Voors en tegens van het rapport van de Commissie-Vonhoff over de toekomst van de geesteswetenschappen
Een sympathiek signaal en een knusse sfeer
Het kaftje is roze, de titel staat er in grote wat krullige gele letters op: Men weegt Kaneel bij ‘t lood. Voor f 25,- kan iedereen het bestellen, en het gedichtje van Staring lezen waar de titel uit komt (die betekent zoiets als ‘je moet niet alles met dezelfde maten meten’).
Maar waarschijnlijk zullen niet veel mensen het 55 pagina’s tellende geschrift aanschaffen. Rapporten in opdracht van de regering, zoals dit van de commissie-Vonhoff (officieel de Commissie Toekomst van de Geesteswetenschappen), worden zelden bestsellers.
Dat hoeft ook niet, als ze maar terechtkomen bij degenen die het aanbelangt, zou je zeggen. En wie weet vormen de aanbevelingen en analyses van Vonhoff en de zijnen inderdaad eindelijk de opmaat tot verandering. Staatssecretaris Cohen gaf in juni 1994, in de toelichting bij zijn besluit de commissie in te stellen, zelf een overzicht van de lange rij nota’s, verkenningen en wat dies meer zij, die in de tien jaar daarvoor de toestand in de geesteswetenschappen besproken hadden en die stuk voor stuk ‘knelpunten’ gesignaleerd hadden.
Volgens Cohen was de omvang van de problemen inmiddels zo groot dat er een commissie moest komen ‘van gezaghebbende leden uit samenleving en wetenschap ten einde een duidelijke visie te ontwikkelen op de toekomst van de Geesteswetenschappen’.
Die visie – in de vorm van genoemd rapport – kwam er, zelfs ver voor de deadline. De commissie (waarin naast de Groningse Commissaris van de Koningin onder anderen een aantal rectores van universiteiten, een oud-president van de KNAW en vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven) was bang voor een mosterd-na-de-maaltijd-effect. Immers, de discussie over een stelselherziening in het universitair onderwijs is al begonnen.
De twaalf aanbevelingen waarmee het rapport opent kunnen daar nu dus een belangrijke rol in spelen. Wat in elk geval onmiddellijk opviel en aandacht kreeg bij de verschijning van Men weegt Kaneel bij ‘t lood was aanbeveling twee: ‘Breng binnen de letterenfaculteiten een herkenbaar organisatorisch onderscheid aan tussen de T-opleidingen en de S-opleidingen.’
T- en S-opleidingen? Speculaties over waar die letters voor stonden, mochten niet baten: de commissie gaf het geheim niet prijs. De definitie die ze zelf geeft is nogal vaag, en zonder kennis van de historie niet goed thuis te brengen.
Want waar draait het om? De ‘geesteswetenschappen’ zijn van oudsher de onderzoeksterreinen van de taal- en literatuurwetenschap, de kunst- en andere geschiedenis, de archeologie, de theologie, de filosofie en de logica.
Ooit was dat een duidelijke ‘afdeling’ op de universiteiten, maar inmiddels hebben zich allerlei ontwikkelingen voorgedaan.
De disciplines zijn steeds meer kruisverbanden aangegaan met andere wetenschappen: archeologen bijvoorbeeld gebruiken scheikundige dateringstechnieken, kunsthistorici werken samen met natuurkundigen om erachter te komen hoe verf veroudert, en de logica en de taalkunde hebben wiskundige trekjes gekregen en zijn in belangrijke mate deel uit gaan maken van een wereldwijd onderzoeksprogramma. Ook de literatuurwetenschap is veel internationaler gericht en put ondermeer uit de sociologie.
Dan zijn er nog andere maatschappelijke ontwikkelingen. Naast theologie bestaat er tegenwoordig ‘religiewetenschappen’. Maar het zijn niet die veranderingen die de commissie zorgen baren, want ook in de analyse van de geesteswetenschappen die ze in haar rapport geeft, gaat het nergens dáárover.
Groot succes
Wel een probleem ziet ze in de nieuwe opleidingen die in de jaren tachtig werden opgezet. Vakken als ‘Communicatiewetenschappen’, ‘algemene letteren’ en ‘Europese studies’ bleken een groot succes. Dat wil zeggen: ze trokken veel studenten.
Het zijn die vakken die de commissie S-opleidingen noemt (ezelsbrug: lees voor de T in T-opleidingen ‘traditioneel’). Juist omdat veel mensen zo’n nieuw vak wilden studeren, ging er veel minder geld naar de T-vakken: immers, de hoeveelheid overheidsgeld die er beschikbaar wordt gesteld voor de staf is vooralsnog geheel afhankelijk van de studentenaantallen.
