door Liesbeth Koenen ©
28-03-1993
Vrij Nederland

Kindertaal

De kleine wonderen van het menselijk taalvermogen

De dochter van Herm weigert om daken te zeggen. Dat vindt ze een belachelijk woord: het moet dakken zijn, ze weet het zeker. Met haar zeven jaar geeft ze daarmee blijk van een grote dosis kennis van haar moedertaal. Want zeg nou zelf, je hebt toch ook plakken, zakken, bakken, hakken, takken, wrakken, slakken, snelheidsmaniakken en nog veel meer. Waarom zou dan uitgerekend bij dak die a in het meervoud ineens een lange aa moeten worden?

“Dat is een uitzondering op de regel”, luidt het volwassenen-antwoord. Maar hoe komt de kleine Pia aan de regel? Je kunt er donder op zeggen dat nooit iemand tegen haar heeft gezegd: “Luister meisje, als je in het Nederlands een zelfstandig naamwoord tegenkomt dat eindigt op de klank ak onthou dan dat je daar in het meervoud altijd akken van moet maken,” of iets van gelijke strekking. Tegen de tijd dat ze zo’n regeltje voor het eerst een beetje zou kunnen snappen, past ze het al jaren toe. Hoe weet ze dan zo zeker – en terecht – dat er met daken iets raars aan de hand is? En waarom praat ze trouwens niet gewoon braaf haar vader en moeder en alle andere volwassen Nederlanders na? Die zeggen nooit dakken.

Het heeft alles te maken met de manier waarop kinderen zich hun moedertaal eigen maken. Op zijn beurt is dat een van de grote wonderen van de evolutie, een wonder dat nog maar zeer ten dele begrepen wordt. En dat terwijl toch al miljarden kinderen over de hele wereld Pia zijn voorgegaan. Want als mensen in één opzicht gelijk zijn dan is het wel hierin. Jongen, meisje, arm, rijk, gekleurd, blank, het maakt niet uit, als ze zeven zijn hebben kinderen in welke cultuur dan ook het taalsysteem bijna helemaal onder de knie. Hoe kan dat?

Daarachter komen is niet eenvoudig, maar een paar dingen kan iedereen meteen zien. Als je een hondje of een klein katje in huis neemt, dat jarenlang vertroetelt, voedt en toespreekt dan gaat het niet terugpraten, wat je ook probeert. Iedere baby, tenzij die echt grote aangeboren afwijkingen heeft, zal dat wel doen. Taal is iets van mensen, en met het vermogen er een te leren word je geboren. Toch erf je niet zomaar de taal van je ouders. Als Pia na haar geboorte naar Moskou verhuisd was en daar door Russen grootgebracht, dan zat ze nu echt niet in over ‘dakken’ of ‘daken’, want dan sprak ze helemaal geen Nederlands maar Russisch.

Kortom, de invloed van de buitenwereld lijkt zo op het oog van groot belang. Hoe groot eigenlijk? Of anders gezegd: wat is er nu precies aangeboren van dat taalvermogen, en wat is afhankelijk van invloed van buitenaf? Dat is de vraag waar het in heel veel taalkundig en ander onderzoek allemaal om draait. Maar met die vraag in gedachten eens uitgebreid wetenschappelijk verantwoord gaan experimenteren kan niet.

Althans, we zijn daar toch wat anders over gaan denken sinds de Egyptische koning Psammetichus de Eerste in de 7e eeuw voor Christus een geitenhoeder de opdracht gaf twee kinderen op te voeden zonder tegen ze te praten. Psammetichus dacht kennelijk dat kinderen spontaan taal ontwikkelen, want zijn bedoeling was erachter te komen wat de oudste taal ter wereld was. Het is een heel beroemd verhaal geworden doordat de Griekse geschiedschrijver Herodotus het twee eeuwen later opschreef.

Of het allemaal waar gebeurd is blijft natuurlijk de vraag, maar de geschiedenis wil dat de kinderen na twee jaar zoiets als ‘becos’ zeiden. Sommigen herkennen daarin het geluid van geiten, anderen zeggen dat het het gewone gebrabbel waarmee elk kind begint moet zijn geweest. Psammetichus daarentegen liet uitzoeken dat ‘becos’ Phrygisch was voor ‘brood’. De Phrygiërs waren dus ouder dan de Egyptenaren, moest hij concluderen.

Er zijn meer van dergelijke verhalen in omloop, maar de meeste hebben gemeen dat ze volkomen oncontroleerbaar zijn. Een uitzondering, althans tot op zekere hoogte, vormen de twee meisjes Amala (helder-gele bloem) en Kamala (lotus). Anders dan Romulus en Remus die Rome gesticht zouden hebben, en Mowgli van Jungle Book zijn ze geen legendes of romanfiguren. Het zijn de enige wolvenkinderen in de geschiedenis van wie met grote zekerheid gezegd kan worden dat ze daadwerkelijk door wolven zijn opgevoed.

In oktober 1920 werden ze in Bengalen in India letterlijk uit een wolvennest gehaald. Hoe ze daar terechtgekomen waren is nooit duidelijk geworden, maar na aanhoudende verhalen over spoken in het bos werd er onder leiding van de Indiase zendeling J.A.L. Singh een jacht georganiseerd, waarbij de moederwolf werd doodgeschoten maar de meisjes gespaard. Dominee Singh nam ze mee naar zijn weeshuis, waar ze later hun namen kregen. Amala werd ongeveer drie jaar oud geschat toen ze gevonden werd, Kamala vijf of zes.

