door Liesbeth Koenen ©
12-1998, nr. 50
Akademie Nieuws

Dr. Hans Bennis, de nieuwe directeur van het Meertens Instituut:

“Ik wil er hier een zoemende bijenkorf van maken”

Verandering één: de naam. Het is niet meer het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, maar het Meertens Instituut, zoals het in de wandeling altijd al heette. De nieuwe samenvatting van wat ze er doen luidt: Onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur.

Verandering twee: de locatie. Geen oud grachtenpand in hartje Amsterdam meer, maar een oude Coca Colafabriek met volop parkeergelegenheid aan de rand van de stad. Toch is het geen kille, grauwe kantooromgeving geworden. Op alle verdiepingen zijn in het oog springende rode draperieën te vinden, enorme gordijnachtige lappen van telkens een andere stof, in telkens een andere tint. Ze nodigen uit tot aaien, even voelen. In het vergaderkamertje, nu al algemeen aangeduid als de Casa Rosso, zijn er ook stukken langharig, lichtgevend rood tapijt op de wanden aangebracht.

De meningen over de inrichting zijn verdeeld. Ook aan de uiterst moderne lichtsensoren moeten sommigen nog wennen: wie te lang niet beweegt, komt vanzelf in het donker te zitten, en moet dan even opspringen om het licht weer aan te laten gaan.

Verandering drie: er is sinds 1 september weer een directeur, theoretisch taalkundige dr. Hans Bennis. Die heeft de leiding over alle andere veranderingen. Het Meertens Instituut heeft woelige tijden achter de rug. Na problemen trad prof.dr. Jaap van Marle vorig jaar terug als directeur, en begon een commissie onder voorzitterschap van de historicus prof. dr. W. Frijhoff zich te beraden over de toekomst van het instituut, waarbij ook de vraag of die er überhaupt wel was op tafel kwam. Het antwoord daarop luidde: jazeker. Maar er moeten wel heel wat zaken anders. Ondertussen leek het (P.J.) Meertens Instituut de laatste jaren niet uit het nieuws te slaan. 

Standaardbabbel

Dus meteen maar even over Het Bureau, de naam waaronder J.J. Voskuil het instituut opvoert in een serie succesvolle, maar voor wie erin voorkomt vaak weinig vleiende autobiografische romans.

Is de nieuwe directeur het al helemaal zat om daarover te moeten praten? “Nee hoor”, zegt Bennis (47) vrolijk, “Ik ben wel blij met die man. Laat hij maar lekker doorschrijven. Zonder Voskuil haalde het Meertens niet telkens de krant. Veel meer mensen dan vroeger kennen het tegenwoordig. Wie een culturele belangstelling heeft – en dat is overigens toch lang niet iedereen hoor, heb ik gemerkt – heeft ervan gehoord. Dat heeft voordelen, want het geeft je een opening om dingen te vertellen. Ik word alleen soms een beetje moe van de standaardbabbel: dat Voskuil het over een andere tijd heeft, dat het natuurlijk toch een roman is, enzovoort. Als ik de mensen hier hoor vertellen over hem, dan blijkt dat het beeld dat hij van zichzelf geeft in die boeken helemaal niet klopt. In werkelijkheid nam hij het allemaal wel degelijk serieus. Hij was toch het genie van de afdeling Volkskunde, heeft die echt opgebouwd.”

Deel een van de cyclus heeft Bennis inmiddels uit. “Stilistisch vind ik het goed”, zegt hij, “het is alleen allemaal nogal uitgerekt, en daarom wat saai. Het is een soort soap, een Medisch Centrum West uit de jaren zestig. Ik herken natuurlijk wel dingen. Voskuil had inderdaad een afkeer van publiceren. De hele cultuur hier is nog steeds een introverte, een van weinig lawaai maken richting wetenschap. Wat dat betreft moet er een omslag komen, zodat het in plaats van een ‘sorry-een-mens-moet-toch-wat’-houding’ voor iedereen ‘Kijk, ik zit op het Meertens’ wordt. Dat gaat komen. Ik denk dat het niet moeilijk zal zijn veel te veranderen.” 

