door Liesbeth Koenen ©
22-05-1986
Bijdrage aan een boek, NRC Handelsblad

Grammatica volgens Chomsky

‘Hoe is het mogelijk dat we zoveel weten als we zo weinig gegevens hebben?’

Dertig jaar geleden brak de Chomskyaanse revolutie in de taalkunde uit. Inmiddels is Chomsky’s theorie, de generatieve grammatica, uitgangspunt voor menig taalkundig onderzoek in de wereld. De theorie is een gecompliceerd systeem geworden van regels en mechanismen die aan taalbouwsels ten grondslag liggen. Voor een buitenstaander niet makkelijk te volgen, maar de ideeën waarop de theorie berust zijn volgens Chomsky zelf eigenlijk heel eenvoudig. Noam Chomsky (1928) is als hoogleraar werkzaam op het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in Boston. Een charmante en soms ineens verlegen man over zijn vak.

Taalkunde zoals die door u en een grote groep wetenschappers om u heen bedreven wordt staat bekend onder de naam ‘generatieve grammatica’. Waar staat die term voor?

“De term generatief is misleidend omdat hij te technisch is. In feite is generatieve grammatica gewoon klassieke taalkunde. Het sluit aan bij de ideeën van voor het midden van de negentiende eeuw. In de drie eeuwen die daaraan vooraf gingen, ruwweg van Descartes tot Wilhelm von Humboldt, had men zich beziggehouden met tamelijk voor de hand liggende zaken in menselijke taal.”

“Bijvoorbeeld, u en ik zitten hier te praten. Dat doen we op basis van gedeelde kennis. Onze kennis van het Engels komt niet helemaal overeen, maar genoeg om probleemloos te kunnen communiceren. De vraag is nu: wat delen wij dat ons in staat stelt te doen wat we nu doen? Vijftig of dertig jaar geleden zou het antwoord geweest zijn: we delen een systeem van gewoontes dat gereguleerd wordt door prikkels van buitenaf. Dat was het idee van behavioristen als Bloomfield en Skinner en het is duidelijk een volkomen verkeerd antwoord. Taal wordt niet van buitenaf beregeld: als we daar zin in hebben kunnen we nu over ieder willekeurig onderwerp gaan praten, van ‘de veertiende eeuw’ tot ‘het leven aan de achterkant van Uranus’.”

“De klassieke benadering, die zonder meer correct is, zegt daarentegen dat we een kennissysteem delen. Op de een of andere manier heeft dat een systeem van regels in ons hoofd ontwikkeld, en dat regelsysteem gebruiken u en ik als we met elkaar praten. De vraag is nu natuurlijk: waaruit bestaat dat kennissysteem? Wel, het heeft een aantal frappante karakteristieken, die in de tijd van het moderne rationalisme (dus zeg maar vanaf Descartes) voor het eerst benadrukt werden.”

“Men heeft toen ongeveer driehonderd jaar lang onderzoek gedaan naar wat wij het ‘creatieve aspect van taalgebruik’ zouden noemen: taal is ‘vernieuwend’ in die zin dat we steeds weer dingen zeggen en horen die we nog nooit eerder gezegd of gehoord hebben. Het aantal verschillende zinnen dat we kunnen maken en het aantal onderwerpen dat we ter sprake kunnen brengen is letterlijk eindeloos.”

“Bovendien heeft gewoon taalgebruik een eigenschap die nog het beste ‘samenhang’ genoemd kan worden: er is geen sprake van willekeurige produktie. Het is een eigenschap die heel moeilijk te definiëren valt, maar je kunt hem wel makkelijk herkennen. Als je bijvoorbeeld een schizofreen hoort praten dan weet je dat zijn taalgebruik die samenhang mist.”

“Die ‘vernieuwing’, die samenhang en die onafhankelijkheid van prikkels van buitenaf, zijn eigenschappen die raken aan de kern van taal, en die wil de generatieve grammatica bestuderen. Von Humboldt vatte die kern samen als ‘oneindig gebruik maken van eindige middelen’. Maar in zijn tijd waren er nog geen technische middelen voorhanden om dat uit te drukken. Een van de redenen dat er een einde kwam aan de klassieke traditie was dan ook dat men niet verder kon komen door een gebrek aan gereedschap. Dat is altijd het geval bij wetenschap: om te kunnen beginnen met het onderzoeken van empirische vragen, moet je een zeker niveau van mathematisch en formeel begrip hebben.”

