NRC Handelsblad
Nieuwe editie van 'ANS' is niet toegankelijk
Bent u daar nog?
ANS, Algemene Nederlandse Spraakkunst, onder redactie van W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij en M.C. van den Toorn.
Tweede, herziene editie. Twee gebonden delen in cassette
Martinus Nijhoff uitgevers, 2000 pag.
Reeds gesignaleerd: een wassenrette en een bakker die roggenbrood verkoopt. De verwarring over wel of niet een tussen-n in de nieuwe spelling is hopeloos groot. De weerstand is trouwens ook niet gering. Veel mensen blijken schrijfwijzen als ruggengraat en hartenkreet eigenlijk niet over hun hart te kunnen krijgen.
Dat geeft meestal niks. Er staat geen straf op hartewens spellen, of andersom gedachtengoed (moet officieel gedachtegoed zijn), zelfs niet de gebruikelijke ‘maatschappelijke straf’ die spelfouten van het type ‘ik wordt’ opleveren. Wat dat betreft kunt u over die tussen-n’en dus inderdaad maar het beste de stem van uw hart volgen. Alleen als u bijvoorbeeld scholier, docent, ambtenaar of journalist bent, dan heeft u die vrijheid niet helemaal.
Vooral scholieren hebben pech. Een tussen-n te veel of te weinig kan bij proefwerken en examens het verschil tussen een voldoende of een onvoldoende uitmaken. Hun onderwijzers en docenten moeten dus goed kunnen uitleggen hoe het zit. De gewetensvollen en dapperen onder hen zullen zich daarom inmiddels op de uitleg voorin het nieuwe groene boekje gestort hebben, en erachter gekomen zijn dat de tussen-n onder meer samenhangt met meervouden (al mogen we van de spellingscommissie juist helemaal niet meer denken aan meervouden, alleen bij koninginnedag en maneschijn… enfin, dat is een ander onderwerp). Want heeft een zelfstandig naamwoord geen of juist twee meervouden, dan blijft de tussen-n achterwege. Maar welke woorden zijn dat? Hoe zit dat eigenlijk in het Nederlands? Wanneer kunnen we kiezen tussen we (e)n en s, en wanneer zetten we niets achter een zelfstandig naamwoord?
Verder speurende docenten lopen sinds kort een goede kans voor die vraag terecht te komen bij de herziene editie van de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, volgens het bijgesloten reclamekaartje ‘het grote naslagwerk voor correct Nederlands’. Afgelopen november kwam die tweede versie uit, dertien jaar na de eerste. Van één dik gebonden deel zijn het er nu twee in een cassette. ‘De meest complete beschrijving van het hedendaags Nederlands’ zegt het kaartje ook nog, en ‘optimaal toegankelijk dankzij heldere doorverwijzingen en een gedetailleerd register’. Dat register staat net als de twintig pagina’s inhoud in alletwee de delen. Een mooie service aan de gebruiker. De uitvoering – het lettertype, het papier – oogt zonder meer fraai.
De zoekende leraar kan de ANS dus met plezier openslaan. Heeft hij ook de bijgeleverde toelichting te pakken gekregen, dan weet hij al gauw: ik ben aan het juiste adres. Weliswaar gaat de ANS niet over de spelling van het Nederlands of over klankpatronen, maar aan woorden en zinnen worden maar liefst twee duizend bladzijden tekst gewijd (daar gaat alleen, net als in de eerste editie, een lange lijst aardrijkskundige namen en hun afleidingen af, waarin je bijvoorbeeld kunt vinden dat er in Laos Laotianen wonen, en in Oss Ossenaren).
Band 1 gaat in zijn geheel over ‘Het woord’, en meervoudsvorming van substantieven is een van de behandelde onderwerpen volgens de toelichting. En die belooft nog meer moois. Een belangrijk uitgangspunt van de ANS is “het bruikbaar zijn voor een heel breed publiek, ook voor niet-specialisten”. Je hebt er alleen een elementaire kennis van woordsoorten en zinsdelen voor nodig. De gebruikte terminologie sluit aan bij die van de schoolgrammatica.