En de geesteswetenschappen hebben niet veel andere bronnen. In de sector taal & cultuur werd in 1992 slechts negen procent van het wetenschappelijk personeel uit niet-overheidsgelden (de ‘derde geldstroom’) gefinancierd. In de andere sectoren was dat tussen de 20 en 42 procent.
In de aanbevelingen zijn het telkens de T-opleidingen die terugkeren: ze moeten de ruimte krijgen, is de teneur, zowel financieel en organisatorisch als in de tijd (‘leertrajecten van zes jaar’). Het gaat om het behoud van de cultuur, om mensen met een roeping, om onderzoekers die niet direct aangesproken hoeven te worden op de repliceerbaarheid van hun werk.
Het rapport ademt in een aantal opzichten een wat ouderwetse sfeer. Dat vindt ook prof.dr. P. den Boer, maar hij wil wel heel graag benadrukken – en hij doet dat verscheidene malen – dat hij het een “zeer sympathiek politiek signaal” vindt. Den Boer (44) is hoogleraar Europese Cultuurgeschiedenis (“gewoon een traditionele leerstoel”) en verbonden aan een S-opleiding: Culturele studies bij de Universiteit van Amsterdam.
Bovendien is hij lid van de Commissie Geesteswetenschappen van de KNAW. Daarbinnen is uitgebreid gesproken over het wegen van kaneel, en de Akademie heeft inmiddels een reactie aan minister Ritzen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gestuurd.
Den Boer, die momenteel op het NIAS in Wassenaar aan het werk is, wil wel het een en ander kwijt over het rapport.
Knusse sfeer
Allereerst over uitgangspunten en toon van het hele rapport. “Kennelijk heeft de Commissie noodsignalen opgevangen, en met de beste bedoelingen laten ze nu dit geluid aan de politiek horen,” stelt hij. “Je moet het ook echt als een politiek stuk beoordelen, en dat vind ik heel goed.”
“Alleen in de analyse schiet het tekort. Het beeld dat er geschetst wordt is deels achterhaald: dat ambachtelijke, die knusse sfeer. Er straalt conservatisme uit. En de argumentatie is niet zo gelukkig. Het gaat bijvoorbeeld uit van een tegenstelling tussen de geestes- en andere wetenschappen die door de mensen die er werken nooit zo geformuleerd zou worden. Overal geldt dat wetenschapsbeleid niets anders kan zijn dan het scheppen van voorwaarden, omdat wetenschap per definitie onvoorspelbaar is.”
“Want zodra iets voorspelbaar is houdt het op wetenschap te zijn, dan wordt het de uitvoering van werkzaamheden. Toevalstreffers vind je overal. Ik sprak eens een farmacoloog die me vertelde dat er in de afgelopen 25 jaar niet één nieuw geneesmiddel op de markt gekomen is dat het resultaat was van wetenschapsbeleid.”
Ook in de drie kantjes tellende brief van de KNAW aan Ritzen wordt erop gewezen dat de overheid een wetenschaps- en cultuurpolitieke verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van alle wetenschappen, en dat het voor de toekomst van wetenschap en samenleving essentieel is dat alfa-, gamma- en bètawetenschappen in hun onderlinge samenhang worden beschouwd.
Maar dat neemt niet weg dat juist de situatie in de geesteswetenschappen zorgwekkend is, en dat er in het rapport ‘met recht’ om beschermende maatregelen wordt gevraagd. “Waarin de geesteswetenschappen vaak wel verschillen van andere is de kleinschaligheid,” legt Den Boer uit, “er is een grote mate van differentiatie, die maakt dat vaak één iemand een specialisme vormt. Dat maakt je kwetsbaar. Daarom zie ik veel in wat grotere verbanden zoals het Huizinga-instituut, waarbinnen je individueel kunt werken.”
Historicus Den Boer vindt ook dat het historisch perspectief in Men weegt kaneel… ontbreekt. “Het lijkt erop of de Commissie-Vonhoff de situatie in 1970 als ‘klassiek’ ziet. Kijk, vanaf ongeveer 1920 zijn alle schoolvakken in het academisch statuut opgenomen. Het was vooral de behoefte aan goed opgeleide leraren voor de middelbare school die toen de inrichting van het universitair onderwijs erg veranderd heeft. En de maatschappij ontwikkelt zich.”
“Op een gegeven moment is er de keuze geweest voor ‘hoger onderwijs voor velen’, ook internationaal is dat gebeurd. Dat kun je niet meer terugdraaien. In de analyse van het rapport vind ik dat perspectief niet terug.”
Beunhazerij
En dan zijn er de S-opleidingen, die Den Boer natuurlijk na aan het hart liggen. Volgens de Commissie-Vonhoff sluiten die aan ‘bij de behoefte om hetzij te komen tot een bredere algemene oriëntering danwel op een meer vakgerichte oriëntering op universitair niveau’.
