Akademie Nieuws
De dr. A.H. Heinekenprijs voor de Kunst voor ontwerper Karel Martens:
“Ik ben waarschijnlijk trizofreen ofzo”
Het moet een van de origineelste visitekaartjes ter wereld zijn. Karel Martens (1939) heeft voor zijn relaties altijd een paar telefoonkaarten op zak. De gewone, standaard PTT-serie, waarde één gulden, en ja, je kunt hem gebruiken.
Achterop staan zijn naam en adres enzo, maar het is ook in een ander opzicht een visitekaartje: Martens heeft de kaart ontworpen.
Het is de kleinste van een hele serie, en er staan de grootste cijfers op. En al die bellers in Nederland die nu al jarenlang ‘zijn’ kaarten gedachteloos in de sleuf stoppen, weten vast niet dat ze een versleutelde vorm van een deel van het Wilhelmus in de hand hebben.
Dat hoeven ze ook niet te weten, een ontwerp moet niet op een oneigenlijk manier aandacht vragen, vindt Martens, die dit jaar de dr. A.H. Heinekenprijs voor de Kunst (groot: 100.000 gulden) voor al zijn werk krijgt.
Bij de boeken die hij maakt is hij altijd terughoudend met wat de typografie tot uitdrukking brengt. “Uiteindelijk is typografie een dienende aangelegenheid. Een tekst behoort per slot gelezen te kunnen worden. Als de aandacht al te zeer wordt afgeleid, is er iets aan de hand”, zegt hij, en hij trekt een vergelijking: “Het is net als met je gezondheid. Als alles in orde is, vraagt het geen aandacht. Pas als je ergens een pijntje krijgt, merk je dat een goede gezondheid niet zo vanzelfsprekend is. Zo kan leesbaarheid ook hinderlijk in de weg worden gestaan door een al te grote aanwezigheid van typograaf.”
Vanzelfsprekend
Martens heeft in de loop van zijn carrière voor heel veel boeken omslagen en typografie ontworpen. Proberen vorm en inhoud met elkaar in overeenstemming te brengen, is daarbij voor hem telkens de opdracht.
Maar hoe doe je dat? En hoe weet je dat het gelukt is? Martens zucht even, en denkt na over een formulering, want over zijn vak praten is niet eenvoudig. “Je weet het nooit zeker,” zegt hij, “en al helemaal niet als een ontwerp net af is. Pas na verloop van tijd kun je zien of iets waardevol is, of het wil beklijven.”
“Het is allemaal een kwestie van balans. Er zijn regels. Zeker. Zoals er regels zijn voor het maken van een goede foto, of voor een film. Maar die leveren niet per definitie een goed resultaat op.”
‘De monniken zijn met boekontwerpen begonnen, en het is nog steeds monnikenwerk om een goed boek te maken. Om iets vanzelfsprekend te laten zijn, moet je er vaak veel aan sleutelen. Er is bijvoorbeeld de verleiding er iets spectaculairs van te maken, maar daar mag je niet te veel aan toegeven, want dan wordt al snel de aandacht afgeleid.”
Maar hoe gaat hij zelf te werk? Neem die telefoonkaart, die nogal wat belangstelling in de pers trok toen het ontwerp in 1995 een eervolle vermelding kreeg bij de uitreiking van de Designprijs Rotterdam. Hoe begin je aan zoiets?
Martens: “Die kaart was een opdracht, en daar zaten een paar voorwaarden aan vast. Het moest de standaardkaart worden, dus hij moest neutraal zijn en een paar jaar meekunnen. Er mocht geen afbeelding op staan. Bovendien moest het een serie worden, die in principe uitbreidbaar is.”
“Dat betekent dat je moet kunnen zien dat de kaarten familie van elkaar zijn. Cijfers, nummers en getallen fascineren me. Voor mij hebben ze iets magisch. Wat mij intrigeert in telefoneren, is dat je met het intoetsen van een aantal cijfers met de hele wereld in contact kunt komen. Dus moesten het cijfers worden. Dan krijg je het ordeningsprobleem. En er kwam nog bij dat de kaarten in maximaal vier drukgangen gemaakt moesten kunnen worden.”
In code
Martens ging uit van primaire kleuren, maar doordat de cijfers over elkaar heen worden gedrukt, zijn er in de serie toch allerlei schakeringen te zien.
Aan de ene kant van de telefoonkaart staat telkens de waarde en wat informatie over het gebruik, aan de andere kant staan de over elkaar gedrukte rijtjes cijfers, steeds kleiner en steeds meer naarmate de waarde van de kaart oploopt.
“Ik moest combinaties voor die cijfers bedenken,” legt Martens uit, “en in eerste instantie wilde ik het ‘random’ doen. Maar toen bedacht ik dat het om een nationale kaart ging, en er in dat verband iets meer met de ordening te doen zou kunnen zijn. Ik heb iemand gevraagd, met behulp van de computer, de letters van het alfabet om te zetten in cijfercombinaties.”
