door Liesbeth Koenen ©
26-03-1987
NRC Handelsblad

Tijdschriften

Dyslexia lures K.O.

Scientific American, maart 1987

In de tijd dat heel Engeland volgeviltstift stond met de kreet … RULES O.K. (voor de puntjes kon iedere plaatselijk ‘gang’ of een andere held ingevuld worden), kocht ik er een button met de mysterieuze tekst DYSLEXIA LURES K.O.! Een woordgrapje dat enige voorkennis vereist: het Nederlandse woord voor dyslexia is ‘dyslexie’, ofwel ‘leesblindheid’.

Mensen die daaraan lijden gooien dikwijls de letters in een woord om wanneer ze schrijven, en ook als ze hardop voorlezen (‘lure’ betekent overigens ‘verlokken’) . ‘Woordblindheid’ is de andere term die wel gebruikt wordt. De Scientific American opent deze maand met een artikel van de psycholoog Frank Vellutino over dit verschijnsel. Hij doet verslag van een hele serie onderzoeken die in ieder geval leiden tot de conclusie dat de benaming woord- of leesblindheid misleidend is. Met ‘zien’ of ‘visuele perceptie’ heeft dyslexie niets te maken.

Vellutino en zijn collega’s lieten bijvoorbeeld twee groepjes kinderen (een met en een zonder leesproblemen) Hebreeuwse lettercombinaties leren. Die letters vormen een ander alfabet dan ons Latijnse en moesten dus puur op basis van hoe ze eruit zagen onthouden worden: de slechte lezers deden dat net zo goed als de gewone lezers.

Veel dyslectische kinderen maken ‘omkeringsfouten’, ze schrijven was bijvoorbeeld als saw. In een ander experiment kregen kinderen die speciaal daar problemen mee hadden, even een aantal tekeningen, woorden en door elkaar gegooide letters en cijfers te zien.

Die moesten ze dan direct kopieren en aan het eind van de test werd hen gevraagd wat nu echte woorden waren. Het bleek dat het reproduceren van de juiste letter op de juiste plaats geen probleem was, zelfs niet als het kind in kwestie een woord niet goed kon benoemen, wat regelmatig gebeurde. Ze schreven dan bijvoorbeeld was keurig over als was, maar lazen het op als saw.

Dyslectische kinderen kunnen dus best allerlei tekens in zich opnemen, onthouden en ‘natekenen’, en Vellutino concludeert dan ook dat het probleem elders moet zitten. Blijkbaar hebben ze moeite met het opslaan en terugvinden van de namen van woorden. Anders gezegd: het zit hem in de talige eigenschappen van woorden: de link tussen een woordvorm en de klank of de betekenis van dat woord wordt kennelijk niet of niet goed gelegd.

Dat dyslexie een echte taalstoornis is, werd nog eens bevestigd door het feit dat de kinderen uit al die testjes niet alleen als ze lezen of schrijven problemen hebben. Ook het gewoon benoemen van dingen (Wat is dat voor dier? Hoe heet die kleur? Hoeveel vingers steek ik op?) gaat trager dan bij gewone kinderen, ze aarzelen of praten erom heen, en vaak maken ze fouten (ze noemen een hond een kat bijvoorbeeld). Ze hebben moeite om zinnen met een complexere structuur te begrijpen of te maken, en dikwijls ontbreekt het gevoel voor ‘of een zin goed of fout is’. Ook lukt het hen niet altijd om ‘functiewoorden’ (als, maar, hun, enzovoort) op de juiste manier te gebruiken.

Dat kan allemaal niet komen omdat kinderen met dyslexie over het geheel genomen minder intelligent zouden zijn. Op testen die niets met taal te maken hebben scoren ze zelfs beter dan hun vlot-lezende leeftijdsgenootjes.

Hun taalproblemen deden mij overigens sterk denken aan die van mensen met afasie. De oorzaak daarvan is altijd te vinden in een hersenstoornis, en er komen steeds meer aanwijzingen dat ook dyslexie een fysieke grond heeft. Vellutino verhaalt over families met een bepaald gen op chromosoom 15, over verschillen in ontwikkeling en functie van de hersenhelften, en over afwijkende zenuwcellen-structuren in de hersenschors.