Rotterdam, Brabant, Limburg en Twente zouden zich tot die ‘opleidingen met een algemenere doelstelling’ moeten beperken, en bij de ‘klassieke universiteiten’ (Leiden, Groningen, Utrecht, Amsterdam, de Vrije Universiteit en Nijmegen) mogen de S-opleidingen de T-opleidingen vooral niet in de weg staan.
Den Boer is het met die splitsing hartgrondig oneens. “Ik kan me niet voorstellen hoe je zoiets als Culturele studies wilt inrichten als je niet een beroep kunt doen op de oude instituten,” zegt hij. “Als er bij museologie, een van de drie richtingen bij ons, bijvoorbeeld geen kunstgeschiedenis was die ‘geschiedenis van het museum’ geeft, als je niet zou kunnen terugvallen op de know-how en de boekerij van het kunsthistorisch instituut.”
“Wanneer in een bepaalde plaats dat soort oude instituten ontbreekt en je een opleiding uit het niets moet opbouwen, dan wordt het al snel beunhazerij. Of er moet heel veel geld ingestoken worden, en dat is in een tijd van bezuinigingen geen reëel idee.”
“Als je iets ent op een oude, stevige stam, dan komt de zaak eerder tot bloei dan wanneer je een stekje in de kale grond steekt.” Geen gedegen S- zonder T-opleidingen, zegt Den Boer feitelijk. Ook in de Akademie-reactie komt dat punt terug. ‘In de praktijk blijken beide soorten opleidingen vaak nauw met elkaar verweven en er lijkt ook geen aanleiding te zijn om hierin verandering te brengen.’ luidt een zin uit de brief aan Ritzen.
Het idee van de Commissie-Vonhoff om zesjarige T-opleidingen naast vierjarige S-opleidingen te creëren vindt bij Den Boer begrijpelijkerwijze geen warm onthaal: “Twee stromen naast elkaar? Ik zie veel meer in een algemene opleiding van vier jaar, met daarna promotieplaatsen.”
“Dus een echte tweede fase, met twee stromen na elkaar. Stel je voor dat al die docenten ineens twee soorten college moeten gaan geven: in het zelfde vak, maar de ene keer voor de vierjarige opleiding en de andere keer voor de zesjarige. Dat zie ik echt niet voor me. Zo’n tweede fase is veel helderder. Alleen moeten we dan wel af van het idee dat gepromoveerden niet in het middelbaar onderwijs thuishoren. Het zou weer normaal moeten worden met een titel voor de klas te staan. Nu mogen gepromoveerden geen didactische opleiding meer volgen, dat moet veranderen. Dat zou een grote kwaliteitsinjectie in het onderwijs betekenen.”
Splijtzwam
Ondertussen vraagt Den Boer zich wel af of Nijmegen en de VU ‘klassieke universiteiten’ genoemd kunnen worden. “Ze zijn wel heel klein”, zegt hij. “Wat ze daar nog aan voorzieningen hebben… Aan de buitenwacht is ook moeilijk duidelijk te maken waarom je, zoals in Amsterdam, op een steenworp afstand van elkaar twéé instellingen zou moeten hebben.”
“En als je het historisch wilt bekijken: tussen die klassieke universiteiten zitten wel heel recente. Ze hebben natuurlijk wel een belangrijke rol gespeeld bij de emancipatie van bepaalde groepen. Dit is overigens een splijtzwam. Ik weet niet hoe die in het rapport terecht is gekomen. De keus is uiteindelijk óf overal een beetje van afhalen, óf we heffen één instelling op.”
Het rapport levert genoeg stof tot discussie op, maar Den Boer is het ook met veel dingen zonder meer eens. De budgetfinanciering bijvoorbeeld. Den Boer: “De techniek daarvan begrijp ik niet helemaal, maar volgens mij komt het erop neer dat er een minimum aan infrastructuur gegarandeerd moet zijn voor de geesteswetenschappen, ook als er eens een paar jaar bijna geen studenten aankomen. Een dergelijke maatregel is hard nodig.”
Dat vindt ook de Akademie, hoewel die er in haar reactie aan Ritzen ook op wijst dat het de universiteiten nu al vrijstaat meer middelen uit te trekken voor de geesteswetenschappen, aangezien de afgestudeerden uit alle disciplines samen de hoogte bepalen van de door de overheid uit te keren ‘lump sum’.