Geen punt. De termen ‘meervoud’ en ‘zelfstandig naamwoord’ moet elke onderwijzer kennen, en zelfs iedereen die lagere school gehad heeft. Weliswaar heeft de redactie besloten ‘zelfstandig naamwoord’ te vervangen door het kortere ‘substantief’, maar wie dat woord niet kent, vindt het al snel via het register. De index leert ook dat ‘meervoudsvorming op -en of -s‘ behandeld wordt op de pagina’s 180-185.
Gauw aan de slag dus. De paragraaf over ‘Meer dan één meervoudsuitgang’ begint aldus: “In een drietal vormcategorieën komen systematisch substantieven met meervoudsvormen op -en en -s voor; in een vierde vormcategorie heeft de meerderheid van de substantieven een meervoud op -s, maar is er een aanzienlijke minderheid met dubbel meervoud. Heeft hetzelfde substantief zowel een meervoudsvorm op -en als een op -s, dan wordt de eerste dikwijls (maar niet altijd) stilistisch hoger gewaardeerd. Ook betekenisverschillen tussen deze beide vormen (zie 3.5.5.2) hangen soms met dit stilistische verschil samen: de vorm op -en hoort dan tot een ‘hogere’ sfeer dan die op -s (…)”
Bent u daar nog, goedwillende onderwijzer, geïnteresseerde taalgebruiker, gevorderde Nederlands-als-tweede-taalleerder voor wie de ANS zo uitdrukkelijk bedoeld is? Helaas is het taalgebruik in dit toevallig gekozen stukje exemplarisch voor de stijl van de ANS, en vaak is het allemaal nog ontoegankelijker. De Neerlandici uit de redactie lijden kennelijk aan beroepsblindheid. Ze hebben consequent over het hoofd gezien dat de toegankelijkheid van een opzoekboek ’m niet alleen in een fijnmazig zakenregister zit, maar nog meer in de manier waarop je die zaken onder woorden brengt. Wie “een heel breed publiek” wil bedienen, moet om te beginnen zijn uitleg en woordkeus daarop afstemmen.
Dat alleen al maakt de nieuwe ANS tot een tegenvaller. Maar ook wie zich niet zomaar gewonnen geeft en bereid is de rest van de genoemde paragraaf door te nemen, komt bedrogen uit. De systematiek achter dubbele meervoudsvormingen in het Nederlands blijft totaal duister. We moeten het vooral doen met voorbeelden en opsommingen, met daarbij doorlopend aanduidingen als ‘soms’, ‘vaak’, ‘de meeste’, ‘sommige’, ‘andere’ en ‘onder andere’ . Weet niemand hoe het zit? Dat kan natuurlijk, maar waarom staat dat er dan niet?
Over woorden die géén meervoud hebben, is via de index niets te vinden. ‘Enkelvoud’ verwijst door naar ‘getal’, maar de verwijzingen daarachter gaan niet over woorden die alleen een enkelvoud hebben. Daar kun je met behulp van het register alleen maar terechtkomen als je al weet hoe zo’n woord in het Latijn heet: singulare tantum. Ik ben bang dat niet meer dan een uiterst smal publiek die term spontaan kan produceren.
En wie dat wel kan, moet zich ook weer door lastig leesbare tekst werken en zal onder meer oplopen tegen ‘opmerking 4’, waarvan de raadselachtigheid ook na verscheidene keren lezen niet afneemt. Maar misschien ligt dat aan mij, en snapt u het wel: “Een aantal abstracta kent in de betekenis ‘geval van x’ in weerwil van niet-telbaarheid toch een meervoud, bijv. winst – winsten, fraude – fraudes, opbrengst – opbrengsten, controle – controles, twijfel – twijfels, verlies – verliezen.” Een ‘geval van opbrengst’? Niet-telbare winsten? Vaagweg begrijp ik geloof ik wel wat er bedoeld wordt. Bij de meeste voorbeelden kun je het enkelvoud vervangen door het meervoud, zonder dat de betekenis echt verandert (‘ik heb zo m’n twijfel(s)’, ‘Fokker leed te veel verlies/zen’), maar of het de ANS-redactie daarom gaat, weet ik niet zeker.
De docent op zoek naar uitsluitsel over dubbele meervouden en verplichte enkelvouden vindt dat dus niet. En het blijft ook na stevig doorzetten onduidelijk of dat nou aan hem ligt, aan de schrijvers van de ANS, of aan het feit dat er over de mechanismen te weinig bekend is. De lust nog eens in de ANS te kijken, zal ondertussen niet zijn toegenomen.
