door Liesbeth Koenen ©
09-1991, nr. 14
Akademie Nieuws

Akademielid prof. Mout:

“Het grote publiek willen bereiken is onzin”

“Het was een enorme verrassing,” zegt prof.dr. M.E.H.N. Mout (46) in haar werkkamer in Leiden, “ik was zeer verrukt”. In 1988 werd haar gevraagd om lid van de Akademie te worden.

Ze weet het nog precies: “Ik zat hier achter mijn bureautje incognito te werken, in een spijkerbroek, toen ze kwamen. Het was allemaal in het geheim voorbereid. Zelf had ik er nooit over nagedacht, – niet dat ik denk dat ik niet heel slim ben natuurlijk – maar het is in de wetenschap in Nederland toch een van de hoogste dingen die je kunt bereiken. Het is ook een Koninklijk Besluit.”

Dat besluit is in het geval van Mout goed gevallen, ze heeft er nog steeds plezier in, ook al zal ze niet elke maandvergadering bezoeken. Mout: “Je hebt activiteiten en activiteiten en je kunt niet overal ja op zeggen. Ik zit bijvoorbeeld wel in de jury van de de la Court-prijzen. Dat is veel werk. En ik word wel vaker bij dingen betrokken. Ik ben nu voorzitter van de Commissie  voor de Geschiedenis en Cultuur van de Joden in Nederland. Vroeger heb ik nog eens in het Joods-historisch Museum gewerkt.”

Geschiedenis is Mouts vak. In Leiden is ze hoofddocent Vaderlandse Geschiedenis en sinds kort bijzonder hoogleraar “in de Middeneuropese studiën met speciale aandacht voor de positie van Oostenrijk vanwege de Stichting Oostenrijkse studiën”, zoals het voluit heet.

Haar hoogleraarsbenoeming bracht Mout terug bij een oude belangstelling: Midden-Europa. “Ik heb gestudeerd bij Presser, in Amsterdam”, vertelt ze, “en daar hoorde ik dat er een uitwisselingsakkoord was en dat je een beurs kon krijgen om naar Tsecho-Slowakije te gaan. Toen heb ik eerst in ’66 mijn kandidaats gedaan, en daarna ben ik vertrokken. Ik heb ook in de DDR en Hongarije gezeten, de talen geleerd. Na viereneenhalf jaar ben ik afgestudeerd, in 1968. Ik vond de wetenschap heel leuk, maar al die colleges waar je heen moest waren toch wat bezwaarlijk. Zeker in Amsterdam waar zo veel leukere dingen te doen waren. Die heb ik ook gedáán.”

Na een jaar als “redacteur voor alle geesteswetenschappen” gewerkt te hebben bij uitgeverij Martinus Nijhoff, die vervolgens opgekocht werd, besloot Mout full time aan een proefschrift te gaan werken. Dat verliep niet echt soepel. Presser was inmiddels overleden, en er bleek iemand anders anders bezig met een proefschrift over Comenius, die het onderwerp van haar doctoraalscriptie geweest was.

Uiteindelijk schreef ze wel een boek, dat in Praag verscheen, maar het promoveren werd uitgesteld. Achteraf zegt ze: “Ik heb daar geen spijt van. Anders was ik op mijn 25e al doctor geweest, en dat is slecht voor de psyche.”

Koude oorlog

Mout ging weer naar het buitenland, dit keer naar Oostenrijk, waar ze als kind al vaak geweest was. Wat haar daar trok? “Ik hou van theaterlanden en muziek. In Amsterdam heb ik ook theaterwetenschap als bijvak gedaan, dat kon toen net. Ik ben ook niet alleen maar dol op Midden-Europa, in Italië en Spanje kom ik ook graag. Deels is het een politieke kwestie. Ik ben opgevoed met de koude oorlog, en dat idee heb ik nooit kunnen aanvaarden. Voor mij was er nooit een breuk bij de grens tussen Beieren en Tsjecho-Slowakije. Ik vond het wel vervelend dat ze daar met schietpistolen stonden, maar ik heb me er nooit iets van aangetrokken. Mijn contacten heb ik altijd warm gehouden, en verder was het zaak buiten de media te blijven. Je moet geen statements doen. In de krant kwam ik wel vaak mijn dissidente vrienden tegen. Kijk, ik vind dat Europa bij elkaar hoort. Neem de Habsburgers, die zijn verspreid over vijf verschillende landen.”

