Akademie Nieuws
Prof. Peter van der Vliet over het KNAW-advies Rijzende sterren:
“Geld moet talent volgen, niet andersom”
De maatschappij wil graag onderzoekers die niet alleen een diepe maar ook een brede kennis bezitten. Daarom zou het volgens een advies van de KNAW goed zijn als promovendi voortaan verplicht werden om de opleidingen die onderzoekscholen bieden daadwerkelijk te volgen. Het versterken van de positie van onderzoekscholen vereist wel de nodige middelen, onder meer om topstudenten binnen te kunnen halen met een in de Verenigde Staten al functionerend systeem van ‘opleidingsbeurzen’. Werkgroepsvoorzitter prof. P. van der Vliet legt uit.
“Dat je gegrepen bent door het vak, als student al hebt meegedraaid, de sfeer geproefd van de groep, waar ook buitenlanders rondlopen en waar iedereen bij wijze van spreken elkaar het laatste nummer van Nature en Science uit de handen rukt. Dat je voelt ‘hier gebeurt het’.” Prof. Peter van der Vliet (59) schetst met veel verve het ideaalbeeld van — en voor — promovendi, de ‘rijzende sterren’ uit de titel van het rapport waarover ons gesprek gaat.
Het is een onlangs uitgebracht KNAW-advies en heet voluit: Rijzende sterren. Om de kwaliteit van de onderzoekersopleiding. Daarin valt te lezen hoe het niveau van de jonge onderzoekers die in onderzoekschoolverband aan hun proefschrift werken omhoog zou kunnen, en er staan aanbevelingen in voor de versterking van de positie van onderzoekscholen. De werkgroep die dat allemaal bedacht stond onder voorzitterschap van Van der Vliet. Zelf is hij directeur van het Centrum voor Biomedische Genetica, een van zes ’toponderzoekscholen’ die Nederland sinds een tijdje kent. Het is een samenwerkingsverband van maar liefs vijftien onderzoeksgroepen van zes onderzoekscholen op vier verschillende universiteiten.
Sturen
Het aantal gewone, door de KNAW erkende onderzoekscholen is intussen nog steeds groeiende. De laatste stand is 114 stuks. Van der Vliet: “Inmiddels valt ongeveer driekwart van het onderzoek binnen een onderzoekschool. Dat is mooi, maar er zijn nog veel mogelijkheden onbenut, onder andere omdat die scholen niet de bijbehorende middelen hebben gekregen om de zaak ook te sturen.”
Van der Vliet blijkt uiteindelijk nogal fikse veranderingen voor te staan, maar om die te kunnen plaatsen moeten we eerst terug in de tijd. Naar het moment waarop de twee-fasenstructuur op universiteiten werd ingevoerd. Dat begon in 1982 en met die tweede fase liep het van meet af aan niet zoals bedoeld. De doctoraalfase (fase een) werd overal ingekort tot vier jaar, met voorspelbare gevolgen voor de breedte en diepte van de kennis die een doctorandus daarna had. Wie echt de wetenschap in wilde, zou een tweejarige vervolgopleiding krijgen. Inderdaad: de tweede fase.
Maar in de praktijk kwam er het Aio-stelsel. Door de universiteit betaalde ‘assistenten in opleiding’ en door NWO gefinancierde ‘onderzoekers in opleiding’, die geacht werden alles tegelijk te doen: verder opgeleid worden, zelf promotieonderzoek doen en ook onderwijs geven. Het onderwijs dat ze zelf kregen werd al gauw voor een groot deel in onderzoekschoolverband gegeven.
Op de hei
Want vanaf 1990 wordt er steeds meer onderzoek per thema georganiseerd, dwars door faculteiten en universiteiten heen. Van der Vliet legt uit: “Op die manier is het makkelijk om dingen in breder verband te zien. Daarvoor gaan de promovendi vaak ook met succes in retraite op de hei. Daar komen dan mensen van allerlei disciplines, liefst ook uit verschillende landen, bij elkaar. En aio’s moeten ook met sprekers kunnen praten. Het aanbieden van een opleiding is echt een van de belangrijkste taken van de onderzoekscholen.”
Maar jonge onderzoekers hebben naar zijn zeggen soms een duwtje nodig om dat onderwijs ook daadwerkelijk te volgen. Dat hele nieuwe stelsel heeft namelijk vergaande gevolgen gehad. Een dissertatie is nu vrijwel nooit meer een levenswerk, maar eerder een ‘proeve van bekwaamheid’. En het promotieonderzoek dat daaraan vooraf gaat is meestal niet langer een kwestie van een toevallige hoogleraar met een specifiek terrein die als ‘meester’ optreedt tegenover zijn ‘gezellen’, de promovendi.