Reuze trots

Want er zijn mogelijkheden te over volgens Bennis. Om te beginnen alleen al de collecties van het Meertens. “We hebben hier databases, te mooi voor woorden”, zegt hij met onverholen enthousiasme. “Laatst hielden we een open dag. Daar kwamen vier-, vijfhonderd man op af, ik was reuze trots. Die konden bijvoorbeeld met behulp van de Namenbank onderzoek doen naar hun eigen achternaam. En de popliedjes in dialect en de Moppenbank waren ook een groot succes. De hele vertelcultuur zit in een fantastische databank, met bijvoorbeeld verhalen die doktoren van hun patiënten opgetekend hebben.”

En dat is maar een fractie. Vorig jaar verscheen er onder de mooie titel Gouden eieren een inventarisatie van alles wat het instituut in huis heeft. Een greep: 200.000 uit de volksmond opgetekende en van kaarten overgenomen veldnamen, foto’s van koekplanken en gevelstenen, geluidsopnamen van Amerikanen van Nederlandse afkomst, van het Nederlands in Duinkerken, van Laag en Hoog Maastrichts én Maastrichts Algemeen Nederlands, soldatenfolklore, grote hoeveelheden microfiches met krantenknipsels vanaf 1930 over volkskundige zaken, vooral nieuwe tradities, carnavalsonderzoek, bidprentjes, het archief van de Stichting Magie en Tovenarij, het Volksliedarchief met beginregels, refrein en melodieaanduiding van 100.000 Nederlandse liederen, de complete laatste volkstelling uit 1947. Natuurlijk is er een bibliotheek met boeken en tijdschriften, en overal staan nog ladenkasten tjokvol systeemkaartjes. 

Beroemde nageboortes

“Alle bakken moeten het Internet op”, verwoordt Bennis een van de plannen om meer naar buiten te treden. “Als overheidsinstelling zijn we daar ook toe verplicht, vind ik. Het publiek moet toegang hebben tot dat materiaal. Zodat ze straks thuis de geschiedenis van hun familienaam kunnen uitzoeken, en nog veel meer. Er moet alleen een enorme inhaalslag gemaakt worden, want het meeste wat we hebben zit niet in de computer. Daar zal beslist extra geld voor moeten komen. Voor je alleen al Voskuils werk gedigitaliseerd hebt… die vele meters inmiddels beroemde kaartjes met gegevens over de gebruiken rond de nageboortes van paarden en andere volkskundige zaken. Over dat woord volkskunde wordt trouwens nog een beetje gesputterd. Het is uit de ondertitel van het instituut verdwenen, maar sommigen hier zien het als een soort geuzennaam, waar helemaal niet die ouderwetse en in hedendaagse ogen ook ongewenste associaties van ‘volksaard’ enzo aan vastkleven.”

Veel moet op de schop, zoveel is duidelijk. Bennis zegt het met zoveel woorden: “Echt alles moet hier gereorganiseerd. Het is tamelijk ongelooflijk, maar in de 68 jaar dat dit bureau bestaat, is er nog nooit een onderzoeksplan geweest. Inmiddels is de grond omgeploegd, kan er begonnen worden. En nu komt iedereen zijn doos met onvervulde wensen van de afgelopen twintig jaar bij mij omkieperen. Kijk, de structuren die er waren, werken niet meer. Ik gooi dus alles overhoop. Ook de financiële structuur. Die is nu nog hetzelfde als veertig jaar geleden, wat onder meer betekent dat ik moet tekenen voor elk reisje dat iemand naar België wil maken. En er lopen nogal wat samenwerkingsverbanden met Vlamingen.” 

Thema ‘Feest’

“Beslissingen moeten gedecentraliseerd worden. Onderzoek wordt georganiseerd per thema, en die thema’s moeten zo breed mogelijk zijn, over grenzen heen kijken. Daar hoort ook een eigen begroting bij, die dan bij de instituutsleiding ingediend kan worden. Daarna is men zelf verantwoordelijk. Net zoals het hele Meertens een lump sum krijgt om alles van te doen, ben ik van plan dat ook met de thema’s te gaan doen. We hebben bijvoorbeeld bij volkskunde al het thema ‘Feest’. Dat gaat van Kerst tot bruiloften, en daar zitten veel invalshoeken aan vast. Volgens mij zit daar de meerwaarde van het Meertens Instituut: echt goede vakmensen uit verschillende gebieden naar één onderwerp laten kijken. Dus én een goede cultureel antropoloog, én een goede sociolinguïst, én een historicus, én een syntacticus. We hebben gelukkig al veel goede mensen, maar het moeten er nog meer worden.”

