NRC Handelsblad
Woordenboek jargon en slang
De ooveejee schiet Jules-de-Corte-bal
Woordenboek van jargon en slang, door Marc De Coster, 631 blz., Bert Bakker, 1992.
“Een slecht blussie” had iemand zondagavond in de Bijlmer opgetekend uit de mond van een brandweerman. Het understatement van het jaar? Misschien ook, maar waarschijnlijk was het doodgewoon brandweermannenjargon. Dat moet een vermoeden blijven, want de brandweer ontbreekt in de lange lijst beroepen en andere bevolkingsgroepen waaraan Marc De Coster de nodige pagina’s wijdt in zijn net verschenen Woordenboek van jargon en slang. Beursspeculanten, flipperfanaten, matrozen en mariniers, medici en verpleegkundigen, voetballers, zendamateurs zijn enkele van de achttien subculturen waaruit De Coster woorden en uitdrukkingen met hun betekenis verzameld heeft. Eigenlijk zijn het achttien kleine boekjes in een band: De Coster heeft zijn collectie, telkens alfabetisch, ingedeeld op jargon. Achterin geeft hij dan nog een lijst van alle woorden uit het hele boek, dat zijn er tegen de 8.000.
Jargon, zo blijkt ook weer uit dit boek, is een interessant maar nogal ongrijpbaar verschijnsel. Bijna iedereen overkomt het wel eens: je zit met iemand te praten en dan, terwijl je toch helemaal niks bijzonders zei, fronst diegene bij een bepaald woord ineens niet-begrijpend zijn wenkbrauwen. Een goede kans dat er in dat geval jargon in je dagelijks taalgebruik geslopen is. En sommigen zullen het er ook expres in stoppen: wie het jargon beheerst laat zien dat hij ergens bij hoort.
En jargon kan echt van alles wezen. Tamelijk bekend is bijvoorbeeld dat dokters praten over een smoeltje als ze een operatiemasker bedoelen, dat junkies wel eens bad trips hebben, en dat nieuwslezers hun tekst van de autocue lezen. ‘Smoeltje’ is overigens een typisch voorbeeld van slang (spreek uit: sleng), waarvan de definitie, als ik De Costers inleiding kort moet samenvatten, luidt: ‘speels of grappig jargon, alleen onder informele omstandigheden te gebruiken’.
Jargon en slang zijn bepaald niet beperkt tot dokters, junks of televisiemakers: elke instelling, elk bedrijf of kantoor, iedere schoolklas kent zijn eigen specifieke jargon, dat iedereen die deel uitmaakt van het groepje moeiteloos herkent en gebruikt. Afkortingen, standaardgrappen, bijnamen: de chef wordt ‘de bolle’ genoemd, een zus of zo formulier een ‘tweeënvijftigje’, een schriftelijke overhoring heet ‘een s.o.’ of ‘een s.o.h.’.
En precies daar ligt een van de problemen van het boek van De Coster. Want wat hij natuurlijk niet heeft willen doen is het vastleggen van jargon van een kleine, toevallige groep mensen. Het ging hem om redelijk af te bakenen delen van de Nederlandstalige bevolking: bij de politie weet iedereen dat de ‘ooveejee’ de officier van justitie is, en elke zeeman kent de term ‘piepen’ voor ‘slapen’. Maar hoe weet je bij al die duizenden woorden dat je goed zit, zeker als je zoveel verschillende jargons wilt beschrijven? Heb je inderdaad een woord te pakken dat gebruikelijk is in de hele groep? En de andere kant uit: zul je het inderdaad buiten die groep niet aantreffen?
Ik stel die vragen omdat ik nogal wat dingen tegenkwam waarbij ik grote twijfels had. Zouden werkelijk alle flipperfanaten de term ‘Jules de Corte-bal’ (‘bal die zo weinig punten oplevert dat de veronderstelling gewettigd lijkt dat er met de ogen dicht gespeeld werd.’) kennen? Of is dat nou typisch een ingesleten grap bij het clubje flipperaars waaruit De Costers informant kwam of waartoe hij misschien zelf wel behoort? (Volgens zijn uitgever is hij overigens een soort financiële ambtenaar of belastingman van beroep.) En hoe kom ik daar achter?