Ze spraken niet. Sterker nog, ze gedroegen zich eigenlijk in alle opzichten als wolven. Ze renden ongelooflijk snel op armen en benen, wilden uitsluitend rauw, liefst ook nog bedorven vlees eten en joegen op kippen en duiven. Hun gezichten waren strak, emotieloos, nooit verscheen er zelfs maar een klein glimlachje op. Niemand zag ze ooit een gebaar naar elkaar maken. Ze hadden een afkeer van licht en waren alleen ’s nachts actief. Dan huilden ze soms ook, als wolven.

Met zijn tweeën in het wolvengezin hadden de meisjes blijkbaar geen gesproken taal ontwikkeld. De vraag is konden ze het daarna alsnog oppikken? Kinderen van drie of vijf jaar hebben zich onder normale omstandigheden al heel veel taal eigen gemaakt. Je kunt, simpel gezegd, met ze praten. Dominee Singh en zijn vrouw waren er natuurlijk vooral op uit de meisjes ‘menselijk’ te maken, en zo hun zielen te redden. Er werd dus meer aandacht besteed aan pogingen ze iets anders dan rauw vlees te laten eten en ze op twee benen te laten lopen, dan aan hun taalontwikkeling. Toch heeft Singh in het dagboek dat hij bijhield daar wel het een en ander van vastgelegd.

De jongste van de twee, Amala, is de eerste die iets door lijkt te krijgen. In de zomer na hun aankomst bij het weeshuis zijn de meisjes hun ergste ‘wildheid’ kwijt en volgen ze mevrouw Singh altijd de slaapzaal in, in de hoop op iets lekkers. Mevrouw Singh vertelt de weeskinderen daar dagelijks simpele verhaaltjes, vaak aan de hand van de religieuze platen die aan de muur hangen. Ze wijst dingen aan, laat de kinderen benamingen herhalen.

Eerder heeft op ongeveer dezelfde manier geprobeerd Amala en Kamala woorden bij te brengen: telkens als de meisjes iets te eten kregen gaf de domineesvrouw er de naam bij, en bleef die herhalen tot het op was. Diezelfde woorden komen wel eens terug in mevrouw Singhs verhaaltjes voor de weeskinderen. En op een goede dag valt het haar op dat Amala opkijkt naar de platen aan de muur, zodra ze een van woorden hoort voor eten en drinken die mevrouw Singh zo vaak herhaald heeft. Amala lijkt ze te herkennen.

Kamala volgt telkens Amala’s blik, maar kijkt nooit als eerste. Het is ook Amala die kort na hun aankomst zoiets als ‘bhoo bhoo’ zegt wanneer ze naar het water loopt, en die al heel snel daarna datzelfde geluid gaat maken als ze dorst heeft.

Maar Amala sterft binnen een jaar. Kamala moet het verder alleen doen, en inderdaad verandert het dierlijke gebrom, gegrom en gehuil dat ze eerst voortbracht in een soort gemurmel en gebabbel – tegen zichzelf en tegen sommige dieren – dat meer op taal lijkt. Voordat ze zelf een woord zegt lijkt ze er al een heleboel te snappen. Ze knikt ja, schudt nee, wijst naar dingen. Pas na meer dan drie jaar komen de eerste woorden. Onder andere voor ‘ja’ en ‘nee’, en ‘rijst’ en ‘ik’ en ‘eten’. Ook de namen van een aantal kinderen en de woorden ‘ma’ en ‘papa’ (voor mevrouw en dominee Singh) zegt ze dan. Kamala is helemaal gek van dingen die rood zijn. Ook dat woord (‘lal’ in het Bengali) leert ze.

Maar ze zal niet gauw iets uit zichzelf zeggen, ze geeft ook lang niet altijd antwoord. Bovendien heeft ze de neiging om dat wat ze zegt in te korten. Van de meeste woorden blijft maar één lettergreep over als Kamala ze uitspreekt. Soms zegt ze een paar woorden achter elkaar, en ook dan vereenvoudigt ze de uitspraak. ‘Ami jabo’ (ik zal) wordt bijvoorbeeld ‘amjab’.

De eerste keer dat ze drie woorden achter elkaar zegt is als ze een paar (rode!) poppetjes van mevrouw Singh heeft gekregen en een houten doosje om ze in te doen. Uitgelaten rent ze dan op handen en voeten rond, terwijl ze uitroept ‘Bak-poo-voo’, haar weergave van ‘Baksa-pootool-vootara’: doos-pop-erin. Maar meer dan zo’n dertig verschillende woorden schijnt ze nooit gebruikt te hebben. Kamala sterft in september 1929, acht jaar na Amala en negen jaar nadat ze uit het wolvehol was gehaald.

Het verhaal van Kamala doet in een aantal opzichten aan dat van Genie denken. Van Genies taalontwikkeling is alleen veel meer vastgelegd. Haar levensverhaal is nog gruwelijker dan dat van Amala en Kamala. Het speelt in Amerika, in een rustig plaatsje in Californië. Genie werd geboren in 1957. Toen ze twintig maanden oud was, en waarschijnlijk net haar eerste woordjes begon te zeggen, werd ze door haar zwaargestoorde vader opgesloten in een klein slaapkamertje. Daar zat ze, meestal vastgebonden op een potje, dag in dag uit, jaar in jaar uit. Er viel vrijwel niets te doen, niets te zien, niets te horen. Ze kreeg alleen babyvoedsel, dat wil zeggen: als ze niet vergeten werd.

