NRC Handelsblad
Het ‘probleem van Plato’
Noam Chomsky op Gronings congres over kennis en taal
“Van veel dingen hebben we geen flauw idee hoe we ze doen. Doodgewoon met elkaar praten, zoals nu bijvoorbeeld. Waar nieuwe gedachten vandaan komen, hoe je die produceert, formuleert en begrijpt, het is een compleet mysterie.” Zo formuleerde de vooraanstaande linguïst Noam Chomsky (60) vorige week in Groningen zijn gedachten over onze soms erg gebrekkige kennis van taal.
Een lange dag op krappe, harde kerkbankjes, en daarna nog eens drie dagen in de benauwde hittegolf-warmte van een overvolle zaal moest je ervoor over hebben om de discussies over deze, en ook nog andere vragen te volgen.
De honger naar kennis moet wel groot zijn, want zo’n 450 mensen hadden zich ingeschreven voor het congres over ‘Kennis en Taal’ waarmee de universiteit van Groningen vorige week haar 375-jarig bestaan vierde. Zo te zien kwamen er uiteindelijk nog meer, en maar eentje viel er letterlijk flauw van de hitte.
De vlag ‘kennis en taal’ waaronder het congres voer is ontleend aan de titels van twee van de laatste boeken van Noam Chomsky, de eregast van het symposium.
Een deel van het congres ging over kennis en metaforen. Daarover binnenkort in een themanummer van het Cultureel Supplement van deze krant. Het andere deel ging over theoretische taalkunde. Een vak dat volgens Chomsky eigenlijk geen bestaansrecht heeft: “De taalkunde wordt begrensd door het bewijsmateriaal dat er is, door de onderzoeksmethode en de gegevens die daaruit voortkomen. Het onderwerp zelf is niet het uitgangspunt. Want wat doe je als linguist? Je neemt een informant en vraagt die zijn oordeel over taalvormen. Daarover buigen taalkundigen zich, daarin worden ze getraind. En daarnaast heb je dan een vak als psychologie, en een vak als neurologie.“
”Dat is natuurlijk onzin, we zouden een vak ’taal’ moeten hebben. Een vakgebied dat er met alle mogelijke middelen achter probeert te komen wat ‘Universele Grammatica’ is, wat, met ander woorden, talen en mensen gemeen hebben, hoe taal in onze hersenen zit en groeit.”
“Wat we nu doen is te vergelijken met het trainen van mensen in het omgaan met deeltjesversnellers. Er bestaat geen vakgebied ‘deeltjesversnellers’, er bestaat alleen ‘natuurkunde’, en natuurkundigen die alles gebruiken wat ze kunnen om erachter te komen hoe de fysische wereld in elkaar zit. Het is volkomen irrationeel, maar voorlopig zullen er nog wel aparte conferenties voor taalkunde, psychologie en neurologie blijven bestaan.”
Chomsky lijkt er patent op te hebben altijd weer aan de fundamenten van het vak te morrelen. Toch staat er zolangzamerhand heel wat overeind dat zich niet meer een-twee-drie omver laattrekken. In Groningen was er alle gelegenheid om dat te constateren.
Dat taal een vorm- een inhoud- en een gebruikskant heeft staat al heel lang vast. De afgelopen tientallen jaren is er vooral gekeken naar de vormkant: welke klanken heb je, hoe zitten ze in elkaar, hoe kun je ze combineren en op welke manier beïnvloeden ze elkaar.
Ook is er veel meer bekend over woordvormingsprincipes, maar er zijn bovenal grote resultaten geboekt op het gebied van de syntaxis, de zinsbouw. Over de details is niet iedereen het eens, maar dat zaken als ‘regeren’, ‘binden’ en ‘domeinen’ een rol spelen staat vast. Welke bouwstenen er zijn en hoe je daar in principe een stukje of een hele zin van kunt metselen behoort tot de harde kern van algemeen aanvaarde kennis.
Maar hoe de verbintenis tussen die vormen (immers in de praktijk niet veel meer dan een handig voertuig waar we meestal weinig van merken) en de inhoudelijke kant van taal ligt, is nog tamelijk duister. Pogingen om iets zinnigs te zeggen over ‘betekenis’ kwamen meestal niet verder dan een scherp afgebakendspeciaal groepje woorden (zogenaamde ‘quantifiers’ als ‘alle’, ‘sommige’ en ‘elk’ bijvoorbeeld).
Een vaak gehoord verwijt aan het adres van de generatieve grammatica is dan ook ‘dat er niks aan semantiek wordt gedaan’. Dat is zeker vijftien jaar lang waar geweest, om de eenvoudige reden dat alles wat men voor die tijd probeerde, op niets was uitgelopen.
