door Liesbeth Koenen ©
10-1993, nr. 24
Akademie Nieuws

Dr. Hans Knippenberg over driekwart eeuw Wetenschappen en Onderwijs:

“Het viel me mee hoeveel invloed de verschillende bewindslieden hadden”

Een van de aardigste plaatjes in het boek is misschien wel het ideale schoolbankje, of ‘de rijksmodelbank’. Het werd ontworpen in overeenstemming met alle voorschriften uit het bouwbesluit, artikel 17, van 1921.

De geschiedenis van het ministerie van Onderwijs (toen nog: Kunsten) en Wetenschappen herbergt meer onverwachte aardige details, maar er is ook heel veel dat vertrouwd klinkt. Veel zaken blijken sinds de oprichting nooit meer veranderd is. Een bron van aanhoudende zorg, 75 jaar ministerie van Onderwijs en Wetenschappen 1918-1993 is dan ook de titel die Hans Knippenberg en Willem van der Ham bedachten voor hun boek over de driekwart eeuw dat het departement bestaat. “Ik heb nog nooit zo’n dik boek geschreven,” bekent Knippenberg (48) over de pil die meer dan negenhonderd bladzijden telt.

Dinsdag 28 september kreeg minister Ritzen het eerste exemplaar aangeboden. Het plan voor het boek werd bedacht door zijn voorganger Deetman.

“Die had de wens dat het een onafhankelijke geschiedschrijving zou worden,” vertelt Knippenberg, “vandaar dat hij in overleg trad met de KNAW om te kijken of daar de wetenschappelijke verantwoordelijkheid ondergebracht kon worden. De Akademie stelde een begeleidingscommissie in, en die gaf in eerste instantie de opdracht aan de heer Messing, een economisch historicus. Hij is toen in 1988 begonnen, maar na twee jaar moest hij de opdracht om persoonlijke redenen weer teruggeven. Toen zijn ze bij mij gekomen, en ik heb er eerlijk gezegd wel even over na moeten denken.”

Sociaal-geografen

Knippenberg (“Ik ben eigenlijk helemaal geen historicus, maar sociaal-geograaf”) besloot ja te zeggen op twee voorwaarden: dat hij, om tijd over te houden voor het project over nationalisme in Europa dat hij leidt, niet full time aan het project zou hoeven te werken, en dat hij (dus) assistentie zou krijgen.

Die kwam in de vorm van Willem van der Ham. “Ik heb hem zelf gekozen,” vertelt Knippenberg, “hij is ook sociaal-geograaf en ik kende zijn kwaliteiten. Hij heeft bij mij een scriptie over een historisch onderwerp sgeschreven. Ik dacht dat hij me goed zou kunnen aanvullen. Hij is toen half time in dienst gekomen, en begin 1990 zijn we echt van start gegaan. Omdat het de bedoeling was dat het boek ook zou gaan over het departement in relatie tot de maatschappelijke ontwikkelingen vond ik dat wij als sociale wetenschappers wel gerechtigd waren dit project uit te voeren.”

Saillante details 

De bijdragen van Willem van der Ham, die door ziekte niet bij het gesprek kan zijn, waren zo groot dat Knippenberg de begeleidingscommissie voorstelde hem officieel co-auteur te maken. Zo geschiedde. “Toen we begonnen waren er nog geen teksten,” vertelt Knippenberg, “dus het was behoorlijk pittig, drie jaar keihard werken. We hebben gelukkig alle medewerking van het ministerie gekregen: een werkkamer daar, toegang tot de archieven, en we mochten met iedereen praten. We hebben alle ministers vanaf Diepenhorst gesproken, en ook de meeste staatssecretarissen. Ik vond dat een van de aardigste onderdelen van het project. Over het algemeen was men ook vrij open, en bereid te praten, al gold dat nog meer voor alle ambtenaren.”

Voor de liefhebber zijn er dan ook zeker saillante details en aardige anekdotes in Een bron van aanhoudende zorg te vinden. Zoals de herinneringen van oud-minister De Koning aan de toenmalige VVD-bewindsman op het departement van onderwijs, Pais, die soms boos uit de ministerraad liep als hij zijn zin niet kreeg. De Koning vertelde Knippenberg en Van der Ham: “Ik vind het altijd nog onvergetelijk dat Tuynman, die toen nestor van het kabinet en de VVD-minister was, opstond en riep: Arie, doe geen gekke dingen! Alsof hij regelrecht de hofvijver in zou lopen. Maar de volgende dag was hij weer terug, dus dat viel allemaal nog wel mee.”

Ook wordt in het boek verteld hoe de spotprenten Deetman op een dag te veel werden, waarna hij zijn abonnement op Trouw opzegde.Knippenberg: “Ministers en staatssecretarissen zijn publieke figuren, daarmee kun je je iets meer permiteren: ze zijn het gewend, het hoort bij hun functie. Met ambtenaren ligt het anders. Recente geschiedschrijving is wat dat betreft toch lastig: het gaat vaak om personen die nog leven en nog in functie zijn.”