Meer onderzoek zo inrichten dat zowel taal als cultuur aan bod komen, was een van de aanbevelingen van de commissie-Frijhoff. Een voorbeeld van dat soort onderzoek, dat ook Bennis voor ogen staat, is een NWO-project in de zeer multi-culturele Utrechtse wijk Lombok, waar het Meertens Instituut inmiddels bij betrokken is. Bennis: “Dat gaat over integratie. We gaan daar de wijk in om met mensen te praten over welke talen ze spreken, en of ze bijvoorbeeld Sinterklaas vieren. Het is een leuke vraagstelling: in hoeverre gaan talige en culturele aanpassing hand in hand? Wat is de correlatie? Je kunt je voorstellen dat als iemand Sinterklaasgedichten schrijft de acculturatie compleet is, dat je zo iemand dan als het ware het stempel ‘Nederlander’ kunt geven.” 

Taalstrijd

Natuurlijk blijven dialecten een belangrijk onderwerp, al zullen ze voortaan vooral gezien worden als onderdeel van de aandachtsgebieden ‘taalstructuur’ en ‘sociale inbedding en ontwikkeling van taalvariëteiten’. “Er is sprake van een dialect-renaissance”, vertelt Bennis. “Je hebt het succes van het zingen in dialect, dat met Normaal begonnen is, en er is cabaret, denk maar aan Herman Finkers in het Twents, en veel klassieke toneelstukken worden met succes in dialecten opgevoerd. Maar daarnaast schijnt zich op allerlei plaatsen een normatieve taalstrijd tussen de generaties dialectsprekers af te spelen. Dialect is weer in opkomst bij de jeugd, maar die zet zich af tegen het dialect zoals dat in allerlei heemkundeverenigingen juist door de ouderen bewaard wordt.”

“Maar de tijd van dialectkaarten waarop dan met allemaal van die v’tjes staat aangegeven waar ze wel en niet ‘ontbijtkoek’ of ‘peperkoek’ zeggen, is toch een beetje voorbij aan het raken. Daar gaat het niet om. Je wilt de verscheidenheid in de cultuur zien te vangen, en de bewegingen die er zijn. Dat is veel interessanter. Langzaam maar zeker moeten we dus het traditionele in kaart brengen afstoten, ook al is het zonde om de geschiedenis kwijt te raken.”

De geschiedenis is een beetje een teer punt. “Waarschijnlijk zullen we ons hier tot het heden moeten gaan beperken”, zegt Bennis. “We hebben gewoon niet genoeg staf voor alles. Maar dat is wel erg. Als wij er hier mee ophouden dan is er niet één instantie in Nederland meer die zich met historische taalkunde bezighoudt. Er is nergens een hoogleraar, en er blijft dus heel veel braak liggen. Ik vind dat een schande. Ik ben dan ook van plan om voortaan bij iedereen die ik spreek het gesprek te eindigen met ‘Overigens ben ik van mening dat de historische taalkunde een fatsoenlijke plek moet krijgen’.” 

Ans en Hans

De kans dat hij dat inderdaad gaat doen, lijkt groot. Bennis is niet bang zijn mening krachtig te verwoorden. En glashelder is hij meestal ook. Een recent voorbeeld valt te lezen in het laatste nummer van het tijdschrift Nederlandse Taalkunde, dat helemaal gevuld is met besprekingen van de Algemene Nederlandse Spraakkunst, kortweg de ANS, waarvan eind 1997 een ingrijpend herziene editie verscheen.

Hans Bennis’ bijdrage, onder het kopje ANS en Hans op avontuur (voor de te oude en te jonge lezers: Ans en Hans waren ondeugende stripfiguren in het Hitweek-tijdperk), eindigt aldus: ‘Vanuit taalkundig perspectief is dit boek een anachronisme. Het biedt de lezer inhoudsloze categoriseringen, een nutteloos begrippenapparaat, en een chaotische hoeveelheid feiten. Wat mij betreft kan iedere liefhebber van de taalkunde van het Nederlands dit boek gerust in de winkel laten staan.”