De Coster stelt zijn recensenten natuurlijk voor een onoplosbaar probleem: er is er geen een die thuis is in al die subculturen, er is er dus geen een die het hele boek een evenwichtige beoordeling kan geven. Wel weet ik zeker dat handenvol woorden die De Coster tot één bepaald jargon rekent een veel bredere verspreiding kennen: zo voelen heus niet alleen mariniers en matrozen zich wel eens ‘senang’ en komen de termen ‘beffen’, ‘rampetampen’ en ‘afzuigen’ ook buiten het milieu van prostituees en pooiers veelvuldig voor. Schippers noemen ‘koffie drinken’ ‘een bakkie doen’? De mannen die bij mij een telefoonlijn aanleggen ook. En als je het politici-jargon doorleest (een van de grootste afdelingen uit het boek) dan val je helemaal van de ene verbazing in de andere.
Jargon is taal die door een groep onderling gebruikt wordt, niet ‘taal die op de een of andere manier iets te maken heeft of heeft gehad met een bepaalde groep’, zoals De Coster bij de politici (en elders ook wel eens) ineens lijkt te denken. Termen en begrippen als ‘Anjerrevolutie’, ‘Apartheid’, ‘Big Brother’, ‘lobby’, ‘technocraat’ en ‘zijn Waterloo vinden’ zijn om uiteenlopende redenen geen dingen die ik nou speciaal tot het politieke jargon zou willen rekenen. En dat Bolkestein bepaalde regeringsplannen eens ‘schaatsen in yoghurt’ heeft genoemd is aardig, maar die vergelijking dan maar meteen opnemen in je lijst lijkt me echt te veel eer.
De Coster heeft ook het jargon van zijn recensenten opgenomen, en die zullen daar alleen al genoeg in vinden om zwaar over hem heen te vallen. In die journalisten en zetters-afdeling staan om te beginnen veel woorden waarvan ik, in tegenstelling tot zaken als de Jules de Corte-bal, echt zéker weet dat ze niet gangbaar zijn: de ‘raadseltante’ bijvoorbeeld, dat is een ‘schertsende aanduiding voor de redactie van een raadselrubriek’. Misschien in Vlaanderen? Dat is niet waarschijnlijk. De Coster is een Vlaming, maar bij heel wat woorden vertelt hij er keurig expliciet bij dat ze Vlaams zijn, en bij M.E. meldt hij zelfs tussen haakjes dat hij de term voor de Vlaamse lezers heeft opgenomen. De raadseltante zal wel een geval van jargon-op-kleine-schaal zijn.
Nog erger dan al die woorden die óf een te klein óf een te groot bereik hebben om opname te rechtvaardigen, vind ik de fouten. In de journalistenafdeling van het boek zitten er zoveel dat ik grote moeite heb de andere afdelingen te vertrouwen. Bij streamer lees ik: ‘eenregelige kop die over de volledige breedte van een krantepagina prijkt. Meestal een citaat uit het artikel dat erop volgt. Een der kenmerken van de sensatiepers.’ Zou de NRC dan toch een sensatiekrant zijn? Die staat elke dag vol streamers, alleen zijn dat in werkelijkheid van die citaten middenin de tekst, in een grotere letter, die de grijze kolommen een beetje breken en liefst als lokkertje fungeren. ‘Hoofdartikel’ als equivalent van ‘lead’, ik pik er nog maar een uit, is ook onzin.
Heeft De Coster dan een waardeloos boek gemaakt? Ik weet het eerlijk niet. Misschien zijn de onderdelen wielrennen (al eerder verschenen in een apart boekje) en voetballen bijvoorbeeld wel fantastisch. En ook in de gedeelten waar feilen aan kleven staan vaak aardige of praktische weetjes (de paparazzo is zo genoemd naar een fotograaf in Fellini’s Dolce vita, een A-omroep moet minimaal 450.000 leden tellen), maar ik denk toch dat De Coster iets onmogelijks heeft willen doen. Niet alleen voor recensenten, ook voor hemzelf is het te veel om te overzien.
Grenzen worden daardoor te willekeurig getrokken. Neem bijvoorbeeld het dokters- en verpleegstersjargon, dat is in werkelijkheid oneindig veel groter dan de 27 bladzijden die er nu mee gevuld zijn doen vermoeden. De Coster denkt zich vaak in te dekken door bij een woord een citaat uit een krant of tijdschrift of boek te geven. Dat misverstand komt dikwijls voor, maar een zo’n citaat zegt natuurlijk niets meer en niets minder dan dat het woord ooit eens gebruikt is. Is het daarmee jargon?
Tenslotte is er nog een vraag die dit boek onmiddellijk oproept: wie is er geïnteresseerd in achttien verschillende jargons? Maar dat zal de praktijk uitwijzen.