NRC Handelsblad
Brusselse kermis
Taal is in de Belgische hoofdstad een ratjetoe
Wat bestelt u in Brussel? ‘Twee koffie’ of ‘deux cafés’? Spreekt u de taxichauffeur in het Frans of in het Nederlands aan? Een willekeurige toerist of andere bezoeker van de Belgische hoofdstad krijgt maar moeilijk zicht op welke van de twee officiële talen hij bij voorkomende gelegenheden kan gebruiken. Iemand die daarnaast ook nog weet hoe gevoelig de ‘taalkwestie’ in heel België ligt, hoort zichzelf al snel hakkelend informeren naar de talenkennis van degene die hij aanspreekt.
Velen met mij zullen zo geconstateerd hebben dat niet iedereen in Brusselse winkels of restaurants Nederlands spreekt. Hoe goed het Frans is van degenen die dat wel doen, valt voor een Nederlander moeilijker te overzien. Maar de werkelijke situatie blijkt nog veel ingewikkelder dan een voorbijganger zo op het oog zou zeggen. Sera de Vriendt en Roland Willemyns (van de Vrije Universiteit van Brussel) hebben er onlangs onderzoek naar gedaan. In een artikel dat de titel ‘Linguistic research on Brussels’ meekreeg doen ze er verslag van.
De eerste interessante vraag die de Vriendt en Willemyns beantwoorden is: hoe is het nu allemaal zo gekomen? Brussel ligt tenslotte in het Nederlands sprekende deel van België en pas in de afgelopen twee eeuwen heeft het zich ontwikkeld tot een overwegend Franssprekende stad. Het is nu de enige plek in België waar de locatie niet bepaalt welke taal de officiële is. Het Nederlands en het Frans hebben daarom voor een flink deel van de Belgen, zo’n tien procent, precies dezelfde status. En dat komt uiteindelijk allemaal door de Spanjaarden.
Tachtigjarige oorlog
De tachtigjarige oorlog verdeelde het Nederlands sprekende deel van de wereld in twee stukken. Grofweg: Vlaanderen en wat nu Nederland heet. Tegen de tijd dat dat Nederland zijn ‘Gouden eeuw’ inging had België te lijden onder een forse braindrain: degenen die tot de Nederlandssprekende intellectuele elite behoorden, vertrokken als ze de kans kregen naar het vrije Holland. Voor de Vlaamse cultuur had dat desastreuze gevolgen.
Omdat de koningen van Frankrijk en de Bourgondische hertogen tot die tijd Heer van Vlaanderen en Belgisch Brabant geweest waren, sprak de Vlaamse adel toen overigens al Frans. In de Spaanse tijd namen de nieuwe hogere klassen en de burgerij dat over.
Na een paar generaties waren het alleen nog de arme lagere klassen die helemaal geen Frans spraken, maar zich uitsluitend in een van de Nederlandse dialecten uitdrukten.
De annexatie van België door de Fransen aan het eind van de 18e eeuw maakte dat niet veel beter. De economische en politieke macht kwam in de loop van de tijd geheel en al in handen van mensen die Frans als voertaal hadden.
De standaardisatie van het Nederlands, die juist na de scheiding van de zuidelijke en de noordelijke Nederlanden op gang kwam ging dan ook vrijwel geheel aan België voorbij. Zo bleven er naast het Nederlands allerlei dialecten bestaan van wat nu meestal het Vlaams wordt genoemd. Een taal die geen ‘standaardvorm’ kent hoeft niet op veel prestige te rekenen.
Toch is het de rest van Vlaanderen, nadat er in 1830 een eind was gekomen aan het kortstondige samengaan met Nederland, gelukt om vrijwel geheel eentalig Vlaams te worden. Hoe kon Brussel dan in precies dezelfde tijd zo ‘verfransen’?
Die verschuiving is, zo melden de Vriendt en Willemyns, te danken aan het feit dat het Frans de taal van de rijken en machtigen was. Dat waren degenen die de nieuwe natie gingen leiden, na de afscheiding van Nederland. In eerste instantie liep de sociale tweedeling zelfs parallel met een geografische tweedeling van de hoofdstad, in een Vlaams en een Franssprekend stuk. Pas later zijn de verschillende buurten door elkaar gaan lopen.
In Nederland werd de eerste stoot tot het voor iedereen aanvaardbare en begrijpelijke amalgaam dat nu het ABN heet, gegeven door de vertaling van de Statenbijbel. In België begon dat proces pas eeuwen later.