En dat is treurigmakend. Zeker als je bedenkt welke immense hoeveelheden tijd, geld en energie er inmiddels in het boek zijn gaan zitten. Aan de tweede editie is zes jaar gewerkt, door een rijk geschakeerd gezelschap. Rijker dan bij de eerste editie. Op die manier heeft men geprobeerd tegemoet te komen aan een belangrijk punt van kritiek: de meeste gegevens over het Nederlands die de moderne theoretische taalkunde had opgeleverd, waren bij de eerste ANS buiten beschouwing gebleven. Die sloten immers niet aan bij de traditionele schoolgrammaticakennis van de doelgroep.
Dat had merkwaardige gevolgen. Bijvoorbeeld een stapel literatuur over waar en hoe je in een zin het woordje ‘er’ kunt gebruiken (typisch iets dat voor buitenlanders bijna niet te vatten is), was op de literatuurlijst niet terug te vinden. De observaties die erin stonden hadden de ANS ook niet gehaald.
Het probleem met alleen de schoolgrammatica als uitgangspunt nemen, is dat je automatisch achter de feiten aanloopt: al tientallen jaren wordt een enorm deel van het onderzoek naar de structuur van het Nederlands in heel andere kaders uitgevoerd. Om te beginnen is er het werk van de unieke eenling P.C. Paardekooper, die overigens met een aantal van zijn ideeën over zinsbouw niet zover afwijkt van de moderne inzichten, hij was alleen eerder. Voor de eerste ANS was de redactie wel uitgebreid in zijn werk gedoken, en men gebruikte her en der diens – ook op sommige scholen gedoceerde – terminologie.
In de nieuwe ANS zijn nu ook begrippen terug te vinden uit moderne theorieën. Begrijpelijk, want bijvoorbeeld zinnen bouwen is een stuk ingewikkelder (en interessanter) dan de schoolgrammatica’s ons willen doen geloven. Met alleen traditioneel ontleden mis je te veel inzicht in wat de bouwstenen van een taal zijn en met welk cement je ze aan elkaar kunt metselen. Over de relaties tussen zinsdelen (wat moet of mag bijvoorbeeld op wat terugslaan) heeft de traditionele grammatica – die tenslotte teruggaat op Aristoteles – nog te weinig te zeggen.
Een van de fundamentele bouwstenen voor taal is wat een constituent genoemd wordt, een stukje zin dat bijvoorbeeld het onderwerp of het lijdend voorwerp kan zijn. In de nieuwe ANS heeft dat woord de term ‘woordgroep’ vervangen. De reden is simpel: een constituent kan gemakkelijk uit één woord bestaan. Het kan ‘Marie’ zijn, of ‘je’ of ‘geluk’. En daarnaast heb je wat inderdaad woordgroepen zijn, bijvoorbeeld ‘dat sardonisch grijnzende meisje’ of ‘jij met dat groene truitje’, die in een zin dezelfde grammaticale rol als ‘Marie’ kunnen vervullen.
Een overkoepelend begrip als constituent kun je in een grammaticabeschrijving van een taal niet goed missen. Terecht dus dat de ANS-redactie hem nu gebruikt, zou je zeggen. Maar het resultaat van dat grasduinen en overal een termpje meepikken is dat er nu een nogal halfslachtig produkt ligt. Als je bijvoorbeeld bekijkt hoe de basisvolgorde van Nederlandse zinnen beschreven wordt dan blijkt dat te gebeuren in een allegaartje van traditionele, moderne, Paardekooperiaanse en zelf verzonnen terminologie. Weg dus de aansluiting bij de schoolgrammatica.
Het is een fiks dilemma, maar het hele boek berust ook op een misverstand. “Theorieën veranderen of verdwijnen, maar taalgegevens blijven”, stelt de redactie voorin de ANS. Dat lijkt een waarheid als een koe, maar het is niet waar. En het aardige is dat de tweede ANS het ook laat zien. Dat zit zo. Het is nu eenmaal principieel onmogelijk alle zinnen uit een taal op te sommen, want dat zijn er letterlijk oneindig veel. Wat een grammatica, of een ‘spraakkunst’ zoals de ANS zich wat ouderwets noemt, dus moet doen is je vertellen welke taalelementen er zijn en hoe je die wel en niet kunt combineren.