Voor (ouders van) dyslectici is dat laatste misschien een schok. ‘Aangeboren’ klinkt hetzelfde als ‘niets aan te doen’, maar dat is maar de vraag.

Nog steeds weet niemand precies hoe taal en hersenen samenhangen, en Vellutino is ook voorzichtig met conclusies. Wel is duidelijk dat tijd en energie beter niet gestoken kunnen worden in een leesprogramma dat probeert de ‘visuele perceptie’ te verbeteren.

Er-vroeg-bij-zijn en een intensieve, persoonlijke training lijken voorlopig het beste te helpen. Die training moet dan gericht zijn op twee dingen: aanleren bij welke complete woordvormen welke betekenissen horen, èn oefenen in het herkennen van de juiste klank bij een lettergreep. In spiegelschrift schrijven (dat komt ook veel voor bij kinderen met dyslexie) zal dan waarschijnlijk vanzelf verdwijnen, net zoals dat bij gewone kinderen gebeurt zodra ze een bepaald schrijfniveau bereiken.

In zijn artikel vat Vellutino trouwens ook de experimenten van veel andere onderzoekers samen, en het is opmerkelijk en bijzonder positief om te zien hoe al een aantal jaren taalkundigen, psychologen en neurologen met succes steeds meer gebruik maken van elkaars onderzoeksresultaten.

Zoals gebruikelijk in de Scientific American is Vellutino’s artikel vreselijk compact, maar ook vreselijk goed en informatief. Eind vorig jaar verscheen er in de serie Readings from Scientific American een bundeling van elf stukken, (gepubliceerd tussen 1973 en 1986), onder de titel Language, writing and the computer. Dat boek telt niet meer dan 124 pagina’s (die samen maar liefst f 60,20 kosten), maar er staat zo onwaarschijnlijk veel nuttigs en interessants in, dat ik het warm aanbeveel bij iedereen die zich voor de onderwerpen uit de titel interesseert.

Ook deze maand staat er trouwens weer een lezenswaardig artikel over computers in het blad. Onder de kop Optical Neural Computers vertellen Yaser Abu-Mostafa en Demitri Psaltis over de pogingen die momenteel in het werk gesteld worden om de computer ongeveer zo te laten werken als onze zenuwcellen, dat wil zeggen: informatie moet dan op een heleboel punten tegelijk binnen kunnen komen, want alleen zo kunnen ingewikkelde patronen (is dit een boom of niet?) herkend worden.

En als er eens een informatiepunt (een ‘zenuwcel’ zeg maar) ontbreekt of kapot gaat, dan mag dat niet het hele systeem platgooien. Men denkt het flessehals-probleem (informatie kan nooit tegelijk, maar alleen beetje na beetje, dus achter elkaar, binnenkomen) en het gebrek aan flexibiliteit van de huidige generatie computers, te kunnen oplossen door met lichtbundels en hologrammen te werken. Anders dan de elektronen-bundels van nu kunnen lichtbundels elkaar wel kruisen zonder dat ze daardoor veranderen. Fascinerende, zij het lastige, lectuur.

Verder nog in het maartnummer: de structuur van het polio-virus (in drie dimensies), het koelen en opvangen (in magnetische flessen) van atomen, monocultuur in de landbouw, het splijten van continenten (in de Rode Zee is een nieuwe oceaan aan het ontstaan), de warmteregeling van bepaalde nachtvlinder-soorten in de winter, en een opgegraven mesolithisch kamp in Denemarken.

Nootje: dit is geloof ik het enige stuk dat ik ooit telefonisch heb doorgegeven. Geen idee meer waarom. Dat had een paar gevolgen. Dyslexia was bijvoorbeeld dyslectia geworden, maar hilarisch genoeg was Optical Neural Computers veranderd in Optical mural computers. Optische murale computers. Wat je je daar nou toch bij voor zou kunnen stellen?