“De tekst van het Wilhelmus is nu voor de ordening het uitgangspunt geweest. In code bevat iedere kaart een deel ervan. Dat heeft soms onverwachte gevolgen. Er ontstaan nu combinaties naast elkaar die organischer overkomen dan wanneer je dat per keer, verstandelijk zou bepalen.”
Maar Martens is minstens even sterk gefascineerd door letters als door cijfers. Bijna lyrisch spreekt hij over het mirakel van de eindeloze mogelijkheden van die 26 letters: “Ieder woord krijgt daardoor zijn eigen specifieke karakter of gezicht. Ieder moment worden er in de wereld weer unieke combinaties toegepast. Dat is toch een wonder!”
Benul
Sinds de uitvinding van de boekdrukkunst is het boek in zijn verschijningsvorm weinig veranderd. Het berust nog steeds op dezelfde conventies.
Toch is Martens’ vak zeker niet hetzelfde gebleven. En het lijkt wel of er juist tijdens zijn leven op alle fronten pijlsnelle ontwikkelingen te zien zijn. Tijdens zijn opleiding aan de Akademie voor beeldende Kunsten in Arnhem, eind jaren vijftig, bestond de specialisatie ‘Typografie en boekverzorging’ daar nog niet. “Wat ik deed heette ‘Reclame-illustratief,’, vertelt hij. “Inmiddels is het benul van het belang van boekverzorging groter geworden.”
Tussen 1961 en 1975 ontwierp Martens veel voor uitgever Van Loghem Slaterus. “Die uitgeverij werd geleid door het echtpaar Van Tricht,”, zegt hij, en er klinkt enige heimwee in zijn stem door, “die een grote betrokkenheid hadden bij de boeken die ze uitgaven. Vanaf het begin werd ik bij het proces betrokken. Je had te doen met alle aspecten van het maken van boeken. Van het contact met de auteur tot de uiteindelijke uitvoering.”
Dat het was precies de gang van zaken die Martens voor ogen staat. “In een opdrachtsituatie zijn drie factoren van belang”, verklaart hij. “De opdrachtgever, de ontwerper en de inhoud van de opdracht.”
“Om tot een goed produkt te komen, zal de verhouding tussen opdrachtgever en ontwerper goed moeten zijn. Ze moeten elkaar verstaan en vertrouwen, en beiden zullen affiniteit met de opdracht moeten hebben. Die drie componenten samen vinden was altijd al zeldzaam, maar het wordt steeds lastiger, omdat opdrachtgevers steeds vaker managers geworden zijn.”
Pamflettencultuur
In 1975 stapte Martens over naar de Socialistische Uitgeverij Nijmegen. Niet dat hij in dienst kwam, hij is al 35 jaar als zelfstandige werkzaam. “Dat was niet altijd een vetpot”, zegt hij nog behoorlijk opgewekt, “maar een plezierig klimaat om in te werken, vind ik ook een vorm van honorering. Bij de SUN was de samenwerking ideaal. Daar werden aldoor plannen gemaakt, en eindeloze discussies gevoerd over waar de boeken over gingen, over het publiek waarvoor ze bedoeld waren.”
Martens verzorgde talloze boeken en hun omslagen voor de SUN. Veel mensen zullen zijn ogenschijnlijk simpele, strakke ontwerpen, vaak in wit, rood en zwart zijn tegengekomen. Werk van Adorno en Brecht, boeken over het Marxisme, de arbeidersbeweging, kunstgeschiedenis, Aletta Jacobs, het nagelaten werk van Pé Hawinkels, en nog veel meer.
“Het aardige was ook dat de mensen bij de SUN uit een pamflettencultuur kwamen”, zegt Martens, “terwijl ik nog echt van het tijdperk van het lood ben. Die dure technieken konden ze bij de SUN natuurlijk helemaal niet betalen.”
Misschien dat de nieuwe technieken nog wel de grootste veranderingen hebben opgeleverd voor Martens. Ja, hij is inmiddels aan de computer, maar hij praat ook met kennelijk genoegen over het ouderwetse zetwerk.: “Lood werd gezien als het summum. Als je een oud boek onder de loep neemt dan kun je nog het zogeheten kraalrandje om de letter zien. Door de onregelmatige indruk in het papier is iedere letter uniek en ontstaat er als het ware een reliëf. Zo’n pagina werd bijna een sculptuur.”
“Bij de SUN begon het allemaal met de typemachines. Daarna kreeg je de eerste IBM-Composer (de ‘golfball’ typesetter). Wat daaruit kwam leek weer een beetje op een echte letter. Dat werd dan allemaal op papier getypt, en vervolgens fotografisch op de offsetplaat gebracht.”
“Die letter had wat knulligs, maar dat had ook een bepaalde charme. Inmiddels zijn er zo veel meer mogelijkheden. Je kunt nu met een computer, als je zou willen, zelfs die kraalrandjes weer aanbrengen.”
Stereotypen
Over de digitale grafische mogelijkheden van tegenwoordig is Martens gemengd enthousiast. “Allerlei resultaten zijn veel makkelijker te bereiken,” legt hij uit, “niet dat daar iets tegen is, maar je ziet wel dat stereotypen eerder terugkomen.”