Zelf is Bennis zeker zo’n liefhebber. En het is natuurlijk zijn vak. Hij studeerde, na een kandidaats Nederlands, Algemene taalwetenschap in Amsterdam. Vanaf 1982 was hij verbonden aan de universiteit van Leiden, eerst als docent, daarna hoofddocent, en de laatste jaren bovendien als wetenschappelijk directeur van het mede door hem opgezette onderzoeksinstituut Holland Institute of Generative Linguistics, in de wandeling het HIL

Kleine woordjes

Bennis is de man van de kleine woordjes. In taalkundig Nederland werd hij beroemd door zijn onderzoek naar bijvoorbeeld er en het en om en dat. Waar kunnen die wel en niet staan in een zin, waar móeten ze beslist staan, wat is hun functie? Zinsbouw, of syntaxis, is zijn specialisatie, maar hij heeft evengoed colleges gegeven over bijvoorbeeld betekenisleer, klankleer, taalfilosofie, taalverwerving, dyslexie en zelfs spelling.

Een paar jaar geleden zat hij in de commissie die ‘taalkunde als schoolvak’ moest voorbereiden. De plannen op de middelbare school taalkunde te gaan onderwijzen zijn (overigens om ook voor Bennis onduidelijke redenen) in de ijskast verdwenen, en daarmee ook het schoolboek waar Bennis al aan werkte.

Wel op stapel staat De Zin, een boek over de syntaxis van het Nederlands voor studenten, waarvan er ook een interactieve versie op het Internet moet komen. Een groot deel van zijn publicaties tot dusver maakte hij samen met zijn vriend en collega Teun Hoekstra. ‘Bennis en Hoekstra’ is een begrip geworden. Ten tijde van het gesprek is Hoekstra nog maar net overleden, pas 45 jaar oud, na lang ziek geweest te zijn. Bennis spreekt bedroefd en met warmte over hem. “Syntaxis zonder Teun is voor mij eten zonder zout”, zegt hij.

Maar hij verwacht op het Meertens Instituut op een gegeven moment wel weer aan onderzoek toe te komen. “Ik ga natuurlijk naar syntactische variatie kijken”, klinkt het stellig, “naar de mogelijke volgordes met ‘dat’. Het is ook voor een onderzoeker een enige baan. En ik wil er hier een zoemende bijenkorf van maken, waar voortdurend mensen van buiten binnen komen, en andersom. We zijn al bezig een programma te maken dat een ‘minor’ wordt, een keuzevak, voor studenten Nederlands en Culturele studies aan de UvA, met drie colleges cultuur en drie colleges taalvariatie.”

“En het is hier natuurlijk perfect voor wie een sabbatical heeft. Meer samenwerking met de universiteiten lijkt me geen enkel probleem. Al was het alleen al omdat daar tegenwoordig zo bezuinigd wordt dat ik nu al allerlei mensen met mooie plannen op de stoep heb gehad. Ik ben nog nooit zo populair geweest.” 

Brieven aan de Toekomst

Bennis geniet zo te zien oprecht. Dat hij dit werkelijk wilde gaan doen, staat wel vast: hij liet er een hoogleraarschap in Leiden voor schieten. Ondertussen doet hij nu aldoor dingen waarvan hij zijn leven lang niet gedacht had ze ooit te zullen doen: “Ik heb kennis gemaakt met de bisschop van Den Bosch, ik heb op een ouwe schuit gezeten ter ere van het vijftigjarig bestaan van het Zuiderzeemuseum. Ik ben al bij de Heilig Landstichting geweest, en het Openluchtmuseum. Daar werken we mee samen, net als met het instituut voor Volkscultuur. We maken onder meer afspraken over wie wat doet. Zo verzamelen wij eigenlijk geen spullen, maar het Openluchtmuseum natuurlijk wel.”

“Met z’n drieën doen we ook het project ‘Brieven aan de Toekomst’. Dat was die actie eerder dit jaar. Iedereen werd gevraagd op 15 mei een brief te schrijven met wat hij die dag deed, om later een uitvoerig beeld te hebben van het dagelijks leven nu. Er zijn er meer dan 50.000 binnengekomen. Volgend jaar op 15 mei komt er een selectie uit. Daar wordt hier hard aan gewerkt, de brieven worden uitgetikt, en dat schijnt af en toe behoorlijk zwaar te zijn: veel mensen schrijven over ellende en verdriet. Enfin, op de open dag in februari is er voor het eerst iets van te zien.”

Maar jammer genoeg niet van de brieven die de meeste nieuwsgierigheid wekken, want die zitten achter slot en grendel, en blijven dat voorlopig ook. In een speciaal afgesloten deel van de bibliotheek staan twee grote dozen: de brieven waarvan de schrijvers bepaalden dat ze pas over vijftig of honderd jaar opengemaakt en gelezen mogen worden…