Nu lijkt er een kentering tezijn. Het praten over ‘concepten’, hun structuur en de link met de syntaxis is bepaald een trend te noemen. Er blijkt nu genoeg overeenstemming over en kennis van de syntactische aspecten van taal te zijn om eens wat verder te gaan kijken. Juist vanwege de basis die er ligt hoeft er niet meer in het wilde weg getheoretiseerd te worden over betekenissen: ze kunnen ergens aan ‘opgehangen’ worden.
Ook de tweede trend die in Groningen te bespeuren viel heeft alles te maken met in de laatste decennia ontdekte bouwprincipes van zinnen. Het ligt voor de hand: er wordt druk gekeken naar hoe kinderen zich die principes eigen maken.
Uitermate levendige discussies tussen taalverwervingsonderzoekers waren het resultaat in Groningen. Eens is men het nog zeker niet, maar wel zoekt iedereen een oplossing voor ‘Plato’s probleem’, een term die telkens opdook. Hij is afkomstig van Chomsky, en de formulering luidt aldus: hoe kunnen we verklaren dat we zoveel weten terwijl we zo’n begrensde hoeveelheid bewijsmateriaal krijgen?
Plato dacht dat we ons onbewust van alles herinnerden van de ‘ideale’ wereld waar we vandaan kwamen, een moderne kijk op de zaak is aan te nemen dat ons genetisch materiaal verantwoordelijk is voor wat we kunnen. Hoe moet je anders verklaren dat kinderen in een bepaalde periode gemiddeld een woord per uur leren?
Ligt het niet voor de hand ervan uit te gaan dat de concepten voor die woorden dan al op de een of andere manier ingebakken moeten zijn? Het aloude ‘nurture-nature-debat’ lijkt in de taalkunde nu vooral te gaan om hoevéél er is aangeboren, en om wanneer een kind welke informatie uit zijn omgeving oppikt.
Om een voorbeeld te noemen: een kind van vier kun je honderd keer uitleggen wat het verschil is tussen ‘het smurfinnetje wast haar’ en ‘het smurfinnetje wast zich’, maar het zal het niet begrijpen. Hoort zo’n kind het verschil domweg niet? Probeert het het wel, maar snapt het het niet? Moet het eerst andere dingen weten, of moet het gewoon nog groeien?
“De vragen die er nu gesteld worden zijn zoveel subtieler en interessanter dan je je dertig jaar geleden zelfs maar kon voorstellen”, zegt Chomsky. “Toen ik taalkunde begon te doen was het een deprimerend vak. In een maand was je klaar en kon je foneem-analyses gaan toepassen op de zoveelste taal. Nu wordt er in EEG-verband gewerkt aan een vergelijkende grammatica voor alle grote Europese talen. Er wordt geprobeerd een vast raamwerk op te zetten en aan te geven waar de verschillen zitten. Een paar jaar geleden was zo’n plan nog ondenkbaar. Nu is het misschien nog niet haalbaar, maar we kunnen een eind komen.”
Chomsky glimlacht verlegen maar zijn praatlust grenst aan het onwaarschijnlijke. Onophoudelijk heeft hij een kluitje mensen om zich heen. Op mijn vraag hoe het is de god van de linguistiek te zijn antwoordt hij dat hij dat niet is, en dat zijn collega-taalkundigen dat heel goed weten. Het is gewoon een levendig vakgebied waarin aan de lopende band ideeën uitgewisseld worden.
Vandaar die kluitjes. Had hij geen nieuwe invalshoek voor de taalkunde gevonden dan had iemand anders dat wel gedaan: de tijd was er rijp voor. De vragen van nu zijn dezelfde als die van 200 jaar geleden. Von Humboldt constateerde al dat taal het oneindig gebruik maken van eindige middelen was, maar hij had geengereedschap om die uitspraak te onderbouwen. Dat gereedschap is er nu wel en had door iedereen opgepakt kunnen worden.
Maar natuurlijk is er wel degelijk sprake van persoonsverheerlijking en -verguizing. Jammer voor de taalkunde, want beide vertroebelen ze het zicht op Chomsky’s ideeën. “Als het om rationaliteit gaat zitten we nog steeds in de middeleeuwen”, zegt hij zelf.
De kans dat er op aarde over honderd jaar alleen nog kakkerlakken rondkruipen acht hij dan ook groot. En dan toch geinteresseerd in de werking van de menselijke geest? “Ja”, zegt hij, “als je weet hoe de fysieke wereld in elkaar zit dan weet je dat, en daarmee is de kous af. Als je weet hoe de menselijke natuur in elkaar zit kun je nog hopen dat je de zaken ten goede kunt keren.”