“Het heeft tot de dertiger jaren van deze eeuw geduurd voordat er, vooral binnen de wiskunde, ideeën en middelen werden ontwikkeld waarmee het wel mogelijk werd om dat ‘oneindig gebruik van eindige middelen’ te onderzoeken. Het juiste gereedschap maakte het mogelijk de traditionele vragen over menselijke taal en menselijk denken weer nieuw leven in te blazen, dit keer met de hoop een paar echte antwoorden te krijgen. ‘Genereren’ is niet meer dan een technische term uit de wiskunde.”

Maar waarin zit dan precies het verschil met traditionele grammatica zoals we die allemaal op school geleerd hebben?

“Traditionele grammatica is in heel andere kwesties geïnteresseerd dan generatieve grammatica. Als gevolg daarvan zijn ze bijna complementair: de een doet precies wat de ander nou net niet doet. Bij traditionele grammatica gaat het in de eerste plaats om uitzonderingen, je leert bijvoorbeeld de onregelmatige werkwoorden als je zo’n grammatica bestudeert, maar de gewone, reguliere regels kom je er niet in tegen. Niemand wist trouwens ook welke dat waren. Generatieve grammatica wil zich juist met die regelmatigheden bezighouden.”

Hoe kun je die gewone regels bestuderen? Waar begin je?

“Het allerbelangrijkste is leren je te verbazen. Er zijn hele simpele feiten in taal die de traditionele grammatica niet bestudeert. Als je bijvoorbeeld een zin neemt als Jan zag hem, dan weet je dat hem niet op Jan slaat. Of neem een andere zin: Hij zag Jan, dan weet je ook dat Jan en hij onmogelijk dezelfde persoon kunnen zijn. Soms kan dat weer wel, bijvoorbeeld in een zinnetje als Jan denkt dat Piet hem aardig vindt, maar daar kunnen Piet en hem weer niet dezelfde zijn. Dit is een universeel gegeven, het geldt voor alle talen.”

“Als je alle feiten op een rijtje zet dan zie je dat er een klasse gevallen is waar het persoonlijk voornaamwoord kan verwijzen naar een naam of een zelfstandig naamwoord, en een andere klasse waar dat niet kan. En dat maakt weer deel uit van een veel bredere en abstractere klasse van feiten.”

“Het gaat hier om de regelmatigheden van taal, en die zul je zelfs in de dikste tiendelige traditionele grammatica niet tegenkomen. Op zichzelf is dat niet zo vreemd. Een traditionele grammatica is meestal gericht op onderwijs. En voor het onderwijzen van een taal zijn de onregelmatigheden veel belangrijker, omdat mensen de regelmatigheden al kennen. Daarvoor zijn het mensen. Als u mij nu bijvoorbeeld Nederlands gaat leren, dan moet ik wel alle onregelmatige werkwoorden zien te onthouden, maar u hoeft me niet de regels voor persoonlijke voornaamwoorden bij te brengen. Die ken ik al omdat ik een mens ben.”

“Wil je taal bestuderen met de bedoeling uit te vinden wat de aard van menselijke kennis is dan ben je geïnteresseerd in de dingen die alle mensen weten, niet in buitenissigheden of uitzonderingen. Die kunnen leuk of amusant zijn, maar ze vertellen je niet veel over de menselijke natuur of psychologie. En dat is waar generatieve grammatica in de eerste plaats in iets over te weten wil komen.” 

Denkt u dat resultaten van generatief onderzoek te gebruiken zouden zijn op bijvoorbeeld scholen? Of meer in het algemeen: heeft dit soort kennis praktisch nut?

“Dat is denkbaar, maar het ligt niet direct voor de hand. Deels natuurlijk omdat generatieve grammatica zich bezighoudt met dingen die je niet hoeft te leren. Aan de andere kant kan het voor een leraar wel nuttig zijn te weten hoe sommige dingen werken voordat hij ze gaat onderwijzen, al zal veel van zijn begrip nooit in de praktijk gebruikt worden. Stel je bijvoorbeeld voor dat je iemand leert zwemmen. Dan zou het nuttig zijn om iets te weten over fysiologie, maar je zou je leerling geen fysiologie gaan onderwijzen. Het is voor jezelf prettig om er iets vanaf te weten, zodat je een idee hebt van wat belangrijk is en wat niet. Maar je leerling gebruikt veel van zijn fysiologie natuurlijk gewoon vanzelf, omdat hij een mens is.”  