Er zou dus binnen het budget geschoven kunnen worden, maar in de praktijk gebeurt dat niet, dus is ‘overheidssturing’ gewenst. De KNAW vindt het niet op haar weg liggen zich uit te spreken over de mechanismen die daarvoor ontwikkeld moeten worden, maar stelt wel dat een leerstoelenbeleid zoals de Commissie-Vonhoff voorstelt in elke uitwerking van de ideeën onontbeerlijk is.
Gotspe
Met dat laatste punt heeft Den Boer het moeilijker. Het gaat om aanbeveling 10 van het rapport: ‘Laat de ontwikkeling van de kennisinfrastructuur in de gebudgetteerde voorzieningen sturen op het niveau van de leeropdracht (leerstoelenbeleid)’.
Concreet stellen Vonhoff en de zijnen voor dat de zes klassieke universiteiten een gezamenlijke commissie van drie leden met een zittingstermijn van zes jaar instellen, die over elke leerstoel en/of leeropdracht een bindend advies geven.
“Een commissie van drie leden die dat allemaal even gaat beslissen? Dat vind ik een gotspe,” roept Den Boer uit. “Zo’n centrale dirigistische instelling doet me aan de DDR denken. Daar ben ik het echt absoluut mee oneens. Degenen die al benoemd zijn in een bepaalde discipline horen de nieuwen te benoemen. Coöptatie van kwaliteit door kwaliteit hoort de grondslag te zijn van de totale wetenschappelijke gemeenschap.”
“Je moet alleen geen lokaal samengestelde commissies hebben, maar er mensen uit meer faculteiten in zetten en liefst ook een buitenlander. Dat moet garantie genoeg zijn om te voorkomen dat de druk van onderen – uit de eigen gelederen van een bepaalde faculteit – een nieuwe benoeming bepaalt.”
De selectie van studenten heeft daarentegen wel zijn instemming. “Ik merk bij de studenten dat er echt behoefte is aan zoiets als een motivatiegesprekje,” zegt hij. “Dat klinkt misschien wat soft, maar ze willen, net als iedereen in het leven, graag die aandacht. De tijd daarvoor ontbreekt nu meestal, dus dat zou je goed moeten organiseren. Die selectie zie ik niet op grond van hun cijfers, maar na een soort ‘intakegesprek’, zoals de commissie voorstelt. Dat lijkt me heel nuttig.”
Ook de Akademie denkt er zo over, zij het dat zij meent dat naast interesse en ambitie van de student ook diens geleverde prestaties mee moeten wegen. Selectie, stelt ze, dient uiterlijk aan het eind van de propedeuse plaats te vinden.
“Helemaal eens” is Den Boer het met de aanbeveling promotiebeurzen in te stellen. “Dat had allang gebeurd moeten zijn,” zegt hij. Promotiebeurzen voorkomen dat er nóg meer wachtgelden betaald moeten worden, een van de grote financiële problemen van de universiteiten op dit ogenblik.
“De gossip in de wandelgangen is dat de letterenfaculteit in Amsterdam ná de reorganisatie meer geld kwijt is dan daarvoor”, meldt Den Boer. “Dat is vanwege de oude regelingen. Allerlei peperdure mensen die nu helemaal niets meer doen voor dat geld. Volgens mij kun je, zolang die wachtgeldregeling blijft bestaan, nog het beste stompzinnig met absolute vacaturestops werken en zorgen dat je via om- of bijscholing mensen aan de slag krijgt daar waar de gaten vallen. Flexibilisering heet dat tegenwoordig, ja.”
“Die flexibiliteit ontbreekt nogal eens bij de zittende klasse. Ik zie bijvoorbeeld niet in waarom iemand met een specialisatie in de vroege Duitse geschiedenis niet een college contemporaine Europese geschiedenis zou kunnen geven, maar veel mensen verschuilen zich achter ‘ik doe hier nu eenmaal alleen dat’. Dat moet toch een keer veranderen. Met onderzoek ligt het anders, dat is een kwestie van persoonlijke toewijding en lange concentratie, daar kun je iemand moeilijk in dwingen.”
De laatste aanbeveling van het rapport gaat over de bibliotheken. “Wat er gebeurd is met de collecties is desastreus,” zegt Den Boer. “Daar is zo gigantisch in gesneden. Series die afgebroken zijn, gaten… De commissie-Vonhoff stelt meer coördinatie tussen de bibliotheken voor. Nou, misschien voor de hele dure dingen, maar collecties houden in zekere zin altijd hun waarde. Zonder de boeken kun je niet werken. Als je nou over onderzoeksklimaat wilt praten, dan moet de boekenvoorziening echt als eerste in orde zijn.”
Men weegt Kaneel bij ‘t lood kan worden besteld bij SDU DOP, afdeling bestellingen, Postbus 30405, 2500 GK Den Haag, tel: 070-3789830, fax: 070-3789783.