En niemand sprak tegen haar. De vader kon niet tegen geluid, er was niet eens een radio of tv in huis. Als Genie zelf een geluid maakte, huilde omdat ze pijn had of honger, kwam haar vader om haar met een stok te slaan. Of hij bleef buiten de deur dreigend staan grommen en blaffen als een hond. De enige taal die ze in bijna twaalf jaar tijd hoorde was het gevloek van haar vader als hij boos was.

Toen Genie dertien jaar en zeven maanden oud was vond haar vrijwel blinde en evenzeer geterroriseerde moeder eindelijk de kracht haar echtgenoot te verlaten. Ze nam Genie mee. Niet lang daarna stapte ze de Sociale Dienst van Los Angeles binnen, haar manke, kwijlende dochter aan de hand meevoerend.

Onmiddellijk zag men daar dat er iets ernstig mis was met Genie. Ze belden de politie, de ouders werden gearresteerd en Genie werd naar het ziekenhuis gebracht, in eerste instantie omdat ze zwaar ondervoed was: bij de Sociale Dienst schatte men haar op zes of zeven jaar oud, zo klein was ze gebleven. De vader schoot zich op de dag dat het proces begon door zijn hoofd, de moeder werd vrijgesproken omdat men vond dat ze zelf slachtoffer was geweest.

Genie was niet zindelijk, ze kon haar ledematen niet strekken, ze kon niet kauwen. Net in het ziekenhuis reageerde ze op mensen of het dingen waren. En ze praatte niet. Ze was doodstil. Zelfs bij woeste driftbuien, waarbij ze zichzelf krabde, en snotterde en snikte maakte ze geen enkel geluid.

Maar het verzorgend personeel praatte wel tegen haar. Voor het eerst na al die tijd hoorde ze taal. En ze leek een handjevol woorden te begrijpen. Bijvoorbeeld ‘mama’, ‘konijn’, ‘juwelenkistje’, ‘deur’, ‘gaan’ en wat kleuren. Het enige wat men haar in het begin zelf soms hoorde zeggen was ‘hou-op’ en ‘genoeg’ (‘stopit’ en ‘nomore’), en dat zei ze meestal tegen zichzelf.

Maar het horen van taal had al snel effect, al was Genies taalontwikkeling verre van normaal. Nadat ze uit het ziekenhuis kwam woonde ze jarenlang bij een psychologenechtpaar in huis en werden haar taalvorderingen nauwlettend gevolgd en getest door een taalkundige.

Met bijna elk aspect van Genies taalgebruik was iets mis, en dat bleef ook zo. Zo legde ze geen intonatie in haar stem, die bleef robot-achtig klinken. En ze had grote moeite met de uitspraak van woorden. Net als Kamala kortte ze ze vaak in. Van ‘soep’ maakte ze ‘soe’ bijvoorbeeld, en de naam ‘Steve’ sprak ze uit als ‘Teve’. Of ze stopte er juist een klinker bij, om de uitspraak te vergemakkelijken. ‘Stove’ (kachel, fornuis) werd zoiets als ‘setove’.

Dat lijkt overigens sterk op wat alle kinderen doen in het begin, maar Genie kwam maar niet voorbij die fase. Wel leerde ze heel veel nieuwe woorden. Ze in de goede volgorde zetten was het probleem. Genie bleef in een soort telegramstijl praten. Ook meervouden maken, werkwoordsuitgangen of vraagwoorden gebruiken wilde niet goed lukken. Ze bleef ‘jij’ en ‘ik’ en ‘jouw’ en ‘mijn’ door elkaar halen. Dat laatste kennen veel ouders van hun kinderen, maar alweer: Genie kwam niet door die fase heen.

Net als Kamala sprak ze bovendien zelden of nooit uit zichzelf. Haar antwoorden waren meestal kort, een paar woordjes. ‘Waar was je vandaag?’ vroeg haar pleegmoeder dan bijvoorbeeld. ‘Big gym’ (grote gymzaal) antwoordde Genie dan. Tegen haar zeggen dat ze ‘in zinnen moest praten’ of ‘er een vraag van moest maken’ had geen enkele zin. Ze raakte er van in de war, en begon onbegrijpelijke dingen te zeggen als ‘I where Graham cracker?’ (Ik waar Graham cracker?). Toen de pogingen haar zo expliciet te onderwijzen gestaakt werden, hield Genie ook weer op met woordsalade produceren, en ging ze weer gewoon dingen zeggen als ‘no spit bus’ voor ‘ik heb niet gespuugd in de bus’.

Hoe haar taalgebruik op dit ogenblik is, is niet bekend. Een buitengewoon onverkwikkelijke reeks ruzies en rechtszaken hebben ervoor gezorgd dat Genie nu al vele jaren in een tehuis voor zwakzinnigen zit, waar geen van de mensen die haar de eerste jaren begeleidden haar mogen opzoeken.

 

De wetenschappelijke wereld had grote belangstelling voor Genie toen ze gevonden werd. Dat had ondermeer te maken met een hypothese over het menselijk taalvermogen die net een paar jaar eerder gelanceerd was. Die luidde dat er bij het verwerven van je moedertaal sprake is van een ‘kritieke periode’ of een ‘kritieke leeftijd’: als je het niet leert voor je puberteit, dan is het te laat, en zal het niet meer lukken. Kritieke periodes zijn in de biologie een heel normaal en veelvoorkomend verschijnsel. Je vindt ze bij allerlei soorten dieren.