In traditionele grammatica’s wordt vaak voorgeschreven wat goed en wat fout is, generatieve grammatica wil dat juist béschrijven. Maar hoe weet je dan wat een goede zin is?

“Zoals u dat weet, zoals we dat allemaal weten. Op dezelfde manier waarop ik weet dat ik een boom zie wanneer ik uit het raam kijk. Hoe weet ik dat ik een boom zie? Daar kan ik geen antwoord op geven. Zo zit ik in elkaar. Hoe weet ik dat in hij zag Jan hij en Jan niet dezelfde zijn? Ik kan het je niet vertellen. Ik ben een systeem dat zo werkt.”

“Natuurlijk zijn er weleens gevallen waarin het moeilijk is te oordelen, maar dat geldt ook voor visuele waarneming. Het is niet moeilijk een gecompliceerde visuele ervaring te bedenken, waarbij je niet meer weet wat je ziet en eerst moet nadenken en het dan misschien nog niet weet.”

“Hetzelfde kun je hebben bij een taalkundige ervaring, maar over het algemeen weet je precies wat je ziet en wat je begrijpt. De vraag van de wetenschapper is: wat gebeurt er in mijn hoofd als ik een boom zie? En: wat gebeurt er als ik een zin begrijp? Voordat je daar iets over kunt zeggen zul je erachter moeten komen wat mensen zien of wat mensen begrijpen. Dat kan alleen door ze op de een of andere manier uit te horen over hun oordelen. Je moet feiten, bewijsmateriaal hebben voordat je iets kunt proberen te verklaren. Waar die feiten vandaan komen, doet er op zichzelf niet zoveel toe, maar de oordelen van sprekers zijn toevallig heel rijk en bruikbaar bewijsmateriaal.”

Een steeds terugkerend thema in uw werk is ‘Plato’s probleem’. Welk probleem is dat?

“Het gaat hier om een klassieke vraag in het westerse denken, namelijk: hoe is het mogelijk dat wij zoveel weten terwijl we zo weinig gegevens hebben? Plato was de eerste die die vraag stelde. Hij demonstreerde hem met wat waarschijnlijk het eerste psychologische experiment ter wereld was: in een dialoog toont Socrates aan dat een slaaf die nooit enige training in meetkunde heeft gehad toch meetkunde kent. Socrates stelt de slaaf een serie vragen, maar geeft hem geen enkele informatie. Aan het eind blijkt dat de slaaf het gevraagde kan bewijzen. Dat betekent dat hij op de een of andere manier meetkunde kent, zonder dat het hem geleerd is.”

“De vraag was natuurlijk: hoe kan dat? Plato bedacht als antwoord dat de slaaf het zich herinnerde uit een eerder bestaan. Dat is natuurlijk geen antwoord. Maar het is niet zo eenvoudig een ander antwoord te geven, en door de geschiedenis heen is Plato’s antwoord in de een of andere vorm blijven bestaan. Pas aan het begin van de achttiende eeuw begon men er op verschillende manieren aan te twijfelen.”

“David Hume was een van de twijfelaars, en zijn antwoord was allerlei voor de hand liggende feiten te ontkennen. Hij beweerde bijvoorbeeld dat als je twee lijnen had die in een punt samenkwamen, je nooit zou kunnen weten of ze elkaar ook werkelijk ontmoetten, omdat je het precieze moment waarop dat gebeurt niet zou kunnen waarnemen. Iedereen ziet dat dat onzin is. Maar dat is het probleem van een puur empirische benadering, die zegt dat al je kennis gebaseerd is op waarneming en associaties en dat er niets in de geest aanwezig is behalve wat er in de zintuigen zit. Dan moet je de feiten wel ontkennen.”

