door Liesbeth Koenen ©
10-1993, nr. 24
Akademie Nieuws

Dr. Ineke Sluiter, winnares van de Prins Bernhard Fonds Prijs

“Het is nog geen honderd generaties geleden tot Homerus. Weinig hè?”

Ze ging indertijd klassieke talen studeren omdat je dan in een klap twee talen leerde. Bovendien zaten er standaard nog een paar interessante vakken aan vast, zoals archeologie en geschiedenis. Dr. Ineke Sluiter (33) heeft geen spijt. Ze is zelfs dolenthousiast, over de oudheid, over haar aanstelling als Akademieonderzoeker en natuurlijk over de prijs van het Prins Bernhard Fonds die de aanleiding voor het gesprek vormt.

“Ik weet eigenlijk niet precies waarvoor ik hem gekregen heb”, zegt ze, “het zal vooral voor mijn proefschrift zijn.” Dat proefschrift ging, zoals al haar onderzoek, over “de geschiedenis van de antieke taalkunde”, zij het dat ze die term voorzichtig hanteert: “De taalkunde toen was iets anders dan wij er nu mee bedoelen,” legt ze uit. “Het stond niet los van de letterkunde bijvoorbeeld. Vaak komt het er op neer dat ik de geschiedenis van het klassieke onderwijs bestudeer.”

De jury, onder voorzitterschap van Prof. Harm Pinkster, hoogleraar Latijnse taal- en letterkunde, vond dat haar werk de prijs van f 15.000,- verdiende. Het Prins Bernhard Fonds stelt jaarlijks datzelfde bedrag beschikbaar, afwisselend voor onderzoek op drie terreinen: taalkunde, letterkunde, en geschiedenis en wijsbegeerte danwel godgeleerdheid. Dit jaar was de taalkunde aan de beurt. 

“Ik vind het heel leuk dat ze dat gebied van mij, dat zo moeilijk plaatsbaar is, in aanmerking hebben willen laten komen”, zegt Sluiter. “Dit soort onderzoek gebeurt ook alleen maar hier in Amsterdam aan de Vrije Universiteit. Ik was heel verrast toen ik die brief openmaakte, want je weet niet eens dat je in de race bent. Wat ik met het geld ga doen? Opmaken.”  De uitreiking bij de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in Haarlem, die verantwoordelijk is voor de toekenning, is inmiddels achter de rug. Een geslaagde bijeenkomst, waar maar een klein bezwaar aan kleefde. Sluiter, lachend: “Ze moeten nog leren dat de prijs ook naar vrouwen die niet zo lang zijn kan gaan. Ik kwam nauwelijks boven het spreekgestoelte uit.”

Doorkijkluikje

Sluiter noemt zichzelf een generalist. “Die geschiedenis van het antieke onderwijs heeft vertakkingen naar alle kanten in het veld”, vertelt ze. “Ik ben heel blij met die invalshoek, want zonder dat zou ik stuurloos door die hele oudheid zwerven. Nu kom ik heel veel onderwerpen tegen. Teksten die gaan over medische zaken, maar ook over droomuitlegging bij­voorbeeld. En allemaal bekijk ik ze op dat ene aspect. Dat is mijn doorkijk­luikje op de antieke maatschap­pij.”

Sluiter bestudeerde de invloed van het antieke onderwijs op onder andere het werk van de beroemde medicus Claudius Galenus, die de lijfarts van Marcus Aurelius was in de tweede eeuw na Christus. “Indertijd had iedereen dezelfde school gehad,” zegt ze, “dus dan verwacht je dat ze hun kennis zullen toepassen, en dat ze bijvoorbeeld allemaal zullen zeggen, ‘hé, dat woord is een adverbium’. Maar zo is het niet helemaal. Ik zeg wel eens dat ik een open deur heb ingetrapt waarachter van alles zat.”

“Neem Galenus. Die bouwde voort op het werk van Hippocrates, wiens eed dokters nu nog altijd zweren. Galenus heeft heel veel medische, en ook andere geschriften geschreven. Je had toen twee typen dokters: de kwakzalvers die het ruwe werk deden, zoals vingers afzetten enzo, maar daarnaast was er een groep die wetenschappelijk pretendeerde te zijn.”

“En die medici gebruikten  ook de filosofie en de retorica: ze moesten overtuigend vertellen. Het belangrijkste was dat ze correct voorspelden. Als een patiënt doodging zonder dat de dokter dat van tevoren gezegd had, dan liep hij grote kans klanten te verliezen. Enfin, Galenus schrijft dus een commentaar op zijn voorganger Hippocrates, hij gebruikt diens autoriteit. Zelf is hij verder, er zit in zijn geschriften een uitgewerkte theorie van hemzelf. En het is prachtig om te zien hoe hij het in een polemiek allemaal zo probeert te manoeuvreren dat men het oneens is met Hippocrates, niet met hem.”

