel vrees het terrein van een ander te betreden. Dat levert een cultuur van wederzijdse mijding op: we storen elkaar niet, en pas als iets gepubliceerd is, zeggen we er iets over. Bij de afdeling Natuurkunde is het heel anders. Daar is het juist: als A ergens naar kijkt dan is het zeker interessant, en ga ik er ook eens naar kijken. Resultaten willen ze ook snel naar buiten brengen. Binnen tien dagen publiceren, dat kon bij de Akademie. Kamerlingh Onnes doet dat bijvoorbeeld. Maar als iemand zegt: ik ga onderzoek doen naar Willem van Oranje dan is er niemand die hetzelfde zal gaan doen. Je weet bij die letteren vaak niet precies wat de onderzoeksvraag is.’

‘Het Koninklijk Besluit zegt dat de Akademie de wetenschap wil bevorderen, maar dat vind je bij elke academie. Je moet kijken naar wat ze doen, niet naar wat ze zeggen. En Letterkunde en Natuurkunde vullen het heel anders in. Bij Natuurkunde hebben ze meteen het idee: wij moeten een forumfunctie hebben. Bij ons komt alles bij elkaar, we bundelen kennis, beoordelen onderzoek en dat brengen we naar buiten. Het is allemaal heel openbaar, ook niet-leden dragen bij. Veelbelovende assistent krijgen zo de gelegenheid te publiceren. Daar was Kamerlingh Onnes een meester in.’

‘Maar bij de Letterenafdeling moest aanstormend talent wachten tot ze lid waren. Het was meer een soort herenclub. Dames waren er natuurlijk sowieso niet, Marie Curie is in 1913 de eerste vrouw. En die werd buitenlands lid, dus dat maakte niet veel uit. Je merkt ook dat het een mannengezelschap is aan de omgangsvormen, die denk ik deels teruggaan op de studentencorpora. In de brieven kwam ik scabreuze grappen tegen, woordspelingen over het aantal opgeheven leden bijvoorbeeld. Dat geeft je ineens een ander idee: dat deden ze natuurlijk ook als ze elkaar tegenkwamen.’

‘Tot het eind van de periode die ik nu beschreven heb, zie je ook dat de Levensberichten bij Letterkunde heel uitvoerig waren, bijna een complete biografie. Bijeenkomsten werden daar ook mee gevuld. Bij Natuurkunde wijdt men alleen bij een heel belangrijk iemand misschien een paar woorden aan diens dood. Wel hartelijk, maar zakelijk. Bij Letterkunde zit er meer emotie in, een loyaliteit die deels uit het corps is meegenomen. Natuurkunde had minder corpsleden. Maar dat idee van een forum versus een club dat herken je nog steeds. In ieder geval ligt het dicht aan tegen het beeld dat academici zelf ook hebben als je ze ernaar vraagt. Het is een beetje romantisch.’

Vanaf het eerste moment is de adviesfunctie belangrijk geweest. Van Berkel schetst met verve dat de vroegere leden daar graag zelf hun handen voor uit de mouwen staken. ‘Ook Nobelprijswinnaars als Lorentz en Kamerlingh Onnes besteedden daar heel veel tijd aan. Bijvoorbeeld aan een systeem voor luchtverversing in gevangenissen. Of aan de vraag hoe hoog de bliksemafleider op het Rijksmuseum moest zijn. Zij zijn echt de deskundigen, die het moeten zeggen. Als de UvA nu iets aan pakweg Dijkgraaf, de komende Akademiepresident zou vragen, dan zet die er een postdoc op die het gaat uitzoeken. Maar toen had het ook status om het zelf te doen. En dat straalde dan weer af op de Akademie.’

‘Ook iemand als Van der Waals, ook al een Nobelprijswinnaar, legde rond 1900 een loyaliteit aan de dag tegenover de Akademie… bijna onbegrijpelijk. Ik denk dat dat komt omdat hij van zeer eenvoudige komaf was. Dankzij de Akademie hoorde hij er toch bij. Het is heel persoonlijk voor hem. Het is echt z’n leven. Dus doet hij banale klusjes. Je kunt dat niet goed meer navoelen.’

Er zijn meer kleurrijke figuren geweest. Van Berkel: ‘Het was onmogelijk om alles te lezen, maar ik zat soms echt te watertanden bij brieven. Bij die van Robert Fruin bijvoorbeeld. De historicus, een man met enorm gezag, maar een zonderling. Meestal aten de leden samen na een vergadering, die duurde dan van elf tot een. De stroeve Fruin niet, die ging in plaats daarvan door de straten van Amsterdam zwerven. Dan snoof hij het stadsleven op in de Kalverstraat, en dan ging hij weer terug naar Leiden. Maar mensen hebben elkaar het leven ook zuur gemaakt! Dat ze elkaar de ogen wel uit konden krabben, dat de een niet meer kwam als de ander er was. Ook dat lees je vooral in de brieven. Want in de verslagen wordt er toch altijd de stand opgehouden. Soms zijn er ook verslagen van journalisten. Die melden dan bijvoorbeeld iets over bijval van het publiek. Daar lees je in de officiële stukken nooit iets over. Zo verzamel je snippertjes. En soms weet je niet goed wat je leest. Als het in 1816 gaat over tranen die geplengd worden, bedoelen ze dat letterlijk of is het beeldspraak?’

De beschrijving van de eerste eeuw telt al meer dan zeshonderd bladzijden, en Van Berkel denkt dat ook het tweede deel nog spannend genoeg gaat worden. ‘De Akademie is minstens twee keer gered. Er waren serieuze plannen om de zaak op te heffen. Hoe heeft men daarop gereageerd? In de negentiende eeuw kon je er inderdaad wel van uitgaan dat ongeveer iedereen die ertoe deed lid was. Zelfs als je er achteraf naar kijkt, moet je zeggen dat de Akademie representatief was. Maar de wetenschap is exponentieel gegroeid. De grote vraag is: kun je dan toch de stem van de wetenschap blijven? Ook bij het geven van adviezen aan de overheid? Kun je dat verantwoorden? Ik heb al gezien dat een paar mensen dat heel goed doorhadden. Casimir bijvoorbeeld, de eerste president, begin jaren zeventig. Ik ben benieuwd wat hij daar over gezegd heeft.’

Wat hij zelf aantrekkelijk vindt aan het project is onder andere dat de hele wetenschap voorbijkomt. ‘Dat heb je zelden,’ zegt hij. ‘Je duikt een wereld in die je deels kent, maar je ziet hem nu via andere invalshoeken. Dat is hartstikke leuk. Verder hoop ik bij de verjaardag de Akademie ook een kritische spiegel voor te houden.’ 

 

De stem van de wetenschap. Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Deel 1 1808-1914, uitgegeven door Bert Bakker, verschijnt op 8 mei 2008.