“De geschiedenis kennen helpt wel. Ik heb me vooral met de zestiende eeuw beziggehouden, een rare leerschool, maar toch wel aardig. Je kijkt anders naar de gebeurtenissen in Slovenië als je weet dat ze daar om de zoveel tijd het idee hebben dat ze zich moeten afscheiden. Maar ik zal er nooit een verklaringsmodel van maken. Ik ben een geboren skepticus. Causale samenhangen zal ik altijd willen ondergraven.”

“Overigens heb ik alle veranderingen in Oost-Europa wel zien aankomen, omdat ik er zo vaak kwam. Ik heb het zien rommelen. In ’87, ’88, traden er in Tsjecho-Slowakije bijvoorbeeld echt wijzigingen op. Het intellectuele circuit werd wat vrijer gelaten, en er kwamen personele veranderingen aan de top. Ik kreeg ook wat meer Tsjechen op de stoep, maar voor mij persoonlijk maakt het niet veel uit. Ik blijf omzichtig omgaan met mijn contacten.”

Tweede leven

In 1975 promoveerde Mout alsnog, op de relatie tussen Bohemen en Nederland ten tijde van het hof van Rudolf de Tweede, bij prof. Schöffer, hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis. Mout: “Die zei dat dat heel goed bij hem kon, want het onderwerp had ook met Nederland te maken.”

Nadien is Midden-Europa een beetje blijven liggen, Mout kwam eerst een jaar part time bij de afdeling Nieuwe Geschiedenis in Utrechtterecht, daarna in Leiden waar ze nu nog zit. Ze heeft zich in de afgelopen jaren veel met ideeëngeschiedenis beziggehouden, van de vroeg-moderne tijd tot de jaren zestig waarover ze een groot hoorcollege gaf. Tot haar spijt heeft het haar ontbroken aan tijd om over alles waarin ze college heeft gegeven te publiceren. “Als de Akademie mij nog een tweede leven zou kunnen geven..” verzucht ze.

Maar ze is ook heel tevreden over de ruimte en tijd die de Vakgroep Geschiedenis haar geeft.  Zelf vat ze het zo samen: “Als mevrouw Mout iets geks bedenkt dan mag ze het doen.” Ze heeft vrijstelling gekregen voor het afnemen van tentamens over de 19e en 20e eeuwse geschiedenis. Daardoor kon ze zich op de organisatie van een keuzevak over Midden-Europa werpen. Daarnaast ook nog onderzoek doen is tot dusverre onmogelijk gebleken.  

Mevrouw, mijne heren

Ze mag dan nu hoogleraar zijn, Mout is zeer verguld over het feit dat de Akademie haar al voor die tijd als lid wilde hebben. “Daar is de Akademie voor, die moet je niet uit hoofde van je positie vragen,” zegt ze.

En ook niet uit hoofde van je sekse. Mout is een van de weinige vrouwelijke Akademieleden. “Mijzelf kan dat niet schelen. Ik ben er helemaal aan gewend om overal te horen ‘Mevrouw, Mijne heren’. Het enige wat mij interesseert is interessante mensen ontmoeten. Ik ben ook absoluut niet voor een voorrangsbeleid voor vrouwen. Het helpt namelijk niet. Het enige dat je kunt doen is zorgen dat studenten de kans krijgen. Als er een vrouw is die iets kan worden dan moet je dáár, op dat niveau gaan opletten. Je moet goed op ze passen. De problematiek zit ‘m daarin dat vrouwen vaak minder gestimuleerd worden door hun omgeving. Ik had een sterstudent die het ene kind na het andere kreeg, maar nu moet ze promoveren van mij. Het is me wel opgevallen dat vrouwen hun conclusies vaak met zo weinig voortvarendheid presenteren. Dan doen ze goed onderzoek, maar ze zijn te aarzelend in de manier waarop ze het brengen. Dan geef ik ze een schop. Maar bij jongens heb je dat natuurlijk ook wel eens.”