Ik neem aan dat, net als overal elders, het onderwijs en de media daar een beslissende rol in hebben gespeeld. Men richt zich wel op Nederland, (zoals onder andere mag blijken uit het aantrekken van de Nederlandse Prof. Paardekooper die zichzelf rustig een ‘zendeling in het land van de ABN-heidenen’ noemt), maar het ‘Algemeen Beschaafd Vlaams’ wijkt toch duidelijk af van het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’, zowel in de woordenschat als in de grammatica.
Gezien de geschiedenis is dat niet meer dan logisch. Overigens maakt die geschiedenis ook iets duidelijk over het ‘underdog-gevoel’ van veel Vlamingen ten opzichte van zowel de Walen als de ‘Hollanders’. Het is simpelweg de afspiegeling van een eeuwenlange underdog-positie.
Inmiddels verfranst Brussel niet verder juist omdat er een min of meer door iedereen aanvaarde standaardnorm van het Vlaams bestaat. Dat zorgt voor een veel sterkere positie tegenover het Frans dan er vroeger was. Tegenwoordig betekent Vlaams spreken ook niet meer automatisch dat je arm bent en deel uitmaakt van een lage sociale klasse.
Brussels Nederlands
Dat alles neemt natuurlijk niet weg dat er in Brussel een unieke situatie bestaat, die in de rest van België niet voorkomt. Erg veel mensen spreken nu zowel Frans als Vlaams, al is dat nog steeds niet voor iedereen het geval.
De Vriendt en Willmyns onderscheiden een heleboel verschillende ‘soorten’ sprekers. Brussel heeft als politiek, cultureel en economisch centrum van het land grote stromen immigranten uit alle delen van België te verwerken gekregen. Die brachten allemaal hun eigen Vlaamse of Waalse dialect mee, dat dan nog generaties lang bewaard kon blijven. Maar tegenwoordig zijn het vooral de oudere inwoners van de stad die echt ‘eentalig’ (Vlaams of Frans, dat maakt niet uit) genoemd moeten worden.
In een inmiddels toch wel door-en-door tweetalige stad ligt het voor de hand dat die talen elkaar beïnvloeden en dingen van elkaar overnemen. Er is zoiets ontstaan als ‘Brussels-Nederlands’ en ‘Brussels-Frans’.
Van het eerste is nog niet zoveel bekend, maar van het tweede geven de Vriendt en Willemyns een aantal voor Nederlanders goed te volgen voorbeelden. Het kan namelijk gebeuren dat mensen Frans met een Nederlandse woordvolgorde spreken. ‘Een schoon hemd’ wordt dan gewoon une propre chemise in plaats van une chemise propre en ‘niet rijp genoeg’ krijgt de letterlijke vertaling pas mur assez (moet pas assez mur zijn).
Men neemt ook klanken en woorden over. Behalve dingen uit de keuken zijn vooral lachwekkende woorden of andersoortige ‘krachttermen’ favoriet. Zo noemt men in Brussel in een Franstalige conversatie iemand pas ‘dik’ als het gaat over iemand die absurd belachelijk dik is. Bucht (‘bocht’) wordt gebruikt voor ‘rotzooi’ en rammeling voor een pak slaag.
Het overzicht dat de Vriendt en Willemyns schetsen doet alles bijelkaar een beetje Brusselse kermis-achtig aan. Welke taal (of dialect) men spreekt is voor een deel ook nog afhankelijk van de plaats waar men zich bevindt. Wie meer dan een variant tot zijn beschikking heeft laat zijn keuze afhangen van met wie hij praat: familie, collega’s, winkeliers, vreemden et cetera.
Op zichzelf genomen is dat een universeel verschijnsel: u praat tegen uw vrienden ook anders dan tegen een ambtenaar op het stadhuis. In een stad waar zoveel dialecten en talen door elkaar heen lopen is dat alleen nog veel opvallender, en — zeker voor buitenlanders — verwarrender.
Anderzijds heeft zo’n ratjetoe zeker zijn charme, maar het lijkt bijna onontkoombaar dat dialecten langzaam maar zeker uitsterven zodra boeken, kranten, tijdschriften en vooral de televisie ergens grootscheeps hun intree doen. Overal vertoont de jongste generatie een grote neiging zich aan de standaardtaal aan te passen. Over honderd jaar zal ook Brussel weer heel anders klinken dan nu.
Het artikel van de Vriendt en Willemyns is verschenen in het boek ‘The Interdisciplinary Study of Urban Bilingualism in Brussels’, van E. Witte en H. Baetens Beardsmore (samenstellers).