Een bekend voorbeeld is de ontwikkeling van het gezichtsvermogen. Er zijn heel wat nare experimenten met kippen, katten, apen, duiven en nog veel meer gedaan. In het geval van katten en apen blijkt bijvoorbeeld dat het vermogen om met twee ogen te kijken in de eerste drie maanden ontwikkeld moet worden.

Plak je namelijk bij pasgeboren katjes of apen één oog af in die periode, dan gedragen ze zich daarna voor de rest van hun leven alsof dat ene oog blind is: het doet eenvoudigweg niet mee, terwijl er bij de geboorte niets mis mee was. En het zit hem echt in die eerste drie maanden. Want als je op latere leeftijd een oog dichtplakt, zelfs voor nog veel langere tijd, en je haalt het lapje er weer af, dan blijkt er niets aan de hand te zijn. Het beest kijkt gewoon weer met twee ogen.

Dat valt ook te begrijpen als je weet dat het afplakken in het begin een puur fysiek effect blijkt te hebben: de visuele cortex van de dieren waarbij dat gebeurd is, wijkt totaal af van normaal ontwikkelde cortexen. Kortom: katten en apen – en voor mensen geldt waarschijnlijk hetzelfde – komen ter wereld met het vermogen met twee ogen te kijken, maar dat moet nog wel groeien. Letterlijk. En daarvoor moeten de omstandigheden op het juiste moment meewerken. Het idee was dus dat het met menselijke taal eigenlijk net zo gaat.

Daar zijn ook argumenten voor te vinden. Al is het alleen al de ervaring die heel veel mensen delen: na je puberteit wordt het een stuk lastiger een nieuwe taal te leren. Wat bij je moedertaal nog helemaal automatisch ging, moet je nu ineens voor elkaar zien te krijgen met hard studeren en vervelend stampwerk, en dan nog gebeurt het zelden dat je in een vreemde taal hetzelfde gemak bereikt als in je eerste taal.

Maar er is meer, zoals het herstelvermogen. Iemand die op latere leeftijd taalproblemen krijgt door een hersenbloeding of ander hersenletsel, komt daar meestal niet meer (helemaal) vanaf. Dat taal in je hersenen zit wordt alleen al daardoor bewezen, maar waar precies blijkt in de praktijk van mens tot mens te kunnen verschillen: een beschadiging die van de een een afasiepatiënt maakt, hoeft bij de ander geen taalproblemen op te leveren. Of de afwijking zelf verschilt. Er is nog steeds veel te weinig bekend over het menselijk brein, maar maar er zit kennelijk wat ‘rek’ in, en naarmate je jonger bent legt het meer souplesse aan de dag.

Want als kinderen hersenletsel oplopen – het kan zelfs zijn dat er een hele hersenhelft verwijderd moet worden – dan blijken ze vaak miraculeus goed te herstellen. Ook als ze een tijdje niet meer kunnen praten, leren ze dat later vaak weer helemaal opnieuw. De ‘kritieke periode’, zo lijkt het, is dan nog niet voorbij: hun hersens zijn als het ware nog ontvankelijk voor taal, en in staat het opnieuw ‘vast te leggen’. En de grens ligt ongeveer bij de puberteit: daarna gaat het herstelvermogen razendhard achteruit.

Kamala en Genie lijken de kritieke periode hypothese in ieder geval ten dele te bevestigen. Gewoon, vanzelf en goed een taal leren zat er voor hun niet meer in, hoewel het natuurlijk heel moeilijk is conclusies te trekken op basis van twee meisjes die een in alle opzichten totaal afwijkende ‘opvoeding’ gehad hadden voordat ze met taal in aanraking kwamen. Opvallend is dat ze wel woorden konden leren, het was de grammaticale kant van taal die er niet inging. Netzomin als de sociale overigens. Misschien zijn wel niet alle aspecten van taal afhankelijk van die kritieke periode. Tenslotte gaan we allemaal een levenlang door met nieuwe woorden leren, ook in onze moedertaal.

Duidelijk is wel dat ons taalvermogen een krachtig en robuust iets is. Je krijgt het niet zomaar weg, en het laat zich ook niet gemakkelijk tegenhouden. Het heeft maar een klein zetje nodig te om zich goed te kunnen ontwikkelen. Maar dat zetje moet er waarschijnlijk wel zijn.

Interessant in dat verband is een onderzoek van niet zo lang geleden naar een paar dove kinderen in Amerika. Ze groeiden toevallig in elkaars buurt op, maar hadden ouders die helemaal geen gebaren tegen hen maakten, omdat hen verteld was dat dat slecht voor de ontwikkeling van de kleintjes zou zijn. De kinderen bleken tegen de tijd dat ze een jaar of drie waren helemaal zelf een heel arsenaal aan gebaren ontwikkeld te hebben, waarmee ze elkaar van alles duidelijk konden maken. Alleen een echte grammatica kon de onderzoekster in hun gecommuniceer niet ontdekken.