“Leibniz had een beter antwoord. Die zei dat Plato gelijk had, maar dat het idee van een eerder bestaan fout was. Dat betekent dat kennis wel in de geest aanwezig is, maar niet dankzij een vorig leven of een onsterfelijke ziel of iets dergelijks. Voor Leibniz was de menselijke geest, wat dat ook is, geconstrueerd in overeenstemming met bepaalde principes, zoals die van de Euclidische meetkunde bijvoorbeeld. En dat is min of meer een correct antwoord. In hedendaagse termen zouden we zeggen dat het biologisch bepaald is dat onze geest zich op een bepaalde manier ontwikkelt, net zoals het lichaam zich alleen op een bepaalde manier kan ontwikkelen.”

“Mensen krijgen bijvoorbeeld armen, en geen vleugels. Zo kunnen ze ook alleen een bepaald soort kennis ontwikkelen. De geest is gewoon een aspect van het lichaam met bepaalde eigenschappen. Bijvoorbeeld dat mensen de wereld in termen van de Euclidische meetkunde kunnen zien, maar ook dat ze taal leren.”

“En een taal leren doen ze allemaal, onafhankelijk van dingen als opleiding en intelligentie. Het tempo waarin en het gemak waarmee kleine kinderen bijvoorbeeld woorden leren, soms tientallen op een dag, doet vermoeden dat het concept van veel van die woorden ingebouwd is. Een keer horen is vaak genoeg, ook voor heel ingewikkelde begrippen zoals achternazitten.”

“Als je probeert een woord als achternazitten te definiëren dan blijkt dat heel lastig te zijn. Jan kan Piet achternazitten, maar dat hoeft niet te betekenen dat Jan Piet ook letterlijk volgt. Hij kan wel een heel andere weg nemen en Piet nog steeds achternazitten. Woorden als achternazitten kom je in alle talen tegen. Kinderen leren ze moeiteloos en het lijkt er dus op dat ze alleen het juiste etiketje (dat van hun taal) hoeven te leren, en niet het begrip zelf.”

“En bij elk aspect van menselijk begrijpen rijst weer de vraag: hoe doen ze dat? Dat is Plato’s probleem, en het is het hoofdprobleem van de psychologie.”

U ziet taal het liefst als een soort biologisch bepaald mentaal orgaan dat groeit, als een apart compartiment van de geest. Waarom?

“Allereerst: taal is een van de interessantste aspecten van Plato’s probleem om te onderzoeken. Het is een kennissysteem dat zich relatief gezien gemakkelijk laat isoleren. Bovendien word je overstroomd met gegevens. Dat maakt het terrein veel toegankelijker dan bijvoorbeeld zoiets als ‘probleem oplossen’. Taalfeiten kun je scheiden van andere aspecten van het leven, en iedere wetenschap is afhankelijk van de mogelijkheid om een onderwerp of probleem af te zonderen. Bovendien is taal iets exclusief menselijks. Kom je iets aan de weet over dit kennissysteem, dan weet je zeker dat je iets over mensen leert. “

“Er zijn verschillende redenen om aan te nemen dat het om een apart systeem gaat. Allereerst is er het feit dat alleen mensen een taalvermogen hebben. Als je verschillende talen bestudeert dan blijken er overeenkomsten tussen die talen te zijn. Dat taalvermogen blijkt in ieder geval voor een deel te beschrijven te zijn in termen van zoiets als een Universele Grammatica. Dat wil zeggen, aan de basis van talen ligt een aantal abstracte principes en regels die voor elke taal gelden. Die regels en principes zijn de voorwaarden voor ‘taal’. Iedere afzonderlijke taal wordt daarmee een invulling van een soort schema. En dat schema, zeg maar de grenzen waartussen taal kan liggen, is biologisch bepaald.”

“Nog lang niet alle principes en regels zijn precies bekend, maar als wat we nu hebben ook maar een beetje in de goede richting is dan zijn ze heel specifiek voor taal. Neem bijvoorbeeld het principe dat ten grondslag ligt aan de mogelijkheden voor Jan en hem om naar elkaar te verwijzen in de zinnen waar we het straks over hadden. Dat principe lijkt heel specifiek op die ene taak toegesneden te zijn. Je komt het niet tegen bij andere vormen van menselijke kennis, zeg het visuele systeem, of ‘hoe je jezelf in een sociaal systeem plaatst’ of iets dergelijks.”