Mooi Grieks

“Het ging Galenus natuurlijk om medische zaken, maar nu is het gekke dat hij in zijn commentaar op Hippocrates de techniek gebruikt die hem is geleerd in verband met Homerus. Hij zit met dat literair-analytisch instrumentarium en vraagt zich dus bijvoorbeeld af of Hippocrates wel mooi Grieks schrijft. Hij zou moeten concluderen dat Hippocrates geen mooi en vaak niet eens correct Grieks schrijft. In plaats daarvan legt hij de nadruk op andere kwaliteiten als begrijpelijkheid en beknoptheid. Maar dat zijn natuurlijk nog steeds stijlkwaliteiten.”

”Diezelfde oplossing zie je bij de vroeg-Christelijke schrijvers. Ook die zitten met het instrumentarium van de Homeruscommentatoren. Huns ondanks stellen vragen naar de kwaliteit van het Grieks van de Bijbel. Dat Grieks wijkt erg af van het literaire Grieks van hun tijd. Ook zij concentreren zich dus maar op die stilistische punten waar de Bijbel wel goed scoort. Zo kunnen ze trouw blijven aan hun ‘schoolmodel’.”

Het antwoord op de vraag of iets ‘mooi’ danwel ‘correct’ is mag dan tegenwoordig juist in verschillende takken van de wetenschap gezocht worden, volgens Sluiter lijkt onze schoolgrammatica nog heel veel op die van toen.

“De meest merkwaardige mensen hebben zich in de loop der tijd met grammatica beziggehouden. Iedereen schreef er weer een stukje bij, maar ik denk heel vaak: komt dat híer al vandaan? Het is nog geen honderd generaties geleden tot Homerus. Weinig hè? Al die eeuwenlang is iedereen met hetzelfde begrippenkader opgevoed. Alleen is het Griekse werkwoord dat als voorbeeld voor de vervoegingen gebruikt wordt in de loop der tijd veranderd. Eerst was het het werkwoord ‘slaan’, mijn moeder kreeg nog het rijtje met ‘opvoeden’ (‘paideuoo’), en wij hebben ‘losmaken’ (‘luoo’) geleerd.”

Woordspelletjes

Griekenland is in alle opzichten de bakermat van onze taalbeschouwing. Sluiter: “Bij Homerus vind je al allerlei dingen. Etymologieën van woorden, verklaringen van namen. En vóór hem moet er ook al sprake geweest zijn van het observeren van taalverschijnselen, al was het nog zo naïef. Er was bijvoorbeeld een metriek ontwikkeld, nou, dat moet op een vorm van observatie berusten. Dingen als woordspelletjes, raadsels, anagrammen, assonantie daar zijn mensen gevoelig voor. Iedereen heeft een soort naieve taalkunde in zich. En de Grieken hadden natuurlijk een alfabet ontwikkeld. Dat moet berusten op een bewuste analyse. Het is ook een heel economisch alfabet, voorzover we het kunnen beoordelen.”

Met de woordsoorten is het iets anders gegaan dan vaak gedacht wordt, zegt Sluiter: “Het verhaal is altijd, Plato had er twee, Aristoteles vier, de Stoa vijf en uiteindelijk werden het er acht. Maar het ging die mensen niet allemaal om het vinden van nieuwe woordsoorten. De Stoa kwam bijvoorbeeld met het voegwoord, maar dat was omdat ze zich met logica bezighielden. Het ging om de consequenties van woorden als ‘als’ en ‘omdat’ voor waarheidswaarden.”

“Wat dan wel weer geweldig is om te lezen zijn de Romeinen die ook acht woordsoorten wilden hebben, maar ja, het Latijn heeft geen lidwoorden. Dus verheffen ze het tussenwerpsel tot een aparte categorie. Daar hebben ze ook zeker argumenten voor. Ze komen vaak ver. Iemand als de grammaticus Apollonius Dyscolus, die ik uitgebreid bestudeerd heb en waar je maar moeilijk in doordringt, probeert een algemene theorie op te bouwen die een verklaring moet geven waarom een zin al dan niet correct is.”   

De lol van het werk? “Ach, als ik bij een bisschop van Toledo tegenkom dat je tegen een kind ’totto’ zegt als het een hap aarde wil nemen, is mijn dag weer goed. Zoiets zeggen wij ook. Of als ik het langste Latijnse woord in een grammatica tegenkom, honorificabilitudinas, dan kan het ook niet meer stuk. Dat is toch prachtig? Ik heb niets tegen de amusementswaarde van wetenschap.”