“We hebben zelfs de affaire met in ’t Veld, en de nieuwe staatssecretaris Cohen nog opgenomen, mét foto. Je moet zorgvuldig zijn en je afvragen of je mensen niet echt schaadt. Er zijn op het laatste moment ook wel wat kleine aanpassingen geweest. Op het ministerie werd men op het laatst ook wat nerveus over wat er allemaal in dat boek zou komen te staan. Na alle openheid en medewerking die we gekregen hadden was dat wat vreemd. De minister was bang voor eventuele politieke gevolgen. Of die er kunnen zijn? Ik denk dat het wel meevalt. Het meest gevoelige punt was in elk geval de kwestie van de studiefinanciering. De rol van de politieke leiding daarin heeft heel veel onrust op het departement gebracht.”

Sterke persoonlijkheden

“Het werken aan het boek werd eigenlijk steeds leuker”, zegt Knippenberg, “Je weet steeds meer, hebt steeds meer overzicht. Ook al was het werk in opdracht, ik heb er aldoor plezier in gehouden. We hadden een grote vrijheid.”

“Vooral de wisselwerking tussen het departement en de maatschappij boeit me. Veranderingen hebben toch telkens hun wortels in de samenleving. Wat me meeviel was de invloed die de verschillende ministers hadden op het beleid en veranderingen op het departement zelf. Het waren bijna allemaal sterke persoonlijkheden, die kennelijk in staat waren hun zin door te drukken, ook als er wat ambtenaren het niet met hen eens waren. En het was interessant te merken dat er altijd problemen met de financiën geweest zijn, net als klachten over verkokering.”

Het boek laat inderdaad zien dat er vanaf de allereerste minister – dominee J.Th. de Visser, die de eerste leider van de Christelijk Historische Unie (CHU) zou worden – budgetoverschreidingen waren. Dat is nooit meer helemaal overgegaan. Bezuinigingen waren een bron van aanhoudende zorg voor elke aantredende bewindvoerder.

Nederland was laat met het oprichten van een apart ministerie voor Onderijs, Kunsten en Wetenschappen. “Dat kwam door de verzuiling,” legt Knippenberg uit. “De verzuiling en de latere ontzuiling zijn voor de geschiedenis van het departement altijd heel belangrijk geweest, en in feite speelt het tot op de dag van vandaag een rol. Vandaar dat we dat onderwerp als een van de invalshoeken voor onze geschiedschrijving genomen hebben.”

Veel alfabeten

“In het begin van de 19e eeuw waren we juist voor op anderen in Europa. Wij hadden een Agent voor Nationale Opvoeding, eigenlijk de eerste minister van onderwijs, en dat was toen uniek. In de Franse tijd kwamen ze uit andere landen kijken hoe wij het geregeld hadden, met een inspectie die alles controleerde enzo.”

“Het onderwijs, zeker het hoger onderwijs, was toen vooral voor een kleine elite natuurlijk, maar Nederland had een vrij hoog percentage alfabeten, ook in de tijd van de Republiek. Dat had iets te maken met de protestantse overheid: voor protestanten is het heel belangrijk de bijbel te kunnen lezen. Enfin, de schoolstrijd is hier heel heftig uitgevochten. Alle gezindten wilden hun eigen vorm van onderwijs. Pas in de nieuwe grondwet van 1917 werd de financiële gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder onderwijs vastgelegd. Daarin is veel belangrijks geregeld, ondermeer het algemeen kiesrecht.”

Mammoetwet

“Vandaar dat het tot 1918 geduurd heeft voordat onderwijs weggehaald werd bij Binnenlandse Zaken, maar men bleef beducht dat de schoolstrijd opnieuw op zou laaien. Dat is heel lang een rem op hervormingen gebleven. Telkens dook die angst voor ‘staatspedagogiek’ weer op. En die verhinderde dat er inhoudelijk veel gedaan kon worden.”

“Zelfs bij de stemming over de Mammoetwet van Cals, in 1963, was de CHU nog tegen, omdat ze vonden dat het bijzonder onderwijs te veel over één kam geschoren werd met het openbaar onderwijs. En pas in die wet werden de doorstroommogelijkheden binnen het onderwijs vastgelegd, terwijl er al aan het begin van de eeuw een commissie was die dat moest regelen. De lager-onderwijswet uit 1920, waarin ondermeer die financiële gelijkstelling uitgewerkt werd, een van de eerste taken van het nieuwe ministerie, heeft het ook heel lang uitgehouden. Pas sinds de Wet op het Basisonderwijs uit 1985 is het echt anders.”

 Nazificatie

 De Duitsers was het tijdens de bezetting niet gelukt de verzuiling te doorbreken. In het hoofdstuk ‘Collaboratie, aanpassing en verzet’ valt te lezen hoe het een hinderpaal voor de ‘nazificatie’ van Nederland was. Het bijzonder onderwijs zou moeten worden afgeschaft vonden de Nationaal-Socialisten, maar zover kwam het niet.