 “Nieuwe Akademieleden mogen alleen maar worden aangenomen omdat ze heel knap zijn. Niet in managen, maar in de wetenschap. Dat is heel belangrijk, dat is de taak van de Akademie. Ik ben het er overigens wel mee eens dat er meer leden komen. De positie van de KNAW is veranderd. Het was hun eigen wens om een grotere rol in de wetenschapspolitiek te gaan spelen. Ik heb daar geen oordeel over, maar ik volg het met belangstelling. En het zal zeker gevolgen hebben voor de Akademie als gezelschap. Nu is het toch nog steeds een beetje een herenclub die betrekkelijk van de wereld is. Er niet alle leden zijn even actief.”

Vermaak

Mout is er een van. “Ik vind dat je mee moet doen. Als ik ergens inzit dan ben ik ook beschikbaar. Laatst riep het bureau van de Akademie bijvoorbeeld mijn hulp toen er een speech gemaakt moest worden voor een minister uit Hongarije. Ik ben er zelf niet bijgeweest, maar het schijnt dat de man in tranen is uitgebarsten over mijn verhaal. In ieder geval was hij aangedaan.”

Actief zijn werpt ook vruchten af. “Als Akademielid ben je goed op de hoogte, ook van de politiek. Je hoort gewoon meer. Het informele circuit is belangrijk. En dan is er natuurlijk het vermaak dat je met mensen van andere vakken in contact komt. Dat levert uitwisseling van gedachten op.”

Zijn er nog dingen die de Akademie niet doet, maar wel zou moeten doen volgens Mout? “Móeten doen? Ze zijn bezig met het stroomlijnen van al die instituten. Het lijkt me dat ze daar voorlopig hun handen wel vol aan hebben. Alleen bij de afdeling Letterkunde is er niet zoveel te doen. Daar zitten wel interessante instituten, die echt aan mij besteed zijn.”

“De Akademie-symposia vind ik een goede zaak. Een circuit buiten de universiteiten en NWO. Maar ik geloof niet dat de Akademie nog meer moet aanpakken. Het grote publiek willen bereiken is onzin. Tegen een al te grote pr zeg ik nee. Dat is nutteloos. Alle media weten heus wel wie je bent. Dat je daarmee je macht en aanzien kunt vergroten geloof ik niet. Wetenschap is de hoofdzaak. Maar ik ben maar een eenvoudig lid.”

Mout is ook nog lid van een geheim genootschap, waarover ze op de valreep enthousiast begint te vertellen. “Dat is een soort tegenhanger van de Akademie. Het is een club voor Nederlandse 16e eeuwse geschiedenis. Die bestaat al zo’n twintig jaar, oorspronkelijk waren het alleen promovendi van Woltjer. Iedereen mag er komen, iedereen mag er alles zeggen, maar het mag alleen over lopend onderzoek gaan en het is verboden ook maar iets naar buiten te brengen van wat er besproken wordt. Je kunt jezelf er voor aanmelden en je kunt ook gevraagd worden. Er is geen enkele dwang, het gaat allemaal officieus. Alles bij elkaar zijn er zo’n veertig mensen ‘lid’. Op de maandelijkse bijeenkomsten komen er vijftien à twintig. Van net-afgestudeerden tot profs. Wat daar gebeurt is de essentie van wetenschapsverbanden: persoonlijke contacten, ook internationaal. Dat Schama tegen iemand  kan zeggen dat hij bij mevrouw Mout terecht kan. Om zulke dingen draait het.”