“De toegankelijkheid is natuurlijk enorm vergroot. Dat is een voordeel. Veel grotere groepen mensen, iedereen die iets maakt, elke secretaresse, kan door de computer met heel behoorlijke vormgeving komen.”
Zijn studenten kunnen inmiddels niet meer zonder. Sinds 1977 geeft Martens ook les. Tot 1994 deed hij dat in Arnhem, aan de Akademie waar hij zelf zijn opleiding kreeg, en sinds 1995 is hij begeleider aan de ontwerpafdeling van de Jan van Eyck Akademie in Maastricht.
Les geven wil hij het eigenlijk niet noemen. “Ik breng de studenten een beetje techniek bij, maar het is vooral ze stimuleren in wat ze zelf aan oorspronkelijks in zich hebben,” zegt hij. “Ik vind dat heel bevredigend. Je bent deelgenoot van iemands ontwikkeling. Dat is spannend, en bovendien heel goed voor mijn persoonlijke ontwikkeling.”
Kinderen
Een oordeel vellen over zijn eigen werk, of ‘favorieten’ kiezen, vindt Martens maar lastig. “Je kunt wel achteraf zeggen dat bepaalde dingen belangrijker waren dan andere,” zegt hij aarzelend, “maar je wordt zelf nooit een buitenstaander.”
“Het gebeurt me wel dat ik iets na verloop van tijd terugzie en dat ik dan denk ‘dat was toch niet zo kwaad’. Het vervelende is als ik één ding noem, dan is het net of ik een van mijn kinderen verkies boven de anderen. Maar bij het werk dat ik voor de SUN heb gedaan heb ik wel het gevoel dat er iets noodzakelijks aan de hand was. Het heeft te maken met betrokkenheid van alle partijen. Het was toch allemaal een avontuur in die tijd.”
Met de SUN onderhield Martens altijd contact, al werkte hij tussen 1981 en 1991 niet voor ze. De laatste jaren dus weer wel.
Waar hij nooit mee ophield is zijn vrije werk. ‘Papier’ en ‘drukken’ zijn daarin steeds terugkerende thema’s. “En kleur,” zegt Martens. “Dat fenomeen boeit me zeer. Wat je met drie basiskleuren allemaal kunt doen.”
Zijn voorkeuren zijn ook terug te zien in de lange lijst tentoonstellingen waaraan hij deelnam, of die geheel aan zijn (vaak ook toegepast) werk gewijd waren. Zo waren zijn papierreliëfs in de Pulchri Studio in Den Haag te bezichtigen, en deed hij mee aan de tentoonstellingen ‘Holland in vorm’ in het Amsterdamse Stedelijk Museum, en ‘A is geen A’ in het Van Reekummuseum in Apeldoorn.
“Ik ben waarschijnlijk trizofreen ofzo,” zegt hij lachend. “Vrij werk, toegepast werk en studenten begeleiden, ik wil het geen van drieën missen. Het voedt elkaar ook, en je kunt troost zoeken bij het een als het bij het ander niet lukt. Bovendien ben je geloofwaardiger voor studenten als je niet alleen lesgeeft, maar zelf ook werk maakt.”
‘Veelvormigheid’
Behalve voor papier, letters, cijfers en kleuren heeft Martens een grote belangstelling voor architectuur, die zich onder meer uit in het feit dat hij al vijf jaar verantwoordelijk is voor de verschijningsvorm van Oase.
Gevolg: wie een abonnement neemt op dat tijdschrift voor architectuur (Martens: “Het wordt door jonge architecten gemaakt.”), heeft binnen de kortste keren een rijtje totaal verschillende boekjes op de plank staan. Een tijdschrift waaraan je niet meteen kunt zien dat het een tijdschrift is. De ‘veelvormigheid’ van de verschillende afleveringen is indrukwekkend.
Dat vond het Amsterdamse Fonds voor de Kunst blijkbaar ook. In 1993 kende het Martens de prestigieuze H.N. Werkmanprijs voor vormgeving toe, wat weer een tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam opleverde. Het werk voor Oase doet hij met plezier, en dat hangt weer af van de betrokkenen, en de drie componenten die voor een goed eindprodukt kunnen zorgen.
Martens is buitengewoon gelukkig met zijn uitverkiezing en de daaruit blijkende waardering voor zijn werk, maar hij was er ook volkomen door verrast. “Ik werd opgebeld door de president van de KNAW, en ik moet eerlijk bekennen dat ik nog nooit van de Akademie van Wetenschappen gehoord had,” zegt hij een tikje gegeneerd. “Ik dacht in eerste instantie ook dat het een grap van studenten was. Toen ik begreep dat het allemaal waar was, was ik heel blij. En wat ik erg leuk vind is dat er ook een boek bij de prijs hoort. Jaap van Triest, een oud-leerling van mij, gaat dat maken. Het wordt een tweetalig boek over mijn werk.”
“Of dat veranderd is in de loop der jaren? Ik denk dat ik wat vrijer geworden ben. Mijn aanvankelijke geloof in objectieve informatieoverdracht ben ik kwijtgeraakt. Maar ook de maatschappij is veranderd.”