Gebarentalen, zoals die al sinds mensenheugenis in dovengemeenschappen bestaan, hebben die grammatica wel. Ze hebben in feite alle kenmerken die gesproken talen ook hebben. Ook dat zegt weer iets over de stevigheid van het taalvermogen: het kan blijkbaar ook via een ander kanaal lopen. Zelfs doofblinde kinderen kunnen via voelen perfect een taal leren. En zelf kunnen oefenen is ook geen noodzakelijke voorwaarde. Je kunt je moedertaal ook helemaal passief ondergaan, en hem op die manier evengoed als een ander leren.

Het levende bewijs daarvan vormt de Ierse Christopher Nolan. Hij heeft geen controle over zijn spieren, en zal nooit kunnen praten of gebaren. ‘Ja’ of ‘nee’ zeggen doet hij met zijn ogen. Vele lange jaren zat hij in zichzelf opgesloten en lukte het op geen enkele manier om hem met hulpmiddelen te laten schrijven. Pas toen hij elf was kreeg hij een medicijn dat zijn getril en zijn spasmes zodanig kan bedwingen dat hij een typmachine kan bedienen.

Dat gebeurt heel langzaam, letter voor letter, met behulp van een soort stokje dat aan zijn voorhoofd gemonteerd is, en iemand die zijn hoofd ondertussen vasthoudt. Zoals zijn ouders altijd al wisten bleek Christopher een perfecte kennis van het Engels opgedaan te hebben. En schrijven kan hij ook. Hij maakte eerst een prachtige dichtbundel, en in 1987 verscheen de indrukwekkende autobiografische roman Under the eye of the clock. Inmiddels heeft hij zich ontwikkeld tot een ‘gewone’ schrijver, te oordelen aan The Banyan Tree, een dikke roman in zeer literair, zelfs lastig Engels die in 1999 verscheen.

Slim of sociaal vaardig hoef je voor het leren van taal ook al niet te zijn. De Amerikaanse Laura bijvoorbeeld, is wat in de volksmond achterlijk heet. Ze is nu midden dertig, maar ze tekent nog steeds als een kind van drie. Op intelligentietesten scoort ze buitengewoon laag en vaak kun je absoluut niet volgen waarover ze het heeft. Maar dat ligt niet aan haar kennis van het Engels. Die is namelijk uitstekend. Laura praat in prachtige volzinnen, met correcte vervoegingen en verbuigingen en verwijzingen. Ook ingewikkelde ingebedde constructies, relatieve en passieve zinnen zijn geen probleem. Laura’s grammatica wijkt maar op hele kleine puntjes af van wat normaal is.

Ook snapt ze veel van hoe de wereld in elkaar zit. Als je het haar vraagt vertelt ze je zo dat ‘boeken’ niet ‘gelukkig’ kunnen zijn, dat ‘potloden’ niet kunnen zien en dat ‘fornuizen’ geen ‘appels’ eten. Andere dingen begrijpt ze half. Meestal gebruikt ze getallen en tijdsaanduidingen op de goede plaats in de zin en op het goede moment, alleen de precieze invulling gaat verkeerd. Als je naar haar telefoonnummer vraagt, geeft ze keurig een nummer van de juiste lengte, maar het lijkt niet eens op haar eigen nummer.

Of ze vertelt dat haar ouders twee jaar geleden getrouwd zijn, of dat ze nu 19 is, maar volgend jaar 16 zal worden. Maar wat ze maar niet lijkt te vatten is hoe je een gesprek moet voeren. Ze praat dolgraag, maar ze geeft antwoorden die niet slaan op de rest van het gesprek, of ze begint halverwege haar verhaal ineens over iets totaal anders. Wat ze zegt, is met andere woorden niet coherent.

Laura is een van die mensen die laten zien dat datgene wat we in de wandeling ‘taal’ noemen in feite samengesteld is uit verschillende, in principe tamelijk losstaande vaardigheden.

Nog een sterk geval is Chris, die in Engeland woont. Ook hij heeft een i.q. van ongeveer veertig op heel veel intelligentietesten, alleen op de taaltesten scoort hij hoog. Chris is autistisch en kan absoluut niet voor zichzelf zorgen. Hij is nog niet eens in staat zijn eigen jas dicht te knopen, maar hij heeft een geweldige talenknobbel. Van meer dan twintig talen, uit heel uiteenlopende taalfamilies, heeft hij een behoorlijke kennis. Leg hem een stukje tekst in het Nederlands of het Hindi voor, en hij ratelt het zo op. Een ‘idiot savant’ met een talent voor taal. En net als alle ‘savants’ houdt Chris zich nergens liever mee bezig.

Maar niet alle argumenten komen voort uit spelingen van het lot. Er valt ook veel te leren van al die gevallen waarin alles normaal verloopt. Want de gewone gang van zaken laat zich uitstekend rijmen met het idee je met een compleet taalprogramma geboren wordt, en dat je dat programma bijna onherroepelijk en altijd in de goede volgorde moet doorlopen.

Het gaat meteen van start, en zolang er in de buurt van het kind maar taal gebruikt wordt ontvouwen de talige capaciteiten zich vanzelf in de jaren daarna.

Voor ouders is het misschien wat teleurstellend, maar hun invloed op hun kind is niet zo groot als ze vaak denken. In de literatuur zijn er jarenlang discussies geweest over de rol van wat zelfs het ‘motherese’, het ‘moeders’, heette. Volwassenen praten anders tegen kleine kinderen dan tegen elkaar. Ze spreken langzamer, op een hogere toon, ze gebruiken korte, eenvoudige zinnetjes en ze herhalen veel. Het is een universeel verschijnsel, en zelfs kinderen van vier schijnen hun spraak al aan te passen als ze het tegen een hummeltje van twee hebben.