Maar wat zijn ‘taalelementen’? Je kunt bijvoorbeeld niet voor elk woord afzonderlijk gaan opschrijven wat je ermee kunt doen. Daarom zijn woordsoorten een handig onderscheidingsprincipe: een werkwoord gedraagt zich anders dan een voorzetsel of een zelfstandig naamwoord. Maar die traditionele klassen ‘dekken’ niet alles.
Neem het werkwoord ‘hoeven’. Daarover staat in de eerste ANS dat het met een ontkenning in plaats van ‘moeten’ gebruikt wordt. Correct. ‘Ik hoef een boterham’ is fout, terwijl ‘ik moet een boterham’ en ‘ik hoef geen boterham’ prima zijn. Maar dat is geen losstaand verschijnsel. Er bestaan in het Nederlands (net als in alle andere onderzochte talen) honderden woorden en uitdrukkingen die het een of andere negatieve element in de buurt moeten hebben (kunnen luchten, bijster, talen naar).
Ze vormen een klasse die de traditionele grammatici nog niet kenden: die van de negatief-polaire uitdrukkingen (positief-polaire bestaan trouwens ook). In de tweede editie van de ANS wordt ‘hoeven’ niet langer ergens in het voorbijgaan behandeld, maar binnen het hele verschijnsel negatief-polaire uitdrukkingen. Terecht. Maar daarmee is het gedrag van hoeven een veel normaler taalgegeven geworden dan je uit de eerste editie zou opmaken.
Stellen dat “taalgegevens blijven”, onafhankelijk van theorieën is een te simpele voorstelling van zaken. Wel jammer trouwens dat de redactie de pogingen om uit te leggen waarmee woorden als ‘hoeven’ precies kunnen samengaan zo snel opgeeft, omdat ze het dan te ingewikkeld vinden worden.
Valt er niet ook nog iets goeds over de ANS vertellen? Zeker wel. Het boek bevat een gigantische collectie voorbeeldzinnen. Daar valt natuurlijk voor allerlei mensen iets uit te halen, en gewoon bladeren en al die voorbeelden lezen brengt je vanzelf onder de indruk van de mogelijkheden van het Nederlands. Onderzoekers zullen zeker hun voordeel kunnen doen met deze verzameling. Ook denk ik dat degenen die twijfelen over een aantal klassieke kwesties, zoals of je ‘als’ of ‘dan’ moet gebruiken, en de vraag of de volgorde ‘is gekomen’ de voorkeur verdient boven ‘gekomen is’, een gedegen en onderbouwd antwoord krijgen. Misschien niet altijd het antwoord dat ze verwachten, maar wat er staat is wel juist (er is geen enkele reden onderscheid te maken tussen ‘gekomen is’ en ‘is gekomen’).
Overigens of de Belgen blij zullen zijn met dit naslagwerk vraag ik me af. Veel ruimte voor het Vlaamse taalgebruik is er niet ingeruimd. Dit Nederlands-Belgische produkt, voor de helft gefinancierd door de Taalunie, laat er geen twijfel over bestaan: West-Nederlands is absoluut de norm. En hoe uitgebreid het register ook is, wie op zoek gaat naar wat er nou typisch Vlaams of voor mijn part ‘Zuidelijks’ is, moet een grote omweg bewandelen om daarachter te komen. Dat lukt alleen via de ongeveer 150 registerverwijzingen achter ‘regionaal’, en daar vallen ook andere regio’s onder. Een helder overzicht van de belangrijkste verschillen wordt nergens gegeven. Dat is een politieke keuze waar niet iedereen het mee eens zal zijn.
“De gemiste kansen van de ANS” stond er boven een vakbladartikel over de eerste editie. De tweede ANS laat wat mij betreft nog steeds te veel kansen liggen. En dat zal ook in volgende edities zo blijven, zolang de redactie wel glashelder ziet dat je er met alleen schoolgrammatica niet komt, maar daar niet de conclusie aan verbindt dat het concept dus helemaal omgegooid moet worden. Een eenvoudige oplossing is er niet, daar zou goed en creatief over nagedacht moeten worden. Maar ik ben er diep van overtuigd dat het heel goed mogelijk is een overzichtelijker, inzichtelijker en bovenal leesbaarder naslagwerk van het Nederlands te maken.