Van der Vliet: “Per jaar zijn er nu ongeveer vijfentwintig honderd promoties. Dat houdt in dat er zo’n tienduizend promovendi rondlopen. Wij hebben hier in het Utrechts Medisch Centrum alleen al elk jaar rond de honderd promoties.” Interdisciplinaire samenwerking is overigens voor hemzelf allang gesneden koek. Hij promoveerde dertig jaar geleden, in Utrecht, op onderzoek naar chromosoom-eiwitten in gist. “De medici, biologen en chemici werken hier al heel lang samen”, zegt hij met kennelijk genoegen.
Starheid
Maar in de niet-bètavakken is de invoering van onderzoekscholen vaak reden om voor het eerst samenwerking in breder verband te zoeken. Volgens Van der Vliet kan er veel ondergebracht worden in thema’s. “We moeten af van de starheid”, vindt hij. “Flexibiliteit is voor onderzoek van groot belang, en vaak kun je de missie van een bepaalde onderzoekschool wel wat oprekken.”
Ondertussen is ook voor een proeve van bekwaamheid vier jaar niet erg lang. Van der Vliet: “De druk op promovendi is vaak hoog. Er moet gepubliceerd, productie gemaakt, en als het onderwijs dan niet precies aansluit, wordt er gemopperd, en dan komen ze niet altijd. Daarom raden wij aan om van die vier jaar er een half verplicht te besteden aan onderwijs dat ook nuttig is voor het promotie-onderzoek. Dat met succes afronden, moet een voorwaarde worden om toegang tot de promotie te krijgen.”
Is dat niet erg schools? Gaan we zo niet de kant uit van opleiden van de wieg tot het graf? “Nou, het is niet de opzet er echt schoolbanken van te maken,” zegt Van der Vliet met een lachje. “Het gaat om een brede en diepe kennis van een vakgebied. De maatschappij wil graag dat iemand wat breder opgeleid is.” Willen de goeden dat dan niet uit zichzelf al? “Met iets meer incentives, prikkels, wordt dat makkelijker”, antwoordt Van der Vliet diplomatiek.
Niet voor nop
“Kijk, aio’s moeten liever niet kunnen zeggen: ‘Oh, het is niet verplicht? Laat dan maar.’ Die onderwijsprogramma’s worden niet voor nop gemaakt en gegeven. Maar je communicatie moet ook goed zijn, en je moet iets aantrekkelijks bieden. Wij hadden hier laatst in het kader van de toponderzoekschool bijvoorbeeld twee dagen lezingen, en dan zitten er vier-, vijfhonderd mensen in de zaal.”
Behalve van zo’n verplichte opleidingsfase zouden er volgens het advies ook prikkels moeten uitgaan van extra mogelijkheden voor topstudenten. “Ze worden ook wel braio’s genoemd, briljante aio’s”, lacht Van der Vliet. En dan serieus: “Als er in de politiek gesproken wordt over kennisinfrastructuur is het opleiden van toponderzoekers nog te veel ver-van-m’n-bed. Je hebt het eigenwijze type student nodig, dat de beste plek zoekt en zelf beslist waar het interessantste onderzoek wordt gedaan.”
Op de persoon
“Daarom moeten er mogelijkheden komen die meer op de persoon gericht zijn. Nu is het vaak: er is een plaats, en daar zoek je iemand bij. Wij pleiten daarom voor de invoering van wat in Amerika training grants heten, opleidingsbeurzen waar een competitief element in zit. Goede onderzoekscholen kunnen dergelijke beurzen aanbieden aan de beste studenten, die dan ook de mogelijkheid moeten hebben zelf een onderzoekslijn uit te stippelen. Geld moet talent volgen, niet andersom.”
En achter goede studenten moet je al vroeg aan. “Ik vind dat onderzoekscholen daarom moeten participeren in de master-opleidingen die nu gaan beginnen,” zegt Van der Vliet. “Een deel daarvan moet bestaan uit onderzoek. Op die manier ontstaat een continuüm van student tot aan ervaren onderzoeker. Studenten moeten kunnen zien waar er iets leuks gebeurt, en daar dan een eigen gebied in zoeken.”
Vol lab
“Decanen moeten zich minder met bureaucratische zaken bezighouden, en meer aan scouting moeten doen, talent opsporen, mensen binnenhalen. Je moet ook weten wie er in het buitenland zitten, en dan moet het niet zo zijn dat het lab vol is en er niemand meer bij kan. Dat is in andere landen ook niet zo. Hier gaat het: we hebben nu honderd hoogleraren, en voor de honderd en eerste is geen ruimte. Er moet een persoonsgericht beleid komen met meer mobiliteit en flexibiliteit.”