Begrijpelijk dat de gedachte ontstond dat het horen van die ‘aangepaste taal’ een noodzakelijke voorwaarde was om taal te leren. Maar er is nog nooit enig bewijs voor geleverd. Om te beginnen is het niet zo dat het taalgebruik van de volwassenen parallel loopt met het niveau waarop het kind op dat moment is. Het ‘motherese’ verandert onderweg niet zo veel, terwijl de taal van het kind groeit als kool.

Bovendien zijn er culturen bekend waar eigenlijk niet of nauwelijks tegen kleine kinderen gepraat wordt. In het zuidoosten van Amerika heb je bijvoorbeeld een zwarte arbeidersgemeenschap waar ze kinderen gewoon nog niet als mogelijke gesprekspartners beschouwen. Het gekir boven de wieg van anderen vinden ze maar raar. De kinderen draaien wel gewoon mee in het gezin en horen dus vaak taal. En dat blijkt voldoende: ook die kinderen leren hun moedertaal.

Naar de aard, de inhoud en de opzet van het taalprogramma dat kinderen doorlopen is in de laatste tientallen jaren heel veel onderzoek gedaan. Dat wil overigens bepaald niet zeggen dat het nu geheel in kaart gebracht is. Taal is zo’n ingenieus en ingewikkeld systeem dat er nog steeds niet meer dan fragmenten van beschreven zijn. Ook is er nog geen enkele methode ontwikkeld om met zekerheid aan het brein af te lezen welke taalcapaciteiten er bij de geboorte al in zitten, en wat er daarna groeit en hoe.

Maar in de loop van de evolutie is er in elk geval een link tussen taal en stembanden gelegd. Dat klinkt als een open deur, maar dat is het niet. Het bestaan van gebarentalen bewijst dat de twee niet onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dat die link er is blijkt hieruit: alle kinderen over de hele wereld gaan volautomatisch op dezelfde manier hun stem liggen oefenen in de eerste maanden van hun leven. Het geblaas, gekir, ge-uh, ge-daaah en ge-ammmm is universeel.
Baby’s maken in het begin een standaardsetje geluiden.

Daarin zitten soms ook klanken die in wat hun moedertaal gaat worden niet voorkomen. Die moeten dus ingebakken zitten. En het definitieve bewijs daarvoor vormen dove baby’s: die gaan ook vanzelf in de eerste zes, zeven, maanden op dezelfde manier hun stem uitproberen. Eerst het gepuf en ge-daaah, daarna dezelfde klanken een paar keer achter elkaar: “dadada” en “nenenene” bijvoorbeeld. Dat moet een volautomatisch deel van het taalprogramma zijn.

En hier moet overigens de oorzaak liggen van het feit dat de woorden voor ‘papa’ en ‘mama’, in tegenstelling tot alle andere woorden, in zo ongelooflijk veel talen zo sterk op elkaar lijken.
Na die beginperiode gaan kinderen die kunnen horen door met wat officieel ‘gevarieerd brabbelen’ heet: ze gaan de klanken die ze produceren langzaam maar zeker aanpassen aan de klanken van hun omgeving. Dan komen er dingen uit als “bapetepoepa”. Dove kinderen vallen op dat moment stil.

Maar ‘zelf doen’ of iets begrijpen van wat anderen doen zijn twee dingen. Voordat een kind letterlijk ook maar één woord kan uitbrengen heeft het al een fabelachtige kennis in huis. Als ze kunnen horen, dan hebben baby’s, schijnt het, hun oren zelfs in de baarmoeder al wijd open. Een baby’tje is direct na de geboorte al in staat de stem van zijn moeder te herkennen.

Sterker nog: een pasgeborene hoort ook het verschil tussen dat wat zijn moedertaal gaat worden en andere talen. Hoe je dat meet? Simpel, met een fopspeen waaraan meetapparatuur gemonteerd zit: een oplettend, geconcentreerd kind zuigt daar harder en sneller aan dan een ongeinteresseerde baby. Een al lang bekend feit dat goede diensten bewijst.

Je kunt de zaak zo instellen dat er automatisch gereageerd wordt op het zuigpatroon van het kleintje. Je begint bijvoorbeeld met hem zijn aanstaande moedertaal te laten horen, verliest hij dan interesse dan komt er een vreemde taal voor in de plaats. Verliest hij ook daarvoor interesse dan komt de moedertaal weer terug, en om die te houden moet de baby blijven zuigen. Dat hebben ze ontzettend snel door. En het blijkt dat ze het liefst hun eigen taal horen. Laat je ze namelijk naar twee vreemde talen luisteren dan vertonen ze geen voorkeur voor de een of de ander. Wat ze herkennen is naar alle waarschijnlijkheid het intonatiepatroon.

En het begint werkelijk al voor de geboorte. Baby’tjes reageren in de eerste 24 uur van hun leven al op deze manier, ook als je ze hun moedertaal wat ‘gedempt’ laat horen, zoals het in de baarmoeder geklonken moet hebben.

Oplettendheid is het belangrijkste meetinstrument zolang een kind nog niks kan zeggen. Daarmee is bijvoorbeeld ook aannemelijk gemaakt dat ze tussen de zeven en tien maanden al doorhebben waar ze het eind van een zin of bijzin kunnen verwachten: als je ze laat luisteren naar een verhaaltje waar mechanisch op de verkeerde, ‘onnatuurlijke’ momenten pauzes in zijn ingebracht verliezen ze sneller hun interesse en wenden hun hoofd af.