Knippenberg: “Na de oorlog is de ontzuiling mislukt. Pas eind jaren zestig zijn er wat bressen geslagen, maar begin jaren zeventig, als de democratisering zijn intrede doet, zie je weer allerlei verzuilde overlegstructuren ontstaan. Maatschappelijk zette de ontzuiling toen wel door, maar in het onderwijs had dat weinig effect. Iemand als Van Kemenade stuitte toen hij minister werd nog op heel veel tegenstand van confessionele zijde. De signatuur van de bewindslieden op onderwijs was ook meestal confessioneel. Ik geloof dat er maar zeventien van de 75 jaar een niet-confessionele minister was, en dan nog werd er altijd een confessionele staatssecretaris als een soort waakhond naastgezet. Nu met Ritzen is er voor het eerst een PvdA-minister met een PvdA-staatssecretaris.”

Talent

De democratisering is een van de andere invalshoeken die de schrijvers kozen. “Dat is natuurlijk typisch iets van na de oorlog,” zegt Knippenberg. “Aan de ene kant had je de interne democratisering: de medezeggenschap van ouders, studenten enzovoort over het onderwijs, maar daarnaast was er de externe democratisering. De vraag werd: hoe krijg je mensen uit alle lagen van de bevolking zoveel mogelijk naar alle lagen van het onderwijs?”

“Het gezichtspunt was dat er geen talent verloren mocht gaan, en dat heeft geleid tot een enorme toename van eerst het voortgezet en later het hoger onderwijs. En dat gaf weer een gigantische druk op de middelen, de kosten rezen echt de pan uit. Toen werd duidelijk dat het zo niet langer kon en kwamen de eerste ideeën voor studieduurverkorting, efficiënter omgaan met de middelen, herstructurering, enzovoort.”

“Het plan Posthumus werd opgesteld, en tegelijk ging ook de interne democratisering door: bestuurshervormingen, ondermeer door de de WUB, de Wet op de Universitaire Bestuurshervormingen. Je moet niet vergeten dat er echt sprake was van een culturele revolutie. De maatschappelijke veranderingen, de Maagdenhuisbezetting en al die dingen meer hadden hun weerslag op het departement.””

“Op de inhoud van wat ze deden, maar ook op de organisatie. In eerste instantie was het ministerie toch vooral een uitvoerend lichaam. De gedachte dat onderwijs ook maatschappelijke veranderingen kan bewerkstelligen, en dat je mensen zo lang mogelijk op school moest zien te houden, zorgde ervoor dat er andersoortige ambtenaren kwamen. Voor het eerst traden er sociale wetenschappers binnen.”

“De grote exponent daarvan was natuurlijk Van Kemenade, begin jaren zeventig. Je had toen de McKinsey-reorganisatie die tot gevolg had dat er aparte beleidsafdelingen kwamen voor de ontwikkeling van de inhoud van het onderwijs. Daardoor veranderde het ministerie van karakter. Het boterde ook lang niet altijd tussen de ‘oude’ juristen en administratieve krachten waarop het departement van oudsher dreef en al die nieuwe sociale wetenschappers. Dat waren soms harde botsingen. Overigens heeft ook het vertrek van de Kunsten het karakter  veranderd. Sommige ambtenaren vertelden ons dat ze dat heel jammer hebben gevonden.”

“Maar het gaat allemaal een beetje in golven. Bij die reorganisatie werden de beleidsvoorwaarden sterk gescheiden van de rest, dat verdwijnt dan weer op een gegeven moment, en nu willen ze die scheiding weer invoeren. Wat in elk geval niet lijkt te veranderen is de verkokering en de bureaucratie, onze derde invalshoek. Gebrek aan integratie tussen de verschillende onderdelen was er voor de oorlog, toen er zo’n 150 ambtenaren op het ministerie werkten, en het was er ook in 1985, toen het er meer dan 3000 waren. Het eigen-winkel-effect, dat vooral verdedigen van eigen belangen, is iets van alle tijden. Het is moeilijk te doorbreken, en met de omvang heeft het kennelijk niet veel te maken”

Lessen

Er valt natuurlijk nog heel veel meer op te steken uit het boek, maar een van de lessen – bijvoorbeeld voor nieuwe bewindvoerders – is volgens Knippenberg toch zeker dat je niet al te optimistisch moet zijn over de kans dat je met reorganisaties allerlei euvels kunt oplossen.

Is hij tevreden over het eindresultaat? Knippenberg aarzelt even: “Ik ben nauwelijks in staat er objectief tegenaan te kijken. We hebben erg ons best gedaan de leesbaarheid op peil te houden. De eerste reacties zijn in elk geval positief, en dat geeft me wel hoop. Zelf denk ik dat het wel een aardig boek geworden is, ik durf hier wel mee naar buiten te komen. En het is natuurlijk heerlijk dat het af is.”