“De uniekheid en de specifiekheid van het taalvermogen maken het aannemelijk dat we met zoiets als een apart ‘taalorgaan’ ter wereld komen. Op zichzelf is dat ook niet zo verbazingwekkend. Het zou heel verwonderlijk zijn als de hersens alleen maar een soort ‘algemene-doelen-functie’ hadden. Het zou ze uniek maken in de biologische wereld waar alles, ook dingen als de lever bijvoorbeeld, een enorm gespecificeerde structuur en functie heeft. Het is alleen historisch altijd bijzonder moeilijk geweest voor mensen om zichzelf als een onderdeel van de biologische wereld te beschouwen.”

Generatief onderzoek richt zich pas sinds kort ook wel eens op de taal van kinderen. Als je uitgaat van een soort taalorgaan dat groeit, ligt het dan niet voor de hand te beginnen bij een baby, die te volgen en te kijken hoe zijn taal groeit?

“Op zichzelf is dat een uitstekend onderwerp om te bestuderen, maar het is veel moeilijker dan het kijken naar de taal van een volwassene. Bij een volwassene kun je taal in een min of meer gefixeerd stadium bestuderen. Neem je bijvoorbeeld een vijfjarige dan bestudeer je een heel rijk systeem dat continu verandert. Het kan volgende week verschillen van wat het vandaag is. En het is veel moeilijker een rijk en complex systeem dat verandert te bestuderen dan net zo’n systeem dat stabiel is. Je ziet ook dat het meeste onderzoek dat hiernaar gedaan is beperkt blijft tot een- of tweejarigen. Bij een driejarige wordt het erg ingewikkeld.”

“Daarnaast is het bij kindertaalonderzoek ook veel moeilijker om aan informatie te komen. Als ik Nederlands wil leren dan kan ik duizend-en-een vragen bedenken waarop u me een antwoord kan geven: wat is dit, wat betekent dat, enzovoort. Een driejarige kun je dat niet vragen. Alles bij elkaar is het een lastig onderwerp, al zou het goed zijn als er meer aan gedaan werd.”

Hoe zit het met het vermogen van mensen om een andere taal naast hun moedertaal te leren?

“Als ze dat tegelijk met hun moedertaal doen dan hebben ze gewoon twee moedertalen. Voor een volwassene ligt het anders. Het lijkt erop dat mensen ergens in hun puberteit het vermogen om een taal perfect te leren beheersen verliezen.”

“Als ik op mijn leeftijd inderdaad nog Nederlands zou willen leren dan is de kans groot dat me dat niet goed zou lukken. Ik zou de woorden wel kunnen onthouden, maar ik zou waarschijnlijk niet vlot leren praten. We weten hier niet veel van. Een experiment waarbij we iemand tot na zijn puberteit alleen zouden voeden, zonder tegen hem te praten, is om ethische redenen uitgesloten. Maar er zijn wel wat anekdotische aanwijzingen.”

“Om een voorbeeld te geven: eind jaren zeventig ging ik voor vier maanden naar Italië met mijn gezin. Mijn zoon was toen tien en hij wilde absoluut geen Italiaans leren. Hij wilde ook helemaal niet weg, maar gewoon bij zijn vriendjes blijven enzovoort. Enfin, we deden hem op een Italiaanse school en daar vond hij het natuurlijk ook helemaal niet leuk, maar na een maand of twee, als we naar een restaurant gingen moest hij voor ons vertalen en vroegen de obers hoe wij Amerikanen toch aan een Italiaans kind kwamen.”

“Ikzelf wilde heel graag Italiaans leren, en ik studeerde en ik las, maar ik leerde geen Italiaans. En toen we een half jaar terug waren, was mijn zoon alles vergeten, terwijl ik wat ik geleerd had wel nog wist. Er zit daar een of ander fundamenteel verschil. Een kind kan taal nog gewoon opzuigen en het dan weer vergeten.”

“Er is nog veel dat we niet precies weten, maar onze kennis heeft inmiddels zoveel meer niveau en diepgang bereikt dan ooit tevoren dat ik hoopvol gestemd ben voor de toekomst.”

Dit interview staat ook in alletwee de versies van Het vermogen te verlangen (9 letters), gesprekken over taal en het menselijk brein.