NRC Handelsblad
DIERENTUINEN
Zoo Culture door Bob Mullan en Garry Marvin, 171 blz., Weidenfeld & Nicolson, Londen, 1987 ISBN 0 297 79222 9
In het hartje van Istanbul ligt het Gülhanepark. De entree is een paar dubbeltjes en voor dat geld kan het publiek op een bankje onder de bomen picknicken en het stukje park dat dierentuin is bekijken. De niet-moslim bezoeker die zich onder de Istanbulezen mengt wandelt daar tot zijn verbazing eerst langs een lange rij hokken waarin zich uitsluitend varkens en honden bevinden: een wroetende big naast een Duitse Herder die weer een Pekineesje als buurman heeft enzovoort.
Moslims eten geen varkens en houden geen honden als huisdier, wat overigens niet wegneemt dat in het Gülhanepark de apen op de grootste publieke belangstelling mogen rekenen. Lachend en druk commentaar gevend verdringt men zich om de apekooien, die er, net als de behuizing van de andere dieren, een stuk schameler uitzien dan wij in Nederland gewend zijn.
Een toerist in een Turkse dierentuin kan dus na een uurtje het volgende over het fenomeen dierentuin concluderen: welke dieren getoond worden hangt deels af van welke dieren men gewoon is op te eten of in huis te nemen, apen spreken tot de verbeelding van ieder mens en er is een verband tussen enerzijds de rijkdom van een land en anderzijds de entreeprijs en inrichting van de dierentuin.
Bob Mullan en Garry Marvin hebben aan het begin van hun boek Zoo Culture vele hoofdstukken nodig om hetzelfde te constateren. Erg boeiend om te lezen is dat eerste deel niet, ook al omdat Mullan en Marvins verdere beweringen hooguit de typering open deur verdienen.
Ik doe een greep: we lijken op apen, dus kunnen we ons er beter mee identificeren dan met vogels, dus is het bij de chimpansees drukker dan bij de arenden. De mensen weten weinig van dieren en zijn geneigd ze menselijke behoeftes en emoties toe te schrijven (‘Ah, kijk nou, hij heeft honger.’ ‘Zie je dat? Hij lacht!’), ook als dat nergens op slaat (een aap die ‘lacht’ is bang). Voor het publiek is de dierentuin groot vermaak, speciaal geschikt voor kinderen. Als de mensen in krotten wonen kun je niet verwachten dat de dierentuin vol paleisjes staat.
Daar kijkt u zeker wel van op? En dat gaat bladzij na bladzij door in zo’n half wetenschappelijk stijltje vol citaten en ander oud nieuws.
Verklaard wordt er eigenlijk niets (waarom lopen zoveel mensen warm voor vogels in hun achtertuin, maar zo weinig voor vogels in de dierentuin?). De auteurs hebben voor hun boek wel de halve wereld rondgereisd. En natuurlijk levert dat laatste wel eens een beschrijving van iets aardigs op: de namaak-dierentuin in Disneyland bijvoorbeeld of de krokodillenbroedplaats in Bangkok.
Maar naast dat het allemaal zo belabberd opgeschreven is hindert ook nog het voortdurend de lucht in schietende vingertje van Mullan en Marvin: een dierentuin mag geen circus worden! (hun boek over circussen verschijnt dit jaar zegt de achterflap, dat belooft wat.) Shows en dergelijke zijn eigenlijk uit den boze.
Waarom vraag je je af? Dierentuinen bestaan, de dieren die er leven zijn zoals de schrijvers zelf opmerken een rare variant ergens tussen wild en huisdier in geworden. Terug kunnen ze niet, een identieke leefwereld als die waar ze vandaan komen kan ze nooit geboden worden. Het publiek een authentiek beeld geven is dus sowieso uitgesloten, laat het dan plezier beleven aan lachende dolfijnen die een vis opvangen.
Mullan en Marvin zijn iedere keer opnieuw verontwaardigd over het ‘antropocentrisme’ van dierentuininrichters en -bezoekers, maar dat lijkt mij eerder een gegeven om je eens in te verdiepen dan iets om je boos over te maken.
Maar, eerlijk is eerlijk, wie doorbijt wordt toch af en toe met een smakelijk hapje beloond: het tweede deel van Zoo Culture behandelt onder andere de geschiedenis van het fenomeen dierentuin, en die is de moeite waard. Lodewijk XIV, vertellen Mullan en Marvin, was de eerste met een behoorlijke collectie wilde beesten en dat was toen iets heel sjieks, iets waar hooggeplaatste gasten vanaf een speciale plek waar je alles kon overzien naar mochten kijken.
De koloniën waren daarna in Europa eeuwenlang een onuitputtelijke bron voor nieuwe excentrieke dieren, en langzaam maar zeker ontwikkelde de dierentuin zich tot een commerciële en puur volkse aangelegenheid met weinig cultureel aanzien.
De vermaaksfase zijn we nog steeds niet te boven, ook al vindt inmiddels elke dierentuin-directeur dat hij een opvoedende taak heeft en mensen moet voorlichten over zaken als uitstervende diersoorten en de omstandigheden waaronder dierentuinbewoners in de vrije natuur leven. Bezoekers blijken daar nauwelijks voor te interesseren te zijn. Het volk wil brood voeren aan de olifanten en spelen met de chimpansees.
Dierentuinen zeggen meer over mensen dan over dieren. Daarin hebben Mullan en Marvin gelijk.