Vrij Nederland
Postscriptum ad interim
Chomsky’s spijkerbroek
Er is waarschijnlijk geen enkele auteur van wie ik al zo vaak plezier gehad heb als van Noam Chomsky. Zijn idee dat taalkunde in feite een zoektocht naar de menselijke natuur is, maakte er een echt spannend vak van.
Chomsky’s vermogen zich te verbazen over de meest simpele, alledaagse taalverschijnselen, wierp voor het eerst een helder licht op de ingenieusheid van een systeem dat iedereen met het grootste gemak hanteert. Maar zijn taalboeken lezen, is bepaald geen makkie. Taal zit nou eenmaal knap lastig in elkaar, en bovendien is Chomsky zo’n auteur die al redenerend schrijft, met als gevolg dat hij soms aan het eind van een redenering concludeert dat hij er zo niet uitkomt, en dus een andere redenering moet opzetten.
Verwarrend voor de eenvoudige student die ik was toen ik met zijn boeken kennismaakte, maar ook heel inzichtgevend.
Toen ik hem in mei 1986 voor het eerst ontmoette voor wat mijn allereerste kranteninterview zou worden, had ik vrijwel al zijn taalwerk gelezen. Ik was dus prima voorbereid, maar oh, wat vond ik het doodeng. Totaal onnodig, bleek meteen. Chomsky’s glimlach was geloof ik wat me toen nog het meest verbaasde. Die was niet alleen buitengewoon aardig, maar ook een beetje verlegen. En toch combineerde dat wonderwel met zijn gedreven antwoorden.
Zijn onstuitbare spreken is wat iedereen bijblijft. Of je nou alleen met hem bent, of hem voor publiek hoort spreken, of het over taalkunde gaat, of politiek, of de rol van de media: Chomsky lijkt volstrekt onvermoeibaar. En al gaat het in een ongelooflijk tempo, hij klinkt nooit gehaast.
Ik ken verder niemand die zo indringend, maar toch niet opdringerig praat. En het gaat hem steeds om de zaak, niet om zijn eigen, onwaarschijnlijk succesvolle persoon (in de Arts and Humanities Citation Index, die aanhalingen van 1980 tot 1993 geeft, is hij de enige nog levende persoon uit de top tien. Hij staat op nummer acht, net na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero).
De god van de taalkunde is wars van aanbidding. Ook in uiterlijk vertoon heeft hij geen interesse. Legendarisch is het hok op het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in Boston dat zijn werkkamer is. Thuis – zo ontdekte ik een paar jaar geleden – ontvangt hij in spijkerbroek en kapotte trui, in de huiskamer waar sinds de jaren vijftig nooit meer een nieuw meubelstuk is binnengekomen.
Laat ik bekennen dat het leuk is om een mok superslappe koffie van Chomsky geserveerd te krijgen, en interessant om te zien hoe hij woont, maar tegelijk heeft die platte nieuwsgierigheid (‘beroemdheidje kijken’) iets gênants. Want daar gaat het natuurlijk allemaal niet om. Als ik aan Chomsky denk, schaam ik me ook voor mijn geestelijke luiheid, maar word ik meteen geïnspireerd om ertegen te vechten. Met hem praten heeft iets opwindends omdat zijn geest jouw geest aan het werk zet. Wat hij vertelt is namelijk echt origineel en meestal glashelder.
Er zit één andere kant aan. Met al zijn briljantie is Chomsky dermate rationeel en cerebraal dat er geen ruimte overgebleven lijkt voor begrip voor het volle leven, waarin kolkende passies en dierlijke driften de overhand kunnen krijgen. De vraag is ook of ze dat bij hem kunnen. Intrigerend feit: er bestaat niet één roddel over hem, op welk vlak dan ook. Ik denk ook dat Chomsky oprecht meent dat de mens van nature goed en welwillend is, hooguit te irrationeel (“Wat rationaliteit betreft zitten we nog steeds in de middeleeuwen”, zei hij eens tegen me).
Dat Chomsky terwijl hij zo vaak gelijk heeft, het toch lang niet altijd krijgt, heeft volgens mij alles te maken met zijn slechte oog voor zwakheden als ijdelheid, geldingsdrang of ordinaire angst en onzekerheid. De meeste mensen gaat het namelijk wél vooral om zichzelf en hun positie in de wereld. Daar rekening mee houden, lukt hem slecht.
Dit zijn natuurlijk mijn eigen, gekleurde gedachten. Graag zou ik die van een ander ernaast zien. Juist daarom was laatst het lezen van de eerste biografie over Chomsky (Noam Chomsky, a life of dissent, MIT Press, door Robert F. Barsky) zo’n totale desillusie.
Niets van wat mij zo boeit, kwam ik erin tegen. Het bleek een gortdroge opsomming van wie Chomsky wanneer in zijn leven tegenkwam, waaraan hij wanneer bijdroeg, et cetera. Geen mooie introductie op zijn denkbeelden, vrijwel niets over hun impact, en veel te weinig over zijn wonderlijke persoonlijkheid. Zonder voorkennis zou je denken: waarom in vredesnaam een biografie over deze man?
Wie dat wil snappen, kan beter een keer naar hem gaan luisteren, of desnoods een boek van hemzelf lezen.