Akademie Nieuws
De familie
En, kun je inderdaad als het erop aankomt nog steeds bij je familie terecht? Aat Liefbroer (what’s in a name) was het in 2003 aan het onderzoeken. Het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI), waar Liefbroer hoofd van de afdeling Sociale Demografie is, was toen net een Akademie-instituut geworden. Inmiddels weet Liefbroer meer. Bijvoorbeeld dat we onze familie ook tegenwoordig nog altijd heel belangrijk vinden.
Maar er zijn wel interessante verschillen tussen verschillende bevolkingsgroepen. Mannen en vrouwen bijvoorbeeld. Liefbroer vertelt er uit de losse pols van alles over aan de telefoon: ‘We hebben gevraagd wat mensen vonden. Moeten ouders hun kinderen steunen, bijvoorbeeld, en kinderen voor hun ouders zorgen? We wilden uitvinden hoe het zit met de familiesolidariteit, en waar je het leert. Wordt het door je herkomst beïnvloed?’
‘Dat laatste viel een beetje tegen. We kunnen de opvattingen hierover maar voor maximaal een kwart herleiden naar de familie waar iemand uit komt. Ook broers en zussen denken zeker niet altijd hetzelfde. Ongeveer iedereen in Nederland onderschrijft dat als iemand echt hulp nodig heeft, ze er altijd zullen zijn. Maar gaat het echt om hulpbehoevendheid dan denken ze er niet meer allemaal zo over. De broers zéggen dat het heel belangrijk is. De mannen hebben sterke normen, weten het precies. De vrouwen zijn terughoudender. Maar als het erop aankomt, doen ze meer dan de mannen. Ze hebben ook vaker grotere netwerken, en het initiatief op contact gaat vaker van hen uit.’
Dat cliché blijkt dus waar. Met het verschil tussen allochtonen en autochtonen ligt het subtieler. Liefbroer: ‘Allochtonen vinden veel sterker dan autochtonen dat kinderen voor hun ouders moeten zorgen. Dat hoort. Maar in hun gedrag zie je dat veel minder terug. Vaak is de eerste generatie ook overleden of terug naar het land van herkomst. De autochtonen zijn minder geneigd tot die norm, zien die verplichting niet zo sterk. Maar ze dóen het wel. ‘Omdat we van elkaar houden’, zeggen ze dan. Of ‘het is toch je vader’. Dus in de praktijk zitten de bevolkingsgroepen veel dichter bij elkaar dan in hun opvattingen. De Surinamers en de Antillianen verschillen op dit punt overigens weer veel minder van de autochtonen dan de Turken en Marokkanen.’
Sinds het interview in Akademie Nieuws 73 is er nog meer uitgezocht. Liefbroer: ‘Een ding is de invloed van het ouderlijk huis. Samen met het Centraal Bureau voor de Statistiek hebben we onder andere bekeken of als je zelf ook vroeg kinderen krijgt als je ouders vroeg kinderen kregen. Het antwoord is: ja. Maar we zijn geïnteresseerd in de vraag of die invloed zwakker of juist sterker wordt. Je kunt je voorstellen dat we ons door de individualisering minder gelegen laten liggen aan onze ouders. Maar als je naar de cijfers kijkt, blijkt dat die ‘overdracht’ juist sterker wordt. Vooral van de moeder, en zowel op haar zonen als haar dochters. Een verklaring daarvoor kan liggen in het feit dat er vroeger te weinig voorbehoedsmiddelen waren. Ook als je hetzelfde gedrag wilde vertonen als je ouders, liep het nog wel eens anders. Tegenwoordig zijn ouders en kinderen allebei met anticonceptiva opgegroeid. Er is veel meer controle over geboortes, dus is het makkelijker je in dit opzicht te gedragen zoals je wil. En dan lijkt het dus of de overdracht van ouder op kind sterker is geworden. Een grappige trend.’
Nog een andere vraag over de invloed van het ouderlijk huis zag intussen Liefbroer beantwoord: ‘Als kinderen in hun jeugd veel contact hebben met andere familieleden, veel bij opa en oma gaan logeren, ooms en tantes over de vloer hebben, beginnen ze dan zelf eerder aan kinderen? Krijgen ze er meer? Dat blijkt heel duidelijk het geval. Wie op jonge leeftijd al veel familie ziet, krijgt een taste for family, lijkt het. En daarbij gaat het dus niet alleen om je ouderlijk huis, maar om de hele familie.’
Veel van wat Liefbroer vertelt is te danken aan het ‘Kinship Panel’. In 2002 begon een langdurig, grootschalig onderzoek naar familiebanden in Nederland in bijna tienduizend families. En de Netherlands Kinship Panel Study (zie nkps.nl) maakt school, zegt Liefbroer met lichte trots. ‘In Europa zijn ze nu bezig met grote survey over familieverbanden, geënt op onze ideeën. Wij willen hier gaan kijken hoe het zit met de banden tussen Europese landen. Dat is weer een verdere stap. En waar we ook aan werken, is uitvinden of je met beleid het aantal geboortes kunt beïnvloeden, en de leeftijd waarop vrouwen aan kinderen beginnen. Bijvoorbeeld door te zorgen voor meer kinderopvang. Het wordt geprobeerd, bijvoorbeeld in Noorwegen, maar werkt het ook?’
Intussen daalt het gemiddeld aantal kinderen dat een Nederlandse vrouw krijgt al een kwart eeuw niet of nauwelijks. Van 1,8 gingen we naar 1,75 kind. Onder vervangingsniveau, en dat terwijl veel vrouwen voor ze eraan beginnen, zeggen meer kinderen te willen dan ze uiteindelijk krijgen. Maar de totale bevolking groeit nog steeds. Liefbroer verwacht dat we de komende 25 jaar er nog een half à een miljoen inwoners bij krijgen.