Wat voor hun taal normale klankcombinaties zijn lijken ze zo tussen zes en negen maanden in de gaten te krijgen. Uit alles blijkt trouwens dat baby’s heel erg gespitst zijn op taal, voorgeprogrammeerd om daar op te letten. Ze vinden het meteen al leuker om naar woorden te luisteren dan naar andere geluiden, of naar stilte.

 Klanken en intonatie zijn maar een klein onderdeeltje van taal. Het zijn wel de dingen waar alle kinderen op de hele wereld mee beginnen. Zo houden ze vaak ‘al hele verhalen’ voordat er ook maar een woord van te verstaan is: dan zijn ze de zinsintonatie aan het oefenen. De eerste ‘echte’ woorden verschijnen meestal rond het eerste levensjaar, maar het kan ook een stuk later zijn. Er is nogal wat variatie in de aanvangstijden binnen het programma. De volgorde van de onderdelen daarentegen is in principe gelijk.

In het begin schiet het niet zo hard op. Zo’n half jaar na het eerste woord, heeft het kind nog steeds maar een handjevol tot zijn beschikking. Meestal een rijtje als: papa, mama, bal, poes, pop, die, op, nog, melk en zo nog een paar. Een woord als ‘melk’ zal niet direct perfect uitgesproken worden. Kinderen blijven hun uitspraak nog een hele tijd vereenvoudigen. En sommige klanken zijn duidelijk moeilijker dan andere. De r en de l bijvoorbeeld kunnen zelfs jaren later nog voor problemen zorgen.

Tenzij het kind Chinees aan het leren is natuurlijk, daar leidt het verschil in uitspraak tussen een ‘l’ en een ’r namelijk nooit tot een betekenisverschil. Vandaar dat veel Chinezen in het Engels geen verschil horen tussen ‘luizen’ en ‘rijst’ (lice en rice), en die twee woorden dus zelf ook door elkaar heen gebruiken. Daar staat weer tegenover dat ze nooit de frustratie hebben van het jongetje dat de ’r’ nog niet kon zeggen en toen hem gevraagd werd of hij ‘fluit’ at boos uitriep “Niet fluit, fluit!”. Overigens bewaren Chinese kinderen wel nog jarenlang het vermogen om die twee klanken te onderscheiden.

Een paar woorden lijkt niet veel, maar toch is het een enorme stap voorwaarts: het kind is nu in staat aan rijtjes willekeurige klanken (immers, in een andere taal heet hetzelfde weer anders) één specifieke betekenis te hechten. Eventjes worstelt hij daar ook mee. Als kinderen zo’n 75 woorden kennen, meestal net voor hun tweede jaar, dan gaan ze een kort poosje overgeneraliseren. Ineens wordt ieder beest een ‘hond’ of alles wat rond is een ‘bal’.

Maar dat ze niet vaker moeite hebben erachter te komen welk woord nou bij welke betekenis hoort is een klein wondertje. Het tempo waarin op een gegeven moment een kindervocabulair aangroeit is gigantisch. Het kan, als ze weer wat ouder zijn, om tientallen woorden per dag gaan. Sommigen denken daarom dat we de concepten voor die woorden al meegekregen hebben bij de geboorte. Dan hoef je er daarna alleen de klanken (of het gebaar als je een gebarentaal leert) bij te leren.

Wat daar van zij, het zou wel een verklaring zijn voor het feit dat blinde en ook doofblinde kinderen zo weinig moeite hebben met woorden leren en concepten begrijpen. Zelfs niet met concepten die met ‘zien’ te maken hebben. Ze kunnen bijvoorbeeld heel precies het verschil tussen ‘staren’, ‘loeren’, ‘blikken’ en ‘gluren’ uitleggen.

Overigens is die explosie van nieuwe woorden leren een van de dingen die ons scheiden van de apen. De laatste tientallen jaren zijn er veel pogingen gedaan om bijvoorbeeld chimpanzees taal te leren. Nadat gebleken was dat apestrottehoofden niet voldoende klanken van menselijke taal kunnen vormen, ging men over op symbolen, en op gebarentaal.

Een slim idee. Met intensieve training blijk je ze inderdaad nog heel wat woorden te kunnen bijbrengen, wel een paar honderd. Maar nooit komt dat moment dat het ineens met tientallen tegelijk gaat. De kennis die ze wel hebben, gebruiken ze ook niet om eens gezellig te kletsen, maar altijd om iets te krijgen: eten, gekieteld worden. Een ander punt is die training: anders dan kinderen leren apen nooit spontaan taal. Ze hebben niet datzelfde taalprogramma, wat ook blijkt uit het feit dat het met grammatica nooit iets wordt. Apen bouwen geen zinnen.

Kinderen wel. En eigenlijk al vrij snel. De fases die volgen op de zogeheten ‘een-woord-fase’ zijn de twee-woord-fase en de drie-woord-fase. Daarna houdt de wetenschap op met op die manier te tellen. In die laatste twee fases gebeurt er ook al verschrikkelijk veel. Zodra je meer dan een woord hebt sluipt er al grammatica binnen. Nederlandstalige kinderen zeggen ‘boekje lezen’, Engelstalige ‘read bookie’. De plaats van het werkwoord in de zin is in het Engels anders dan in het Nederlands, en elk kind van twee heeft dat al uitgeplust.