“Met de thematische groepering van onderzoek lopen we wél voor op het buitenland. In Frankrijk heb je wel wat instituten, en in Duitsland hebben de Max Planck Instituten nu ook plannen in die richting, maar we zouden onze voorsprong in Europa verder moeten uitbouwen via een systeem van accreditering. Dat is een van onze aanbevelingen.Wetenschap wordt internationaal gestuurd en Nederland moet erop inspringen. Dat kan bij goed wetenschapsbeleid, dus bij de juiste voorwaarden voor personeel en infrastructuur.”
Eigen middelen
“Ik denk dat daarvoor de keuzes lokaal bepaald moeten worden. Lokale onderzoekscholen zullen ook vaak beter kunnen werken. Wel moet er meer beleidsruimte ontstaan voor de onderzoekscholen, zodat de wetenschappelijk directeuren sturend kunnen optreden. De decaan heeft wel de vrijheid om geld toe te kennen aan de scholen, maar dat wringt dan vaak, omdat de keus gaat tussen de eigen faculteit en de onderzoekschool. Het is natuurlijk toch vreemd dat bij de opzet van het stelsel van onderzoekscholen die scholen geen eigen middelen toegekend hebben gekregen. Die zijn echt nodig om het onderzoek goed te kunnen sturen.”
“Er zijn in Nederland maar twee gevallen waar de faculteit de onderzoeksmiddelen gedelegeerd heeft aan de directeuren van onderzoekscholen. Een in Maastricht en een in Twente. De faculteit zegt dan: we vertrouwen het hun toe, want zij weten wat er gaande is. Ik denk dat het daar naartoe moet: dat de onderzoekscholen het wetenschapsbeleid gaan bepalen. Dan houden de faculteiten budgetrecht maar ze delegeren de onderzoeksgelden. Keuzes moeten veel meer bottom up gemaakt worden. Je moet natuurlijk wel kunnen blijven afrekenen op kwaliteit en prestaties.”
Bang voor meer bureaucratie hoeven we daarbij volgens Van der Vliet niet te zijn. Hij moet daar zelf in elk geval niet veel van hebben. “Aan het budget van het Centre for Biomedical Genetics waar ik directeur van ben besteed ik hooguit twee weken per jaar”, lacht hij. “Dat gaat om veertig miljoen, en het past allemaal op twee velletjes van een Excel-spreadsheet.”
Goede groepjes
Toch valt nog steeds een kwart van het onderzoek in Nederland niet binnen een onderzoekschool. Van der Vliet: “Je hebt ook kleine goede groepjes, rond één goede hoogleraar. Daar zit natuurlijk de angst dat op een gegeven moment de financiering wegvalt. Maar er moeten zeker ook mogelijkheden blijven om buiten de onderzoekscholen om te promoveren.”
“Daar hebben we ook in de werkgroep over gesproken. Die was heel breed van opzet, met de islamist, een politicoloog, een aardwetenschapper, een chemicus en ook nog met een immunoloog van Harvard als adviseur. Ik ben er min of meer toevallig voorzitter van geworden geloof ik, omdat ik net de vergadering van de afdeling Natuurkunde voorzat op het moment dat er een KNAW-notitie besproken werd waarin een uitvoerig verzoek gedaan werd voor een advies over de onderzoeksopleidingen. Het waren goede discussies, waarbij je merkt dat de kloof tussen alfa, bèta en gamma echt niet zo groot is. Het bleek eigenlijk vrij eenvoudig om het eens te worden.”
En verder, verder zou wetenschap toch echt een andere positie in onze maatschappij moeten krijgen. “Er is hier geen enkele professionele lobbyist voor wetenschappelijk onderzoek,” roept Van der Vliet bijna uit. “Dat is toch gênant.” Opnieuw kunnen we volgens hem nog een voorbeeld nemen aan Amerika. Enthousiast haalt hij er een vrij recente aflevering van het blad Science bij, met daarin een interview met — toen nog net — president Clinton. Van der Vliet prijst diens kennis van zaken, en is jaloers op het belang dat de Amerikaanse leider kennelijk hecht aan wetenschap. Nee, Kok ziet hij zoiets niet gauw doen… “Toch is politiek draagvlak vereist voor een brede wetenschappelijke infrastructuur, en die is nodig willen we de top bereiken. Immers: het wortelgestel bepaalt de omvang van de eik,” besluit hij.