De combinatiemogelijkheden zijn natuurlijk niet eindeloos. Naarmate er meer talen beter onderzocht worden, lijkt het er zelfs steeds meer op dat hun bouwprincipes uiteindelijk op hetzelfde neerkomen. In de taalkunde woedden al jaren twisten en twistjes die hiermee te maken hebben.

Zijn alle talen, als je ze maar op een abstract genoeg niveau bekijkt, eigenlijk hetzelfde? Worden kinderen geboren met een beperkt setje keuzemogelijkeden, en zetten ze dan op basis van wat ze horen het schakelaartje bij wijze van spreken de ene kant uit of de andere? En hangt de keuze voor bijvoorbeeld het werkwoord op de ene plaats in de zin weer samen met andere dingen? Zo ja, hoe? Het is een ware kluwen van argumenten en voorbeelden, en die is nog lang niet ontward.

Wel is duidelijk dat er in taal heel veel verschijnselen zijn waarvan je niet zomaar kunt zeggen ‘dat is Nederlands’, ‘dat is Russisch’, ‘dat is Engels’. De passieve zin bijvoorbeeld is een heel algemeen fenomeen, niet iets dat typisch is voor het Nederlands. Veel regels en beperkingen op regels spelen in heel veel talen precies dezelfde rol. Echt verwonderlijk is het dus misschien ook niet dat kinderen dezelfde ontwikkelingsfases doormaken.

Een heel bekend voorbeeld zijn die passieve zinnen. Geen kind van vier, of het nou Nederlands, Frans, Russisch of nog wat anders aan het leren is, snapt die. Probeer het maar uit: een vierjarige kleuter kent het verschil tussen ‘de kat zit de muis achterna’ en ‘de kat wordt door de muis achternagezeten’ niet. En je kunt het hem ook niet uitleggen. Het taalprogramma is daar nog niet aan toe.

Net zo is het met het gebruik van woorden als ‘zich’ en ‘elkaar’. Een equivalent daarvan vind je voor zover bekend ook overal. Op wie of wat zulke woorden binnen een zin moeten terugslaan is een knap ingewikkeld mechanisme. En kinderen van zes hebben dat nog niet goed door. Ze denken bijvoorbeeld dat ‘De vader van Jan wast hem’ en ‘de vader van Jan wast zich’ hetzelfde betekenen. Alweer: ze erin instrueren helpt niet. Ze zijn er gewoon nog niet rijp voor. Dat moment komt vanzelf. Net als het moment dat ze zoveel taalbeheersing hebben dat ze in staat zijn een ander foutloos de weg te wijzen. Dan zijn ze bijna in hun puberteit.

 “Kinderen zijn papegaaien”, zeggen ouders altijd. Dat is maar zeer ten dele waar. Ja, natuurlijk nemen ze van alles over van hun omgeving, en dan hoor je ze ineens de stoplappen en geliefde uitdrukkingen uitkramen die je zelf altijd gebruikt. Een onverwachte spiegel. Maar dat dat papegaaien dikwijls inderdaad niets anders is dan papegaaien laat de volgende fraaie dialoog tussen moeder en dochter zien:
Eva: mag ik de bord?
moeder: het bord.
Eva: mag ik de bord?
moeder: nee, je zegt het bord.
Eva: mag ik de bord?
moeder: het bord.
Eva: het bord. mag ik nou de bord?
So much for ouderlijke invloed. Verbeteren kan aan twee kanten tot een flinke portie frustratie leiden. Maar ouders vergeten vaak hoe vertederd ze ook kunnen zijn door de creativiteit die hun kleintje ten toon spreidt bij zijn pogingen het allemaal onder de knie te krijgen.

Dikwijls is het dan zo dat een kind de regel doorheeft, maar de uitzonderingen nog niet. Waarom zou je niet ‘verfmens’ tegen een schilder zeggen, of ‘rooksteen’ tegen een schoorsteen? Dat had net zo goed gekund, want die zelfbedachte woorden zijn wel keurig volgens de regels van het Nederlands gevormd. Woorden als ‘vogelen’ voor (het werkwoord:) ‘vliegen’ of ‘winden’ voor ‘waaien’ zijn zo gek nog niet als je bedenkt dat ‘benen’ kunnen ‘benen’ en dat je ‘planten’ heel goed kunt ‘planten’.

En waarom is ‘slaapte’ nou weer verkeerd, als het wel ‘gaapte’ is? De rij voorbeelden kan eindeloos lang gemaakt worden, maar uiteindelijk zullen ze allemaal ‘sliep’, ‘schilder’ en ‘waaien’ leren zeggen, zonder er ooit nog een seconde bij na te denken. Alle kans dat ook Pia later tegen haar kinderen zegt: “Nee schat, het is niet ‘dakken’, maar ‘daken’. Dat is een uitzondering.”

 

NOOT: Bovenstaand stuk is een paar jaren na verschijning een heel klein beetje geactualiseerd.

NOOT 2: Het verhaal van Amala en Kamala zou beter geverifieerd moeten worden. Er is in ieder geval gefraudeerd met foto’s waar ze op zouden staan. Die waren niet van de meisjes, maar werden later ‘nagespeeld’. Het weeshuis had natuurlijk altijd geld nodig. Jammer. Ik was er ook ingetrapt.